NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




ZONDEVERGEVING EN LIEFDE
GELIJKENIS VAN DE BEIDE SCHULDENAARS
[Lc.7,41-43]

De parabel van de beide schuldenaars is opgenomen in de perikoop over Jezus en de boetvaardige zondares (Lc.7,36-50), die alleen bij Lucas voorkomt. Deze perikoop, waarin Jezus als `Heiland voor de zondaars' optreedt, zal wel door Lucas in deze context zijn geplaatst als een soort toelichting van de even tevoren in het derde evangelie (Lc-7,34d) vermelde afkeurende benaming `die vriend van... zondaars', die de tegenstanders van Jezus gebruikten. Uit het feit dat deze perikoop in het eerste gedeelte van het Lucasevangelie voorkomt mag men derhalve geenszins concluderen dat de hierin geschilderde ontmoeting van Jezus met de zondares reeds in het begin van Jezus' openbaar leven heeft plaatsgevonden.

Met Lc-7,36 begint het eerste gedeelte (_= vs.36-40) van de perikoop over de zondares, waarin de aanleiding tot onze
gehjkenis wordt vermeld:

Lc-7,36
(36a) Een van de Farizeeen vroeg Hem eens bij zich te eten. (36b) Hij trad het huis van de Farizeeer binnen en ging aanliggen.

Jezus verkeerde in alle kringen van zijn volk. Hij `at' niet alleen `met tollenaars en zondaars' (vgl.Lc.5,30; 15,1 V.), maar, zoals evenwel slechts Lucas bericht (vgl. behalve 36a nog Lc.11,37 en 14,1), ook herhaalde malen met Farizeeen. Volgens de Farizeeen was het ontvangen van leraren op doorreis, in het bijzonder op de sabbat, een Gode welgevallige daad.

De Farizeeer uit onze perikoop - dat hij Simon heette, vernemen we pas in vers 40 - schijnt Jezus niet met een duidelijk vijandige bedoeling te hebben uitgenodigd. In ieder geval spreekt hij in het zojuist genoemde vers de Heiland aan met de
lovcnde titel `Meester'. Wel lie;t hij bijzondere beleefdheidsbetuigingen (begroetingskus, voetbad, zalving van het hoofd)
achterwege. Daaruit blijkt duidelijk een zekere terughoudendheid ten opzichte van Jezus. Uit vrees voor zijn partijgenoten (net als Nikodemus die bij Joh.3,2 in de nacht bij Jezus komt) zal hij dit raadzaam hebben gevonden. Ongetwijfeld interesseerde hij zich voor die Jezus van Nazaret die alom van zich deed spreken. Dus niet nit nicuwsgierigheid, niet uit een behoefte om Jezus eer te bewijzen, vroeg hij de Heiland bij zich te eten. Nu hij bij hem aanligt wil hij Hem in alle rust gadeslaan om zich een oordeel over Hem te kunnen vormen.

Een gastmaal was in het oude Oosten als het ware een halfopenbare bijeenkomst waar iedereen als toeschouwer bij aanwezig kon zijn. Zo kon de `zondares' ongehinderd in de eetzaal komen:

Lc-7,37v
(37a) Een vrouw nu die in de stad als een zondares bekend stond, (37b) was te weten gekomen, dat Jezus in het huis van de Farizeeer tegast was. (37c) Zij nam een albasten vaasje met balsem mee (38a) en ging schreiend achter Hem, bij zijn voeten, staan. (38b) Haar tranen maakten zijn voeten nat, (38c) die ze met haar hoofdhaar afdroogde. (38d) Zij kuste ze keer op keer en zalfde ze met balsem.

De niet nader genoemde `stad' (37a) zal wel in Gahlea gezocht moeten worden; waarschijnlijk was het Kafarnaum. De `zondares' zal vroeger wel geen publieke vrouw zijn geweest - zo iemand zou door het dienstvolk stellig niet zijn toegelaten -, maar veeleer een mondaine vrouw, wier losbandig priveleven in de stad alom bekend was.

De voorgeschiedenis die de aanleiding had gevormd tot de hier beschreven ontmoeting van Jezus met de `zondares', kan
men zich als volgt voorstellen. De vrouw had de Heiland tevoren waarschijnlijk herhaalde malen over Gods barmhartig-
heid jegens de zondaars horen spreken; vg1.Lc.15: de drie gelijkenissen van het verloren schaap, van de verloren drachme en van de verloren zoon; vgl. voorts Lc.18,9-14: gelijkenis van de Farizeeer en de tollenaar.

A1 staan deze vier parabels in het Lucasevangelie op een latere plaats, toch volgt daaruit geenszins dat de zondares ze
niet reeds voor haar bekering kan hebben gehoord. Over de historische plaats van onze perikoop in het leven van Jezus kan, zoals reeds werd opgemerkt, op grond van haar indeling in het derde evangelie niets met zekerheid worden gezegd. Het is immers kennelijk de reeds eerder besproken verhaaltechnische reden geweest die de derde evangelist er toe heeft bewogen de perikoop in deze context te plaatsen. Evenmin kan iemand met stelligheid van de zoeven genoemde vier parabels beweren dat Jezus ze pas aan het eind van zijn openbaar leven heeft uitgesproken. Deze vier parabels behoren immers tot het zogenoemde reisverhaal van Lucas (Lc.9,51-1r8,14), waarin Lucas allerlei hem belangrijk toeschijnend materiaal, dat hij niet bij Marcus aantrof, klaarblijkelijk ongeacht zijn historische plaats en samenhang heeft bijeengebracht. In ieder geval mag als vaststaand worden aangenomen dat Jezus reeds vanaf het begin van zijn openbaar optreden als leraar keer op keer op de barmhartige Vader in de hemel heeft gewezen. De verkondiging van Gods bannhartigheid behoort immers tot het programma vanJezus' boodschap; vgl.Mt.9,13c par.

Door Jezus' prediking van Gods goedheid en barmhartigheid kwam de vrouw tot berouw. Op deze wijze had zij van God (objectief) reeds de vergeving van haar zonden verkregen. Door de woorden van Christus over Gods barmhartige
liefde jegens de zondaars kreeg de zondares echter ook de subjectieve overtuiging dat God haar had vergeven. Nu zij
weet dat Jezus in het huis van Simon is, vindt zij, die reeds vergiffenis heeft gekregen, de gewenste gelegenheid om de
Heiland, die haar zielevrede (Joh.14,27) heeft gegeven, haar dank te betuigen.

Wat de vrouw in de eetzaal `ten tonele brengt' (37c tot 38d), heeft veel weg van hijsterie. Haar uitbundigheid kan echter
worden verklaard als de manier van cen vrouw, een `bekeerlinge', die bovendien nog een oosterse is. Het zal oorspronkelijk wel in de bedoeling van de `zondares' hebben gelegen de Heer alleen door een zalving met welriekende olie haar dank te betuigen. Wellicht heeft zij zo ook de bij de joden gebrtukelijke zalving van de gast willen vervangen, die de koele gastheer ditmaal had nagelaten. Met tranen van dankbare ontroering (niet van berouw, dit was er immers al geweest) gaat zij achter Jezus staan die reeds aanligt. Terwijl zij in knielende houding de voeten van de Heer zalft (38d), laat zij er onwillekeurig haar tranen op vallen (38c). Om ze weg te wissen maakt de vrouw (nu pas) verlegen haar haar los. (Het zou hoogst onbehoorlijk zijn geweest, wanneer zij met loshangende haren de eetzaal was binnengekomen.) Het overdreven aandoende kussen van de voeten (38d) was in het oude Oosten weliswaar geen dagelijks, maar toch ook geen ongebruikelijk teken van grote eerbied.

De Farizeeer is verrast als hij ziet wat de vrouw doet. Nog meet verbaast hij zich over het feit dat Jezus zich dit alles
zonder verzet laat welgevallen, en denkt er het zijne van:


Lc.7, 39
(39a) Toen de Farizeeer die Hem genodigd had dit zag, zei hij bij zichzelf.(39b) Als dit een profeet was, (39c) zou Hij weten wie en wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt; (39d) het is immers een zondares.

De Farizeeer is ontsteld over het feit dat zijn gast aanrakingen duldt van de kant van een zondares. Kennelijk, zo denkt hij bij zichzelf, heeft Jezus er geen flauw idee van dat Hij met een slechte vrouw (vgl. `wie en wat voor een vrouw' 39c) te doen heeft; dus, concludeert hij, zeggen de mensen ten onrechte dat Jezus een profeet (vgl.Lc.7,16) is.

Hoewel rnen de profeten niet voor alwetend hield, was men er toch van overtuigd dat een echte profeet in staat is het binnenste van cen mens te kennen en juist te beoordelen ; vgl. 2 Kon.5,19b-27 (Elisa ontmaskert de hebzuchtige bedoelingen van zijn leerling Gechazi).

Jezus kent zowel de overlegging van Simon (39b-c) als de innerlijke verandering die in de vroegere zondares had plaats-
gevonden. Beleefd vraagt hij zijn gastheer het woord (40b) en krijgt dat al even beleefd (vgl. de eerbiedige aanspreking met 'Meester' in 40d):

Lc-7,40
(40a) Jezus gaf hem ten antwoord: (40b) Simon, Ik heb u iets te zeggen. (40c) Waarop deze zei: (40d) Zeg het, Meester.

In de nu volgende parabel van de beide schuldenaars (vs.41-43) en haar toepassing op de vrouw (vs.44-47) geeft Jezus zich te kennen als een die in iemands ziel kan lezen en bewijst daardoor dat Hij inderdaad `een profeet' (vgl. 39b) is:

Lc.7,41i v.
(41a) (Toen sprak Jezus:) Een geldschieter had twee schuldenaars, (41b) de een was hern vijfhonderd, de ander vijftig denarien schuldig. (42a) Omdat zij die niet konden teruggeven, schold hij ze allebei kwijt. (42b) Wie van hen zal nu het meest van hem houden?

Het Hebreeuws en het Aramees kennen geen apart woord voor `dankbaarheid'. Men gebruikt daar gewoon het woord
`liefde' voor. Dientengevolge zou men 42b als volgt kunnen weergeven: Wie van beide schuldenaars zal de roijale geld-
schieter het dankbaarst zijn?

De vraag van 42b was niet moeilijk te beantwoorden:

Lc-7,43
(43a) Simon antwoordde: (43b) Ik veronderstel, diegene aan wie hij het meeste heeft kwijtgescholden. (43c) Jezus zei tot hem: (43d) Uw oordeel is juist.

De mate van dankbaarheid (`liefde') beantwoordt aan de grootte van de goedheid die men heeft ondervonden. Hoe groter de kwijtgescholden schuld, des te groter de dankbaarheid. Theoretisch is dat duidehjk; in de praktijk liggen de zaken echter vaak iets anders. Uit ondervinding weet Simon dat dankbaarheid een zeldzame deugd is; vanuit deze ervaring wordt zijn aarzelende antwoord verklaarbaar: `Ik veronderstel...' (43b). Of verraadde dit onzekere antwoord het bij de intelligente Farizeeer reeds opkomende vermoeden dat Jezus hem aan de hand van de parabel van de beide schuldenaars een pijnlijke les zou geven (vgl. vs.44-46) ?

In de nu (vs.44-47) volgende toepassing van de parabel van de beide schuldenaars op het geval van de vrouw somt Jezus eerst (vs.44-46) een voor een, terwijl hij zich tot de nog altijd aan zijn voeten hurkende vrouw wendt, de door Simon achterwege gelaten beleefdheidsbetuigingen op en confronteert hem met de liefdeblijken van de `zondares' :

Lc.7,44-46
(44a) Daarap keerde hij zich tot de vrouw en zei tot Simon: (44b)
Ge ziet die vrouw daar? (44c) Ik kwam uw huis binnen; (44d) gij hebt niet eens water over mijn voeten gegoten, (44e) maar mijn voeten zijn nat geworden door haar tranen en zij heeft ze met haar haren afgedroogd. (45a) Gij hebt Mij niet eens een kus gegeven, maar zij hield, sinds Ik binnenkwam, niet op mijn voeten te kussen. (46a) Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, (46b) maar zij heeft mijn voetengezalfd met balsem.

Jezus' woorden van 44b-46b zijn niet - of althans niet op de eerste plaats - bedoeld als een berisping voor de achterwege gelaten beleefdheidsbetuigingen. (Wanneer, zoals uit de bronnen blijkt, bij gewone gasten waarschijnlijk alleen het voetbad, nauwelijks echter de bijzondere eerbewijzen van begroetingskus [op het hoofd] en van hoofd- of baardzalving gebruikelijk waren, dan kon Jezus deze eerbewijzen strikt genomen met verlangen en dus her achterwege blijven ervan niet laken.)
Het effectvol uitgewerkte contrast tussen het koele, zich tot het noodzakelijke beperkende gedrag van Simon enerzijds en het uitbundige (want nit het hart voortkomende) gedrag van de vrouw anderzijds in 44b-46b dienen er veeleer toe de liefdeblijken van de `zondares' te accentueren en te rechtvaardigen. Men merke op hoe in de drie tegenoverstellingen van 44d-44e, 45a-45b en 46a-46b datgene wat de vrouw extra doet telkens sterk op de voorgrond treedt: Simon laatzijn gast geen voetbad (met gewoon water) geven, de `zondares' daarentegen maakt Jezus' voeten nat met haar tranen. Simon geeft Jezus geen kus op bet hoofd, de vrouw houdt niet op zijn voeten te kussen; de Farizeeer laat de zalving met gewone olijfolie achterwege, de `zondares' echter gebruikt kostbare balsem. Na gewezen te hebben op het liefdewerk van de vrouw (vs. 44-46) komt Jezus terug op de gelijkenis van de beide schuldenaars (vs.41-43) en geeft nu (vs.47) de conclusie (vgl. `daarom' 47a), die voor de vrouw in deze situatie kan worden getrokken:
Lc-7,47 v.

(47a) Daarom zeg Ik u: (47b) haar zonden zijn haar vergeven, al waren ze vele, (47c) want z~ heeft veel liefde betoond. (47d) Aan wie weinig wordt vergeven, (47e) hij betoont weinig liefde. (48a) Daarop sprak hij tot haar: (48b) Uw zonden zijn vergeven.

Voor het eerste gedeelte van vers 47, d.i. voor 47a-c, bestaan er twee verschillende verklaringen:

1) Volgens de `traditionele uitleg, die tot kort geleden in de katholieke exegese algemeen gebruikelijk was, moet men 47a-c als volgt verstaan. De vele zonden van de vrouw zijn vergeven en zijn dus eens voor al vergeven, "want zij heeft veel liefde betoond", d.w.z. omdat zij destijds, namelijk op een toen reeds tot het verleden behorend tijdstip - aangespoord door Jezus' boodschap over de barmhartige Vader in de hemel die elke berouwvolle zondaar genadig opneemt - een grote liefde jegens God (en cen daarmee gepaard gaand oprecht berouw over haar zonden) in haar hart gevoelde. Deze liefde tot God bleek dan ook nit de uiterhjke eerbetuigingen die de vrouw Jezus, de door God gezondene, in het huis van Simon bewees (37c-d).

Volgens de `traditionele' opvatting wordt in 47a-c onder woorden gebracht dat de (innerlijke) liefde van de vrouw (47c)
de reele grond van de haar door God geschonken zondevergeving is, die Jezus in aansluiting daarop (vs.48) plechtig aan
de vrouw verkondigt. - In Lc.7,47a-c zag de oude dogmatiek dan ook een schriftbewijs (naast 1 Petr.4,8) voor de leer van de kerk dat de liefde tot God de kracht bezit om zonden te delgen, het zogenoemde volmaakt berouw.

Hoe juist het ook is dat de Godsliefde van de vrouw de grond voor de haar geschonken zondevergeving was, toch is
het de vraag of dit er met zoveel woorden staat. De `traditionele' uitleg van deze plaats past namelijk (a) noch in de voorafgaande (b) noch in de erop volgende context en is dus nauwelijks meer te verdedigen:

a) Zij past niet bij de voorafgaande parabel van de beide schuldenaars (vs.41-43). Volgens deze parabel is de kwijtschelding van de schulden de reele grond voor de `liefde', d.i. de dankbaarheid van de schuldenaar wiens schuld werd kwijtgescholden. (M.a.w.: in de parabel komt eerst de kwijtschelding, dan de `liefde' ; in de toepassing van de parabel 47a-c daarentegen is volgens de `traditionele' uitleg de situatie omgekeerd: eerst liefde, dan schuldvergeving!)

b) Bovendien pleit ook het er direct op volgende vers 47d-e tegen de `traditionele' interpretatie van 47a-c. In 47d-e wordt immers duidehjk gezegd dat de slechts geringe `liefde' een gevolg is van de geringe mate der eraan voorafgegane vergeving, doch niet omgekeerd.

a) Met talrijke Vaders en oudere en moderne exegeten moet 47a-c in overeenstemming met de parabel van de beide schuldenaars waarschijnlijk als volgt geinterpreteerd worden. De vele zonden van de vrouw zijn (reeds) vergeven, hetgcen blijkt nit het feit dat zij (de Heiland zoeven) veel liefde heeft betoond.

Bij deze uitleg geeft 47c niet de reele grond, maar de kennisgrond (ratio cognoscendi) voor de in 47b gedane uitspraak
weer: Jezus' boodschap van de liefde van God jegens de zondaars had destijds in het hart van de vrouw een volmaakt berouw opgewekt waardoor zij toen reeds van God de vergeving van haar zonden had verkregen. De liefde van de vrouw jegens God gaat nu over op Jezus, de door God gezondene, die haar de vrede met God had geschonken. Her uitbundige gedrag (37c-38d), waardoor de vrouw haar grote `liefde' d.i. haar grote dankbaarheid jegens Jezus openlijk betoont in het huis van Simon, geeft de (door Jezus' prediking van de grote barmhartigheid Gods gewekte) overtuiging van de vrouw weer dat `haar vele zonden' inderdaad door God zijn vergeven. Bij de zojuist besproken uitleg van 47a-c worden met `zij heeft liefde betoond' (47c) de uitwendige liefdeblijken bedoeld waarvan in 3 7c-3 8d sprake was.

De zoeven gegeven uitleg van 47a-c kan met de letterlijke vertaling van 47c (`want zij heeft veel liefgehad') in harmonie
worden gebracht. Ook in onze spreektaal wordt `want' (of `omdat') vaak gebruikt bij vermelding van een ratio cognos-
cendi (kennisgrond). Zo kan men b.v. vaak wendingen horen als: `N.N zal wel een galkwaal hebben, omdat hij zo geel ziet' (Betekenis: aan de gele gelaatskleur herkent men de galkwaal van N.N.).

Of men 47a-c nu uitlegt volgens de `traditionele' uitleg of volgens de op de tweede plaats besproken verklaring interpre-
teert, er blijken in ieder geval twee dingen nit, namelijk ten eerste dat de vrouw op her tijdstip dat zij het huis van Simon
binnenkomt reeds van haar zonden was vrijgesproken en dus toen geen zondares meer was (vgl.39d) en ten tweede dat Jezus `een profeet' (vgl.39b) is. In 47b blijkt Jezus immers te weten dat de zondevergeving van de vrouw reeds heeft plaatsgevonden en dat Hij de kennis des harten bezit die volgens Simon noodzakelijk bij een `profeet' behoort (vg1.39b-c). Aldus zijn de beide tegengestelde dwalingen van Simon in 39d en 39b-c weerlegd.

Het eerste gedeelte van vers 47, d.i. 47a-c, had betrekking op de vrouw. Haar uitbundige liefdeblijken beantwoorden aan de grootte van de haar vergeven schuld. Het tweede gedeelte van dit vers daarentegen is voor de Farizeeer Simon bedoeld die in de tegenovergestelde situatie verkeert. Simons geringe betuigingen van vriendelijke voorkomendheid (vg1.44d; geen voetbad; 45a: geen begroetingkus; 46a: geen zalving van het hoofd) geven - dat wil Jezus in 47d-e zijn gastheer duidelijk maken - op schokkende wijze weer hoe weinig zondevergeving Simon en zijn farizeese geestverwanten van God hebben ontvangen - niet omdat zij deze niet nodig gehad zouden hebben, maar omdat zij zich ten onrechte voor rechtvaardig houden en vandaar nauwelijks behoefte gevoelen aan de feitelijk voor hen zo noodzakelijke zondevergeving; vgl. Lc.18, 9-14 (gelijkenis van de Farizeeer en de tollenaar). Omdat Simon zich vanwege zijn vermeende onschuld tot nog toe zo weinig wist aangesproken door Jezus' boodschap van de barm.hartigheid Gods jegens de zondaars en dientengevolge in zo geringe mate zondevergeving van God ontving, zijn zijn liefdeblijken jegens Jezus zo minimaal. In de aanmatigende veronderstelling dat hij de goddelijke barmhartigheid niet nodig heeft, begrijpt de Farizeeer niet waarvoor hij Jezus dankbaar zou moeten zijn. In de liefdeblijken van de vrouw daarentegen weerspiegelt zich de dankbare vreugde voor de verkregen gemeenschap met God, welke door de vrouw als een goddelijke gunst wordt ervaren. Een dergelijke vreugde vindt men niet zolang men in farizeese zelfgenoegzaamheid (vgl.Lc.18,11v.) meent dat men door eigen `vrome' prestaties de weg naar God kan vinden. De medeaanliggenden vatten het woord van Jezus : `uw zonden zijn u vergeven' (48d) op alsof Jezus - evenals bij Mt.9,2 par. (genezing van de lamme) - zojuist pas, en wel op eigen gezag, de vrouw haar zonden had vergeven:

Lc-7,49
(49a) De medeaanliggenden vroegen zich af.(49b) Wie is deze man, (49c) die zelfs zonden vergeeft?

De vraag van 49b-c moet worden gezien als een uiting van verontwaardiging, nauwelijks echter als een uiting van eer-
biedig huiverende verwondering (aldus bij Mt.8,27 par.: verwondering van de leerlingen na het stillen van de storm
op het meer). In tegenstelling met Mt.9,3 par. (genezing van de lamme) wordt Jezus' woord in 48b, dat slechts een openlijke mededeling van de destijds reeds geschiede kwijtschelding der zonden van de vrouw is, ditmaal door de aanwezige tegenstanders niet (of althans niet uitdrukkelijk) als een godslastering voorgesteld.

De vrouw had destijds geloof geschonken aan Jezus' boodschap van de barmhartige Vader in de hemel die, steeds tot
vergeving bereid, op de bekering van de zondaar wacht (vgl.Lc.15,20: gelijkenis van de verloren zoon). Door dit geloof kwam zij tot bekering en vond zij het heil: