NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




a) De rijke dwaas (Lc.12,16-21)

In de drie verzen die bij Lucas (12,13-15) onmiddellijk aan onze gelijkenis voorafgaan, wordt de waarschijnlijk historische aanleiding vermeld die Jezus ertoe bewoog deze gelijkenis te vertellen :

Lc. 12,13 v
(13a) Uit het volk zei iemand tegen Hem: (13b) Meester, zeg aan mijn broer, dat hij de erfenis met mij deelt. (14a) Maar Jezus antwoordde hem: (14b) Man, wie heeft Mij over u tot rechter of verdeler aangesteld?

Als professionele kenners van de mozaische Wet waren de schriftgeleerden niet alleen bijbeluitleggers, maar ook juristen
en advocaten. De Wet van Mozes vormde toen immers de grondslag van de geestelijke en wereldlijke rechtspraak. Het is ` dan ook niet ongewoon dat men eens de hulp van `rabbi' Jezus (vgl. deze aanduiding van Jezus bij Joh.1,38.49;3,2.26;4,31 enz.) uiriep bij het beslechten van een twist. Iemand meent dat hij door zijn oudere broer benadeeld is in een erfeniskwestie. Misschien weigerde deze hem zijn erfdeel te geven of misschien is hij bij het verdelen van de erfenis onrechtvaardig te werk gegaan. Jezus wijst de gevraagde bemiddeling rondweg af omdat zulks niet strookt met zijn zending.

De begeerte naar bezit had die man ertoe gebracht zich tot Jezus te wenden. Dit voorval is voor Jezus aanleiding om de aanwezigen met klem te waarschuwen voor de hebzucht, het `meer-willen-hebben' (aldus de letterlijke vertaling van het Griekse woord pleonexia in 15b):

Lc.12,15
(15a) En Hij sprak tot hem: (15b) Pas op en wacht u voor alle hebzucht (15c) Want geen enkel bezit, al is dit nog zo overvloedig, kan uw leven veilig stellen.

Bezit en eigendom kunnen geen onvergankelijk bestaan op aarde garanderen. Ook al is men nog zo rijk, aan de dood valt niet te ontkomen.

Deze in 15c uitgesproken waarheid wordt in de volgende parabel van de rijke dwaas veraanschouwelijkt:

Lc. 12, 16-19
(16a) Hij vertelde hun de volgendegelijkenis: (16b) Het land van een rijk man had een grote oogst opgeleverd. (17a) Daarom overlegde deze bij zichzelf.(17b) Wat moet ik doen? (17c) Ik heb geen ruimte om mijn oogst te bergen. (18a) En hij zei: (18b) Dit ga ik doen: 18c) ik breek mijn schuren af en bouw grotere; (18d) daarin zal ik dan heel mijn rijkdom aan koren bergen. (19a) Dan zal ik tot mijzelf zeggen: (19b) Man, je hebt een grote rijkdom liggen, voor lange jaren; (19c) rust nu uit, (19d) eet en drink engeniet ervan!

Vanwege de hem onmetelijk toeschijnende goederen en voorraden waant de rijke boer zijn aardse bestaan - de gedachte aan een hiernamaals komt hoegenaamd niet bij hem op - `voor lange jaren' (19b) veilig gesteld. Al komen er nog zoveel slechte jaren, zijn bestaan, zo meent deze zelfverzekerde man, kunnnen zij niet doen wankelen. In zijn streven naar bestaanszekerheid laat de rijke man echter een beslissende grootheid buiten beschouwing : God, de Heer over leven en dood.

Vanouds zag men in de rijke boer nit de parabel een atheist (godloochenaar) of een egoist, een a-sociale vrek. De tekst van de parabel biedt daar echter geen aanknopingspunten voor. (Lc.12,21 behoort, zoals we nog zullen zien, niet meer tot de parabel!) Al hetgeen de rijke man van plan is: het bouwen van grotere schuren, het bergen van zijn rijkdom aan koren, het zorgeloos genieten van zijn rijkdom, is uit moreel gezichtspunt beschouwd als zodanig indifferent. We hebben niet het recht om de boer als een groot zondaar te bestempelen (`wees vrolijk' 19d = `geniet van het leven' behoeft helemaal niets minderwaardigs te zijn). Vooral omdat aan het slot van de parabel wel van de onverwachte dood van de rijke wordt gesproken, maar niet van een straf in het hiernamaals (vgl. daarentegen Lc. 16,23 w: de rijke `brasser' in de hel). Het enige wat de rijke boer op grond van de parabel kan en moet worden verweten, is dat hij zich in zijn handelen laat leiden door een `dwaze' gezindheid. Hij wordt door God immers met de kennelijk afkeurende aanduiding `dwaas' aangesproken (20b) :

Lc. 12,20

(20oa) Maar God sprak tot hem: (20b) Dwaasi Nog deze nacht komt men je leven van je opeisen; (20c) en al die voorzieningen die jegetroffen hebt, (20d) voor wie zijn die dan?

De in de rabbijnse literatuur veel voorkomende (vgl. ook Lc.6, 38c en 16,9c) onpersoonlifke wijze van uitdrukken in 20b `men komt je leven van je opeisen' was een bij de joden gebruikelijke omschrwing voor God als de handelende. De betekenis van 20b is ` dus: God komt onverwacht je leven van je opeisen. Zoals gezegd gaat het hier niet om de veroordeling van de rijke man, maar alleen om de spoedig te verwachten wegneming van het lichamelijk leven (of beter gezegd: om de aankondiging van deze wegneming).

Waarin bestaat eigenlijk de `dwaasheid' van de rijke boer? Met deze dwaasheid wordt niet het verzuim van de rijke be-
doeld om tijdens zijn hele leven niemand in zijn rijkdom te laten delen - de parabeltekst suggereert niet dat de rijke anderen niet in zijn gedroomde toekomstige genietingen (19c-d) zou willen laten delen. Ook is zijn dwaasheid niet hierin gelegen dat hij verzuimd heeft tijdig een erfgenaam van zijn goederen aan te wijzen noch dat hij zijn rijkdom niet beter heeft gebruikt, bijv. voor het geven van aalmoezen, maar hierin dat de rijke van mening was dat hij zonder God een onverwoestbaar bestaan kon opbouwen. Hij dacht ten onrechte dat op grond van zijn hem onuitputtelijk toeschijnende goederen een bestendiging van zijn aardse leven was veilig gesteld (vgl.15c). De rijke is zo door zijn waanidee bezeten dat hij elke gedachte aan de dood uitsluit; hij houdt zichzelf nagenoeg voor onsterfelijk. In zijn streven naar bestaanszekerheid heeft hij echter God, de beshssende factor, buiten beschouwing gelaten. De rijke boer was `goddeloos', niet omdat hij een atheist was maar omdat hij bet zonder God meende te kunnen stellen. Dit waanidee wordt door God, de Heer over leven en dood, plotseling de bodem ingeslagen. Overvallen door de onvoorziene dood
moet de rijke boer plotsehng de `dwaasheid' van zijn langs God heen geleefde leven erkennen.

Met 20b is bet hoogtepunt en bet eindpunt van onze parabel bereikt. (20c-d kan met bet oog op de hoofdgedachte van de parabel gevoeglijk worden weggelaten.) Volgens 15c, waar de clou van de gelijkenis anticiperend wordt aangeduid, is dit de les: dwaas is hij die, uitgaande van de misvatting dat aardse rijkdommen de mens een onvergankelijk bestaan kunnen verzekeren, geheel opgaat in bet bier en nu en langs God heen leeft. Aardse goederen, hoe talrijk ook, kunnen niet verhoeden, dat de mens eens zal moeten sterven.

Onze parabel heeft enkel aandacht voor het aardse lot van de rijke boer. De gelijkenis van Lazarus en de rijke (Lc.16,19-31) gaat een stap verder en behcht het lot in bet hiernamaals van een rijke die geheel opgaat in zijn aardse goederen. Zij toont aan dat een rijke die aan zijn aardse goederen gehecht is - afgezien van het feit dat hij de lichamelijke dood al evenmin kan ontvluchten als wie dan ook - ook in bet hiernamaals voor eeuwig ongelukkig is.

Vraag 2oc-d moet als een (waarschijnlijk van Jezus afkomstige) toevoeging worden gezien waarin met fijne ironie ter-
loops ook op het uiterst dubieuze toekomstige lot wordt gewezen van al de bezittingen waarop de rijke zijn hoop had gebouwd. Door de dood verrast heeft de rijke er geen macht meer over en zo kan hij niet voorkomen dat ze geen stand houden. Omgekeerd hadden de vergaarde goederen de dood van de rijke boer niet kunnen verhoeden. En zo geldt niet alleen dat bet leven niet bestendigd kan worden door bezit (15c), maar men zou - voortbordurend op de gedachte van ijc - ook kunnen zeggen dat bezit niet bestendigd kan worden door het ' menselijk leven.

Vers 21 met de erin besloten toepassing van de parabel (vgl. ' `zo' aan het begin van dit vers) werd waarschijnlijk pas door de derde evangelist toegevoegd, die deze gelijkenis zag als een opwekking om door het geven van aalmoezen `rijk te worden bij God':

Lc. 12,21
Zo gaat het met iemand die schatten vergaart voor zichzelf, maar niet rijk is bij God.

Vroeger nam men algemeen aan dat dit vers bij onze gelijkenis hoort. Nu wordt dit door de overwegende meerderheid der exegeten terecht betwist. In vers 21 verschijnen namelijk twee geheel nieuwe elementen die niet in de parabel voorkomen. De rijke wordt hier namelijk voorgesteld als een egoist (vgl. `die schatten vergaart voor zichzelf') en - zij het minder duidelijk - als een vrek die niets wil weten van aalmoezen (vgl. `niet rijk naar God toe', eis theon, dus niet zodanig rijk dat de rijkdom de weg kan wijzen naar God als het laatste doel van de mens). Volgens het derde evangelie, dat zo'n grote aandacht heeft voor de armen en dus ook voor aalmoezen, zijn aalmoezen immers bijzonder geschikt om de gever `rijk bij God' te maken. Gebruikt iemand zijn aardse bezit voor werken van naastenliefde dan zal God hem `in de eeuwige tenten opnemen' (vgl. Lc.16,9). Deze gedachte komt in de perikoop van de bezorgdheid en het vergaren van schatten (Lc 12,22-34), die in het derde evangelie op onze parabel volgt, duidelijk naar voren (vgl. vooral Lc.12,33). Men kan dus gevoeglijk aannemen dat zij Lucas ook reeds enige verzen tevoren bij het `rijk bij God'
voor de geest zweefde.

Op grond van vers 21 waarin Lucas, zoals we reeds zeiden, de toepassing van de gelijkenis van de rijke boer onder woorden bracht, bevat onze parabel de volgende les. Deze juiste manier om zijn bestaan veilig te stellen (vgl.15c) bestaat in het `rijk zijn bij God', d.w.z. volgens Lucas: in het gebruiken van het aardse bezit voor het geven van aalmoezen. Het zo gebruiken van aardse goederen maakt `rijk bij God'. Het geeft de gever van aalmoezen immers het vooruitzicht op een beloning in het hiernamaals ; vgl. Lc. 12, 33 (Mt.6, 19 v) ; Hand.4, 34 v.

°Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als hij zichzelf hierdoor zijn ondergang en dood berokkent?' (Lc.9,25; vgl. Mc.8,36 v; Mt.16,26)