NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




GELIJKENIS VAN DE VOORNAAMSTE PLAATS AAN TAFEL
EN VAN DEGENEN DIE MEN MOET NODIGEN

[Lc. 14,7-14]

Deze gelijkenis die alleen bij Lucas voorkomt, bestaat uit twee delen: de gelijkenis van de voornaamste plaats aan tafel (Lc.14, 7-11) en de er onmiddellijk op volgende rede over degenen die men moet nodigen (Lc.14,12-14,).

a) Gelijkenis van de voornaamste plaats aan tafel (Lc.14,7-11) Deze `gelijkenis' wordt in het derde evangelie voorafgegaan door de perikoop van de genezing van een waterzuchtige (Lc.14,1-6). Volgens de voorstelling van Lucas vond deze genezing plaats op een sabbat ten huize van een Farizeeer die
Jezus te eten had gevraagd, en wel voordat men aan tafel ging. Nu kan de maaltijd beginnen. De talrijke genodigden, die
waarschijnlijk allen evenals de gastheer tot de partij der Farizeeen behoorden, begeven zich dus naar de eetzaal en beginnen llun plaatsen op te zoeken. Jezus ziet hoe de genodigden alle moeite doen om de voornaamste plaatsen te bemachtigen en neemt dit als uitgangspunt voor zijn onderrichting :

Lc. 14,7
(7a) Hij liield de genodigden een gelijkenis voor, (7b) daar hij opmerkte hoe zij de voornaamste plaatsen aara tafel uitzochten, (7c) en zei tot hen:

Het overdreven bewustzijn der eigen waardigheid manifesteerde zich bij de schriftgeleerden o.a. ook in het feit dat zij
belust waren op de voornaamste zetels in de sijnagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden; vgl. Mc.12,38v; Lc.20,26; vgl. ook Mt.23,6v.; Lc.11,43. Aangezien er onder de genodigden nog al wat schriftgeleerden waren (vg1.Lc.14,3), zullen in 7b op de eerste plaats zij wel zijn bedoeld.

Het zojuist aanschouwde tafereel neemt Jezus als uitgangspunt voor een onderrichting. Om zijn medegasten met voor het hoofd te stoten kleedt Hij deze les in de verhulde vorm van een `gelijkenis' :

Lc. 14, 8-10
(8a) Wanneergij door iemand op een bruiloft wordt uitgenodigd, (8b) ga dan niet aanliggen op de voornaamste plaats (8c) Het zou kunnenzijn, dat er door hem iemand is uitgenodigd die voornamer is dan gij, (9a) en dat degene die u en hem genodigd heeft u komt zeggen: (9b) Stn uw plaats aan hem af. (9c) Dan zoudtge vol schaamte de minste
plaats moeten innemen. (10a) Maar ga, wanneer ge ergens genodigd wordt, (10b) op de minste plaats aanliggen. (10c) Als degene die u heeft genodigd dan komt, zal hij u zeggen: (10d) Vriend, ga wat hoger op. (10e) Zo zal u eer te beurt vallen in het oog van allen die met u aanliggen.

`Gelijkenis' (Gr. parabole 7a) moet ditmaal in de uitgebreidere betekenis van = `figuurlijke leerspreuk', `tafelregel' worden opgevat.

Wanneer iemand gasten uitnodigde diende hij er ook voor te zorgen dat de meer voorname genodigden de hun toekomende betere plaatsen kregen. Bij de joden bestond het gebruik dat voorname gasten pas dan in het huis van de gastheer verschenen, wanneer de overige gasten reeds aanwezig waren. Dientengevolge zullen er niet zelden veranderingen zijn aangcbracht in de schikking van de `zit'- (beter: aanlig-) schikking, zoals in het geval van Lc. 14,9 v.

Onze drie verzen lijken, wanneer men vers 11 buiten beschouwing laat, op een les in beleefdheid, op een aansporing
tot bescheidenheid in de vorm van een profane gedragsregel.

Voorbeelden hiervan vindt men zowel in bet Oude Testament (vgl. b.v. Spr.25,6v.; Sir-3,17v.) als ook in de rabbijnse geschriften; vgl. de tafelregels van rabbi Sjimeon ben Azzai: `Blijf twee of drie zetels van de u toekomende plaats vandaan en wacht tot men u zegt: Kom hoger op, maar doe dit niet reeds van tevoren; anders zou men tot u kunnen zeggen: Neem een mindere plaats in. Het is beter wanneer men tot u zegt: Ga hoger op, ga hoger op, dan: Neem een. mindere plaats in.

Letterlijk opgevat (`opdat hij u zegt' staat er eigenlijk in 10c; let op het doelaanwijzend voegwoord) is vers ro een aansporing tot `ootmoed' uit berekening (tot een bewust bescheiden gedrag om zodoende geeerd te worden), d.w.z. tot gehuichelde ootmoed. In die zin zou vers zo goed gepast hebben in de mond van een farizeese schriftgeleerde, doch zeker niet in de mond van Jezus die de `huichelarij' der Farizeeen immers zo hevig heeft bestreden. Ongetwijfeld wil Jezus in (de duidelijk finale) zin van vers ioc, den e wijzen op de nuttige gevolgen die voortvloeien uit een bescheiden gedrag. Daarbij wordt echter blijkens het duidelijk eschatologische bedoelde vers 11 de beloning niet zozeer gezien in de aardse `eer' (10e), die in het `Ga hoger op' tot uiting komt, als wel in de waarde die een bescheiden gedrag in Gods ogen heeft.

Tot en met vers 10 blijft onze `Gelijkenis' binnen de zuiver profane horizon; pas in vers 11 komt de religieuze beschouwingswijze naar voren waarin Jezus deze `gelijkenis' wil zien verstaan. Niet nit aardse motieven - d.w.z. niet omdat een bescheiden gedrag wellevend is en (soms) ook aardse voordelen oplevert (vgl.10e) - behoort men bescheiden te zijn, maar met het oog op de gevolgen die er voor het hiernamaals uit voortvloeien:

Lc.14,11
(11a) Want al wie zichzelf verheft zal vernederd, (11b) en wie zichzelf vernederd zal verheven worden.

De toekomende tijd `zal vernederd, verheven wordcn' wijst op de eschatologische toekomst. De passieve vorm laat God kennen als degene die bij het laatste oordeel zelfoverschatting cu zelfverheffmg zal bestraffen (ma) en bescheidenheid zal belonen (11b).

Van vers 11 op de verzen 8-10 terugblikkend kan men in de `bruiloft' (8a) een zinspeling zien op het Godsrijk, dat door Jezus overeenkomstig de voorstellingen der toenmalige joden herhaaldelijk met een maal werd vergeleken ; vg1.Mt.8, 11v. par.; 22,1-10 par.; Lc.14,15. In het Godsrijk staat een ootmoedige gezindheid hoog aangeschreven; vgl. Mt.r8,4: `Wie dus zichzelf gering acht zoals... een kind, is de grootste in het Rijk der hemelen.'

`God weerstaat de hovaardigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade' (Spr.3,34,gecit. bij Jak.4,6 en 1i Petr.5,5).

`Vernedert u voor de Heer en Hij zal u verheffen' (Jak.4, 10).

`Houdt u dan klein (lett. vernedert u) onder de sterke hand van God: Hij zal u te zijner tijd omhoogheffen' (1 Petr.5,6).

b) Wie men moet nodigen (Lc. 14,12-14)

De gelijkenis van de voornaamste plaats aan tafel (vs.7-11) had betrekking op de medegasten. In de daarop volgende, formeel gelijk gebouwde verzen 12-14 richt Jezus zich tot zijn gastheer :

Lc. 14, 12

(12a) Hij zei ook, nog nu tot zijn gastheer: (12b) Wanneer gij een middag- of avondmaal geeft, (12c) nodig dan met uw vrienden broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren (12d) Het zou kunnen zijn, dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt.

Waarschijnlijk had onze gastheer (iaa) slechts bevriende voorname personen uitgenodigd. Dit neeuzt Jezus a1s uitgangspunt voor de onderrichting die Hij zijn gastheer wil geven. Om hem niet persoonlijk te moeten noemen schildert Jezus, evenals tevoren in de verzen 7-11, deze situatie in een `gelijkenis' waarin Hij op de moreel-religieuze waardeloosheid van een dergelijk gedrag wijst. De aan bevriende en voorname gasten verleende gastvrijheid gaat immers veelal van baatzuchtige beweegredenen uit. Zulke invitaties verschaffen eer, leveren maatschappelijke voordelen en `relaties' op.

Bij een invitatie van armen en maatschappelijk onbeduidenden daarentegen is iedere egoistische bijbedoeling (meestal) uitgesloten. Een dergelijke gastvriendschap is immers (gewoonlijk) onbaatzuchtig en derhalve waardevol in Gods ogen, zoals Jezus in de beide aansluitende verzen in een contrastbeeld veraanschouwelijkt:

Lc.14,13 v.
(13a) Maar als ge een gastmnal geeft, (13b) nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden nit. (14a) Gelukkig zult ge zijn, (14b) omdat zij het u niet kunnen vergelden. (14c) Het zal u vergolden worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.

Reeds bij r4a begint zich vrij duidelijk het perspectief op de religieuze werkelijkheid af te rekenen. In de uitdrukking
`gelukkig' (welzalig) klinken immers bijbelplaatsen door als Ps. 1,1 (Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen...'); Ps.2,12 (`Welzalig allen die bij Hem schuilen'); Ps.32,1v. (`Welzalig hij, wiens overtreding [vul aan: door God] vergeven is...'), waar overal door `welzalig' een waardering van de mens in de ogen van God wordt aangeduid.

Zou men bij `welzalig' misschien nog aan het (zuiver natuurlijke) `goede gevoel' kunnen denken dat ccn gastheer ervaart die op de in vers 13 beschreven wijze handelt, maar 14c ligt ongetwijfeld in de sfecr van de zuiver religieuze beschouwingswijze. Alleen de waarde in de ogen van God, (let op de lijdende vorm `het zal vergolden worden'), die in de eschatologische toekomst de beloner zal zijn, maakt een in de zin van vers 13 gestelde daad werkelijk waardevol.

`Veronderstel, er treedt in uw samenkomst een man binnen, keurig gekleed en met gouden ringen aan zijn vingers, en tegelijkertijd komt er ook een arme aan in schamele kleren; als gij nu opziet tegen de rijkgekleede man en hem een ereplaats aanbiedt, terwijl gij tegen de arme zegt: B1iff daar rnaar staan, of Ga hier op de grond zitten, bij mijn voetbank - maakt ge u dan niet schuldig aan een kwaadaardig soort van discriminatie?' (Jak.2,2-4).