NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



Psalm 138.
Een "ger.vone" psalm.
Deze psalm heeft in den Hebreeuwschen tekst tot opschrift: Van David. Dat beteekent, dat dit lied af van David is ®f behoorde tot een bundel, waarin vele Davidische liederen waren opgenomen. De Grieksche vertaling noemt als auteurs Haggai en Zacharia, hetgeen wijst op een lateren ontstaanstijd (na de ballingschap ) .
Ik neem aan, dat de dichter juist was teruggekeerd uit een heidensch land vol gevaren. Nu vertoeft hij in den voorhof van den tempel te Jerusalem en zingt daar dit lof- en danklied, dat gedragen wordt door een eenvoudig en zuiver geloofsvertrouwen en
226
getuigt van een stille overgave aan God. De dichter is een en al geloof en een en al gezang:
Inleiding.
1. Ik wil U loven en danken met mijn geheele hart;
in de tegenwoordigheid der goden wil ik U psalmzingen.
2. Ik wil mij aanbiddend nederbuigen naar Uwen heiligen
tempel, en Uwen naam loven en danken wegens Uwe goed
heid en Uwe trouw, want boven alles hebt Gij Uwen naam en LT>we
belofte grootgemaakt.
Dankzegging.
3. Ten dage dat ik geroepen heb, hebt Gij mij verhoord; Gij hebt de kracht in mijne ziel versterkt.
4. Danken en loven moeten U, o Heere, alle koningen
der aarde,
zoodra zij hebben gehoord de woorden Uws monds;
5. en zingen moeten zij van de wegen des Heeren, want de majesteit des Heeren is groot.
6. Immers groot is de Heere; den nederige ziet Hij aan, en den hoovaardige kent Hij in de verte.
SZoPzang.
7. Al verkeer ik in benauwenis,
Gij behoudt mij in het leven.
Uwe hand strekt Gij nit tegen mijn toornige vijanden, en Uwe rechterhand schenkt mij redding.
8. De Heere is het, die het voor mij voleindigen zal. FIeere, Uwe goedheid duurt eeuwiglijk. Laat niet varen de werken Uwer handen!

Als wij ons de omstandigheden van den teruggekeerden reiziger indenken, ligt de verklaring voor de hand. Hij is in den voorhof van den tempel; hij ziet terug op de gevaarvolle reis in het buitenland; hij ziet omhoog om God te danken en te loven. Ginds, in het verre land, heeft hij kennis gemaakt met menschen, die andere goden dienden; goden, die
227 voor den Israeliet geen goden kunnen zijn, doch nietsen, gedachtenbeelden zonder werkelijkheid, fantasieen van een dwalend brein, uit louter gedachten en woorden saamgevlochten. o
Zonder eerst den naam Gods te noemen, valt hij, om zoo te zeggen, met de deur in huis: "Ik zal U loven en danken met mijn geheele hart" (1) ."LI" - dat is God, alsof iedereen dat zoo maar begrijpt. ledereen moet dat begrijpen. Er is slechts Een, die waarlijk lof en dank verdient, en die Eene is de levende God. Hij doet daar op het tempelplein te Jerusalem wat later de wijzen uit het Oosten zouden doen bij de kribbe van Bethlehem: >Nederknielende hebben zij aangebeden" (2). Nederknielen is overgave. Men brengt het offer van eigen hoogte en weet zich klein voor den groote, die waarlijk groot is. Hij doet dat -in de tegenwoordigheid der goden" - zinspeling op de buitenlandsche goden, die hij in gedachten tegenwoordig ziet bij het zingen van zijn loflied (1).
In vers 3 doelt de dichter op gevaren, die hij heeft moeten doorstaan in het buitenland. In den nood had hij tot God geroepen.
Roepen of schreeuwen deed ook de psalmist van 130: "Llit de diepten roep ik tot U, o Heer." De blinde Bartimeus "riep" tot jezus van Nazareth (Lukas 18 : 38). Roepen is altijd een kreet des harten. Hij riep - en God verhoorde, zoodat hij nu dankbaar Hem prijst (4). Hij is ervan overtuigd, dat ook de koningen dier heidensche landen eens God zullen loven (5). Immers groot is de Heere, den nederige ziet hij aan (dat zijn de menschen, die voor Hem nederbuigen ), en den hoovaardige (dit is wel een
228
zinspeling op persoonlijke vijanden in het heidensche land) kent Hij van verre, dat is terwijl ze nog niets van Hem weten of Hem verre achten (6). In den slotzang (7 v.) denkt hij nogmaals aan gevaren, en aan de reddende hand, die hem tegen vijanden beschermt, terwijl hij eindigt met een bede, die gelijkt op het: >LIw Koninkrijk kome!"

Dit is in zekeren zin een "gewone" psalm.
Hij munt niet uit door bijzonderen diepgang, noch door buitengewone schoonheid van stijl. Echter: de dichter heeft een vast geloofsvertrouwen: God deed alles, God doet alles, God zal alles doen zoo, dat het goed is. Verder kent hij een zuivere blijdschap in God, een stille sterke vreugde. Die twee: geloof en vreugde zijn voor hem, naar het schijnt, iets "gewoons''. Welk een benijdenswaardig mensch! Toch kunnen ze ook ons deel worden, een onschatbaar heerlijk deel voor tijd en eeuwigheid:
De Heer is zoo getrouw als sterk, Hij zal Zijn werk voor mij volenden.
Ja, Gij zult in 't groot heelal
't rijk der duisternis beschamen tot het niet meer wezen zal.