LITURGIE DOOR Dr. J. H. GERRETSEN, PREDIKANT TE 's-GRAVENHAGE. TWEEDE DRUK. FIRMA H. TEN HOET, NIJMEGEN, 1912. In het Kerkelijk Weekblad, dat iedere week te 's-Gravenhage verschijnt, zette ik in een drietal artikelen de beteekenis van de liturgie voor de Gemeente van Christus uiteen. Alhoewel de redactie van dit weekblad zoo vriendelijk was, een aantal exemplaren van haar blad, waarin deze artikelen voorkwamen. over to drukken en voor belangstellenden verkrijg- baar to stellen, kwam het mij gewenscht voor, ze, eenigszins om- en uitge- werkt, in brochurevorm te doen verschijnen. Want al hebben vele leden der Haagsche Gemeente zich in het bezit van bovengenoemde nummers van het Kerkelijk Weekblad kunnen stellen, zoo zullen vele Gemeenteleden, niet in 's-Gravenhage woonachtig, uit den aard der zaak dat niet hebben gedaan, hoewel zij in de zaak zelve wel degelijk levendig belang stelden. Aan de belangstelling van dezen wil ik te gemoet komen door de uitgave van dit korte geschrift, dat wel wat den hoofdinhoud, maar niet wat bijzonderheden betreft, een reproductie is van mijn artikelen uit het Kerkelijk Weekblad. Bovendien zullen velen er de voorkeur aan schenken, zonder onderbreking mijn verdediging van het liturgisch standpunt te kunnen lezen. Daarom besloot ik tot de uitgave van deze brochure. Duide- lijkheidshalve verdeel ik mijn stof in twee deelen; in het eerste deel zal ik trachten aan te wijzen, welke beteekenis de liturgie heeft voor de samenkomsten der Gemeente, in het tweede deel, welke beteekenis de liturgie heeft voor het leven der geheele Kerk. I. In het middelpunt der protestantsche, bepaaldelijk der gereformeerd- protestantsche godsdienstoefening staat de preek. Dit is ongetwijfeld juist. Jezus heeft Zijn apostelen uitgezonden met het bevel om te prediken. Niet de bediening der sacramenten, maar de prediking van het Woord behoort in de samenkomsten der Gemeente op den voorgrond te treden. In hoofdzaak draagt de preek drieerlei karakter: zij kan hebben of een kerygmatisch of een getuigend of een didactisch karakter. Kerygmatisch noemen wij de preek, wanneer zij is zuivere verkondiging van het Evangelie. Hot woord kerygma komt van een Grieksch woord, dat heraut beteekent. De apastelen en implicite alle bedienaren van het Evangelie zijn herauten Gods. Zij hebben den mensch iets van Godswege p.4 te zeggen. Zij hebben hem in 't kort dit te zeggen, dat de mensch een zondaar is en dat Jezus Christus, die gestorven en opgewekt is, een Zaligmaker is. De apostelen moeten in den naam van Jezus prediken, bekeering en vergeving van zonden onder alle volken, beginnende van Jerusalem" (Luk. XXIV : 47). Deze prediking, dit kerygma, is het machtige middel, waarvan de H. G. zich bedient, om de menschen te rukken uit de macht der zonde en hen met God in gemeenschap te brengen. Nauw verwant aan het kerygmatische is het getuigende karakter der prediking. In het bovengenoemde woord uit Lucas volgen zij onmiddellijk op elkander. Nadat Jezus Zijn discipeien bevolen heeft, aan alle volken het Evangelie te prediken, laat Hij er onmiddellijk op volgen: "En gij zult mijne getuigen zijn". Getuigen is spreken van hetgeen, "men zelf heeft gezien of gehoord". Het zelfde woord kan getuigenis en geen ge- tuigenis zijn. Indien ik zeg: God leeft, en ik zeg dit krachtens eigen ervaring van dit feit, dan is dit woord een getuigenis. Zeg ik: "God leeft", omdat ik om de een of andere reden dit woord voor waar houd, doch ben ik niet zelf met den levenden God in aanraking geweest, dan is dit woord geen getuigenis. Om te kunnen getuigen, moet ik geestelijke ervaring hebben, moet ik met de geestelijke dingen in aanraking zijn geweest. Getuige wordt de voorganger, wanneer hij in het midden der Gemeente uitspreekt, wat hij van de eeuwige dingen heeft gezien en gehoord. Dit getuigenis is niet het geringste bestanddeel der prediking. Door het getuigenis wordt de ervaring van den mensch, die het hoort, versterkt. Het getuigenis van den voorganger vindt weerklank in zijn eigen hart. Wat verborgen leefde op den achtergrond zijns harten, wordt naar voren gebracht, en verkwikt en versterkt gaat hij terug naar zijn huis. In de derde plaats kan de prediking een onderwijzend karakter dragen. De voorganger maakt den leden der Gemeente iets duidelijk, hij legt uit, hij verklaart. In de prediking der protestantsch-gereformecrde kerken treedt dit didactisch karakter der prediking sterk op den voorgrond. Onze vaderen noemden een preek een leer-rede. Men kwam ter Kerk, om te leeren, om een duidelijker begrip te ontvangen van den weg der zalig- heid. Deze onderwijzende prediking is van groote beteekenis en van veel nut. Wij zijn er bijna geheel aan ontwend. Een preek, waar te veel uitlegging in voorkomt, vindt men al spoedig vervelend. Gelijk overal, zoo zoekt men in de kerk allereerst de emotie. Men wil ontroerd worden. Geschiedt dit, dan is men voldaan. In de didactische preek is weinig emotie. Daarom begeert men ze niet. Tot eigen groote schade. Immers de emotie gaat spoedig voorbij, terwijl het verstandelijk inzicht blijft. Het verstand is bovendien een te gewichtig bestanddeel van het leven des p.5 menschen, dan dat men het op den langen duur straffeloos zou kunnen verwaarloozen. Naast de kerygmatische en de getuigende prediking moet daarom aan de onderwijzende een groote plaats worden toegekend. Predi- kanten aarzelen dikwijls, over een zelfden tekst te preeken. Deze aarzeling is niet gerechtvaardigd. lntegendeel door een zelfden tekst gedurig weer voor de Gemeente te behandelen, zal hij ten slotte het blijvende eigendom der Gemeente kunnen worden. De prediking is dus hoofdzaak in de protestantsche godsdienstoefening. Een protestant gaat ter kerk, om zich te scharen onder de verkondiging van het Woord Gods. Doch het luisteren naar de prediking mag niet het eenige doel zijn van onzen kerkgang. Wij moeten niet alleen komen, om naar het Woord Gods te hooren, maar ook om te aanbidden. Aanbidding is levensbehoefte voor iederen mensch. Een mensch is op aanbidding aangelegd. Eerst in de aanbidding is hij mensch. Aanbidden is voor God nederknielen en Horn de eere geven, die Horn toekomt, het is dankbaar opzien tot God, het is zich zelven in God verliezen. Wie zich in God verliest, vindt zich zelven in God wederom terug. Het leven van ieder schepsel is eigenlijk een onophoudelijk uitgaan tot God. Opgaan in God, is een voortdurend worden in God, wat men is. Dit uitgaan tot God. is God aanbidden. Aanbidden is de hoogste vorm der bewondering. Bewonderen is een edel werk. Bewonderen staat tegenover kleineeren, critiseeren, naar beneden halen, omverwerpen. De duivel bewondert nooit. De duivel kan niet bewonderen, omdat hij jaloersch is. Alle jaloerschheid zoekt het kleine, het minderwaardige van een ander op. Alleen wie lief- heeft, bewondert. De hoogste vorm der bewondering is de aanbidding. Het is God erkennen in de grootheid van Zijn wezen en Zijn werken. Aanbidden is de godsdienstige daad bij uitnemendheid. Godsdienst is aanbidding. Aanbidden is het heerlijkste werk voor den mensch. In de aanbidding is hij eerst mensch, immers schepsel. Aanbidden is des menschen natuur. Is het des menschen natuur, to aanbidden, zoo zou ik willen zeggen, dat het Gods natuur is aangebeden te worden. Wij kunnen niet zeggen, dat God iets van iemand behoeft. God is Zich zelven genoeg. Indien Hij Zich zelven niet genoeg was, Hij zou van iemand buiten Zich zelven afhan- hankelijk zijn, on daarmede ophouden God to zijn. Daarom kunnen wij niet zeggen, dat God aanbidding van noode heeft. Toch is er iets in God, dat aanbidding begeert. God wil aangebeden worden. Zooals er in Job. IV: 23 staat, "de Vader zoekt degenen, die Hem aldus p.6 aanbidden." Diepzinnig, veelzeggend woord! De Vader zoekt degenen, die Hem aanbidden. Het drukt met andere woorden en beter uit, wat ik zoo- even trachtte te zeggen, toen ik zeide : God begeert aanbidding. God zoekt de aanbidders! Aangebeden worden is Gode wel aangenaam. Wilt gij iets zijn voor God, aanbidt Hem. Wij zijn er gemeenlijk diep van overtuigd, dat wij den mensch geven moeten, wat hem tookomt. Dit te doen, is een eisch der rechtvaardigheid. Maar niet alleen den mensch, maar ook Gode moet worden gegeven, wat Hem toekomt. En dit is aller- eerst : de aanbidding. Wij mogen niet alleen aanbidden. Wij moeten aan- bidden. Wie niet aanbidt zondigt. De vraag is nu hoe, waar zal ik aanbidden ? Wij kunnen God overal aanbidden. Ik kan God aanbidden in mijn kamer. Ik kan Hem, aanbidden in de vrije natuur. Doch indien ergens, dan is in de godsdienstoefening de aanbidding op haar plaats. Ik zeide zooeven, godsdienst is aanbidding. Inderdaad, zoo is het. Doch dan moet ook in onze godsdienstoefeningen aan de aanbidding een ruime plaats worden geschonken, een veel ruimere plaats althans dan zij nu ontvangt in onze gereformeerd-protestantsche samenkomsten. Het element der aanbidding ontbreekt wel niet geheel, maar staat veel to veel op den achtergrond. Een enkel loflied, een klein gedeelte van het voorgebed is alles, wat wij aan aanbidding bezitten. Dit is een wezenlijk gebrek in onze samenkomsten. En juist in dit gebrek wil de liturgie voorzien. Liturgie wil leiding geven aan de gemeen- schappelijke aanbidding. Op dit laatste leg ik den vollen nadruk. Een mensch kan wel alleen voor zich zelf aanbidden. Toch zal, wie de rechte aanbidding kent, behoefte hebben, zich in het heerlijke werk der aanbidding met anderen samen to sluiten, men kan niet aanbidden zonder liefde. Slechts wie God lief hoeft, aanbidt Hem. Doch wie God lief heeft, wordt door de liefde Gods, die in zijn hart uitgestort is, uitgedreven, anderen lief te hebben. Wie God lief heeft, zoekt anderen. In de liefde kunnen wij niet alleen zijn. Omdat wij in de liefde niet alleen kunnen zijn, kunnen wij ook in de aanbidding niet alleen zijn. Daarom is de gemeenschapgelijke; aanbidding eerst de ware aanbidding. De godvruchtige zegt onwillekeurig: Komt, maakt God met mij groot ! ' Nu is er voor alle gemeenschappelijke handeling een zekere afspraak noodig. Wij moeten weten, hoe, met welke woorden, met welk lied dit zal geschieden. De hoogste vorm der gemeenschappelijke aanbidding zou ongetwijfeld deze, zijn, dat wij allen hetzelfde woord der aanbidding vondeen in het hart. In den hemel zal dit misschien zoo zijbn. Zolang wij op aarde verkeeren, is deze vorm van aanbidding een onmogelijkheid. Willen wij p.7 te zamen God groot maken, dan moet er afspraak zijn. Doch hoe meer het spontane karakter der aanbidding bewaard blijft, hoe beter dit is. In een liturgie komt dit spontane karakter der aanbidding beter tot uiting, dan wanneer door den voorganger het lied telkens wordt opgegeven in de liturgie valt de Gemeente eensklaps in met haar lied, zonder dat dit door den voorganger van te voren is verzocht. In de liturgie wordt bovendien aan de aanbidding een vaste plaats in den dienst der Gemeente toegekend. Door de liturgie wordt de aanbidding een integreerend bestanddeel van de samenkomst der Geomeente. Nu wordt het aan den voorganger overgelaten, of hij een loflied in den dieust zal invlechten. De voorganger kan dit doen, hij kan het ook laten. De aan- bidding wordt een toevallig element in de samenkomsten der Gemneente. Dit is onjuist. Het mag niet toevallig zijn, of de Gemeente aanbidt of niet. Aanbidding is haar taak en is haar werk in het huis Gods. Men mag nooit in de kerk zijn geweest zonder dat men aangebeden heeft. Wie in de kerk niet aangebeden heeft, is niet ter kerk geweest. Ja, zoozeer is de aanbidding een wezenlijk deel der godsdienstoefening, dat de prediking ook aan haar ondergeschikt is. lmmers is de prediking het middel, waar- door God Zich openbaart. De Heilige Geestt openbaart zich door het Woord. Of wel door de prediking wordt de gemeenschap met God bevestigd en het inzicht in de eeuwige dingen verhelderd. Door dit alles wordt de aan- bidding gewekt. In de kerk ontmoet ik God. In de kerk word ik mij helderder dan ergens anders van Gods bestaan bewust. Daarom is de Kerk, waar gepredikt wordt, de plaats der aanbidding bij uitnemeendheid. Als ik niet heb aangebeden, heb ik het eigenlijke doel van den kerkgang gemist. Om deze reden mag de aanbidding niet een toevallig element zijn in onze samenkomsten. De aanbidding mag niet worden gemist. Door de liturgie is de aanbidding een vast bestanddeel van de godsdienstoefeningen der Gemeente geworden. In de liturgic: wordt aan de aambidding de gewenschte aandacht geschonken. Men gaat verstaan, dat men naar Gods huis is gekomen met het doel, God te aanbidden. Nauw samenhangende mot de aanbidding is de belijdenis. Belijden is iets uitspreken voor Gods aangezicht. 'Wie belijdt, stelt zich voor God, ziet omhoog en spreekt. De belijdenis der Gemeente draagt een dubbel kvrakter. Zij spreekt van zonde on van genade. Nu moet ook deze belijdenis, een gemeenschappelijk karakter bezigen. Immers is de zonde zelf een sociaal verschijnsel. Zonde is in eerste instantie nooit individueel. Gij kan indivi- dueel worden. Ze is het in den aanvang niet. De zonde van de menschen hangt onderling samen. In de zonde van de kinderen is iets van de zonde der ouders. In de zonde van het enkele lid vm het volk is iets van de zonde p.8 van het geheele volk. Er is eene zonde der wereld die in ieder afzonderlijk mensch een eigen gedaante aanneemt overeenkomstig ieders bijzonder karakter, maar die in wezen toch dezelfde is. Gelijk ieder mensch een individualisatie is van het leven der geheele menschheid, zoo is ook ieder zondaar een individualisatie van het zondige leven der geheele menschheid. Wij hebben gezondigd. En gelijk wij gezondigd hebben, zoo bidden ook wij om vergeving van zonden. ln het "Onze Vader" is dit gemeenschappe- lijke karakter van de zonden des menschen vastgelegd in de bede. ".En vergeef ons onze zonden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." Wij zouden al licht het volmaakte gebed strikt persoonlijk hebben gemaakt. Wij zouden het al licht aldus hebben aangevangen : "Mijn Vader, die in de hemelen zijt," en ook de schuldbelijdenis in hot gebed om vergeving geheel individueel hebben gehouden. Christus doet niet alzoo. In het "Onze Vader" is het altijd weer "ons" "wij". Wij zijn zondaren. Wij bidden voor en met elkander om genade, wij ontvangen ook de genade als een gemeen- schappelijk goed. Zonde en genade zijn sociale verschijnselen. Daarom moet ook de belijdenis der Gemeente een gemeenschappelijk karakter dragen. In de Gemeente is het niet "ik", maar "wij". Ook waar wij zeggen "ik", zooals in de twaalf artikelen van ons algemeen Christelijk geloof, spreken wij ons gemeenschappelijk Credo uit. De geloofsbelijdenis is de belijdenis der geheele Kerk. Ik spreek uit, wat de Kerk als waar heeft erkend. 'Doch om deze gemeenschappelijke belijdenis mogelijk te maken, is weer een gemeenschappelijke vorm onmisbaar. De belijdenis van zonde en genade moet in bepaalde vormen worden gegoten, zal zij door allen gemeen- schappelijk kunnen worden uitgesproken. De een moet niet iets anders zeggen dan de ander. Doch alleen een liturgie maakt deze gemeenschap- pelijke belijdenis mogelijk. Juist dezo gemeenschappelijke belijdenis is een der heerlijkste vruchten der liturgie. Door de gemeenschappelijke belijdenis wordt aan deo Kerk als 't ware haar plaatselijk en tijdelijk karakter ontnomen. Dc Kerk is een geestelijk ding. Aan het geestelijke is het karakter van het ruimtelijke en tijdelijke vreemd. In de liturgie houdt de Kerk op, plaatselijk to ziijn. Door de gemeenschappelijke liturgie wordt de afzonder- lijke Gemeente verbonden met iedere andere, die hetzelfde zegt en belijdt als zij. De muren van het kerkgebouw worden door de liturgie omver geworpen. In den geest worden wij vereenigd met degenen, die tezelfder tijd hetzelfde zeggen als wij. Maar niet alleen wordt de Kerk boven de. ruimte uitgezet, zij verlaat ook haar tijdelijk karakter. Immers spreken in de liturgie der Kerk de stemmen uit het verste verleden, en echte liturgie wordt gewoonlijk geboren in een periode van hoogstaand leven der Kerk, wanneer deze scheppingskracht heeft. Met zulk een hoogtepunt p.9 van het leven der Kerk houden wij voeling in de liturgie. De stem der martelaren en profeten, in wier bloed de Kerk is gesticht, wordt gehoord. Wij voelen den band, die ons bindt aan het groote verleden. Wij voelen ons een met degenen, die ons voorgingen in den zwarrn levens- strijd. Het is, als groetten alle heiligen ons. Het verleden wordt heden. Daarom kunnen wij zeggen, dat in de liturgie de Kerk zich vereeuwigt, dat is aan de kategorien van plaats en tijd wordt ontheven. In de liturgie aanbidt en belijdt de Gemeente. Dit is mijn eerste resultaat. Een tweede punt, dat nu naar voren moet worden gebracht, is dit, dat in de liturgie aan de aesthetische behoeften des menschen kan worden voldaan. Wij raken hier aan een gewichtige zijde van het onderwerp, dat ons bezig houdt. Dit kunnen en willen voldoen aan de aesthetische behoeften des menschen, ook in zijn godsdienstig leven, is zoowel de sterke als de zwakke zijde van alle liturgie. Dat in de liturgie aan het aesthetischc element van onze godsdienstoefeningen kan worden voldaan, zal duidelijk zijn. Liturgie wordt voorbereid. Voor liturgie kan men zich oefenen. Een veelstemmig lied kan worden ingestudeerd. Liturgie maakt een koor mogelijk. Ook het muzikale gedeelte van den dienst kan in de liturxgie om dezelfde redenen tot zijn recht komen. Mag en moet dit nu geschieden, ja of neen? Dit is de vraag, om wier beantwoording het hier gaat. Velen antwoorden beslist nen. Zij vroezen het aesthetische. Het aesthetische brengt ons in de gevaarlijke sfeer van het gervoelsleven. Heot gevoel is bedrieglijk. Men komt onder een indruk, men meent iets te hebben, terwijl men inderdaad niets bezit. Bovendien verstompt het gevoel, dat telkens wordt geprikkeld. Een gevoelsmensch is als iemand, die van zijn kapitaal leeft. Hij kan groote uitgaven doen. Hij leeft alle dagen vroolijk en prachtig. Maar hij moet eindigen in een failliet. Hij teert zijn kapitaal op. Zulk een economischc dwaas is de gevoelsmensch. Vooral in onze diensten moet daarom, zoo meent men, het gevoelselement uit de samen- komsten der Gemeente worden gebannen, omdat wij in een gevoelstijd leven. Juist omdat men meer aesthetische diensten wenscht, mag aan dezen wensch niet worden voldaan. De kinderun van onzen tijd hebben eenvoud, soberheid, nuchterheid noodig. Daarom geen fraaie kerken, geen koorgezang, geen muziek, het is als een zoet vergif, dat wel verlangd wordt, maar niet gegeven worden mag. In de Kerk nu het aesthetische element introduceeren, is zooveel als sterken drank schenken aan een dronkaard. Zoo spreken de tegenstanders der liturgie. lk ben niet blind voor de waarheid van deze argumentatie. Indien iets mij van liturgie heeft teruggehouden, dan is juist het gevaar van het aesthetische. p.10 Toch geloof ik, dat men, op bovenstaande; wijze argumenteerende, niet juist redeneert. Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik beslist van meening ben, dat aan het aesthetisch element een zeer kleine plaats in onze diensten moet worden ingeruimd. Indien ergens, dan moet men hier maat houden. Alleen op de feestdagen der Gemeente zou ik door koorgezang aan de samenkomsten der Gemeente een meer geleveerd karakter willen ver- leenen. lk zou hier willen doen, wat wij allen in het dagelijksche ]even doen. Is er in het huisgezin een feeatdag, dan verhoogt men den levens- standaard. Keur van spijzen is schadelijk voor de gezondheid. Men love sober! Maar een enkele maal make men eon uitzondering up den regel en verheffe men den levenstoon. Zoo is op de feestdagen koorgezang in den kerkdienst op zijn plaats. Koorgezang moet eigenljjk een hulp zijn voor het Gemeentegezang. Daar zijn oogenblikken, dat de Gemeente gevoelt, geen uitdrukking to kunnen geven aan het gevoel van blijdschap en dankbaarheid, dat haar vervult. Dan zoekt zij hulp. Dan zegt zij in het govoel van haar onmacht: looft den Heer. Stond de Gemeente zoo hoog, dat zij wezenlijk besefte, dat haar lof niet tot aan den hemel reikte, dan zouden koorgezang en tempelmuziek te allen tijde geoorloofd zijn. Wisten wij, wie God was, wij zouden onwillekeurig zoeken naar hooger uiting voor onzen lof, dan wij Hem in onze zwakke woorden en liederen Schenken kunnen. Wij zouden naar den toonkunstenaar en den woord- kunstenaar zoeken, die voor ons in hooger en beter vormen, dan wij kunnen vinden, onzen lof zou willen vertoiken. Geheel de 103ste psalm wordt be- heerscht door hot gevoel van onmacht van den psalmist, God naar waarde te kunnen prijzen. God is zoo groot, zoo heerlijk! Hij kan God niet prijzen, zooals het behoort, daarom : looft den Hleer, u Engelen, looft den Heer, al gij Zijne dienaren, looft den Heer, al Zijne werken aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Indien uit dit zuivere gevoel der aanbidding het koorge- zang werd geboren, zou het zeker geen schade doen. Doch zoover zijn we nog op lange na niet. De kwestie van het koorgezang on de kerk- muziek is op dit oogenblik alleen een kwestie van het recht willen geven aan de aesthetische behoeften des menschen in de godsdienstoefeningen der Gemeente. En dan geloof ik, dat, evenzeer als .ran de intellectueele behoeften des menschen moet worden voldaan, ook Zijn aesthetische behoeften moeten worden bevredigd. Verwaarlozing van eenige natuurlijke functie do,, menschen wreekt zich altijd. Een mensch is nu eenrnaal ook een aesthetisch wezen. Houdt men het aesrthetisch element buiten den kerkdienst, dan houdt men een deel van den mensch zelf or buiten, lets in den mensch zai onvoldaan huiswaarts gaan. Men is niet geheel en al bevredigd. En daarom acht ik het juist in onzen tijd geraden, de diensten in onze kerken meer aesthetisch in te richten. p.11 Er is een sterk kunstleven ontwaakt. Kunst is voor den nieuwerwetschen mensch een levensbehoefte. De Kerk moet aan alle redelijke eischen des menschen voldoen. De Kerk moet alle verontschuldiging aan den mensch, om niet ter kerk te gaan, ontnemen. De Kerk moet het kind van onzen tijd te gemoet komen. Het is ons aller dure Christenplicht, allen alles te worden. Wij moeten ook den Griek een Griek zijn. Daarom is een meer aesthetische inrichting van onze godsdienstoefeningen eisch van onzen tijd. Doch, gelijk ik zeide, men moet in dezen zeer sober te werk gaan. Ik durf niet beslissen, of in onze gewone diensten het koorgezang mag wor- den ingevoerd. Geschiedt dat, dan moet uit de wijze, waarop dit geschiedt, blijken, dat het koorgezang niets anders is dan de exponent van het Gemeentegezang. Het Gemeentegezang is en blijft de grondslag. Afwisseling van Gemeente- en koorgezang zou misschien de meest geoorloofde en ge- wenschte vorm zijn voor introductie van hut koorgezang in den Gemeente-dienst. Beter is evenwel de verbetering van het kerkgezang zelf. Men zinge rythmisch ! Men zinge echte schoone melodieuse liederen! Een nieuwe gezang- bundel, waarin de beste koralen van vroeger of later worden opgenomen, zou zeer gewenscht zijn. Hoeveel goeds onze tegenwoordige bundel ook bevatte, hij kan niet meer aan de eischen van dezen tijd voldoen. Men blijve niet staan op het standpunt der Vaderen. Nieuwen wijn moet men doen in nieuwe zakken. Ook in de inrichting van het kerkgebouw moet men aan de eischen der, aesthetica voldoen. Een kerkgebouw moet een expres- sief karakter hebben, dat is, men moet door den bouw en de inrichting der kerk den indruk ontvangen : hier is een Godshuis. Hoe zoude ik voor iedere kerk een koor wenschen, dat door eenige verhevenheid van het eigenlijke kerkgebouw was afgescheiden, waar de tafel des Nieuwen Ver- bonds met de teekenen van brood on wijn immer aanwezig was, als een blijvend getuigenis van Gods genade jegens ons, als een voortdurend teeken van het verbond Gods met zijne Gemeente. In dat koor zou steeds het avondmaal moeten worden gehouden. De avondmaaldienst is een hoogtepunt van het leven der Gemeente. Ook uit de wijze, waarop, de plaats, waar men dit viert, moet dit blijken. Nu breekt men eenige banken uit de kerk weg en plaatst in het midden der kerk den avondmaalsdisch. Ik heb tegen deze plaats van den avond- maalsdisch geen bezwaar. Maar men denke zich in, een avondmaalsviering in het koor! Men gaat daarheen up! De Gemeente ziet de avondmaals- gangers zitten en wacht eerbiedig tot ook aan haar de beurt komt, toe te treden. Het ergerlijke dringen en duwen, dat nu bij de onhandige plaatsing p.12 van den avondmaalsdisch bijna onvermijdelijk is, zou vanzelf verdwijnen. Zoo zou er zooveel te noemen zijn, waardoor het aesthetisch karakter van onze kerkgebouwen zou kunnen worden verhoogd en onze samenkomsten een meer aesthetisch karakter zouden kunnen verkrijgen. Bovendien meene men niet, dat men door de liturgie uit onze kerken te bannen, daarmede het gevaarlijke aesthetische element uit onze diensten zou hebben verwijderd. Wij zitten midden in hot aesthetische gevaar door onze preeken. De voorgangers der Gemeente zijn druk bezig, rede- naars to worden. Men vraagt niet allereerst naar den innigen, den god- vruchtigen man, den man van het gebed, maar naar den welsprekenden en den welbespraakten. Men gaat stijl, taal en stem bewonderen. Ik heb wel zoo mooi hooren preeken, dat ik bij mij zelven dacht, wanneer ik in dienzelfden vorm precies het tegenover-gestelde had gehoord, was het mij hetzelfde geweest. Een preek mag, moet mooi zijn, indien dit mooie slechts onwillekeurige en noodzakelijke openbaring is van heiligheid. Ik kan mij voorstellen, dat een voorganger, zoo onder den indruk komt van de heer- lijkheid van hot Evangelie van Jezus Christus, dat hij als vanzelf wel- sprekend, wordt. Deze welsprekendheid is geoorloofd. Het is de welspre- kendheid van het hart, het is de welsprekendheid van den Heiligen Geest. Doch ik weet niet, of al onze kerkelijke welsprekendheid wel van dit zuivere gehalte is. Ik vrees, dat wij langzamerhand aan oratorie gaan bezwijken. De uiting, die men in de liturgie geven kan aan de aesthetische behoeften des menschen, is minder gevaarlijk, dan die, welke de preek verschaft. Een mooie preek is een heel, heel gevaarlijk ding voor hem, die haar hoort en hem, die haar uitspreekt. Mijn slotsom is deze: verwaarloos de aesthetische behoefte dog menschen niet, voldoe er aan met mate, en voldoe er eerder aan in de liturgie dan in de preek. Een der grootste zegeningen, die de, liturgie brengt, is haar paedagogische kracht. In dit opzicht zou ik juist in de liturgie willen loven, wat anderen in haar laken. Het groote bezwaar, dat de meeste menschen hebben tegen een vaste liturgie, is haar eentonigheid. Het is altijd weer zoo het zelfde. Doch dit bezwaar der eentonigheid is in de eerste plaats niet zoo groot, als men wel meent. Veel hangt hier af van de wijze, waarop de liturg den dienst leidt. Hij kan dit automatisch doen, zielloos, koud. Hij kan het ook doen met zijn hart. Een goed liturg zijn, is niet zulk een gemakkelijke zaak. Een liturg moet zijn een man van een episch temperament. Hij moet zich weten en maken stem der Kerk. De liturg moet zich zelven verloochenen. Hij moet terugtreden, hij moet geen aandacht vragen voor zich zelven. De liturgie is als een kleed, hem door de Kerk omgeworpen, p.13 waaronder voor een oogenblik de persoon verdwijnt. Het is niet veel menschen gegeven, objectief te leven en te handelen. Vooral in onzen lyrisch gestemden tijd wordt deze gave slechts spaarzamelijk aangetroffen. Dit is te betreuren. In geheel het zedelijk leven is de objectiveering van den enkelen mensch in een bepaalde kwaliteit van groote beteekenis. Wie het kan, kan veel. Het geeft aan zijn optreden autoriteit. Hij kan zonder aanmatiging autoritair handelen, omdat hij niet voor zich zelven opkomt, maar voor een belang, hem toevertrouwd. Vooral voor den liturg is deze objectiveering van groote beteekenis. Wellicht voldoet de liturgie menigmaal niet, omdat de liturg niet dient, zich niet maakt orgaan der Kerk. Ge- schiedt dit wel, begrijpt de liturg zijn plaats, beschouwt hij zijn work als een heilig Werk, weet hij een ambtelijk karakter aan zijn optreden te geven, dan zal men hot element der eentonigheid niet vinden in zijn lei- ding der Gemeentediensten. Ja, de zelfverloochening, die voor zijn work noodig is, zal niet nalaten, een grooten invloed te oefenen op degenen, die hem hooren. Ik zou onderscheid willen maken tusschen het eentonige en het monotone. Het monotone is de lichtzijde van hetzelfde verschijnsel, waarvan het eentonige de schaduwzijde is. Monotoon - niet eentonig - is het gebruis der golven en het gelui der klokken. Wat is er eentoniger en wat is er grootscher tevens dan het geluid van den komenden en den gaanden golfslag? Wat is er verhevener dan het gelui van klokken hoog in de lucht? liturgie moet zijn als klokkengelui, als de stemme veler wateren. Dat ze dit niet is, ligt voor een goed deel aan hem, die de liturgie leidt. Aan den liturg hangt de liturgie. Heeft deze liturgische bekwaam- heid, dan zal ook de Gemeente zelve door hem opgevoerd worden tot de hoogte, die ook voor haar. noodig is, om op waardige wijze haar deel der liturgische handelimg to volbrengen. Het gevaar van de eentonigheid wordt bovendien gekeerd door de telkens wisselende omstandigheden, waarin Rider mensch afzondorlijk telkens weer verkeert. De resonans van de liturgie in het hart van hem, die ze hoort, is gedurig weer anders. Bij iedere avondmaalsbediening hooren wij altijd weer de woorden: "Neemt, eet, drinkt", ik zou willen vragen, hoort men ze telkens niet weer anders? Wij zijn het zelf, die de wereld rondom ons kleurden. Wij leven schijnbaar altijd in een zelfde wereld. Toch is dit slechts schijn. Hoe anders wordt die wereld, al naardat wij in droeve of blijde omstandigheden verkeeren? Doch, dit alles daargelaten, zou ik in plaats van in de eentonigheid der liturgie con zwakheid, in haar haar grootste kracht willen zien. Wil men de menschen iets inprenten, dan moet men telkens weer hetzelde herhalen. p.14 Ongetwijfeld afwisseling van gedachten en voorstellingen is gewenscht. Doch deze afwisseling wordt ruimschoots in de prediking gevonden. Naast het wisselende heeft evenwel ook het constante recht van bestaan. Net constante is als het rotsvaste fundament, waarop het gebouw zelf omhoog kan rijzen. Zeg een ding tienmaal anders on het vervliegt. Zeg het tienmaal op dezelfde wijze en het blijft. Die menschen, die niet veel zeiden, maar die wel vaste, typische gezegden hadden, lieten een diep spoor na. Hoe menig kind zegt niet, jaren nadat zijn vader gestorven is, mijn vader placht altijd te zeggen. Die vader leeft voort in dat woord. Veel van wat zijn vader was en zeide is hij vergeten, dit eene blijft hij zich herinneren. Vooral een volkskerk als de onze, die de menigte bewerken moot, kan, wil zij wat bereiken, liturgic bijna niet missen. Een liturgie snijdt diep in in het zieleleven des menschen. Altijd weer wordt dezelfde lijn getrokken, eindelijk blijft ze staan. Ze kan niet meer worden weggevaagd. Aan het einde van het leven komende, gaat een mensch vergeten. Het verleden onttrekt zich aan zijn blik. Slechts hier en daar blijft een scherp afgeteekende herinnering staan. Ook hot eentonige geluid der liturgie zal nog bij hem zijn, als hij veel van wat till gehoord en geleerd heeft, zal zijn vergeten. Ik zou de tegenstanders van de liturgie willen vragen, of zij op grond van de eentonigheid ook zijn tegen een volkslied : Zeker, een volkslied kan gedachteloos worden gezongen, hot wordt menigmaal gedachteloos gezongen, maar het leeft daarom niettemin in her hart van het volk. Daar is hot oude Wilhelmus weer ! Hoevele malen hebben wij het niet gehoord? Maar wij hooren het nog, en bij groote oogenblikken in het volksleven ontvangt hot altijd weer relief Dan is het, als roept het ons groote verleden terug, dan Prins, de helden. Daar zijn ze. Ziet ge ze niet? Het oude Wilhelmus heeft ze naar ons toegebracht. Het volkslied is een stuk profane liturgie. Ik noem nog een ander voordeel der liturgie. Zij is een stuk Gemeente- bezit. Onze kerken zijn maar al te veel aan de willekeur der dominees overgegeven. Indien ik Gemeentelid was, zou ik met alle kracht pleiten voor liturgie, omdat ik niet langer alleen afhankelijk zou willen zijn bij de godsdienstoefening van het woord, dat de voorganger spreekt, van het lied, dat hij opgeeft, van het gebed, dat hij bidt. Liturgie maakt de Gemeente zelfstandig. Liturgie emancipeert de Gemeente, maakt haar mondig. Waar liturgie is, kan de Gemeente godsdienstoefening hebben, desnoods zonder voorganger, en indien de voorganger optreedt, volbrengt hij het work, dat de Gemeente hem te doen geeft. Nu hangt de Kerk uitsluitend aan het talent, het vernuft, de belezenheid, de geleerdheid van p.15 een voorganger. Arme Gemeente, die geen vaardig spreker bezit. Ge zult iederen Zondag het matte betoog van uwen voorganger moeten aanhooren. Is de preek niet gelukt, dan is uw kerkgang mislukt! Moet een kerk niet ondergaan, die voor een groot deel drijft op de welsprekendheid van haar voorgangers. Van de Gemeente zelve moest eigenlijk de drang naar liturgie uitgaan. Het is zeker omdat wij, voorgangers, het afmattende en het gevaar van den preekdienst nog sterker gevoelen, dan de Gemeente hare afhankelijkheid van hare voorgangers, dat de vraag naar liturgie ten slotte toch niet van de Gerneente, maar van hare leidslieden is uitgegaan. Dit is zeker, met de waardigheid en de mondigheid der Gemeente strookt de liturgische dienst beter dan de preekdienst, Want in de liturgic wordt de Gemeente zelfstandig. In de liturgie bezit zij een onvervreemdbaar bezit, dat haar niet willekeurig door den predikant kan worden ontroofd. II. In de voorafgaande bladzijden heb ik de beteekenis van de liturgie voor de samenkomsten der Gemeente trachten uiteen to etten In dit tweede deel wil ik trachten aan to toonen, welke beteekenis de liturgie heeft voor geheel de Kerk. Eigenlijk hob ik met hot laatste punt, dat ik ter spr.tke hob gebracht, reeds het terrein van de godsdienstoefeningen verlaten. lmmers sprak ik daar over het zelfstandig bezit, dat de Gemeentc in haar liturgie omtvangt. Toch behoorde deze laatste opmerking in het eerste deel thuis, omdat zij altijd nog betrekking had op de Gemeente en niet op de Kerk. Er is onderscheid tusschen Gemeente en Kerk. Bij Kerk denken wij dadelijk aan iets georganiseerds, aan een groot geheel, dat boven de afzon- derlijke deelen van Gemeenten en individueele Gemeenteleden uitsteekt. Kerk is meer iets abstracts. Het is min of moor een juridische fictie. Men stelle daarom de Kerk niet laag. Zij bestaat niet minder reeel, omdat zij een juridische fictie is, en heeft, daarom niet minder beteekenis. Een voorbeeld moge toelichten, wat ik bedoel. Een leger bestaat uit een kader en uit manschappen. Is het kader weg en zijn de manschappen verdwenen, dan houdt het leger op te bestaan. Toch mag daarom het leger niet een- voudig met degenen, die het leger vormen, gelijk worden gesteld. Het leger bestaat behalve uit kader en manschappen, ook nog uit een inrichting. Het leger is de continuiteit van het geheel, dat bij alle afwisseling van de personen, die het vormen, blijft bestaan. Er is een geest van het leger, onder welks invloed ieder komt, die er telkens in dient, een geest, die p.16 niet gevormd wordt door de gezindheid van alle individuen afzonderlijk, waaruit het leger bestaat, maar die iets op zich zelf staands is. Het leger in dezen zin is een abstractie, niet bestaande buiten manschappen en officieren om, en toch weer niet bestaande door de manschappen en officieren alleen, het is een abstractie, die een geduchte realiteit bezit en ten slotte de manschappen in het leger maakt tot hetgeen zij zijn. Iedere jongen, die in het leger komt, wordt door het leger in dezen zin een ander dan hij is. Zooals nu het leger in dezen zin iets abstracts is en toch bestaat en invloed oefent, zoo is de Kerk ook een realiteit, die nooit buiten de individueele leden der Gemeente om bestaat, die met de individueele leden staat en valt, en die toch weer iets anders is dan de som der individueele leden te zamen. Een Roomsch-Katholiek buigt zich voor de Kerk. Het heeft den schijn, alsof hij, wanneer hij dit doet, eigenlijk zich voor zich zelven buigt, omdat hij ten slotte zelf de Kerk is. Toch is deze beschou- wing niet juist. De Kerk heeft en transscendent bestaan boven de leden der Kerk uit. De Kerk is een juridische fictie, die toch realiteit van groote beteekenis heeft. Het geheele leven is ten slotte vol van deze juridische ficties. Ik kan mij voorstellen, dat een burgerlijke Gemeente als zoodanig staat tegenover alle inwoners dier Gemeente. De Gemeente 's-Gravenhage kan in conflict geraken met de inwoners der Gemeente 's-Gravenhage. 's-Gravenhage, Gemeente, juridische fictie, kan procedeeren tegen 's-Graven- hage, de bewoners der stad. Van dit eigenaardige bestaan van de Kerk zijn vele menschen zich niet bewust. Toch is het van groote beteekenis. Waar ik over de beteekenis der liturgie voor de Kerk wilde spreken, achtte ik het wenschelijk, eerst in grove trekken vast to stellen, wat de Kerk eigenlijk is in tegenstelling met de Gemeenten en de afzonderlijke leden der Gemeenten. De beteekenis der liturgie voor de Kerk komt allereerst duidclijk uit in de kwestie van de belijdenis. Er zijn er in den tegenwoordigen tijd velen, die willen, dat de Kerk belijden zal. Nu zal men, wanneer men dit streven goed wil verstaan en juist wil beoordeelen, sterk in het oog moeten houden, wat men met dit streven wil. Men wil iets anders dan dat de afzonderlijke leden der Gemeente zullen belijden. Dit wil men ook wel, maar men wil nog iets anders, men wil iets meer. Men wil, dat de Kerk als zoodanig belijden zal. Dit is m. i. een zeer juist standpunt. Ik sprak boven over het leger in den abstracten en in den concreten zin des woords. Nu zal ieder onmid- dellijk inzien, dat het abstracte leger het concrete leger draagt en in stand houdt. Er is in het bestaan van een leger iets zeer mystieks. Verre- weg de meesten, die er in dienen, doen het tegen hun wil en zin. Zij zouden p.17 het liever niet doen. Toch doen zij het, en dit niet uit vaderlandslievende bedoelingen, uit zelfverloochening dus; maar eenvoudig omdat het leger hen dwingt, het leger, dat zij ten slotte zelf weer zijn. Dit is inderdaad een zeer merkwaardige psychologische toestand. Hij wordt begrijpelijk door het onderscheid van wat ik noemde het abstracte en het concrete leger. Zonder het abstracte leger, zonder wat ik noemde de juridische fictie, zou het concrete leger niet kunnen bestaan. Het zou weldra uiteen vallen. Dezelfde beteekenis, die het abstractc leger heeft voor het concrete, heeft de Kerk voor de Gemeente, respectievelijk het individueele Gemeente- lid. De Kerk is de samenhoudende band der Gemeenten en der Gemeente- leden. Zonder de Kerk zou de enkele Gemeente gevaar loopen, op te houden te bestaan. Waren de Reformatoren met de anabaptisten medegegaan, hadden zij de Kerk anabaptistisch opgebouwd, d. i. waren zij van het individu uitgegaan, naar alle waarschijnlijkheid zouden de Kerken der Reformatie uit de historie reeds lang zijn verdwenen. _ Maar door juist instinct geleid, hebben de Reformatoren, ook terwijl zij zoo fel tegenover Rome stonden, niet de anabaptistische, maar de Roomsche lijn in hun beschouwing der Kerk gevolgd. De Kerk is iets, de Kerk is iets afgescheiden van de individuen, die de Kerk vormen, en deze Kerk moet belijden. Dit is het Reformatorisch standpunt en het is m. i. juist. De Kerk moet belijden. Nog eenmaal, het individueele lid der Kerk moet het ook doen, maar wij moeten onderscheid maken tusschen de belijdenis der Kerk en de belijdenis van het individu. Ook waar alle Gemeenteleden zouden belijden, zou de Kerk nog niet hebben beleden. Nu meen ik, dat alleen door de liturgie de kwestie wordt opgelost, hoe de Kerk belijden kan. Dat de Kerk belijdt, wil niet zeggen, dat de Kerk belijdenisschriften heeft en deze op juridische wijze desnoods met staatsgeweld handhaaft. Belijden is belijden, d. i. iets uitspreken. Hoe kan de Kerk uitspreken, wat zij belijdt? lk antwoord in haar liturgie. Want men bedenke wel, wanneer er eon wezenlijke liturgie bestaat, ik bedoel een zoodanige, die niet door een enkele Gemeente of door sommige predikanten is ingevoerd, maar door geheel de Kerk, dan spreekt in deze liturgie de Kerk hare belijdenis uit, en nemen de gemeenteleden, die aan de liturgie deelnemen, de belijdenis der kerk op de lippen. Bij de tegenwoordige inrichting van onze godsdienstoefeningen kan men twee en vijftig weken per jaar ter kerk komen, zonder ook maar een enkele maal met de belijdenis der Kerk in aanraking te zijn geweest. De belijdenis der Kerk ligt ergens in een p.18 archiefkast en staat in sommige kerkboeken gedrukt. Hoe geheel anders zou de toestand worden, indien de Gemeente, als zij samenkomt, van de Kerk de belijdenis overneemt en ze als zoodanig voor Gods aangezicht uitspreekt. Dan zou de Kerk inderdaad hebben beleden. In onmiddellijke aansluiting aan dezec gedachte zou ik er nu op willen wijzen, dat men, door in de liturgie de belijdenis in te vlechten, bewaard wordt voor het gevaor van het intellectualisme. Intellectualisme noemen wij die richting, die het verstand eenzijdig op den voorgrond dringt. Het verstand is een kostelijke gave, den mensch door God geschonken. Het heeft groote beteekenis voor het natuurlijk leven des menschen en ook voor het geestelijk leven des mensehen. Ons bewustzijn toch is onmiddellijk gebonden aan ons intellect. Zonder hersenen kunnon wij niet denken, maar zonder hersenen is or ook geen bewustzijn. Verstand en bewustzijn gaan altijd met elkander op en neer. Verstandelijk inzicht verheldert het bewustzijn. Dit is waar op alle terrein, ook op geestelijk gebied. Wie het intellect op het gebied des geestelijken levens verwaarloost, brengt dit terug tot de vage sfeer van het gevoel, het min of meer onbewuste leven. Doch al is het waar, dat het verstand van groote beteekenis is voor het geestelijk leven des menschen, toch mag nimmer vergeten worden dat de kern, het eigenlijke van het geestelijkeo leven nimmer door ons verstand kan worden begrepen. Het verstand toch is causaal. Met verstand, gebonden als het is aan de hersenen, is tevens gebonden aan de categorie van tijd en ruimte. Het verstand is als een prisma, dat ontleedt. In het verstand komen de dingen ml elkander te staan. Het geestelijke, dat niet stoffelijk, dus ook niet ruimtelijk en tijdelijk is, is een eenheid, waarin gelijktijdigheid is. In het geestelijk leven liggen de samenstellende elementen niet naast, maar in elkander. Er is geen opvolging, maar simultaniteit. Ons verstand ziet altijd de deelen, nimmer het geheel. De kern der waarheid kan daarom nimmer verstandelijk worden uiteen gezet. Tn ieder dogma ligt een mysterie, dat absoluut onbereikbaar is voor het verstand. De projectie van de geestelijke werkelijkheid, die de waarheid van het dogma uitmaakt, in de sfeer van ons bewustzijn kunnen wij begrijpen, niet die werkelijkheid zelf. Het verstand vaart een heel eind de rivier op, eindelijk kan het vaartuig niet verder, tot de bron kan het niet naderen. Zoodra men dus de geestelijke waarheid, waaruit wij levon, wil omzetten in dogma's, vernietigt men haar. Men zal mij tegen werpen, dat men in dat geval ook nimmer over de diepste waarheid zou kunnen spreken. De taal toch is ontleend aan de eindige wereld. De taal der eindigheid past niet op de oneindigheid der waarheid. p.19 Doch men bedenke vooreerst, dat er een gebrekkige wijze van uitdrukken is, die toch heenwijst naar het feit, dat wij bedoelen, die, als zoodanig waarde heeft. Wij erkennen, dat onze wijze van uitdrukken gebrekkig is. Wij geven haar niet uit voor juist. Met nadruk zeggen wij, dat zij niet adaequaat is aan de werkelijkheid. Met deze bekentenis zijn wij ontkomen aan de critiek van het intellect, dat ons, zonder deze bekentenis, spoedig de onmogelijkheid van onze belijdenis zou hebben aangetoond. Neem een kern-waarheid der christelijke belijdenis: de drieeenheid. Het is allemaal dwaasheid, verstandelijke dwaasheid, wat wij daaromtrent zeggen. Wie over de drieeenheid redeneert, is haar onmiddellijk kwijt. Een paragraaf over de drieeenheid in een dogmatiek is, moet worden, dwaasheid. Is daarmede de waarheid van het leerstuk van de drieeenheid geoordeeld? In geenen deeleo. Achter de gebrekkige formuleering schuilt het mysterie van Gods bestaan. Wij kunnen God niet vatten, God is persoon, maar Hij is niet persoon, zooals wij menschen persoon zijn: God is geen mensch, God is een samengestelde persoonlijkheid. Hij is persoontlijkheid met een exponent. Op grond van Gods openbaring aan ons zeggen wij, dat de exponent 3 is. Maar dit is een louter formeele inhoudsbepaling van het Godsbegrip. God zelf blijft in Zijn wezen een mysterie. Wie zal bepalen, welke de verhouding is van den Vader tot den Zoon? Zullen wij zeggen, dat de Zoon geboren is uit den Vader, en aldus in God ons tijdsbegrip brengen? Wie zal ons zeggen, wie, wat de Heilige Geest is? Maar dat de Heilige Geest er is en dat dit weer een andere openbaring is dan die des Vaders en des Zoons, wie zou dit willen ontkennen? Men redeneere en speculeere niet over de drieeenheid. De drieeenheid is de erkenning van het mysterie in God, het is de belijdenis van Gods ondoorgrondelijkheid. In gebrekkige, stamelende woorden duiden wij aan, wat wij van God kennen. In de tweede plaats bedenke men, dat men de waarheid symbolisch uit kan drukken. Symbolen zijn de parallellen van de geestelijke dingen hier op aarde. Die symbolen zijn door God zelf in Zijn schepping gelegd. De symbolen zijn de gebroken spiegel, waarin Gods waarheid zich aan ons openbaart. Omdat die, symbolen er zijn, kunnen wij over de geestelijke dingen spreken. Welnu, in dc liturgie kan men aldus stamelend en symbolisch spreken van de waarheid Gods. De liturgie biedt aan de Kerk de gelegenheid, al haar mysterien uit te spreken. Een liturgie behoeft niet te redeneeren, mag niet redeneeren. Een liturgie zingt, juicht. Zal het ons ooit gelukken, verstandelijk de waarheid van het kruis van Christus te formuleeren? Neen, ook dit kruis heeft zijn ondoorgrondelijk mysterie. Het verstand p.20 kan het gordijn niet wegschuiven, dat er voor dit Heilige der Heiligen hangt. Maar in de liturgie kan de Kerk roemen in het Kruis, waardoor ons de vergeving van zonden gcschonken is, om het dan aan de dogma- tiek over te laten, te trachten, dit kruis, zoover het mogelljk is, verstandelijk te begrijpen. De liturgie is de kroon, het noodzakelijke complement van de dogmatiek. Onze Gereformeerde kerk heeft dogmatiek in overvloed, en zeer weinig liturgie. Ook hare liturgie is te veel dogmatisch. Onze liturgie redeneert te veel. Onze formulieren zijn te scholastisch. Daarom heeft onze Kerk groote behoefte aan zuivere liturgie. Daar zijn kerken, die te veel liturgie en te weinig dogmatiek hebben, ook dit is eenzijdig. Slechts in de juiste verbinding van dogmatiek en liturgie is het rechte standpunt gegeven. De liturgie is de rechter-, de dogmatiek de linker- voet, waarop de Kerk zich voortbeweegt. Ook voor het vraagstuk van de tucht kan de liturgie van betekenis zijn. Tucht is voor een Kerk onmisbaar, Een Kerk zonder tucht is eigenlijk geen Kerk meer. Indien de Kerk iets moet zijn, dan in de eerste plaats een rijk, waar orde heerscht en eenheid is. Geen ding is meer met het wezen der Kerk in strijd dan tuchteloosheid, anarchie. Immers is de Kerk de plaats, waar de zonde overwonnen wordt. Overal waar zonde is, is anarchie, wetteloosheid. Zonde is egoisme. Waar ieder naar zich zelven toeleeft, is samenwerking, dus eenheid, onmogelijk. Door uitwendig bedwang kan de wereld een tijdlang een beeld van orde en eenheid vertoonen, innerlijk is haar alle orde en eenheid vreemd, omdat en zoolang in haar de zonde heerschappij voert. Maar de Kerk van Christus zegt, dat in beginsel door haar Heer de zonde overwonnen is. Welnu, dan moet ook in haar midden gevonden worden, wat nergens anders to vinden is: eenheid, harmonie. Anarchie nu is het tegenovergestelde van harmonie. Waar anarchie, heerscht in de Kerk van Christus, houdt deze op te zijn, wat zij wezen moet. Hu is er eigenlijk maar een wijze, waarop in de Kerk tucht kan worden uitgeoefend. Tucht is niet anders dan de reactie van het geheel op de deelen, die in het geheel niet passen. Een krachtig levende Kerk stoot uit, wat niet bij haar behoort. De geschiedenis van Ananias an Saffira leert ons, wat tucht is. In de Gemeente is een onheilig element ingeslopen. Tegen dit onheilige in haar midden richt zich de Gemeente bij monde van Petrus. De heilige Gemeente doodt de zondaren in haar midden. Een goddelooze kan niet bestaan in de vergadering der rechtvaardigen. (Ps. l.). Wie kan verkeeren bij een heiligen gloed ? Waar deze reactie van de heiligheid der Gemeente tegen het onheilige niet gevonden wordt, is de tucht principieel uit de Kerk verdwenen. Door geen uitwendige juridische maatregelens kan zij worden vervangen. Waar geen p.21 onwillekeurige en vanzelf onfeilbaar werkende tucht der heiligheid is, moet de kerk zich tot bestraffing van louter uitwendige zonden bepalen en wordt zij Staat, in plaats van Kerk te blijven. Ook de handhaving van de waarheid, haar toebetrouwd, wordt onmogelijk, wanneer er niet eeon mani- festatie is van de innerlijke waarheid, die in haar midden gevonden wordt. Waar wen uitstoot, al wat niet met de officiele leerbepaling overeenkomt, zal men veel levenskiemen dooden, die in plaats van gedood, gedragen en gesteund en tot ontwikkeling hadden moeten worden gebracht. Tucht moet in den diepsten grond een work des H. G. zijn, die weet, wat uitgestooten, wat ontwikkeld on wat bewaard moet blijven. Doch voor dat alles is noodig, dat de Kork actief is. De Kerk moet haar leven kunnen openbaren. Nu toonde ik boven aan, dat door de liturgie de Kerk actief gemaakt wordt. In de liturgie belijdt de Kerk. In de liturgie spreckt zij uit, wat zij aan waarheid bczit. Om deze reden kan de liturgie medewerken aan de herstelling der tucht. Zij zal dit evenwel slechts op eene voorwaarde doen, deze dat zij leeft in het hart der Gemeente. Is dit niet het geval, dan beteekent de liturgie niet alleen niets, maar werkt zij de huichelarij in de hand. Dan zullen een voorganger en een Gemeentelid woorden uitspreken, handelingen verrichten, die zij niet wezenlijk meenen. Dit gevaar der liturgie is groot. Ik wil het geen oogenblik ontkennen. Daarom verwacht ik van liturgie als zoodanig niets. Zij is als alle maatregelen, die men neemt, onvruchtbaar. Maar liturgie kan iets bereiken. Liturgie kan medewerken tot oplossing van het zoo gewichtige vraagstuk van de kerkelijke tucht. Liturgie kan zijn een kanaal, waardoor straks de krachtige stroom des Geestes zich baan kan breken. Wij kunnen niet anders doen dan kanalen graven. Al ons work is preparatief, de wasdom komt van boven. In nauw verband met hot vooafgaande staat een laatste punt, dat ik nu nog noemen ga. De liturgie kan medewerken, den jammer der partijschappen in de Kerk te doen ophouden. Over de ellende van het bestaan der partijschappen zal ik geen woord behoeven te zeggen. Wij zijn het in dezen allen met elkander eens, dat indien er iets gedaan kan worden ter onderdrukking van het partijwezen in de Kerk, dit met alle kracht behoort te geschieden. Welnu aan dat gezegende work kan ook de liturgie dienstbaar zijn. De liturgie brengt het gemeenschappelijke op den voorgrond. Dit zal zij vooral dan doen, wanneer zij niet redeneert on wanneer zij de diepste tonen van het geestelijk leven laat hooren. Niet alles, wat zich voor liturgie uitgeeft, is liturgie. Wanneer een liturgie haar symbolisch karakter verzaakt, wan- neer zij zich in bijkomstigheden verliest, wanneer zij zich aan de oppervlakte des geestelijken levens blijft bewegen, is zij ongetwijfeld niet, p.22 wat ze wezen moot. De formuleeringen zijn meestal bron van oneenigheid. Wanneer in de Kerk het "hoe" der dingen boven het "dat" op den voor- grond wordt gebracht, ontbranden de twisten. Reeds de eenzijdige accentuatie van het hoe der genade is een teeken van krankheid. Voor den blindgeborene was de genezing van zijn blindheid alles, voor de omstanders daarentegen de wijze, waarop zij was geschied. Hoe zijn u de oogen geopend, vroegen zij. De blindgeborene daarentegen liep langs het "hoe" der genezing voorbij en zeide, een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Het onderscheid tusschen de omstanders en den blindgeborene is begrijpelijk. De blindgeborene zag. Hij zag de pracht der zon en der wolken, te voren nooit door hem aanschouwd. De wijze van zijn genezing verdween achter de genezing zelve, maar voor degenen, die het wonder der genezing niet zelve hadden ervaren, was het "hoe" het een en het al. Zij waren niet als hij door het wonder der genezing geabsorbeerd. Zoo zal het ook in de Gemeente van Christus gaan. Leeft men uit de verzoe- ning zelve, uit het feit, is men verzoend en smaakt men de zaligmakende gemeenschap met God, dan is zeker de wijze, waarop dit wonder van Gods genade tot stand is gekomen, van groote beteekenis, men wil er gaarne over denken en redeneeren, en zoeken naar de juiste formuleering, maar hoofdzaak is en blijft het feit. Doch als de nadagen van den grooten tijd komen, als men de zaligheid van het verzoend zijn niet meer kent, dan komen de vragen naar het hoe naar voren. Men heeft tijd, er zich in te verdiepen, omdat men niet meer geheel en al door de heerlijkheid van het feit der verzoening wordt geabsorbeerd. Boven al de twisten uit over het "hoe" der bewezen genade staat dan de liturgie met haar diepe geluid. Zij overspant de oneenigheden. De liturgie is als het dak over het huis. In het huis zijn verschillende ver- trekken. Maar over alle kamers heen welft zich het dak. In de liturgie kan men elkander, waar men in bijkomstigheden verschilt, wederom terugvinden. De eene voorganger predikt anders dan de andere. Op een bepaalde zijde der waarheid dat deze, op een andere een ander het licht vallen. In de liturgie zijn allen elkander gelijk. De liturgie is als een kleed door de Kerk over den voorganger henen geworpen. De liturgie is het kerkelijke geestelijke gewaad van den voorganger. Het spreekt wel vanzelf, dat door, een liturgie alleen de partijschappen niet zullen verstommen. ik verwacht dit in geenen deele. Maar ik geloof, dat de liturgie aan de opheffing van het partijwezen in de Kerk kan medewerken. Ongetwijfeld zal dit kunnen geschieden, waar in de liturgie de diepste tonen van het Christelijk leven worden gehoord. Een liturgie zij sober, diep, zuiver, en aldus zal door haar p.23 de Kerk van Christus worden gezegend en haar ideaal nabij worden gebracht. De vrije profeteerende vergadering is wellicht het ideaal van de Christe- lijke Gemeente. Waar de Kerk zich is gaan uitbreiden, volks- en wereld- kerk is geworden, zijn deze vergaderingen een onmogelijkheid geworden. De huisgemeente wordt een stadsgemeente, de stadsgemeente een volks- kerk, de kerk neemt de volksmenigte in zich op, maar nu moet zij de muren van de plaatsen, waar zij samenkomt, uitzetten. De kamer, het lokaal wordt kerk en kathedraal. Hoe in de kathedraal de belijdende, de profeteerende Gemeente vast te houden ? Er is maar een manier, waarop dit geschieden kan : door de liturgie. Zullen de kerken en de kathedralen vallen ? Onmogelijk acht ik het niet. Maar ze zijn er nog. Zoolang ze er zijn, moeten wij trachten, ze zoo dicht mogelijk to brengen bij het ideaal der profeteerende Gemeente, en nog eenmaal, dit kan alleen geschieden, door de liturgie.