Inleiding tot de Byzantijnse liturgie P. Dr. P. P. B. Al, O. Praem.


Het ontstaan van de verschillende ritussen
Na de nederdaling van de H. Geest op Pinksteren verlaten de meeste apostelen Jerusalem om het evangelie te verkondigen.
Overal waar christelijke gemeenschappen ontstonden, ontwikkelden zich lokale vormen van liturgie, die in de kern de viering was van Jezus Christus' dood en verrijzenis.
Natuurlijk nam Jerusalem oorspronkelijk een zeer belangrijke plaats in, maar al snel ontstonden ook andere belangrijke centra, zoals bijvoorbeeld Antiochie in Syrie.
In de vijfde eeuw kon men spreken van vijf kerkelijke invloedssferen rond evenzovele metropolen (moedersteden): Rome, Alexandrie, Antiochie (het tegenwoordige Antakya), Jerusalem en Constantinopel, steden, waar een metropoliet, een belangrijke bisschop zetelde. Deze bisschoppen hadden uiteindelijk de titel van patriarch ontvangen. Aan deze kerkelijke invloedssferen sluiten vijf hoofdgroepen van liturgieen, vijf families zou men kunnen zeggen, aan.

1. De westerse familie. Deze vormde beslist geen eenheid: ieder gebied had eigenlijk zijn eigen gebruiken, maar deze gingen langzamerhand op in de Romeinse ritus (ritus, Lat.: godsdienstig gebruik).

2. De concentratie Alexandrie. Egypte had volgens een oude overlevering het geloof geerfd van de apostel Marcus. Ethiopie maakte de daar gevormde liturgische praktijk tot de zijne; vervolgens deed dat ook het Zuid-Arabische gebied (het tegenwoordige Noord- en Zuid Jemen, dat later islamitisch werd). Mogelijk is vanuit deze regio door de apostel Thomas het geloof over zee naar Zuid-India gebracht, maar

3. dat kan ook gebeurd zijn vanuit Antiochie, dat immers ook uitstralingen had naar Oostsyrische steden en - verder Azie in - naar India en het gebied van de zogenaamde Thomas-christenen alsmede naar het oude China. De Syrische liturgie, te verdelen in een Westsyrische en een Oostsyrische tak, had dus een groot verspreidingsgebied.
Ook de Armeense groep behoorde ertoe, maar zij onderging later sterke invloed vanuit Constantinopel. De Armeniers en hun liturgie zoeke men in het tegenwoordige Turkije, in de Sovjetrepubliek Armenie en verder over de hele wereld verspreid. Overigens: de in ons land woonachtige christen-Turken zijn overwegend Westsyriers en hun patriarch woont thans in Damascus. Tot dit patriarchaat behoren ook nog bisdommen in India. Cyprus heeft een aparte positie ingenomen: het is altijd zelfstandig geweest. De eerste gemeenschappen op dit eiland zijn gesticht door Barnabas, de metgezel van Paulus. Aanvankelijk stonden zij onder de Syrische invloedssfeer, maar later gingen zij over tot de Byzantijnse.

4. De Jerusalem-groep. Deze was sterk verbonden met Antiochie in Syrie, maar had toch een eigen gezicht. Naderhand ging ook deze liturgievorm op in de Byzantijnse ritus.

5. De familie van Constantinopel: de Byzantijnse ritus. De stad Constantinopel - thans Turks en sedert 1453 Istanbul hetend - is in 330 door keizer Constantijn gesticht op de plaats van het oude Byzantium. Ze werd toen hoofdstad van het nog ongedeelde Romeinse keizerrijk. Aanvankelijk had de bisschopszetel daar geen bijzondere kerkelijke betekenis, maar het concilie van Chalcedon in 451 kende haar voor Antiochie en Alexandrie de ereplaats toe na Rome. Zo werd Constantinopel het kerkelijk middelpunt van het Oosten.

Vanuit de aangegeven centra verspreidde en ontwikkelde zich dus het christendom. Vooral het patriarchaat Constantinopel bezat een sterke uitstraling. In de zesde eeuw was het gehele Oosten, het oostromeinse deel van het rijk, christelijk. Overal waren metropolen ontstaan, zoals bij voorbeeld te Efese (in West-Turkije), Caesarea (Cappadocie) en Myra (Lycia, in Zuid-Anatolie). De bisdommen hielden de lokaal gekleurde ritus van hun metropool aan, maar allen werden steeds meer gebiologeerd door de kerkelijke gebruiken van de keizerlijke hoofdstad Constantinopel en daardoor vond die ritus geleidelijk aan ook overal ingang.

Wat kenmerkt de ritus van het Oosten?
Om de Byzantijnse ritus te verstaan moet men kennis nemen van de `Geistesgeschichte' van het Oosten, om te beginnen van de school van Plato, die een geweldige invloed gehad heeft binnen het gebied van het oostromeinse rijk. Deze grondlegger van de naar hem genoemde wijsgerige richting leefde in het Griekenland van de vijfde eeuw voor onze jaartelling.
Het (verder ontwikkelde) platonisme onderscheidt twee werelden: de zichtbare en de (onzichtbare) werkelijke. In de laatste bestaat alles zoals het werkelijk, optimaal is. Onze zichtbare wereld is een afschijnsel van het onzichtbare werkelijke. Deze twee-wereldenleer nu oefende grote invloed uit op het denken van het Oosten, ook op het christelijke denken. Gezaghebbend in deze is geweest het geschrift `Over de hemelse hierarchie' van een onbekend auteur uit de vijfde of zesde eeuw. Tegenwoordig wordt hij aangeduid met de naam `Pseudo-Dionysius': in de Middeleeuwen nam men aan, dat de verhandeling geschreven was door Dionysius, de leerling van Paulus te Athene.
Het stuk beschouwt alle erediensten als afbeelding van de hemelse lofzang der engelen en deze vervullen in de opvattingen van het Oosten een belangrijke rol: zij laten zonder ophouden hun `Heilig, heilig, heilig' horen.

-In de liturgie `verliezen' de gelovigen zich en bevinden zij zich in aansluiting aan die andere eigenlijke werkelijkheid, zodat er lets van de hemelse werkelijkheid in de kerk aanwezig is. Toch vergeet men de aardse, binnenwereldse realiteit niet! Men benoemt immers zijn aardse beslommeringen in voorbeden, waarvan er steeds vele zijn. Men brengt in de liturgie geen veranderingen aan of doet dat heel voorzichtig: niet de mensen maken de liturgie - zoals dat in het Westen wel gebeurt -, nee: de liturgie maakt de mensen. Er kan ook nooit gesproken worden van `later komen': de (hemelse) liturgie gaat immers altijd door!

-Belangrijk voor de Byzantijnse traditie is voorts geweest de beinvloeding tijdens de ontwikkelingsperiode door Johannes Chrysostomus (350-407), priester in de Antiocheense kerk en later bisschop van Constantinopel alsmede van Basilius de Grote (330-393), aartsbisschop van Caesarea in Cappadocie. Toendertijd heerste er een geweldige strijd omtrent de figuur van Jezus Christus; een strijd overigens, die in de loop van de kerkgeschiedenis herhaaldelijk oplaaide en die ook hedentendage wel weer wordt gevoerd. `Is Christus de Zoon van God?' was daarbij de centrale vraag. Johannes Chrysostomus en Basilius verdedigden met hun gezag dit bevestigend en heel sterk. Daardoor is in de liturgie rondom de persoon van Christus veel meer plechtigheid ontstaan. In de Romeinse catacomben werd Jezus nog als herdersjongen afgebeeld; die voorstelling komt men daar niet tegen. Naarmate meer de nadruk kwam te liggen op het goddelijke aspect van Christus, raakten de menselijke trekken meer op de achtergrond. In de loop der tijden ging men Hem achtereenvolgens meer zien als Leraar, Rechter, als Koning en Koning der Koningen. Christus werd de Pantocrator, dat betekend: Hij, die alles beheerst. Zo werd en wordt Hij afgebeeld in de koepels van de kerken en juist die koepel vormt een afbeelding van de hemel.

-Nog een derde bepalende factor laat zich vaststellen. Johannes Chrysostomus nam het orientaalse decorum van het keizerlijke hof over. Dat had een sterke invloed ondergaan vanuit Perzie, waar de heersers zo hun hoogheid beklemtoonden, dat er een waas van mystiek om hen hing.
Als men al zoveel eer schenkt aan de keizer, hoeveel luisterrijker moet dan niet de eredienst voor Jezus Christus als Zoon van God zijn, was de redenering van Chrysostomus. Daardoor kwam hij ertoe in zijn kerk de kenmerken van het keizerlijke ceremonieel over te dragen op het uiterlijk van de liturgie. Het bisschoppelijk gewaad ging op dat van de keizer lijken. Een afscheidingswand werd opgesteld om de altaarruimte te scheiden van het schip van de kerk: de keizer troonde immers ook achter een voorhang en hij stond degene, aan wie hij audientie verleende, toe neerknielend voor zijn aangezicht te verschijnen.
Een heel bijzonder aspect vormen de ikonen, tesamen genaamd de iconastase (Grieks: de beelden-standplaats). Zij zijn in hun afscheidende functie en als omlijsting typerend voor de Byzantijnse eredienst. Deze iconastase als voorhang is reeds in de vijfde eeuw afgeleid van het hofceremonieel.

-Maar er is meer. De eerste voorstadia van de ikoon vormen de Egyptische mummieportretten, de bij de mummies in-gewikkelde portretten. In de derde en de vierde eeuw kregen die gaandeweg meer menselijke, meer natuurlijke trekken. Rond 500 ontstond daaruit de ikonenkunst in haar vroegste vorm. In het Catharinaklooster in de Sinai zijn vele voortbrengselen daarvan bewaard gebleven. De periode van de protobyzantijnse ikonenkunst duurde tot 715. Toen kwam er een einde aan: keizer Leo III, vijand van het monnikendom, verbood de ikonencultus om de monniken te treffen. De keizer wilde aldus tevens de joden te vriend houden, vanouds tegenstanders als zij waren van afbeelding van het goddelijke. Een andere reden lag in de toen overal binnendringende `Bilderfeindliche' islam.
Vele monniken moesten hun ikonenverering met de dood bekopen. Op het tweede concilie van Nicea in 787 herstelde keizerin Irene de beeldenverering. Daarna deed zich nog een nieuwe vervolgingsgolf voor, maar in 843 nam onder keizerin Theodora de Heilige de beeldenstrijd voorgoed een einde.

Ikonen werden, nu gelegaliseerd, aangebracht op de afscheidingswand voor het priesterkoor; vroeger hadden ze altijd op willekeurige plekken in de kerk gehangen. Aldus ontstond de echte iconostase: temidden van de heiligen kregen de Moeder Gods, Christus en Johannes de Doper een vaste plaats. De ikonen moesten de hemelse werkelijkheid verbeelden en helpen overbrengen. Die bood - als onveranderlijk gegeven - geen ruimte voor fantasieen. Naarmate in de tweede helft van de zeventiende eeuw de (westerse barok-)fantasie invloed op de ikonenkunst ging uitoefenen, verloor zij haar eigenlijke kracht.
Rond 800 bereikte de Byzantijnse liturgie haar defiuitieve vorm: vanaf die tijd zijn er geen wezenlijke veranderingen meer in aangebracht.

De misliturgie
Het eigenlijke begin van de misliturgie is het moment, waarop het evangelieboek wordt binnengedragen, maar zowel in het Oosten als in het Westen vinden we telkens weer een voorbereiding op wat reeds een voorbereiding is. Dat is een religieus verschijnsel; men wil zich tevoren nog zuiveren.
Tegenwoordig vangt de plechtigheid aan, als de priester op een zijtafel de offergaven klaarmaakt: de proskomidie. Uit het midden van het ongedesemde, met een kruis bestempelde brood snijdt hij een groot sink in de vorm van een vierkant. Dit wordt `Lam' genoemd (`Als een lam wordt Hij ter slachtbank geleid', Jes. 53). Dit stuk wordt neergelegd op een gouden schaaltje (pateen of discos genoemd). Vervolgens snijdt hij kleinere stukjes ter gedachtenis aan de Moeder Gods, Johannes de Doper en aan de engelen, de martelaren en andere heiligen alsmede de levenden en de overledenen. Deze handeling symboliseert de ene liturgische gemeenschap rond Christus. Tenslotte worden de gaven bewierookt. Vervolgens gaan priester en diaken naar het altaar. De diaken bewierookt - vergelijk de keizercultus - het heiligdom, de ikonen, de hele kerkruimte, waar het goddelijke aanwezig is en ook bewierookt hij - anders dan in het westen gebruikelijk is - de gelovigen, want in de mens leeft immers iets van God! Nu zingen priester, diaken en koor de grote vredeslitanie `In vrede laat ons tot de Heer bidden' en daarna vol-
gen enkele kleinere litanieen. De opbouw van hetgeen daarna komt, is ongeveer hetzelfde als die in het Westen. De kleine intocht van het evangelieboek - hier begon vroeger pas de liturgie - moet gezien worden als het binnenkomen van Jezus Christus zelf, van De Wijsheid. Ook hier weer valt op het denken in symbolen. Daarna volgen de troparia en kondakia: de wisselende gezangen, die betrekking hebben op het mysterie, dat herdacht wordt of de heilige, wiens feest gevierd wordt. Er bestaan hiervan in de byzantijnse ritus acht `tonen', iets afwijkend van de Westerse.
Dan volgt het `Swjati Bozje' (Heilige God), dat nog uit de vierde eeuw stamt en waarschijnlijk uit Syrie afkomstig is, waarna het prokimen, enkele psalmverzen, gezongen wordt.
De lezingen van epistel en evangelic, waartussen een drievoudig Alleluia klinkt, worden niet gevolgd door een preek; als er al gepreekt wordt, dan gebeurt dat na de communie.
Vervolgens kunnen worden aangeheven de dringende litanie, de litanie van de geloofsleerlingen, de litanie van de overledenen en twee litanieen van de gelovigen, maar meestal beperkt men zich tot de dringende litanie en die van de gelovigen. (De Russen hebben er meer, de Grieken daarentegen geen).
Na afloop hiervan volgt de grote intocht met de gaven. De gehele kerk en vooral het altaar (de goddelijke troon) worden opnieuw door de diaken bewierookt. In processie brengen priester en diaken de gaven van de zijtafel over naar liet altaar. Midden in de kerk blijft men even stilstaan: hiermee wordt het feit van de gemeenschap benadrukt en dat is een mooi gebruik. Men zie het beeld: Christus, omringd door de engelen, door al de gelovigen (men denke aan al die kleine stukjes brood) trekt op naar het altaar.
Een bijzonder accent krijgt de aanwezigheid van de cherubijnen. Het koor laat de cherubijnenzang `Izje Cheruwimy' horen: Laat ons, die op geheimnisvolle wijze het beeld zijn van de cherubijnen, aan de levengevende Drievuldigheid het driemaal `Heilig' toezingen en nu alle aardse zorgen terzijde stellen. Hierna zet de priester de pateen en de kelk op het altaar, bedekt ze met het velum(doekje) als aanduiding van de graflegging.
Dan roept hij de Heilige Geest aan door het doekje heen en weer te bewegen: De Geest waaie en neme bezit van de gaven. Dit gebaar had vroeger alleen tot doel insecten weg te jagen, maar het heeft later in de eredienst deze geestelijke betekenis gekregen.
Het proces van de vergoddelijking is de grondgedachte van de Byzantijnse liturgie: al het aardse is immers geroepen om vergoddelijkt te worden. De grootste intensiteit in dit proces wordt bereikt als in de epiklese de Heilige Geest over de gaven van brood en wijn wordt afgeroepen. Het is de diepe overtuiging van de christenen van het oosten, dat deze dan worden veranderd in het Lichaam en Bloed van Christus. Maar,Jezus Christus is nooit alleen en daarom worden in het eucharistisch gebed allen genoemd, die delen in Zijn leven, allereerst de heilige Maagd en Moeder Gods, Maria. Ter ere van haar wordt een heerlijke lofzang aangeheven `Dostojno jest' (Het is passend om U in waarheid gelukkig te prijzen, Moeder Gods). Daarna worden ook alle heiligen herdacht alsmede de overledenen, de leiders van de Kerken en alle gelovigen.
Aansluitend aan het eucharistisch gebed of anaphora volgt de litanie van voorbereiding op de communie, die uitmondt in het Otsche Nasj (het Onze Vader) en vervolgens komt het gebed van de hoofdbuiging, waarin opnieuw Jezus' Godheid beleden wordt en gevraagd wordt, dat het ontvangen van Zijn kostbare gaven voor de gelovigen tot genezing en zegen moge strekken. `Sfjataia sfjatim' (Het Heilige voor de heiligen) klinkt dan de roep van de priester. Het is het begin van de communie-ritus. Nadat de priester zelf aan de Gaven heeft deelgenomen, worden ook de gelovigen uitgenodigd met geloof en vreze Gods te naderen tot de tafel van de Heer. Naar goed gebruik ontvangen zij de communie onder twee gedaanten. Dit is de hoogste graad van vergoddelijking, die een mens ten deel kan vallen; een vergoddelijking, die echter de opdracht inhoudt om voor elkaar te bestaan als leden van een lichaam. In twee gezangen `Videchom' (Wij hebben het ware Licht gezien) en `Da ispolnjatsja' (Moge onze mond vervuld zijn van lof) wordt het bestaan van de mens in Christus bezongen.
Dan volgt het einde van de Goddelijke liturgie, bestaande uit de slotlitanie, het gebed tot Christus (het gebed achter de ambo), de zegen en de wegzending. Op zondag begint het gebed van de wegzending veelal met de woorden `Dat Christus, die uit de doden is opgestaan,... Zich over ons moge ontfermen en ons moge redden, want Hij is goed en een Vriend van de mensen'. Dat is het wezenlijke punt in de liturgie: het gaat om Hem, die uit de doden is opgestaan. Hij is de levende Heer, die ons in de doop Zijn leven gegeven heeft en die ons op de weg naar de vergoddelijking heeft gesteld. En in die Goddelijke liturgie maakt Hij ons steeds meer deelgenoot aan Zijn eigen leven, zodat niet wij meer zullen leven, maar Christus in ons. Dat is een gave aan ons, die geloven; zij houdt tevens de opgave in om in diepe gemeenschap en verbondenheid met onze naasten te leven.
Als uiting daarvan wordt aan het einde van de liturgie vaak het `Mnohaia lita' (Nog vele jaren) gezongen voor de kerkelijke leiders, voor het eigen land en degenen, die daar verantwoordelijkheid dragen, voor de plaatselijke gemeenschap en voor alle rechtgelovige christenen. `Mnohaia lita': `Heer bewaar en zegen hen nog vele jaren'.