Voor de koorleider. Van David. Een psalm
vertaling: Huub
Oosterhuis
Werkvertaling
I 1 Aanwezige, U hebt mij onderzocht en gekend. II 7 Waarheen zou ik uw Geest kunnen ontgaan, III 13 Want U hebt mijn nieren gevormd. IV 19 Bracht U toch om, God, de kwaaddoener, |
Mijn God, Gij peilt mijn hart en Gij kent mij,
Hoe zou ik ontkomen aan uw geest
Uw schepping ben ik in hart en nieren,
Dood de kwaadwillige mens, o God, |
Psalm 139, een meditatief gebed
Psalm 139 is een genre apart. Zij past in geen enkele categorie. De dichter
is een mens die nadenkt over Gods aanwezigheid in zijn leven en zijn bedoeling
met hem. Is het soms een ‘wijsheidspsalm’? In zekere zin, ja. Immers,
vaker dan in alle andere Psalmen het geval is, gebruikt hij woorden als
‘gedachte’, kennen of weten, doorzoeken/beproeven en verstaan, en dat door heel
de Psalm heen. Hij is duidelijk vertrouwd met de wijsheid van zijn dagen. Maar
de psalmist spreekt niet op de manier van een wijsgeer of een wijze die zijn
hoorders allereerst wil onderrichten. Hij is in gebed met zijn God. Ook zijn
denken is bidden. Misschien brengt hij een nacht door in het heiligdom om zich
geestelijk voor te bereiden op een proces dat tegenstanders hem ten onrechte
hebben aangedaan. In een doorwaakte nacht onderzoekt hij zijn geweten en gaat
hij de confrontatie aan met zijn God. Hij geeft geen wijsgerige beschouwing weg
over God maar zijn hart en hoofd zoeken woorden die hij, belijdend of
vragenderwijs, tot God uitspreekt. Van begin tot einde bevindt hij zich voor het
aangezicht van JHWH, de Aanwezige.
Met meer recht is het een
‘dankpsalm’ te noemen in aansluiting aan psalm 138. Met zoveel woorden
dankt hij, in het midden van de psalm, zijn Schepper om zijn wonderlijk
oerbegin. Maar vervolgens verwenst hij op een schrik-wekkende manier de mensen
die Gods naam misbruiken voor egoistische onrechtvaardige doeleinden. Is het dan
een ‘vloekpsalm’ als 137?
Alsof hij schrikt van zijn eigen
emotionele uitbarsting eindigt hij met te bidden of God zijn hart en zijn
‘verontrustende’ gedachten wil toetsen. De psalm is een ‘smeekpsalm’
geworden.
Iets over de tijd van ontstaan.
Het is merkwaardig dat David als
auteur wordt aangemerkt in het opschrift. Het thema zowel als de taal doen aan
veel later tijd denken. En wel aan de tijd dat de wijsheidsliteratuur bloeide en
de invloed van het Aramees op het Hebreeuws al sterk was, dus in ieder geval na
de ballingschap. De Septuagint laat uit respekt voor de traditie de naam van
David staan boven de psalm. Maar in verband met hun meer historische benadering
noemen haar vertalers de profeet Zacharia als bron en bovendien voegen zij er
nog ‘in de Diaspora’ aan toe. De dichter leefde in een tijd dat het modern was
om het verbond met JHWH en zijn Tora los te laten. Intussen werden misdadige
praktijken gedekt met zijn naam. De dichter verwijst in vers 20 regelrecht naar
het derde gebod: De naam van JHWH niet ‘la-sjaw’, ‘ijdel’ te gebruiken.
De numerieke vormgeving
Ook in deze psalm van verwondering over
Gods aanwezigheid bij zijn mens weet de dichter de schoonheid en de hechtheid
van zijn gedicht extra uit te laten komen door gebruik te maken van meerdere
verwijzende of symbolische getallen. Zo bepaalt de getalswaarde van de naam JHWH
het geheel met behulp van tweemaal 26 versregels. De twee middelste regels, die
dus het hart van de psalm vormen, zijn 13b en 14a. Zij tellen 8 woorden en deze
luiden:
“U weefde mij in de schoot van mijn moeder. Ik dank u dat ik zo
vreselijk wonderbaar gemaakt ben”.
Vanuit deze kern laat de dichter zijn
gedachten voor Gods aangezicht gaan over diens aanwezigheid in heel zijn leven.
Niets valt buiten Hem. Zelfs in het dodenrijk zou hij nog bij Hem zijn.
Vervolgens geeft hij ruim baan aan zijn ontsteltenis: hoe onbestaanbaar
eigenlijk zijn het kwaad en de kwaad- doeners in Gods goede schepping! Ook
volgens de numerieke compositie maakt deze ‘emotionele uitbarsting’ wezenlijk
deel uit van het gedicht en is deze geen latere invoeging van vreemde hand.
Immers, voor èn na de 8 woorden van het serene midden (8 is het getal van de
vervulling), staan er 84, dat is 7x12, dat is 7 maal het getal van het volk van
God. De dichter weet zich ten diepste tot dat volk te behoren, met zijn zeer
omstreden roeping. Om tenslotte een en ander af te ronden: het totale aantal
woorden van de psalm is 176 of 8x 22, het getal van het alfabet.
Niet alleen
de inhoud van psalm 139 maakt ons stil voor God maar haar architectonische
compositie kan dit nog versterken.
Van strofe tot strofe
In de eerste strofe (vers 1-6) spreekt de dichter God aan op zijn grondig kennen van de mens in al zijn doen en laten, ja ook van zijn daaronder of daarachter liggende ‘gedachte’, dwz zijn gevoelens en bedoelingen. Aanvankelijk lijkt de psalmist in dit gewetensonderzoek Gods aanwezigheid en kennis niet alleen positief maar ook als een beklemming te ervaren, getuige de negatieve woorden als ‘insluiten’ en ‘kaf= de ‘(grijp)hand’. Maar al biddend verandert dit en vertrouwt hij zich geheel toe aan het "alziend oog" van JHWH. Hij weet zich een open boek voor ‘de Aanwezige’ en voelt zich ‘gekend’ en veilig bij hem. In overeenstemming daarmee spreekt hij hem steeds aan met de vertrouwde verbondsnaam. Gods kennen gaat zijn verstand ver te boven. Niet minder dan vier keer komt in deze strofe het woord kennen voor.
De tweede strofe (vers 7-12) breidt het gegeven van het kennen van JHWH uit tot zijn nabij zijn, overal waarheen de dichter zich maar zal begeven. Met geen mogelijkheid is aan Hem te ontkomen, ook al zou hij dat willen. Het verhaal van de profeet Jona is een concreet voorbeeld van iemands mislukte poging om voor de Aanwezige te vluchten. Gelukkig, zo heeft hij ervaren, is zelfs geen duister zo diep of de Aanwezige verliest hem niet uit het oog. Het woord voor hand, hier gebruikt, is niet ‘kaf’ maar ‘jad’= de ontvangende of gevende hand. En de rechterhand is ‘jamin’= de meest krachtige, die staat voor leiding en bescherming. Gods aanwezigheid is alleen nog maar bevrijdend. Elk spoor van benauwenis ontbreekt.
In de derde strofe (vers 13-18) vraagt de dichter zich af waar toch
het begin en het geheim hiervan te vinden is. Hij vindt die in het wonder van
zijn ontstaan in het verborgene van de moederschoot. Daar heeft ‘God’ zoals hij
de Schepper voor het eerst in vers 17 noemt, hem geweven. De Statenvertaling
spreekt hier van ‘borduursel’. Vanaf, ja, van voor zijn oerbegin is God de mens
nabij. Een mens leeft al in Gods (eeuwige) gedachte.…
In vers 13 en 14,
precies in het midden, klopt het hart van de Psalm.
Het eerste woord van
vers 18 stelt ons voor een vertaalprobleem. Het Hebreeuws kan op twee manieren
worden gelezen: als afgeleid van een woord dat ‘gereed komen’ betekent of van
een stam die "ontwaken" betekent. Joodse vertalers hebben meer voorkeur voor het
laatste. De dichter is als het ware verzonken in zijn gedachten of inderdaad
ingeslapen, om daaruit als uit een heerlijke droom te ontwaken. En dan zalig te
verzuchten: “en nog ben ik bij U”.
In de laatste strofe (vers 19-24) wordt de dichter, amper ontwaakt
uit zijn droom, opnieuw geconfronteerd met de harde realiteit van het kwaad in
Gods goede schepping en in zijn eigen leven. Ging Gods vaderlijke goedheid en
nabijheid zijn begrip ver te boven, maar omhelsde hij die met hart en ziel, -
van het bestaan en voortwoekeren van alle kwaad en de kwaden begrijpt hij nog
minder, en doet een beroep op “Eel”, op Gods ‘godheid’ om ze allebei uit de
wereld te bannen. Uit solidariteit met JHWH (let op het wisselende
naamsgebruik!) verwenst hij ze. Met alle haat die in hem is tegen de
godslasteraars, wil hij zich voortaan geheel in dienst van zijn God stellen….
Hij wordt zich echter bewust in zijn afschuw misschien te ver in liefde en
eerbied voor zijn Naam te zijn doorgeschoten. Misschien is hij zo toch een
doodlopende weg opgegaan in plaats van een ‘eeuwige’ weg, een weg met toekomst.
Hij rondt dan ook zijn gebed en daarmee zijn gedicht af door in vers 23 met
bijna dezelfde woorden als in het begin te bidden om Gods onderzoekende en
kennende nabijheid.
“Kennen” is het sleutelwoord in de psalm. Het komt 7x
voor, op één keer na steeds van JHWH of God. Alleen in vers 14c, de vijfde keer,
wordt het van de mens gezegd, namelijk van zijn ziel, zijn diepste innerlijk.
Gods kennen komt tot volheid in het kennen van ons mensen. Ons kennen van God is
een ervaring van hart en ziel. Het is in bijbelse zin niet zozeer een rationeel
maar een relationeel gebeuren, een kennen in verbondenheid en van binnen uit.
Zoals man en vrouw elkaar (be)kennen. Zulk wederzijds kennen is een
liefdesgebeuren. In die liefde gaan denken en geloven samen.
In vers 23a is
een weg “tot niets” een weergave van “otseb”, eigenlijk een weg van een afgod òf
van verdriet. Andere vertalingen zijn: een smartelijke, heilloze, verderfelijke,
doodlopende of afgodische weg.
Het laatste woord van de psalm, `olam,
betekent: ononderbroken lange duur, oertijd, toekomst en in die zin eeuwigheid.
Vandaar onze vertaling “weg met toekomst”.
Religieuze betekenis en liturgische plaats van Psalm 139
Verwondering is volgens de oude Grieken de bron
van het denken of filosofie. In ieder geval is het ook de bron van het geloof,
tenminste als we de ‘denkbeweging’ meemaken van de dichter van Psalm 139.
Dankbare verwondering over zijn leven en het ontstaan ervan staat centraal in de
Psalm: zijn oerbegin in de moederschoot, en vervolgens heel zijn reizen, rusten
en ontwaken
in Gods nabijheid.
Gewild en gekend zijn door een dragende,
leidende Liefde is de grondgedachte of liever het grondgevoel van de dichter.
Menselijk leven, zo verstaan wij uit de psalm, is open leven voor Gods
Aangezicht. Niets is voor Hem verborgen. Dit is voor de dichter niet benauwend
maar bevrijdend. Wij zijn ‘gezien’ en worden ‘gekend’, door Hem die ons draagt
in het hart. JHWH is de altijd en overal in liefde Nabije. Niet dat wij ons dit
steeds bewust zijn of als het er op aan komt altijd beseffen. Maar we kunnen
altijd weer op deze vaste bodem terugvallen. Daarom ontbreekt het ons, zo moge
het zijn, nooit geheel aan tekenen van deze Liefde.
Psalm 139 is dan ook een
prachtige en praktische tekst voor een persoonlijke retraite.
Maar hoe is het
te verstaan, dat de dichter al diegenen door God wil laten ombrengen die, onder
aanroeping van zijn naam, zijn mensenliefde durven weerstaan? De dichter is een
mens wiens gevoelens op een onbewaakt(?) ogenblik, als in een slingerbeweging
van het ene uiterste in het andere kunnen omslaan. Zoals van dankbare
verwondering over de nabije goddelijke Liefde naar een niets en niemand
ontziende woede. Zeker, die vijanden verzetten zich niet zozeer met woorden
tegen JHWH: er kleeft bloed aan hun handen! Daarom haat hij hen met alle felheid
die blijkbaar ook in hem is… en vergeet daarbij verschil te maken tussen het
kwaad en de kwade mensen. Een mens kan het soms niet langer verdragen. Gods
liefdevolle Aanwezigheid mag onpeilbaar zijn, zijn geduld met het kwaad is nog
onbegrijpelijker voor mensen die, soms massaal, het slachtoffer zijn van geweld.
Hoe moeten we hier spreken: van Gods onbegrijpelijk geduld met het
kwaad en de kwaden? Of van een even onbegrijpelijk goddelijk lijden aan en in
zijn schepsel? Hoe dan ook, het ontbreekt ons inderdaad aan zulk geduld of aan
zulk vermogen tot lijden en mede-lijden met anderen. Het geeft te denken dat de
psalmist beseft misschien over de grens te zijn gegaan in zijn verlangen naar
gerechtigheid op aarde zoals de Eeuwig Nabije in zijn Tora als opdracht en als
verwachting heeft geopenbaard.
Er zijn momenten in het leven, ook van diep
gelovigen, dat wat wij zien of meemaken, teveel is en wij ons overgeven aan de
verleiding van een grenzeloze maar vaak machteloze woede en haat. Even vergeten
wij ook een mens te zijn wie niets menselijks vreemd is. En dat wij geroepen
zijn staande te blijven als getuigen van de liefdevolle Aanwezige. Zoals wordt
verteld van Moeder Theresia. Toen zij voor het eerst in Calcutta aankwam, riep
zij ontzet uit: Dat is te veel om iets aan te kunnen doen! Het antwoord van God
dat in haar gebed te binnen kwam was: Je hoeft alleen maar te zorgen om wie je
je armen kunt slaan. En we weten dat haar armen in de loop van haar leven heel
wijd geworden zijn.
(Letter en Geest, Trouw 10 April 2004)
Psalm 139 is
ook een critische vraag aan alle gelovigen, en niet alleen aan fanaten van welk
religieus of ideologisch geloof ook, namelijk deze: zijn we met afkeer alleen
tegen misdadige mensen, al of niet godsdienstig, wel op de goede weg? Of leidt
ook die weg tot de chaos van het “niets”? De veertig-dagen-tijd samen met Pasen
bieden ons een bijzondere gelegenheid tot bezinning op de weg-met-toekomst die
Jezus Messias ons voorgaat. Jezus leert ons niet voor niets te bidden: Uw
Koninkrijk kome, en: Verlos ons van de Boze. De verhoring van deze beden begint
bij de bidder zelf.
In de joodse traditie neemt vanwege de alom
werkzame Geest van God, Psalm 139 een belangrijke plaats in op de eerste sabbat
van het nieuwe jaar, wanneer de Toralezing opnieuw begint met de scheppingshymne
van Genesis 1.
De katholieke oecumenische traditie sluit hier als het ware bij aan door psalm 139 te kiezen als de intochtspsalm van Pasen. Dit is immers het christelijke feest van het begin van de nieuwe schepping in de opstanding van Jezus Messias. Als responsiepsalm keert zij terug in de tijd van Epifanie en nog eens in de zomertijd.
Aanwijzingen voor persoonlijke of gemeenschappelijke verwerking
1 Welke passage spreekt u het meest aan? Met welke hebt u moeite?
2 Waar ligt voor u het verband tussen psalm 139 en het christelijk Pasen?
3 Overweeg de betekenis van de psalm voor het contact tussen mensen van verschillende godsdienst.