door Klaas-Willem de Jong
Oriëntatie in het Dienstboek
Wie met enige historische kennis van de liturgie in het Dienstboek
op zoek gaat naar de tien woorden, begint met de rubriek intrede
(voorheen voorbereiding geheten). Intrede A biedt
in het oecumenische spoor kyrie en gloria. Het gereformeerde
profiel is ondergebracht in Intrede B. Daar vinden
we de Tien Woorden zowel in orde I, de heilige Schrift en
de Maaltijd van de Heer, als orde II, de heilige Schift, gebeden
en gaven (respectievelijk p 159v en, identiek, p 189v). Op
een psalm of intredelied volgt eerst de verootmoediging, komt
vervolgens lofverheffing, de tien woorden, en
daarna een gebed van de dag.
Onderaan de Tien Woorden wordt gewezen op een viertal varianten:
Tien Woorden 1-4. Die worden gevonden op p 838-841.
Strikt genomen zijn alleen de nummers 1-2 en 4 een variant
op de tekst die in de orde zelf wordt geboden. Nummer 3 is
identiek met die in de orde. Wie even doorbladert, ontdekt
dat er nog vier andere bewerkingen van de Tien Woorden bestaan
(p 842-846). Twee hiervan kunnen gebruikt worden als geloofsbelijdenis,
en twee als heenzending. Alle bewerkingen hebben met elkaar
gemeen, dat ze responsoriaal zijn. Voor de varianten bij de
intrede is het zelfs zo, dat de responsie tezamen met de inleiding
en afsluiting de sfeer bepaalt. Hebben de Tien Woorden het
karakter van een smeking, dan zegt de gemeente bijvoorbeeld
Verlos ons, Heer, en wijs ons de weg. Vormen ze
een lofzegging, zoals in de orde wordt aangegeven en blijkbaar
de voorkeur verdient, dan antwoordt de gemeente steeds met
bijvoorbeeld Geprezen zijt Gij in eeuwigheid.
De varianten bij de intrede, 1-4, zijn alle geënt op
de NBG-tekst van Exodus 20: 2-17. Voor variant 5 is Deuteronomium
5: 6-21 bewerkt. Verder zijn parafrases gebruikt. Het aandeel
dat de gemeente zegt, is in de parafrases veel substantiëler
(p 844, 846).
In de toelichting staat de behandeling van de Tien Woorden
op de te verwachten plaats, ná Kyrie en Gloria (p 867v).
De Tien Woorden klinken als proclamatie van het Koninkrijk
van God en kunnen - zoals wij al hebben gezien - twee
accenten hebben, zowel smekend als lofprijzend. Hier worden
we gewaar, dat de Tien Woorden ook in zijn geheel gezóngen
kunnen worden. Dat wordt dan nog wel even zelf zoeken. Het
blijken in de Liturgische Gezangen de nummers 38 (p 604vv),
39 (p 606vv) en 40 (p 609v) te zijn (vergelijk het vroegere
eenige gezang A). Als de lezer alleen bij de intrede
en de toelichting daarop kijkt, dan zal hij niet ontdekken
dat de Tien Woorden ook als geloofsbelijdenis of heenzending
kunnen worden gebruikt. De rubriek met de varianten vormt
een sleutelrol. Alleen van daaruit zal hij op deze sporen
worden gezet. In de toelichting zal hij dan bij geloofsbelijdenis
en zegen een enkele opmerking vinden, al is het steeds wat
verscholen in de marge (respectievelijk p 876 en 893). Iets
dergelijks geldt ook voor het zingen van de responsies. De
mogelijkheid wordt genoemd in de toelichting, maar alleen
via de rubriek van de varianten wordt duidelijk, waar die
gezocht moeten worden.
Historische achtergrond
De precieze ontwikkeling van plaats en functie van de Tien
Woorden in de vroeg-reformatorische eredienst is zeer gecompliceerd.
Ik beperk me daarom tot het belangrijkste.
De Tien Woorden moeten steeds geplaatst worden in het kader
van schuldbelijdenis en absolutie. De liturgische vormgeving
in de Reformatie is dan terug te voeren op twee lijnen. De
eerste lijn is die van het zogenaamde trappengebed in de mis.
Dit confiteor wordt gebeden door de priester, waarop de assistenten
antwoorden met een deprecatieve vrijspreking. Vervolgens belijden
de assistenten schuld en is het de priester die hen antwoordt.
De schuldbelijdenis heeft hier een individueel karakter.
In de tweede lijn komen de Tien Woorden zelf in zicht. In
een aantal plaatsen, onder meer in Zuid-Duitsland, ging aan
de mis een preekdienst, de pronaus vooraf. Deze pronaus, waarin
ook de Tien Woorden werden gelezen en functioneerden als biechtspiegel,
liep uit op openbare, collectieve schuldbelijdenis met absolutie.
Deze opzet waarin de preek gevolgd wordt door wetslezing,
schuldbelijdenis en genadeverkondiging komen we onder andere
nog tegen in de liturgie van Micron voor de Londense vluchtelingengemeente
(1554).
Bij Calvijn zien we bijvoorbeeld in Straatsburg (1545) beide
sporen verenigd. Aan het begin van de dienst klinkt een collectieve
schuldbelijdenis met genadever-kondiging, gevolgd door de
Tien Woorden. Hier lijkt de functie van de regel der dankbaarheid
te prevaleren. In de strofisch gezongen Tien Woorden, wordt
echter elk couplet gevolgd door het kyrie eleison. De wet
heeft hier dus een dubbele functie, zowel usus paedagogicus
als usus normativus. Dit gebruik van de wet laat zijn sporen
na in het Engelse Book of Common Prayer (vanaf 1552), waar
op elk ge/verbod volgt: Lord, haue mercye upon us, and
encline oure heartes to kepe thys lawe. De laatste keer
wijkt het laatste zinsdeel af: and wryte al these thy
lawes in or heartes we beseche thee.
De calvinistische traditie in ons land is wat de Tien Woorden
betreft in sterke mate gestempeld door de Londense praktijk,
al wordt deze net als bij Calvijn en anderen aan het begin
van de dienst geplaatst. Het gebed dat Datheens uitgave (1566)
biedt is in sterke mate afhankelijk van Micron. Eevvighe
Godt ende allergenaedighste Vader, vvy verootmoedigen ons
seluen vvt gront des herten
, zo begint het. Aan
het slot klinkt nog een echo van de wetslezing door: Schrijuet
uvve vvetten (nae uvve beloftenisse) in de taefelen onser
herten (vergelijk ook Jeremia 31: 33). In de bijbehorende
aanwijzingen ontdekken we namelijk, dat net als bij Micron
de Tien Woorden vooraf gaan. Zij dienen dus te leiden tot
de kennis der ellende.
Volledigheidshalve wil ik hier ook de usus politicus van
de Tien Woorden noemen. In een tijd waarin het kerkgebouw
tot het publieke en openbare terrein behoorde, waren de tien
gebodenborden een voorbeeld van deze functie. Deze borden
herinnerden aan de grondslag van de samenleving.
Het is A. Kuyper geweest, die in Onze Eeredienst (1911; de
desbetreffende artikelen dateren uit maart 1899) een nieuw
gezichtspunt biedt. Hij geeft er de voorkeur aan de Tien Woorden
in de eredienst te lezen als regel der dankbaarheid en daarom
te plaatsen aan het slot van de dienst, voor de zegen. Deze
suggestie heeft echter geen navolging gekregen. Wel namen
predikanten als Gerretsen en Creutzberg Kuypers inzicht over
dat op de schuldbelijdenis een vorm van absolutie diende te
volgen. Creutzberg ging in de Haagse Duinoordkerk nog een
stap verder en liet vervolgens de wet klinken, in variërende
oud- of nieuwtestamentische bewoordingen. De liturgische beweging
bleef echter tot halverwege de jaren dertig de voorkeur geven
aan het voorop laten gaan van de wetslezing.
Het Hervormde Dienstboek
in ontwerp (1955) biedt in
drie orden verschillende alternatieven: de wet vooropgaand
of volgend, al dan niet met genadeverkondiging. Interessant
is in dit verband dat A.F.N. Lekkerkerker in zijn Kanttekeningen
I (p 71vv) de wet in orde III vergelijkt met het Gloria en
daarmee typeert als lofprijzing. Met dat argument pleit hij
er in het kader van de Gereformeerd-oecumenische
orde IV ook voor om de Tien Woorden, net als bij Calvijn,
weer te gaan zingen. Het zingen van de Tien Woorden moet zijns
inziens direct overgaan in het Gloria.
Terzijde merken we op, dat in 1960 J.T. Bakker in het Jaarboek
voor de Eredienst kritische vragen begint te stellen bij de
genadeverkondiging (vergelijk ook Dienstboek p 863v). Deze
verkondiging heeft volgens Bakker het collectief op het oog,
terwijl het bij inkeer en berouw om een individuele handeling
gaat. Verder vraagt hij zich af, of de gemeente deze verkondiging
week in week uit zo wel kan meemaken. Dit neemt niet weg,
dat het Gereformeerde Kerkboek (1969) dit element heeft opgenomen,
zij het dat de bewoordingen over het gebruik voorzichtig zijn:
kan.
Terug naar het Dienstboek
Na dit historische excurs keren we nu terug naar het Dienstboek
en nemen we de varianten van de Tien Woorden door. We letten
daarbij steeds ook op de liturgische context waarin ze geplaatst
zijn.
De Tien Woorden in de intrede
De inkadering van de Tien Woorden in de intrede zoals die
tot uiting komt in de varianten 1-4, is geheel volgens de
sfeer die voor de intrede wordt aangegeven, namelijk die van
het gebed (vergelijk p 850v).
Bij de Tien Woorden in de intrede is volgens de toelichting
(p 868, vergelijk p 837) gedacht aan een driedeling: voorganger
(aanhef en besluit), lector (Tien Woorden) en allen (acclamaties).
Het is onduidelijk, hoe dit zich verhoudt met een aanbeveling
over de intrede in haar geheel: Het verdient dan ook
een zekere voorkeur dat het begin van de dienst wordt geleid
door een kerkenraads- of gemeentelid. (p 862) De voorganger
komt dan pas in beeld bij het gebed van de zondag. Of wordt
met voorganger juist dat kerkenraadslid (vergelijk
ook p 158) bedoeld? Verder vraag ik me af, of de inzet van
een lector hier wel op zijn plaats is en niet tekort doet
aan het gebedskarakter waarbinnen de Tien Woorden geplaatst
zijn. De lector is immers primair Schriftlezer.
Boven de varianten 1 en 2 (p 838v) staat: De Tien Woorden
als smeking. Toch klinken ook de dankbaarheid en de
lofprijzing door, met name in variant 1. Daar staat in de
aanhef waarvan de kern aan het slot herhaald wordt
en die daarmee net als een antifoon de toon zet onvoorwaardelijk:
want Gij baant ons de weg ten leven en spreekt uw woord
van bevrijding. Anders is dat met de inleidende woorden
bij 2, die zij het in de pluralis psalm 119:
149 volgen en smekend van karakter zijn: hoor onze stem,
krachtens uw goedheid; Heer, maak ons levend naar uw recht.
Dit weerspiegelt zich in de acclamaties. Bij 1 is dat: Verlos
ons, Heer, en wijs ons de weg. Daarin komt nog een zeker
optimisme naar voren: het kán anders, als wij de juiste
weg maar vinden. Bij 2 blijft het bij de roep om Gods ontferming:
Zie naar ons om en bevrijd ons. Bij deze varianten
heb ik enkele vragen. Gelet op het accent op de bevrijding
in variant 1 zou daar mijn voorkeur uit zijn gegaan naar de
Tien Woorden volgens Deuteronomium 5, waar in het woord over
de sabbat de uittocht nog eens expliciet ter sprake wordt
gebracht. Bij variant 2, en in mindere mate ook bij variant
1, moet de vraag gesteld worden, in hoeverre deze verschilt
van de voorafgaande verootmoediging. Ligt het bij deze varianten
niet meer voor de hand de verootmoediging maar geheel weg
te laten? In variant 2 worden de Tien Woorden ingeleid met
de woorden: Gij die tot uw volk spreekt (curs.
KWdJ). Wie is dat volk? Bij 1 wordt de adressant in het midden
gelaten, bij 3 en 4 is het tot ons. Dat lijkt
in deze liturgische setting wel zo gelukkig.
Nog een enkel woord over de acclamaties. De hele opzet doet
sterk denken aan het eerder gereleveerde Book of Common Prayer.
Dat geldt in het bijzonder voor variant 1, waarin zowel het
omzien als het vooruitzien onder woorden wordt gebracht: verlos
ons, Heer (Lord, have mercy upon us) en wijs ons de weg (incline
our hearts
). De acclamaties komen in beide variaties
echter niet na elk woord, maar na het 1e, 2e, 3e, 4e, 5e,
9e en 10e. Het gevolg daarvan is, dat een nog groter accent
op de eerste tafel komt te liggen, dan door de lengte van
de tekst al het geval was. Dit staat haaks op de tendens,
waarin mensen sprekend over de tien geboden vooral
denken aan die van de tweede tafel.
De voorkeur van de opstellers van het Dienstboek
in
ontwerp lijkt uit te gaan naar de Tien Woorden als lofprijzing,
een accent dat Lekkerkerker in zijn commentaar bij het Dienstboek
indertijd ook graag gelegd zag. Een van de desbetreffende
varianten (namelijk 3) hebben ze in de orde zelf opgenomen.
De aanpak in de varianten 3 en 4 is dezelfde als in de eerste
twee, al zijn de onderlinge verschillen naar mijn smaak kleiner.
In aanhef en besluit wordt opnieuw psalm 119 geciteerd. Bij
3 is het psalm 119: 89 en 90a (ten onrechte aangeduid met
119: 90): Uw woord houdt stand voor eeuwig
.
Dit keert terug in de acclamatie: Geprezen zijt Gij
in eeuwigheid. In het slot van de aanhef bij 4 luidt
het: zal onze mond overvloeien van lof. In het
verlengde hiervan is de acclamatie kort en krachtig: Eer
aan U, o Heer. Het Schriftgebruik in de aanhef van 4
is discutabel. Ik denk dan niet zozeer aan de wat vrije overname
van psalm 119: 169 of aan het weglaten van het daaropvolgende
vers 170, maar wel aan de omzetting van vers 171. Volgens
de NBG-1951 is het: Mijn lippen zullen overvloeien van
lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. Het Dienstboek
heeft: als Gij ons uw beschikkingen leert, zal onze
mond overvloeien van lof, vermoedelijk omdat dat beter
past in de liturgische setting, waar de beschikkingen
steeds gevolgd worden door een lofverheffing. Omdat hier verwezen
wordt naar een specifieke tekst, dient mijns inziens het als
vervangen te worden door omdat. Daarmee wordt
het origineel meer recht gedaan.
Ook voor de Tien Woorden als lofzegging is gekozen voor Exodus
20, zij het dat de vertaling in variant 3 afkomstig is van
Ko Joosse. Bij variant 4 zou weer de NBG-tekst gevolgd moeten
worden. Het zal echter wel de bedoeling zijn, dat ook in variant
4 de tekst van Joosse gevolgd wordt. Dit is een correctie
voor een volgende druk. Zonder meer overgaan op de tekst van
de varianten 1 en 2 op de voorafgaande bladzijden (p 838v),
kan namelijk niet, omdat de plaats van de eerste acclamatie
verschilt. In de varianten 1 en 2 volgt de responsie van de
gemeente na de woorden Gij zult geen andere goden voor
mijn aangezicht hebben. In de varianten 3 en 4 is ze
daarvoor, direct volgend op het eerste woord volgens de meest
gangbare Joodse telling: Ik ben de Heer, uw God, die
u weggevoerd heb uit het land Egypte, uit het diensthuis.
Het is een subtiele, maar mooie variatie die geheel past in
het accent dat hier gelegd wordt, dat van de lofzegging. Mogelijk
had dat ook nog kunnen worden uitgewerkt in een keuze voor
de Tien Woorden volgens Deuteronomium 5, waar het uittochtsmotief
ook in het vierde Woord vertolkt wordt.
De Tien Woorden als geloofsbelijdenis
Onder dit kopje vallen de varianten 5 en 6. Voor zover mij
bekend is het Dienstboek uniek in deze benadering van de Tien
Woorden. Navraag leerde, dat de samenstel-lers van het Dienstboek
meenden dat de Tien Woorden in de intrede ook het karakter
van een geloofsbelijdenis dragen. Vervolgens zochten zij naar
een eigen kader voor de Tien Woorden op de eigenlijke plaats
van de geloofsbelijdenis in de orde.
Variant 5 is een vertaling van de Tien Woorden in Deuteronomium
5. Het belijdend karakter is blijkens de inleidende zinnen
eschatologisch ingevuld: Allen die leven in deze wereld
en uitzien naar Gods toekomst
. Dat komt ook naar
voren in de typering van de Tien Woorden als beloften.
Door de kwalificatie van deze beloften als van de God
van Israël komt de basis van het geloof in zicht:
Gods openbaring aan Israël. De lofprijzende acclamatie
geeft aan, dat de gelovige van hieruit wil leven: Wij
loven en wij danken U. Ook hier keert de toonzetting
van de inleidende zinnen aan het slot terug. Op het geheel
kan een lofprijzend lied volgen. Vermoedelijk vanwege de oudtestamentische
achtergrond van de Tien Woorden worden hier alleen suggesties
gedaan voor (berijmde) psalmen. Bij dit geheel rijst wel de
vraag, of er in deze variant werkelijk sprake is van een geloofsbelijdenis.
Het lijkt veeleer op een lofzegging.
Variant 6 bestaat uit een beknopte parafrase. Anders dan
in de vorige variant zijn de Woorden hier zo geformuleerd
dat er werkelijk van een geloofsbelijdenis sprake is. Bijvoorbeeld:
Wij geloven met hart en ziel dat de Heer onze God is,
de enige. Hij heeft ons bevrijd geen andere goden zullen
wij dienen
. Het aandeel van de gemeente is in
variant 6 aanzienlijk groter dan dat van de voorganger. De
voorganger zet een vijftal keren in met wij geloven,
waarop de gemeente antwoordt met een samenvatting van twee
Woorden. Hiermee komt het dialogische karakter dat alle varianten
typeert ook in deze variant tot zijn recht. Het lijkt me echter
vanuit de inhoud geloof belijden beter, dat
de gemeente ook deze woorden zou uitspreken. In tegenstelling
tot de vorige kan variant 6 geheel gezongen worden (Liturgische
Gezangen 35, p 599vv).
De Tien Woorden als heenzending
We signaleerden al, dat A. Kuyper heeft gesuggereerd de Tien
Woorden vóór de zegen te plaatsen. In de varianten
7 en 8 wordt dat uitgewerkt, al is van een letterlijk citeren
van de bijbelse woorden hier geen sprake. Variant 7 is een
parafrase, waarin elk van de woorden kort wordt samengevat
en het taalveld dicht aan ligt tegen dat van de NBG-1951.
Aspecten uit de andere alternatieven, de Tien Woorden in de
intrede en als geloofsbelijdenis, keren hier terug, zoals
ook al in de aanhef wordt aangestipt:
omdat Gij
tot ons blijft zeggen (curs. KWdJ). Het gaat over de
weg (vergelijk bijvoorbeeld weg ten leven, 1),
over lof en dank (vergelijk 3/4; Wij loven en wij danken
U, 5) en over Gods toekomst (vergelijk Gods toekomst,
5). Bij de acclamatie is gedacht aan het antwoord op de zegen:
Amen. Zo zal het zijn. De plaats van de acclamatie
lijkt mede ingegeven te zijn door de lengte van de voorafgaande
tekst: na het 2e, 3e, 4e, 5e en 10e woord. Nog sterker dan
bij de varianten 1 en 2 valt hier de nadruk op de eerste tafel
van de Tien Woorden.
Volgens de toelichting worden de Tien Woorden op deze plaats
gekarakteriseerd door een korte samenvatting in een
belijdende stijl. Beide aspecten zijn in variant 8 sterker
dan in 7. De bewoordingen van 7 zijn wat uitvoeriger en de
acclamatie Amen, zo zal het zijn verplicht de
gemeente indirect. Variant 8 zal op de gemeente zeer direct
overkomen en is daarmee in eerste instantie zeer indringend:
spreken wij uit, o Heer
dat wij
..
Dit gaat veel verder dan het voorhouden van de Tien Woorden,
zoals Kuyper ooit wilde. De gemeente geeft aan ze volledig
voor haar rekening te willen nemen. Een zo concrete aanpak
is nieuw. In de tiengebodenzang was het volbrengen van de
geboden altijd nog gebonden aan een gebed: Och, of wij
uw geboôn volbrachten
. In de andere varianten
in het Dienstboek klinkt steeds wel door dat de Tien Woorden
normerend zijn, maar wordt niet zo massief de belofte afgedwongen
om ze ook te doen. Daarom vraag ik me af, of we de gemeente
dit zo in de mond mogen leggen. Wordt zij niet overvraagd?
Mijns inziens dient hier een goede voorbereiding aan vooraf
te gaan. Wat verstaan gemeenteleden onder hetgeen hen hier
voor-gezegd wordt? Kunnen zij dit voor hun rekening nemen?
Ik wijs er wel op, dat nadere analyse aangeeft, dat de formuleringen
veel ruimte laten. Zoveel mogelijk is getracht om te komen
tot positieve uitspraken. Het Gij zult niet echtbreken
bijvoorbeeld, is dat wij elkaar trouw zullen zijn
geworden. Het kan niet anders, of dit leidt tot inhoudelijke
verschuivingen. Dat gebeurt onder meer in het tweede Woord,
waar overigens voor het eerst in de varianten
Jezus wordt genoemd: dat wij Uw beeld en gelijkenis
herkennen zullen in de gestalte van Jezus Christus, dienstknecht
van de minsten der mensen. Enerzijds aandacht voor de
uniciteit van Jezus, anderzijds geen aanspraak op exclusiviteit.
Open blijft de vraag, of het beeld Gods ook elders te herkennen
valt. Voor de een zal met deze verwijzing naar Jezus al teveel
worden gezegd, voor de ander daarentegen juist te weinig.
Iets dergelijks geldt voor het vierde Woord: dat wij
Uw toekomende dag zullen vieren. De sabbat verhuist
van verleden en heden naar de toekomst: Uw toekomende
dag, al wordt niet concreet benoemd wat daarmee bedoeld
wordt. Is het de wederkomst? De essentie van het heiligen
van de sabbat wordt gelegd in het vieren. In deze
vertolking van de Tien Woorden wordt dat niet meer exclusief
aan de zondag gebonden. De een zal dat ervaren als een doorbraak
in het lastige debat over sabbat, zondag en vrije dagen. De
ander zal het zien als een tekort in een zo geëconomiseerde
samenleving als de onze.
Variant 8 is ook op muziek gezet, hetgeen gelet op het grote
aandeel van de gemeente passend is (vergelijk Liturgische
Gezangen 37, p 602vv).
Conclusies
1. De opstellers van het Dienstboek hebben een originele
poging gedaan de Tien Woorden (opnieuw) een plaats te geven
in de orde van dienst. Zij hebben daarbij enerzijds aansluiting
gezocht bij historische gegevens en anderzijds gepoogd recht
te doen aan het hymnische karakter van de eredienst.
2. Volgens de orden van het Dienstboek is een gewoon voorlezen
van de Tien Woorden volgens Exodus 20 of Deuteronomium 5,
dus zonder acclamaties, niet meer mogelijk. Bij het Avondmaal
is wel enige ruimte voor het klassiek-didactische, zoals blijkt
uit het opnemen van twee formulieren. Deze ruimte had ook
bij de Tien Woorden nadrukkelijk gegeven moeten worden.
3. In het algemeen zijn de onderlinge verwijzingen in het
Dienstboek een zwak punt. Dat geldt zeker ook voor de Tien
Woorden. Alleen door zorgvuldige bestudering van het hoofdstuk
De Tien Woorden én na de desbetreffende
acclamaties dóórgebladerd te hebben in het hoofdstuk
Liturgische Gezangen kan men alle mogelijkheden
op het spoor komen. Gelet op de vele aanwijzingen in de orde
van dienst, is het begrijpelijk dat daar voor terughoudendheid
gekozen is. In de toelichting echter waren onderlinge verwijzingen
zinvol geweest.
4. De rolverdeling van voorganger, lector en gemeente is
bij de Tien Woorden op zich wel duidelijk, maar laat zeker
bij de varianten 1-4 vragen open (zie bovenstaande tekst).
Dit vraagt om nadere bezinning.
5. Op basis van het Dienstboek alleen is het niet mogelijk
na te gaan, welke uitwerking het op de gemeente heeft, als
een voorganger anders dan een predikant de Tien Woorden leest.
Dat geldt ook als de gemeente de Tien Woorden geregeld met
acclamaties beaamt, of zelfs zelf in haar geheel zingt. Op
basis van verschillende waarnemingen vermoed ik, dat zeker
bij het geheel zingen de grauwsluier die er in het verleden
nogal eens over de voorlezing lag, verdwenen is. Dat is een
gevolg van de muziek, én van het feit dat gemeenteleden
elkáár de Tien Woorden in herinnering brengen.
6. Het is de vraag, of in variant 2 en in mindere mate ook
in variant 1, geen ongewenste verdubbeling optreedt met de
voorafgaande verootmoediging. In het Book of Common Prayer
mag dat dan ook het geval zijn geweest (zie p 772, nummer
26 voor de Nederlandse tekst van de verootmoediging daar),
dat op zich is nog geen reden deze praktijk over te nemen.
7. In de varianten 3 en 4 (maar ook in 1) zou op inhoudelijke
gronden ook het gebruik van de Tien Woorden volgens Deuteronomium
5 overwogen kunnen worden.
8. Gelet op vorm en inhoud kan variant 8 beter niet gebruikt
worden dan na grondig overleg met de gemeente. Alleen dan
zal zij het gevoel hebben niet overweldigd te worden.
9. Voor het Dienstboek als geheel is het gebruik van het
hoofdstuk De Tien Woorden een belangrijke testcase.
Zullen meer behoudende gemeenten de Tien Woorden in de aangereikte
setting, mét acclamaties, willen gaan gebruiken? Zullen
gemeenten die jaar en dag gewend zijn geraakt aan kyrie en
gloria en de lezing van de Tien Woorden als iets van vroeger
achter zich gelaten hebben, de Tien Woorden weer willen gaan
gebruiken? Het is van belang dit punt bij een onderzoek naar
de receptie van het Dienstboek nauwkeurig te onderzoeken.
Deze lezing is gehouden op 28 januari 2002
|