<T Christelijke Gezangen voor de Evang. Lutherse Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden (1826);>

<C benevens een vervolg bijgevoegd in 1850>

 

<C Te Amsterdam, J Brandt en Zoon, en C.L.Schleijer en Zoon.>

<C Te Haarlem, Johannes Enschedé en zonen.>

<C Te Groningen Erven R.J. Schierbeek en Erven Wed. M. van Heijningen Bosch 1850>

 

 

 

<P I. Bij DE VIERING DER OPENBARE GODSDIENSTOEFENING.>

<SP BIJ DEN AANVANG DER OPENBARE GODSDIENST.>

 

<H 1>

 

<V 1.> De dag, aan God gewijd, breekt aan ;

Wij hooren 't blijde feestuur slaan ;

Ons roept de kerk, ons wenkt het oord,

Waar niets de rust en d'aandacht stoort

 

<V 2.> U plegtig uur ! o heilig doel !

Hoe treft gij.,ons ontvonkt gevoel.

Hoe voert gIJ aller hart en zin

Van aard en stof ten hemel in !

 

<V 3.> Ontzaglijk denkbeeld, dat ons treft,

Dat huivren doet, maar ook verheft.

O heerlijk heil! O zalig lot!

Hier, hier genaakt de sterfling God,

 

4. Hij nadert God, die, nooit aanschouwd,

Zich toch aan 't vast geloof ontvouwt,

En eens, o zaalge troost! gewis

In Jezus ons genaderd is,

 

5. Vliedt, aardsche zorgen ! vliedt dan heen,

Hier zijt gij voor de ziel te kleen.

Zink, onhell ! zink, verplettrend leed!

't is hier , dat elk uw smart vergeet.

 

6. De traan, die hier het oog ontspringt,

De zucht , die hier zich 't hart ontwringt,

Is smeeken om een gunstig lot,

Is hopend opwaarts zien naar God,

 

7. De Leeraar, die Gods wil ons meldt,

De troost, die t stil gebed verzelt,

Gods Woord, dat steun en heil bereidt,

' Voedt al ons op voor d'eeuwigheid.

 

8. O plegtig uur! o heilig doel!

Gij loutert ons ontvonkt gevoel;

Gij voert hier aller hart en zin

Van aard en stof ten hemel in.

 

 

<H 2>

<V 1> Bij d' aanvang van uw' vierdag weer

Uw' tempel ingetreden ,

Galmt onze lofzang U ter eer,

En stijgen onze beden,

O God der goon ! Voor uwen troon :

Ach, laat uw dienst ons boeijen,

En onze borst Van heil en dorst

Naar uwe waarheid gloeijen.

 

2. O Vader, die uw kindren ziet,

Verhoor ons needrig smeeken !

Sterk hem, die van uw Godsgebied

Dit uur zal tot ons spreken.

Dat hij 't gewigt Van zijnen pligt

Regt voelen moog' en achten ;

Zoo kan het woord, Van hem gehoord,

Uw' dierbren zegen wachten.

 

3. Wij knielen, in uw heilig huis,

Voor uw gewijd' altaren,

En bidden: laat ons 't woord van 't kruis,

In onze ziel bewaren.

Zoo z' ernstig let Op Christus wet

Zal zij de kracht gewinnen

Om Hem, den Heer, En zijne leer

Te volgen en te minnen.

 

<H 3>

 

<V 1> Vol van 't innigste verlangen.

Ging ik naar dit Godsgesticht;

Hier, hier zal mijn ziel ontvangen

Levenstroost en hemellicht.

Hier, hier sla ik 't hopend oog,

Vol vertrouwen, naar omhoog.

't Voorgevoel van eedler leven

Zal mij moed en sterkte geven.

 

2. Zalig, die hier weet te schatten,

Wat de godsdienst troostrijks heeft !

Zalig , die hier kan bevatten,

Wat het rein gelooven geeft!

Zalig, die 't bereid gemoed

Door 't gebed versterkt en voedt

Die, door 't heiligend beseffen

t Hart ten hemel op kan heffen!

 

3. Dank, mijn God'! voor zulk een' zegen;

Dank, mijn God! voor 't heilig Woord

Nooit nog klonk een stem ons tegen,

Die ons zoo tot goedheid spoort.

Nooit nog stonden wet en pligt

Ons zo helder voor 't gezigt

Nooit kon 't wankelbaar vertrouwen

Op een' vaster bijstand bouwen.

 

4. Niet met neergebukten hoofde,

Niet met slaafs gestemden zin,

Met geen hart, dat flaauw geloofde,

Traden wij uw' tempel in;

Maar met zielen, vrij van dwang,

Diep doordrongen van den rang,

Van door u te zijn verkoren,

Om uw troostrijk Woord te hooren.

 

5. Laat dat Woord ons dan versterken

Bij den wisselkeer van 't lot.

't Stof moog' hier ons heil beperken :

Gij blijft onze hoop, o God!

In die vastgegronde hoop,

Wat het dreigend graf ook sloop',

Blijven wij, met vaste schreden,

Door het zorglijk leven treden.

 

<H 4>

 

<V 1> Hoor, Vader ! Schepper van 't heelal !

Hoor ons aanbiddend lofgeschal.

Schenk aan uw zaamvergaderd kroost,

Ook in dit uur, uw licht en troost.

 

2. Verblijd ons met uw heilgenot

O Jezus ! groote Zoon van God,

Die liefdrijk tegenwoordig zijt,

Waar uw gemeent' uw' naam belijdt!

 

3. O Geest der waarheid ! geef ons kracht ;

Dat elk zijn' pligt getrouw betracht ;

Sterk hem, die 't Godlijk Woord verklaart.

Dat Woord blijv' in ons hart bewaard !

 

4. Ja, eeuwig Wezen, groot en goed !

Bescherm ons, heilig ons gemoed;

Sterk ons geloof ; en vest alom

Op aard, o God,! het Christendom.

 

<H 5>

<V 1> God, oneindig groot en goed !

Boven maan- en starrelichten ,

Boven heldren zonnegloed,

Wildet Gij uw' zetel stichten.

Hooger, dan ooit brein bedacht,

Zijt G' in glorie, glans en magt.

 

2. Maar Gij daalt ook van dien troon,

Hoe vol luister, naar beneden,

En Gij hoort den zwakken toon

Onzer zuchten en gebeden,

Even als het jubellied,

Dat een Englenrei U biedt.

 

3. Hier zijt W' in dit tempelkoor,

Hoort het galmen onzer zangen,

Ziet den grond des harten door,

Kent ons heimelijkst verlangen,

En het fluistren van den dank,

Boven stem en orgelklank.

 

4. God! uw dienst is onze lust,

't Hoogst geluk aan ons beschoren ;

Biddend worden wij bewust,

Dat wij zijn uit U geboren :

Ja, wij voelen ons verhoogd,

Als Gij dat gebed gedoogt.

 

5. Heilig, Vader ! zelf dit uur.

Daal, o daal hier in ons midden.

Zend uw' Geest, vol heilig ijuur,

In ons zingen, in ons bidden.

Maak ons voor uw Woord gedwee;

Spreek met uwen dienstknecht mee.

 

6. Dan gaan wij met reiner hart

Langs 't gevaarlijk pad van 't leven,

En wij voeleu, in de smart,

Ons van vasten troost omgeven;

Dan gaan wij , deez' tempel door,

lvaar uw eeuwig, heilig koor.

 

<H 6>

<ScripRef Volgens Psalm 67.>

 

<V 1> God zegen' ons! Hij doe het licht,

d' Aanbiddelijke stralen

Van zijn goedgunstig aangezigt

Op ons verkwikkend dalen :

Opdat al d' aard zijn' lof ontvouw' :

Zijn wegen kennen leere ;

Al 't Heidendom zijn heil aanschouw',

Zijn wondre goedheid eere,

En steeds zijn' roem vermeere !

 

2. De volken zullen altemaal

Met uitgelezen klanken,

Menschlievend God! in blijde taal,

U voor hun welvaart danken.

Zij zullen juichen, omdat Gij

Uw licht voor hen laat lichten,

En 't gansche menschdom, waar 't ook zij ,

Naar 't heiligst regt zult rigten,

En aan uw dienst verpligten.

 

3. De volken zulen, groote God!

Uw gunst eenparig ]oven;

U danken voor het heerlijk lot,

Hun toegeschikt van boven.

Laat, laat het land met ooft en graan

Door U gezegend wezen !

God zegen' ons op 's levens baan !

Zoo wordt zijn naam geprezen ;

Zoo zal al d'aard hem vreezen.

 

<H 7>

<V 1> Zou ik mijnen God niet roemen,

Die zijn liefd' alom verspreidt ;

Dien ik mag mijn' Vader noemen,

Die m' als Vader gunstig leidt ;

Die, zoo hartlijk mij genegen,

In genade mij gedenkt;

Die mij leven , welstand , zegen

Die mij alles, alles schenkt ?

 

2. Ja, mijn Schepper ! aller ]even

Tuigt, hoe Gij voor 't schepsel waakt;

Alles geeft G' en wilt Gij geven,

Wat hun waar geluk volmaakt.

Van den mensch , uw beeld op aarde,

Tot den worm, die 't oog ontvliedt,

Leeft niets, groot of klein van waarde,

Dat uw voorzorg niet geniet.

 

3. Ook mijn korte levensdagen

Zijn bij U geteld, mijn God!

Uw aanbidlijk welbehagen

Schikt mijn aardsch en eeuwig lot.

Gunstrijk vloeit voor mij uw zegen,

Uit uw milde Vaderhand;

Gij voert mij , langs effen wegen,

Naar mijn hemelsch vaderland.

 

4. Niets is U, mijn God! verborgen;

Niets kan uw gezigt ontgaan.

Al mijn wenschen, al mijn zorgen,

Ziet Gij , eer die nog ontstaan ;

Kent de kronkelende paden,

't Dwaalspoor, dat mijn hart verleidt,

Al de roersels mijner daden ,

Ontrouw of gehoorzaamheid.

 

5. Ach ! aanschouw mijn needrig pogen;

Schenk mij ijver tot mijn' pligt ;

Sterk, bestraal mij uit den hoogen

Met uw alverkwikkend licht

'k Zal dan steeds uw gunstbewijzen

Smaken met erkentenis,

En uw dierbre goedheid prijzen,

Die, als Gij , oneindig is.

 

<H 8>

<V 1> Mijn ziel, in haren God verheugd,

Deelt hier reeds in d' onschatbre vreugd

Der blijde hemellingen ;

Zij juicht, dat zij Gods goedheid smaakt.

En, daar z' in dankbre weermin blaakt,

Zijn liefd' en lof mag zingen.

Die toon, Zoo schoon

Voor de zinen, Doet van binnen

d' Offeranden

Met meer geur en ijver branden.

 

2. En zou die godgewijde gloed

't Gevoelig overtuigd gemoed

Niet meer en meer doorgloeijen?

Zou niet de goedheid van mijn' God

Mijn' mond, om mijn gelukkig lot,

Van lof doen overvloeijen?

Geen smart Kan 't hart

Immer deren Of verneeren,

Welks vertrouwen

Op Gods liefd' en gunst mag bouwen.

 

3. Ja, God! uw goedertierenheid

Is over al uw werk verspreid,

In onuitputbren zegen.

Uw gadelooze liefd', uw magt,

Die 't al uit niet heeft voortgebragt,

Verzelt ons allerwegen.

In raad En daad ,

Uwer waardig, Zijt Gij vaardig,

All' ellenden

Van uw kindren af te wenden.

 

4. Gij, God! Gij zijt het hoogste goed.

Wat mag 't vertrouwend, vroom gemoed

Niet van uw goedheid hopen ? .

Wat heil ! de weg tot uwen troon

Staat, in uw' dierbeminden Zoon,

Voor alle zondaars open.

In nood En dood,

Angst en smarte, Kunt Gij 't harte

Sterkte geven,

In de hoop op 't eeuwig leven.

 

5. Leer zelf m', o God ! de zonde vlien,

En altoos op uw goedheid zien

In voorspoed en in lijden.

Uw Geest versterk' mij , dag aan dag,

Dat ik mij, door een vroom gedrag ,

Aan uwe dienst moog' wijden !

Zoo zij Door mij

Uw genade, vroeg en spade

Mij bewezen,

In all' eeuwigheid geprezen !

 

<H 9>

<V 1> Schoon met stamelende tongen,

Zij hier uw' naam ter eer gezongen ,

Uw hooge lof, o God! verbreid;

Tot w' eens met vereende klanken,

Omhoog in 't Englenkoor U danken,

O Heer van tijd en eeuwigheid !

Gij, die in gunst beschouwt

Het hart , dat U betrouwt ,

Versmaadt ook niet

Den dankbren lof,

Dien, hier in 't stof,

U 't schepsel, als zijn offer, biedt.

 

2. U zij eeuwig eer gegeven !

Gij , Gij gaaft ons bestaan en leven,

En met dat leven veel geluk.

Onnavolglijk in uw wegen,

Hebt G'ook voor ons dien milden zegen

Gemengd met tegenspoed, en druk.

Nu kwelt geen leed ons meer;

't Komt van uw band, o Heer !

Dit geev' ons moed ;

Dit troost' ons hart

In 't felst der smart,

En wijz' ons op een eeuwig goed !

 

3. Laat ook onzen lofzang rijzen ,

Om Hem, den grooten Zoon , te prijzen,

Die 's Vaders gunst voor ons verwierf ;

Die als mensch op aard verkeerde,

Door onderwijs en voorbeeld leerde,

En tot ons heil aan 't kruishout stierf !

Die eengeboren Zoon

Zit thans op 's Vaders troon,

En heerscht met magt

In 't rijk, van waar

Der vromen schaar

Hem eenmaal als haar' Regter wacht.

 

 

<H 10>

<V 1> Wie kan uw' lof, o Schepper aller dingen !

Wie naar den eisch uw groote daden zingen ?

 

2. Gestaag , o Heer ! doet Gij ons, in uw werken ,

De blijken van uw dierbre goedheid merken.

 

3. Gij hebt door weldaan ons aan U verbonden.

Wel hem, wiens trouw onkreukbaar wordt bevonden!

 

4. Uw Woord, o God! zal wanklen noch bezwijken;

In al uw werk zal regt en waarheid blijken.

 

5. 't Verdrukte volk ziet zich door U bevrijden ;

Wat magt U terg', Gij zegepraalt in 't strijden.

 

6. Uw naam is groot, en eeuijvig is uw Wezen;

't Is wijsheid, U met diep ontzag te vreezen.

 

7. Lof, eer en dank zij U van alle tongen ,

Eeuw uit, eeuw in, eerbiedig toegezongen !

<H 11>

<V 1> Wij naadren U, ontzaglijk Wezen !

Dat al, wat adem heeft, bezielt ;

Door taal noch tongval ooit volprezen,

Van al, wat voor U nederknielt.

Wij naadren U, met blijde klanken.

Hoor gunstig ons gebrekkig lied!

Gestemd , om uwen naam te danken,

Versmaadt Gij onzen lofzang niet.

 

2. Al, wat wij zijn, is uw vermogen;

Wat wij niet zijn, is onze, schuld.

Voor U ootmoedig neergebogen,

Heeft vrees voor U ons hart vervuld.

En toch doet ons die vrees niet beven,

Ofschoon berouw ons veel verwijt,

Daar Gij 't uw kindren wilt vergeven,

En toont, dat G' onze Vader zijt.

 

3. Verhoor ons, daar w'eerbiedig vragen,

Wat G'ons in uwe wijsheid gunt;

Doe ons het leed geduldig dragen,

Gelooven, dat Gij helpen kunt.

Dat elke ramp ons word' een zegen,

En naauwer 't hart aan U verbind' ;

En 't heil, van uwe gunst verkregen ,

Maak' ook ons hart tot U gezind !

 

4. Wees ons een licht voor onze voeten,

Schoon zon noch maan ons pad beschijn';

Dat w' U , waar wij ook zijn, ontmoeten,

Gevoelen, dat wij bij U zijn !

De dag, dien wij met U beginnen,

Volvoer' de taak, die op ons wacht;

En d' avond breng' ons 't heil te binnen;

Dat rust geeft in den stillen nacht.

 

<H 12>

Den hoogen God alleen zij eer !

Elk kniel' voor Hem aanbiddend neer;

Elk moet Hem dank bewijzen!

Ja! Hem, die ons zoo eindloos goed

Verzorgt en in gevaar behoedt,

Moet al het schepsel prijzen !

Heft aan , heft aan ! roemt zijn gena !

Hij sloeg ons mededoogend ga

Hij schonk ons zijn bescherming,

Zingt dan den hoogen God ter eer

Aanbidt Hem ! buigt U dankend neer !

Looft God! looft zijn ontferming !

 

2. Ja, Vader ! ja ons heil zijt Gij.

Wij eeren uwe heerschappij

O bron van licht en leven !

Uw grenzenlooze magt gebiedt,

Daar rijzen werelden uit niet,

Van uwen glans omgeven.

't Is wijs en goed al, wat Gij werkt;

Gij heerscht alom en onbeperkt ;

U loven alle tongen.

U, Vader, wien 't heelal vereert !

U danken wij, dat Gij regeert ;

Nooit wordt uw lof volzongen:

 

3. Geloofd zij 's Vaders eenge Zoon !

Hij bragt ons van zijns Vaders troon

De rijkste zegeningen.

Hem, onzen helper in den nood ,

Hem , onzen redder van den dood,

Moet al, wat ademt, zingen.

Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer !

Voor U knielt uw gemeente neer,

Lofzingend in uw woning.

Eens word' alom U toegebragt

Lof, eer en heerschappij en magt ;

Zoo heerscht G' als aller Koning.

 

4 Den heilgen Geest zij eer en prijs!

Hij wil, door godlijk onderwijs,

Ons in zjn wereld leiden.

Hij , van ons erfdeel 't onderpand,

Hij wil ons door zijn eigen hand

Ten hemel, toebereiden, -

O Geest Van God!, bestuur ons hart,

Verbeter ons, troost ons in smart,

Schenk moed en kracht in lijden.

Zoo zullen , wij , door U geleid ,

Eens, in volmaakte zaligheid,

Ons eindeloos verblijden.

 

5. Zingt, aard en hemel ! zingt, uw' Heer:

Het driemaal heilig meld' zijn eer !

Zing Hem op hooge toonen!

De lof van God vervull' 't heelal,

Die is, die was, die wezen zal,

Die wider ons wil wonen!

 

<H 13>

 

<V 1> U, God, eindig , wijs en goed !

Almagtig Opperheer!

Die , 't geen Gij schiept, verzorgt en voedt,

Getrouw en teederlijk hoedt,

U zingen wij ter eer'.

 

2. Wij knielen voor uw' troon in 't stof.

Tot U rijst ons, gebed.

staamlen dankbaar tot uw' lof,

O Vader! die, in 't hemelhof,

Steeds op ons smeeken let.

 

3. Aan U, aan uwe dienst, o God!

Zij steeds ons hart gewijd.

Gehoorzaamheid aan uw gebod

Verzekert ons het zaligst lot,

Dat eeuwig 't hart verblijdt.

 

4. Uw dienst schenkt leven aan den geest.

Uw dienst kweekt altijd vreugd.

Het oog, waarin men kommer leest,

Het hart, dat moedloos, angstig vreest,

Wordt door uw dienst verheugd.

 

5. Als ons de wrange tegenspoed,

Op zijne doornepaan,

Beklemde zuchten slaken doet,

Herstelt, uw dienst op nieuw den moed,

En -voert uw'-troost ons aan.

 

6, Ja ! zelfs -in, 't midden van de smart

Stemt zij het vrolijkst lied;

Terwijl in - 't felbestreden hart',

Ofschoon door ramp op ramp benard,

Een bron van blijdschap vliet.

 

7. Zij wijst ons, op den weg van druk,

Uw' Zoon ten voorbeeld aan,

Om , strevend naar het hoogst geluk ,

Opdat geen wanhoop 't ons ontrukk',

Hem ijvrig na te gaan.

 

8. Zij leidt ons, met een zachte hand,

Op 't effen deugdenspoor ,

Naar 't eeuwig, hemelsch vaderland :

Daar wacht ons 't onwaardeerbaarst pand,

Bij 't juichend Englenkoor.

 

9. Daar zullen w'als deez' aard verzinkt,

U eeuwig hulde bien ;

En daar, waar 't lied der Englen klinkt,

Uw liefd' en grootheid heerlijk blinkt,

Daar zal ons oog U zien.

 

<H 14>

<V 1> Eeuwig is, o God uw rijk.

Wie is onzen God gelijk,

Die, met magt en majesteit,

Heerschen zal in eeuwigheid ?

 

2. Eeuwig is, o God! uw naam.

Looft, verlosten ! looft Hem zaam,

Die, met magt en majesteit,

Vader blijft in eeuwigheid.

 

3. Looft Hem, die u Jezus gaf;

U eens, oproept uit het graf,

En, met magt en majesteit,

't Leven geeft in eeuwigheid:

 

4. Loof Hem, zalig geestendom !

Loof Hem eeuwig en alom;

Hem, wiens magt en majesteit,

U bestraalt in eeuwigheid.

 

5. Loof Hem, onbegrensd heelal !

Waar Hij eeuwig heerschen zal,

Die, met magt en majesteit,

Schepper blijft in eeuwigheid.

 

<H 15>

<ScripRef Volgens Psalm 145. >

<V 1> O mijn Koning , God en Heer !

'k Zing uw' grooten naam ter eer;

'k Zal uw gunst en majesteit .

Prijzen tot in eeuwigbeid.

Daaglijks lokt alom 't geluid,

Dat mijn' blijden mond ontsluit,

Elk ten dankbren lofzang uit.

 

2. Daar uw magt zich toont op aard,

Daar uw grootheid eerbied baart,

Daar uw eer een' luister heeft,

Die 't begrip te boven streeft,

Wordt, in 't laatste nageslacht,

Aan de wondren uwer magt

Met den hoogsten lof gedacht.

 

3. Ik verhef uw majesteit,

Heerlijk door 't heelal verspreid,

'k Zal op uwe wonderdaan

Elk aandachtig 't oog doen slaan,

't Volk, dat mijne zangen hoort,

Door uw groote daan bekoord,

Meld' uw' roem van oord tot oord !

 

4. Heer ! uw goedheid zij verbreid.

Elk roem' uw geregtigheid !

Vol ontferming en gena,

En langmoedig, vroeg en spa',

Toont zich God aan 't aardsch geslacht.

Hij slaat altoos gunstrijk acht

Op 't geen Hij heeft voortgebragt,

 

5. Al uw werken zullen, Heer !

Vrolijk juichen tot uw eer.

Alles zal steeds ruime stof

Vinden tot uw' roem en lof,

Zingen van uw heerschappij ,

Opdat elk uw magt belij',

En uw glorie kenbaar zij.

 

6. Eeuwigdurend is uw Rijk;

Nergens vindt het zijns gelijk.

Eindeloos is uw gebied ; '

Uw vermogen wankelt niet.

Elk, wiens hart voor 't zwaar gewigt

Van het drukkend onheil zwicht,

Wordt door U weer opgerigt.

 

7. Aller oog wacht, vroeg en spa,

Op uw goedheid en gena.

Uwe gunst, die 't hart verblijdt,

Schenkt aan elk, in juisten tijd,

't Voedsel, dat hij noodig heeft.

Gij ontsluit uw hand , en geeft .

Onderstand aan al, wat leeft.

 

8. Naar Gods welbehagen wordt

' Al met zegen overstort.

In de wegen, die Hij houdt

Wordt het heiligst regt beschouwd.

Al de daan, door Hem verrigt ,

Stellen klaar , voor elks gezigt ,

Zijne heiligheid in 't licht,

 

9. d' Opperheer, oneindig goed,

Is nabij het vroom gemoed,

't Welk Hem aanroept , dient en eert,

En met ernst zijn hulp begeert.

Elk die 's Hoogstean magt erkent,

En zijn bee ten hemel zendt,

Ziet zijn rampen afgewend,

 

10. God behoedt, door, zijne magt,

Elk , die Hem bemint en acht ;

Maar hem wacht een schriklijk lot,

Die met zijn bevelen spot.

'k Roem dus d' Oppermajesteit:

Al, wat leven heeft, verbreid'

d' Eer zijns naams im eeuwigheid !

 

<H 16>

<V 1> Laat ons met blijde klanken

Den milden Gever danken

Voor al de zegeningen,

Die w' uit zijn hand ontvingen.

 

2. 't Was louter uit genade,

Dat God ons, vroeg en spade,

Naar ziel en ligchaam beide,

Het wenschlijkst heil bereidde.

 

3. 't Was God, die 't ligchaam hoedde,

Die 't gunstig kleedd' en voedde,

In ramp en leed bewaarde,

En tot op heden spaarde.

 

4. Hij toonde, vol ontferming ,

Der ziel ook zijn bescherming,

Door haar voor 't geestlijk leven

Steeds onderhoud te geven.

 

5. Heeft ons geslacht, door zonden,

Gods hoog bevel geschonden,

't Zag zich, door Christus lijden,

Van schuld en straf bevrijden.

 

6. Uit d' Evangeliewaarheid

Blijkt ons, met volle klaarheid,

Dat God ons wil bewerken,

En in 't geloof versterken.

 

7. Wat heil staat ons te hopen !

Wij zien den hemel open,

En ons, na ons verscheiden ,

Ten troon van God geleiden.

 

8. Sterk, Heer ! in ons 't vertrouwen ,

't Geen w' op uw goedheid bouwen ;

Totdat wij eens hierboven

U onophoudlijk loven.

 

<H 17>

<V 1> 'k Geloof in God, en bid Hem needrig aan ;

God, die eeuwig is verheven ;

Den Schepper, die alleen 't bestaan

Aard en hemel heeft gegeven;

Die, als Vader, vol ontferming,

Ons naar lijf en ziel zal voeden,

En, door magtige ontferming,

Ons, zijn kroost, ijoor leed behoeden ;

Hij, onze God ,

Bestuurt ons lot, Bestuurt ons lot;

't Eer' al eerbiedig zijn gebod !

 

2. 'k Geloof dus ook in zijnen eengen Zoon;

Hem gelijk in magt en eere,

Met Hem gezeten op zijn' troon,

Jezus Christus , onzen Heere ,

Van den heilgen Geest ontvangen,

Mensch , uit eene maagd geboren ;

Die, voor ons aan 't kruis gehangen,

't Schuldloos leven heeft verloren;

Doch die, 't geweld

Des doods ontsneld, Des doods ontsneld,

Tot 's aardrijks Regter is gesteld.

 

3. 'k Geloof daarbij ook in den heilgen Geest,

Die, met Zoon en Vader tevens,

God is en eeuwig is geweest,;

ik erken een kerk daarnevens,

Waar gemeenschap wordt gevonden

Van de Heilgen, die God. prijzen;

Voorts vergifFenis van zonden,

En dat w'uit het graf verrijzen;

Dat ons verbeidt

Een zaligheid ; Een zaligheid,

Die ons voor eeuwig is bereid.

 

<H 18>

<ScripRef Volgens Psalm 100.>

 

<V 1> De ruime wereld zing' Gods lof!

De juichtoon rijz' naar 't hemelhof!

't Dien' al den Heer der Heeren!

Valt voor zijn aangezigt in 't stof,

Laat uw gezang Hem eeren.

 

2. Erkent, erkent Gods oppermagt!

Hij heeft al 't menschdom voortgebragt.

Het volk, dat Hij geleidde,

Bestaat niet door zijn eigen kracht ;

't Zijn schapen zijner weide.

 

3. Spoedt, spoedt u herwaarts van rondom !

Treedt door de poort van 't Heiligdom !

Roemt God met hooge klanken !

Voegt u in 't voorhof bij den drom,

ijergaard om Hem te danken.

 

4. Want God, wiens goedheid door 't heelal

ijerspreid is en nooit einden zal,

Hoort vriendlijk uw gebeden.

Zijn waarheid staat onwrikbaar pal

Tot in all' eeuwigheden.

 

<H 19>

<ScripRef volgens Psalm 84.>

 

<V 1> Hoe lieflijk is uw woning, Heer !

Hoe vol van zaligheden;

Ik reikhals, om, gelijk weleer,

Uw voorhof in te treden.

Mijn ziel smaakt daar de reinste vreugd,

Terwijl zij zich in God verheugt,

Hem eert met haar gebeden.

 

2. Een musch, een zwaluw nestelt in

Uw huis bij uw altaren,

En mag er 't pluimeloos gezin

In koestren en bewaren.

Uw woning schenkt ons 't heilrijkst lot.

Welzalig hij , die daar, o God!

U looft bij dankbre scharen.

 

3. Welzalig hij, die van uw kracht

Den wenschelijksten zegen,

Den sterksten troost en bijstand wacht,

En , wandlend in uw wegen,

Naar Sion spoedt met feestgeschal !

Al gaat hij door een jammerdal ,

Nog komt uw hulp hem tegen.

 

4. Welzalig zij , die uwe wet

Getrouw aan andren leeren !

Hun Werk zal, daaglijks voortgezet,

Hun krachten doen vermeeren.

Zij spoeden onbezweken voort,

Tot dat z' in Sion, 't heilig oord,

Bij U, hun' God, verkeeren.

 

5. Uw huis, schenkt ware, zielgeneugt'

Een dag in uwe woning

Haalt duizend op van aardsche vreugd.

'k Was liever, groote Koning !

Een dorpelwachter in uw tent,

Dan bij het boos geslacht bekend

Door ijdle praalvertooning.

 

6. Gij zult m', o Heer, mijn zon en schild !

Gena en glorie geven ;

Dewijl Gij hun niets weigren wilt,

Die naar uw wetten leven.

Welzalig hij , die van uw kracht

Den sterksten troost en bijstand wacht !

Niets kan zijn heil weerstreven.

 

<H 20.>

 

<V 1> Zal 't verdorven hart genezen,

U ter ware heiliging,

't Woord des Heeren moet gij lezen ,

Christen! schat dit niet gering.

Denk toch, wat dit Woord bevat !

's Menschen heil, der zielen schat ;

't Deelt Gods raad van heil en'vrede,

Door zijn' Geest, ons liefdrijk mede.

 

2. Let dan op het Woord des Heeren;

Houd uw aandacht steeds gereed,

Alsof God, om u te leeren,

't Van den hemel hooren deed.

Lees met eerbied, lees met lust;

Lees vertrouwend, tot uw rust,

Met dien ernst, waardoor de vromen

Wader tot Gods kennis komen.

 

3. Spreek opregt: "O God der goden,

Voor wiens oog ik nederkniel !

Geef mij lust in uw geboden ;

Druk uw Woord mij in de ziel.

Leer mij uwen raad verstaan,

En de wondren gadeslaan,

Die ik leer uit uwe wetten.

Doe m' op 't Woord der waarheid letten

 

4. Wilt gij niet van 't heilspoor dwalen,

Christen! lees het heilig Woord.

Lees het dikwerf ; 't kan niet falen,

Uw gebed wordt ras verhoord.

Gij verkrijgt waar gij naar streeft.

God is 't, die de wijsheid geeft,

Als men haar, bedaard van zinnen,

Zoekt en hartlijk blijft beminnen,

 

5. Lees bevrijd van drift en zorgen,

En verzamel al de kracht

Van uw' geest. Lees iedren morgen ,

Dan is 't hart tot rust gebragt.

't Rustig morgenuur verspreidt

In de ziel meer helderheid.

's Heeren dag moet ook aan 't lezen

Van Gods Woord geheiligd wezen.

 

6. Als u Bijbelspreuken roeren,

O herroep die menigmaal.

Laat uw hart ze met zich voeren,

Voel het Godlijk' in haar taal !

Dat z' u sterken, dat g' uw' pligt,

In Gods liefd' en vrees, verrigt,

En een eedle ziel doet merken

In uw woorden, in uw werken!

 

7. Daartoe zijn wij hier op aarde.

Deugd word' steeds door ons geeerd !

Doe, wat u de Schrift verklaarde,

Wat z' als Gods gebod u leert.

Dan zegt u uw hart gewis,

Dat haar oorsprong godlijk is.

 

Wie , gehoorzaam , haar wil eeren ,

Zal dit uit, haar' invloed. leeren.

 

8. Zoudt gij immer God ontdekken,

God, die in den hemel woont ?

't Moet u nimmer schrik verwekken,

Als zijn Woord geheimen toont.

O ! God is oneindig hoog.

Stelt zijn Woord u dit voor 't oog,

In de godgewijde boeken,

Tracht niet dieper t'onderzoeken.

 

9. Zouden w' ons verstandsvermogen

Vergelijken bij het licht,

't Licht, van, 's Heeren alziend' oogen?

Neen, erken uw zwak gezigt ;

Dat, als God zich openbaart ,

Uw vernuft niet hooger staart.

Spreekt de Heer, wil toch gelooven,

Al ging; 't uw begrip te boven.

 

10. Laat u dan geen twijfling krenken,

Christen! hier zijt gij een kind:

God zal klaarder licht u schenken,

Waar geen nevel 't oog verblindt ;

Waar u 't hoogst geluk verbeidt,

Rijst uw licht in eeuwigheid.

't Hopend hart moet hier vertrouwen ,

Boven wacht u 't Mid, aanschouwen.

 

11. Blijf getrouw aan 't Woord des Heeren.

Ziet gij somtijds duisternis,

Laat een kundig vriend, u leeren,

Wat de ware meening is.

't Kloek verstand, dat al zijn vlijt

Aan de Schriften heeft gewijd,

En een hart, door kruis bestreden,

Zien door vele duisterheden.

 

12. Laat u nooit Gods Woord ontrooven ;

't is uw waar geluk op aard ;

't Is, zoo waar God leeft, daarboven

Nog het heil, waarop gij staart.

Vlugt voor hem, die roekloos spot

Met dit 'rijk geschenk van God.

't Zal zijn tegenstrevers rigten;

's Heeren Woord zal nimmer zwichten.

 

<H 21>

 

<ScripRef Volgens Psalm 19.>

 

 

<V 1> De hemelen vermelden d' eer des Heeren ;

't Uitspansel, boven 't drijvend zwerk ;

Verkondigt zijner handen werk;

Waar wij bij dag of nacht onz' oogen keeren ,

Zien w' ons dat leeren.

 

2. Daar is geen spraak bij vreemden of bekenden,

Waar deze stem niet wordt gehoord.

Haar rigtsnoer gaat van oord tot oord ;

Haar rede klinkt tot aan des aardrijks enden,

Waar w' ons ook wenden.

 

3. Hij heeft in 't ruim der zon een tent gegeven,

Waaruit zij treedt met glans en praal,

Gelijk een bruigom uit zijn zaal,

Of als een held, door vreugd en moed gedreven,

Om voort te streven.

 

4. Zij houdt den loop, door d' Almagt haar bevolen,

En rijst met pracht aan d'oostertrans,

Totdat z' in 't west daalt met haar' glans ;

En niets op aard blijft voor haar' gloed verholen,

Hoe diep verscholen.

 

5. Maar, is zij schoon, de dierbre wet des Heeren

Is gansch volmaakt. Zij schenkt het hart

Verkwikking in de grootste smart;

Zij kan den dwaas de ware wijsheid leeren,

En hem bekeeren.

 

6. Gods hoog bevel is regt; geeft waar verblijden;

En zijn gebod, dat zuiver is,

Verlicht het oog in duisternis.

Zijn reine vrees , die ons het kwaad doet mijden,

Verduurt de tijden.

 

7. Gods regten zijn regtvaardig en waarachtig.

Geen goud , boe fijn ook, is zoo goed ;

Geen honigraat is ooit zoo zoet;

Ook wordt de mensch daardoor, steeds even krachtig,

Zijn' pligt indachtig.

 

8. Wie hen betracht, zal nimmer loon ontberen.

Maar wie is 't, die uw wet vervult ?

Vergeef mij mijn verborgen schuld;

Laat nooit, o God! de trots mij overheeren,

Om U t' onteeren.

 

9. Dan ' zal ik, vrij van euveldaan, mijn dagen

Opregt in uwe dienst besteen.

Laat mijn gedachte, laat mijn reen,

O Heer ! mijn rots! mijn steun in zware plagen!

U welbehagen.

 

<H 22>

<V 1> 't Is , Heer ! uw onbepaald gebod

"Geloof, o mensch ! aan uwen God."

Och ! dat uw Geest dien pligt ons leere.

Wat komt, in dezen kinderstaat ,

Ons meerder dan 't geloof te baat ?

't Bevel daartoe is weldaad, Heere !

 

2. Wat zou ons naauwbeperkt verstand,

Ons kortziend oog, dat schaars 't verband

Der dingen doorziet, ooit ontdekken,

Zoo uw onfaalbaar onderrigt

Ons niet, waar onze rede zwicht,

Ter heldre fakkel, mogt verstrekken ?

 

3. Waar zou ons hart, in elken nood,

Waar, bij het naadren van den dood,

Ooit uitkomst zien in zijn ellende,

Zoo 't niet, in zijnen donkren nacht,

Bij 't licht, door Jezus aangebragt,

Zich tot een' God, een' Vader wendde ?

 

4. Wat wisten wij , met zekerheid,

Van alles, wat na 't graf ons beidt,

Slechts door het redelicht omgeven?

Waar leerden wij die pligten aan,

Die ons, in dit ons eerst bestaan,

Reeds vormen voor een hooger leven?

 

5. Ja, uw bevel is weldaad, Heer ! ,

Waar zou ; was hier 't geloof niet meer,

Onz' eindigheid de rust verbeiden ?

Neen ! in ons tegenwoordig lot,

Kan onbepaald geloof aan God

Alleen tot hooger' stand ons Ieiden.

 

6. 't Zegt weinig, of de geest in 't end ;

In 't geen hij van uw werken ketit, ,

Een stip meer van 't geheel vergader' ;

Maar, dat, van 't emdloos schepslental,

Geen musch op aarde nedervall',

Dan met uw' wil, dit troost ons, Vader !

 

7. 't Zegt weinig, dat ons zoekend oog

Een star te meer ontdekken moog',

Waar millioenen 't oog ontvlugten;

Maar, dat dezelfde Majesteits

Die z' allen voert, ook ons geleidt,

Dit doet ons voor geen rampen duchten.

 

8. 't Geloof aan God verhoogt den moed ;

Het troost ons hart in tegenspoed ,

En leent in nood en dood ons krachten.

Och ! dat w' ootmoedig , needrig, kleen,

Met dit geloof ons pad betreen ,

Van dit geloove troost verwachten.

 

9. Stort, Vader ! ons dien kinderzin,

Dat onbepaald vertrouwen in

Op uwe leiding door dit leven;

Dat wij , gerust , aan uwe hand,

Hier spoeden naar het vaderland,

En op uw woord den doodsnik geven.

 

<H 23>

<V 1> Komt, dienaars van denzelfden Heer!

Komt, buigen W' in deez' tempel neer ;

Laat ons elkaar ten lofzang wekken:

Ja ! stellen wij den juichtoon in,

Dat goddelijke menschenmin

Aan ons geslacht zich wild' ontdekken,

En dat het allerreinst genot

Ons toelacht uit het Woord van God.

 

2. O voelt, hoe al ons heil hier zwicht,

Zoo op ons pad geen hooger licht,

Dan 't licht der rede waar' ontstoken;

Hoe dan de nacht van 't bang verdriet

Geen' vriendelijken lichtstraal biedt,

Als 't oog in 't sterfuur wordt gebroken,

En dan geen glans van, 't eeuwig licht

Het oog der ziel ten hemel rigt.

 

3. Nu blinkt ons hooger heillicht aan

Uit d' eeuwig dierbre Bijbelblaan.

Gods Woord brengt ons der kennis nader.

De groote Schepper, die ons schiep

En werelden tot aanzijn riep,

Is ook in Jezus onze Vader ;

Een Vader, in wat ramp of nood ;

Een Vader over graf en dood !

 

4. Stijg' hier vergaderd voor uw oog ,

Ons lied tot U, O God! omhoog ;

En hoor de bede, die wij slaken:

Dat, op ons aardsche levenspad,

De Bijbel onze beste schat,

De kruisleer ons onfeilbaar baken,

En Jezus onze loope zij !

Dit, Vader ! o dit bidden wij.

 

<H 24>

<V 1> Thans zijn wij naar uw wijs gebod ,

Hier in uw bedehuis ; o God!

Eendragtig bij elkaar verschenen.

Ach ! magt het zijn als 't Christnen past ,

Die , van hun aardsche zorg ontlast,

In ware godsvrucht zich vereenen.

 

2. Hoor, groote God! hoor onze bee.

Vervul ons hart met liefd' en vree ;

Laat, Iaat uw heillicht ons bestralen.

Dat door uw' Geest ons zwak gemoed

Met Jezus heilleer zij gevoed ;

En doe uw' zegen op ons dalen !

 

3. Leer onze ziel, gedwee en stil,

Zich schikken naar uw' wijzen wil!

Wij blijven op uw' bijstand wachten.

Dat uwe gunst van hier verbann'

Al, wat onz' aandacht storen kan ,

Vooral verstrooijing van gedachten !

 

4. Dat 's leeraars vlijt en ijvervuur,

Om ons te stichten in dit uur,

En 't pad des levens aan te wijzen,

Door U gesterkt, gezegend zij !

Wees hem, wees ons altoos nabij ;

Zoo zullen w' U , Algoedheid ! prijzen.

 

<H 25>

<V 1> 'k Moet, o God! mijn leed U klagen,

Daar mijn ziel inwendig schreit;

'k Moet U melden, gansch verslagen,

Dat de wereldsch' ijdelheid

Menigmaal mijn aandacht stoort,

Onder 't luistren naar uw Woord;

Dat z' in 't bidden mij verhindert,

En mijn ijvervuur vermindert.

 

2. Daar ik van all' aardsche zaken

Mij geheellijk moest ontslaan ;

Daar ik moest bestendig waken,

En op U mijn oogen slaan ;

Daar mijn ziel, van zorgen vrij,

Zien moest, wat haar 't noodigst zij ,

Om te waken in gebeden,

Dwaalt zij af tot ijdelheden.

 

3. Daar ik, als de Godgezinden,

Vurig wezen moest van geest,

Is bij mij geen lust te vinden.

Ach ! wat ben ik traag geweest

Naar 't bezit van 't eeuwig goed;

Ach ! hoe koel is mijn gemoed

In verlangst naar 't hof der hoven,

Waar U d'Englenscharen loven.

 

4. Dan, wat zal ik, Heer ! beginnen ?

't Is in mijn vermogen niet,

U te dienen en te minnen,

Zoo Gij mij geen' bijstand biedt.

Gij , Gij kunt een hart van steen

Gansch verbrijzlen; Gij alleen

Kunt mij lust en ijver geven ,

Om getrouw U aan te kleven.

 

5. Dat geen aardsche zorg mij krenke!

Maak mij waakzaam op mijn' pligt !

Alles, wat ik biddend denke,

Zij alleen tot U gerigt !

Wek mij op tot hemelmin ;

Dat mij niets koom' in den zin,

't Geen mijn aandacht kan verstoren,

Als ik tracht uw Woord te hooren.

 

6. Vader ! doe mij regt bevatlen

't Heil, ons in dat Woord voorzegd,

d' Onwaardeerbre hemelschatten,

Aan uw kindren toegelegd.

Ach ! bepaal mijn wuft gemoed

Altoos tot zijn hoogste goed.

Kweek in mij een sterk verlangen,

Om die dierbre gunst t' ontvangen !

 

7. Wijkt dan, ijdele gedachten !

Dwaze, wereldmin ! vlied heen:

'k Zal dan altoos vaardig trachten :

Naar de dienst van God alleen.

'k Zal, gelijk 't een' Christen past,

Van uw' aandrang gansch ontlast,

Openlijk en in 't verborgen

Voor mijn eeuwig zielheil zorgen.

 

<H 26>

<V 1> God! wil onzen dank ontvangen

Voor uw liefde , trouw en magt

Vader! hoor de lofgezangen,

Aan uw goedheid toegebragt.

God en Vader ! U zij d' eer :

Gunstig zaagt Gij op ons neer;

Gij hebt ons uw Woord gegeven ,

't Woord van zaligheid en leven.

 

2. Welk een heil is ons beschoren !

Vader ! U zij lof en prijs ,

Dat wij 's Heilands lessen hooren,

En zijn godlijk onderwijs.

Vader! wees ons thans nabij.

Dat uw Woord ons' dierbaar zij !

Dat wij juichen om den zegen,

In dit uur van U verkregen !

 

3. Goede God! wil van ons weren

Alles, wat onz' aandacht stoort.

Wil ons hart, in liefde, keeren

Tot het letten op uw Woord !

Dat ons niets tot hinder strekk';

Alles ons tot eerbied wekk' !

't Aardsche zij ons oog ontweken,

Hier, waar Gij met ons wilt spreken !

 

4. Vader ! hoor ons biddend zingen.

Zegen thans uw Woord, o Heer !

Laat het ons gemoed doordringen;

't Keer niet ledig tot U weer.

Doe de waarheid ons verstaan ;

Leer ons in haar wegen gaan ;

Open zelf ons hart en ooren,

Opdat wij haar lessen hooren !

 

<H 27>

 

<V 1> Dat w' U deez' dag, o Jezus! wijden,

Hem vrolijk vieren in den geest;

Den dag, waarop wij ons verblijden,

Dat uit het graf verreest.

Laat ons uw eer alleen bedoelen,

Uw eer ; die al ons leven is;

Dan zullen wij w' in ons hart gevoelen

De kracht van uw verrijzenis.

 

2. Hier zullen wij ons met uw vrinden,

Die voor uw godlijk aanzigt staan ,

Door liefd' en door geloof verbinden,

Vermelden uwe liefdedaan;

Hier, waar uw heilgen zich verzaamlen,

Hier zingen w' U ons needrig lied;

Al kunnen wij uw' lof maar staamlen,

't Ootmoedig hart versmaadt Gij niet.

 

3. Hier danken w'U, met al uw leden;

Hier wordr uw li:efdestem gehoord ;

Hier zenden Win uw' naam gebeden

Tot Hem, die ons, als Vader hoort.

Zend uwen geest nu, in ons midden,

Verlicht, vertroost ons hart, o Heer!

Dan zal ons zingen, hooren, bidden

Ons zalig zijn en U tot eer.

 

<H 28>

<V 1> Wij wijden, gunstrijk Opperheer!

Deez' feestdag : aan uw dienst en eer :

Heb dank! uw godlijk welbehagen

Vergunt ons rust van bezigheen,

En roept ons, om aan U alleen

Godsdienstig' offers op te dragen.

Verhef ons hart nu boven 't stof,

En stem het, Heer ! tot uwen lof.

 

2. O Vader ! dat uw vriendlijk oog

Ons hart bestrale van omhoog,

Daar wij , met onze smeekgebeden,

In naam van Jezus, uwen Zoon,

VertrouwIijk naadren tot uw' troon ;

O milde bron van zaligheden !

Stort, in den rijksten overvloed,

Uw' zegen uit in ons gemoed.

 

3. Och ! dat uw Geest den leeraar sterk' ,

Het zegel zett' op al zijn werk :

Dan zal uw Woord ons hart doordringen;

Dan brengt het schoone vruchten voort:

Door dankbren ijver aangespoord,

Zal onze mond dan vrolijk zingen.

Dan is ons leven, voor altijd,

Geheel aan uwe dienst gewijd.

 

<SP TUSSCHEN DE PREDIKATIE.>

<H 29>

<V 1> O God! dat ons uw Geest bestraal',

Uw zegen op ons nederdaal',

Opdat w' uw waarheid leeren,

En met een overtuigd gemoed,

Dat U erkent als wijs en goed,

Uw wetten needrig eeren ;

Opdat w' uw' grooten naam ten prijs,

In ons gedrag een dankbewijs

Voor uw gena doen blijken.

Zie vol ontferming op ons neer ;

Blijf met uw dierbre gaven, Heer !

Milddadig ons verrijken.

 

2. Dat onze gansche levenstijd

Aan uwe dienst zij toegewijd !

Dat rein geloof, dat vrede ,

Gesterkt door broedertijke trouw,

Uw' geestelijken tempel bouw' !

Deel, deel uw' Geest ons mede!

Vervul ons hart met heiligheid,

Opdat wij , door 't geloof geleid,

De wereld overwinnen !

Bestuur ons hier door uwen raad,

Totdat wij , in volmaakter staat,

U eindeloos beminnen.

 

<H 3O.>

<V 1> O God, wiens naams gedachtenis

Hier aan uw kindren dierbaar is!

Verleen uw' zegen aan het Woord,

Dat door uw volk zal zijn gehoord.

 

2. O Jezus, die, door leer en dood,

Den heilgen Hemel ons ontsloot !

Wij zijn vergaderd, U ter eer ;

Wees dan in 't midden van ons ; Heer

 

3. O Geest , die ons in waarheid leidt, '

Die 't spoor ons baant tot heiligheid !

ijersterk den leeraar door uw kracht,

En 't hart , dat op uw' invloed wacht.

 

4. Blijf, heilge Godsdienst ! zoo ons hart

Een troost en steun, in angst en smart

En, daar G'ons rust en heil bereidt,

De gids, die ons ten Hemel leidt.

 

<H 31.>

 

<V 1> Zie , o Jezus ! ons bijeen ,

Om ons door uw Woord te stichten.

Dat uw Geest ons kracht verleen',

Om ons naar uw leer te rigten !

Laat geen aardsche zorg ons krenken,

Nu w' op 't hemelsch heilgoed denken !

 

2. Ons bepaald en zwak verstand

Is met nevelen omtogen,

Zoo Gij , in deez' duistren stand,

Ons geen licht schenkt uit den hoogen.

Zoo de mensch iets goeds zal werken,

Moet Gij zelf hem daartoe sterken.

 

3. Glans van 's Vaders heerlijkheid !

Wonderzoon, uit God geboren!

Maak 'ons tot uw dienst bereid ;

Open hart en mond en ooren.

Laat ons bidden en ons zingen

Tot U door de wolken dringen !

 

<H 32. >

<V 1> God! ontzaglijk Opperwezen !

God, wiens wil w' aanbiddend vreezen !

Zie op ons, uw kindren, neer.

Heilig ons ; woon in ons midden ;

Hoor ons danken en ons bidden;

Sticht ons hart door Jezus leer!

 

2. Geef, dat steeds, als wij U naadren,

Wij in broedermin vergaadren,

Waarlijk needrig, niet in schijn!

Leer ons naar het goede streven !

Hen toch wacht een beter leven,

Die hier rein van harte zijn.

 

3. Ach ! mogt' niets onz' aandacht storen.

Mogt' uw wil ons steeds bek,oren !

Dat uw Woord ons rigtsnoer zij !

Leer ons 't misdrijf diep verachten,

Altoos naar volmaking trachten ;

God! uw liefde blijv' ons bij.

 

<SP BIJ HET EINDE DER OPENBARE GODSDIENSTOEFENING.>

 

<H 33.>

 

<V 1> Wij bidde'n needrig U, o Heer!

Verleen uw' zegen aan de leer,

Gepredikt aan ons harte;

Zoo worden w' als uw dierbaar kroost,

Daardoor gesticht, verkwikt, getroost

In alle leed en smarte.

Deel ons geloof en liefde mee,

En spreek tot onze ziel van vree!

Zoo rigten w' onze schreden

Standvastig hier naar uw gebod,

Tot w'eens uw' hemel, heilig God!

Al juichend binnentreden.

 

<H 34.>

 

<V 1> Uw Woord gaaft G' onze ziel tot spijs:

Het sterk' ons geestlijk leven,

Opdat ons gansch gedrag bewijz',

Dat wij op 't ijvrigst streven,

Om door 't geloof, Voor zonden doof.

Door Jezus dood geheiligd,

U steeds tot eer Te leven, Heer!

Wiens liefd' ons heeft beveiligd.

 

<H 35>

U, Vader! U zij lof en prijs

Voor 't onderwijs,

Aan ons gegeven.

Uw Woord, uw waarheid maak' ons vrij,

En blijv' ons bij

Door al ons leven!

Doe, ons o Oppermajesteit!

Uit dankbaarheid

wil betrachten,

En steeds geloovig, om uw' Zoon;

Van uwen troon

Uw' zegen wachten.

 

<H 36. >

<V 1> Halleluja! God en Vader!

Dat ons harte, tot uw eer,

Levenswijsheid zich vergader'

Uit de kennis van uw leer.

Was ons danken, was ons bidden

Slechts een staamlend kinderlied:

Gij, O God! waart in ons midden,

En versmaaddet 't offer niet.

 

2. God! de zegen, hier gegeven,

Zegen uit uw eeuwig Woord,

Brenge, voor geheel ons leven,

Vrucht voor hart en wandel voort.

Dat ons willen en ons pogen

Zij gewijzigd naar uw' raad!

Jezus blijv' ons steeds voor oogen,

Die ons altijd gadeslaat!

 

<SP VOOR HET OPENBAAR KATECHETISCH ONDERWIJS.>

 

<H 37.>

 

<V 1> O Vader! zegen Gij het werk,

Dat w' in uw' naam verrigten.

O Zoon, geef dat w' op aard uw kerk

Vol liefd' en ijver stichten.

Ja, Weer! uw rijk word' uitgebreid.

O Geest! die ons in waarheid leidt,

Wil ons verstand verlichten.

 

2. Ontsluit, ontsluit ons, hart, o God.!

Bij 't liefdrijk onderwijzen.

Ach! dat wij voor dit zalig lot

Uw goedheid juichend prijzen.

Wij allen, plegtig hier vergaard,

Opdat uw leer ons word' verklaard,

Wij doen ons danklied rijzen.

 

<Sp NA HET OPENBAAR KATECHETISCH ONDERWIJS.>

 

<H 38>

 

<V 1> U wijden W' onze lofgezangen

Voor 't nuttig onderwijs,

O God! door ons dit uur ontvangen:

Uw' naam zij lof en prijs!

Gij zelf hebt ons uw Woord gegeven

Ten belderschijnend licht;

En 't leidt ons, in dit aardsche leven,

Op 't spoor van deugd en pligt.

 

2. Dat wij de kracht der waarheid voelen,

Verkondigd door uw' Zoon;

Laat niets den ijver ooit verkoelen

In 't zoeken van haar scboon!,

Dat wij haar altijd dierbaar achten,

Alleen door haar geleerd;

Dan zal ons hart getrouw betrachten

Wat U, o God! vereert.

 

<P II. VAN GOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN. >

<SP HET BESTAAN VAN GOD>

 

<H 39.>

 

Wij durven, in ons staamlend lied,

O God ! uw aanzijn zingen:

Want U mishaagt, de hulde niet

Van broze stervelingen.

Gij hoort ons, schoon op hooger' toon

De Serafijnen, voor uw' troon,

Die grootsche taak voldingen.

 

2. Dan waartoe onze stem gepaard ,

Daar ieder levend wezen

d' Onfeilbre blijken, dat Gij waart

Eer iets bestond, doet lezen ?

Daar alles tuigt, hoe 't schoon heelal

Op uwen wil, met door 't geval,

In 't aanzijn is gerezen ?

 

3. Ja ! wi erkennen uw bestaan,

En juichen bij 't gelooven.

De dwaas poog', in zijn' trotschen waan,

Ons dezen troost t' ontrooven ;

De schepping stelt zich tegen hem;

Zij kan, met onweerstaanbre stem,

Zijn zwakke taal verdooven.

 

4. w' Ontmoeten , in wat stand wij zijn,

U, God! op onze wegen.

In droeve ramp, in wrange pijn,

Snelt uwe hulp ons tegen :

Ook, als 't geluk ons hart verblijdt;

Zien w' U, o Heer ! die d' oorsprong zijt

Van zoo veel vreugd en zegen.

 

<H 40.>

Daar is een God !" uit duizend , duizend monden

Weergalmt die stem, aan eeuw noch oord gebonden;

Natuur, verstand en schrift doen, in Gods werk ,

Den Schepper merken

 

2. Sla 't oog in 't rond, zie hemel, aard en ineren;

Aanschouw der schepselen ontelbre heren :

Laat u 't gebouw den bouwheer doen ondekken,

In trek aan trekken.

 

3. Hef 't oog omhoog ; aanschouw het ruim der heemlen,

Waar werelden, gestrooid als stofgoud, weemlen,

Die in haar baan van eeuw tot eeuwkring blijven

Haar jaar beschrijven.

 

4. Aanschouw de zon , die 't jaar, de dagen teekent;

Den loop der zilvren maan, zoo vast berekend :

Hoe beide dag en nacht aan 't zwerk regeren

En vast beheeren.

 

5. Van waar deez' orde, die, steeds ongeschonden,

Eeuw uit eeuw in gestaag werd weergevonden?

Zoudt gij daarin Gods aanzijn, kracht en wezen

Niet duidlijk lezen ?

 

6. Of laat uw oog slechts op u zelven staren :

God zal ook hier zich heerlijk openbaren.

Godloochnaars (zoo g' er zijt !). bij middagluister

Treedt gij in 't duister.

 

7. Godlooze ! vraag 't aan 't knagende geweten,

Of gij 't geloof aan God slechts waan kunt heeten?

Neen ! 't eigen hart vertoont den pligtverbreker

In God een' wreker.

 

8. Maar zoudt gij God slechts met den mond belijden,

En zijn bestaan met uw gedrag bestrijden ?

Zoudt g' in 't geloof als ongeloovig wandlen,

Godloochnend handlen ?

 

9. Spreek nimmer: God aanschouwt mijn doen en leven;

Terwijl gij stout zijn wetten durft weerstreven:

Wil Hem uw liefd', uw' dank, uw hoop ook wijden

In vreugd en lijden.

 

10. De mensch, in voorspoed trotsch, in nood verslagen;

Schept vaak zich goon, die 't wufte hart behagen,

Zoekt troost in 't goud , en wil op 't schepsel bouwen :

O dwaas vertrouwen !

 

11. O stervling ! leer op 's Hoogsten heilge wetten

Opregt en blij in al uw doen te letten,

Of uw geloofsroem moet, voor 't oog des Heeren,

In damp verkeeren.

 

12. Laat u zijn Woord den weg der waarheid wijzen !

Dit leert u, hoe gij Hem op aard moet prijzen,

Tot gij Hem eens , als hemelling, zult loven

In 't hof der hoven.

 

<SP GODS ONZIENLIJKHEID.>

<H 41.>

 

<V 1> In 't ontoeganklijk licht

Hebt Gij Uw troon gesticht,

O bron van licht en leven!

Daar woont G', omkleed met majesteit ;

Ver boven 't stof verheven,

Blinkt G' eindloos ui in heerlijkheid.

 

2, Maar voor het stoflijk oog,

Schoon 't rustloos zoeken moog',

Dekt U een heilig duister :

Het keert, vermoeid, verlegen weer,

Verbaasd door uwen luister;

Maar 't vindt, het ziet U niet, o Heer!

 

3. Gij echter zijt, o God!

Gij zijt ; en 's werelds lot

Bestuurt G', o ons vertrouwen !

Ons hart erkent toch uw bestaan,

Ofschoon, in U t' aanschouwen

Het zoekend oog niet wordt voldaan.

 

4. Hoe zouden wij U zien,

Wien Serafs hulde bien:,

Met neergeslagen oogen,

Ja met bedekten aangezigt ?

O dwaas, vermetel pogen !

Gij woont in 't ongenaakbaar licht.

 

5. Maar hoe! zien wij U niet

In 't uitgebreid gebied ,

Dat magt en wijsheid stichtten?

O ja, onzienlijk Opperheer !

Waarheen wij d' oogen rigten,

Zien w' U en knielen voor U neer.

 

6. Ja, God! Gij zijt alom.

Dat tegenspraak verstomm' !

O Gij, onzienlijk Wezen !

w' Aanbidden U, den eeuwgen Geest.

U moet' heel d' aarde vreezen,

Daar z' overal uw aanzijn leest !

 

<SP GODS ONEINDIGHEID.>

 

<H 42.>

 

<V 1> Oneindig, eeumg Opperheer !

U zij de lof, de roem en d' eer ;

't Voegt ons uw' naam te loven.

Ons hart heft U den lofzang aan,

O God! al gaat ook uw bestaan

Ons denkbeeld ver te boven.

 

2. Ja, eer nog 't aardrijk was gegrond,

Eer zon en maan en ster bestond,

Bestondt G', o Heer der heeren !

Daar klonk op eens uw scheppend Woord ;

Daar bragt Gij aard en hemel voort :

Niets kon uw almagt keeren.

 

3. Deez' aard, door U gevormd uit niet,

Het grootsch heelal, waar Gij gebiedt,

Moet steeds verandring vreezen ;

Maar Gij, die 't al regeert en leidt,

O God! Gij zult , in eeuwigheid,

Altoos dezelfde wezen.

 

4. Vergaat dan, op uw' wenk, deez' aard :

Gij zijt en blijft, die G' eeuwig waart,

O bron van heil en leven !

Wat voor den loop der tijden zwicht :

Gij hebt met eeuwig glanzend licht

Uw' wolkentroon omgeven.

 

5. Neem onzen lofzang gunstig aan ,

O God! al gaat ook uw bestaan

Ons denkbeeld ver te boven.

't Is ons een zalig zielgenot,

Uw grootheid, o oneindig God!

Met hart en mond te loven.

 

<H 43.>

 

<V 1> Wat stijgt gij, los van d'aarde,

Met ziel en zin omhoog,

En dwaalt met kracht en waarde

Langs d'eeuwgen sterreboog!

Wat durft g' u onderwinden,

Vermeten sterveImg !

Wie kan d' Onzigtbren vinden,

Van wien hij 't al onting .

 

2. God, aan geen plaats gebonden,

Vervult d' onmeetlijkheid.

Waar wordt het oord gevonden,

Dat niet zijn' glans verspreidt?

Waar w'ook zijn almagt lezen,

Die magt kent geen vergaan ;

Geen tijd beperkt haar wezen ,

Geen eeuwen haar bestaan.

 

3. Gods wijsheid kent geen falen

In 't geen zij neemt of geeft :

Wat kan een' wil bepalen,

Die nimmer grenzen heeft ?

Zijn goedheid kent geen perken ;

z' Is aller toeverlaat ;

Zij spreekt uit al zijn werken,

Uit alles, wat bestaat.

 

4. De tijd, door niets t' ontloopen ,

Door niemand ooit t' ontvlien ,

De tijd moog' alles sloopen,

Wat wij in wezen zien ;

't Zwicht' al eens voor zijn wenken,

Wat leven is bereid ;

Maar God kan hij nooit krenken :

God blijft in eeuwigheid.

 

5. Ontzaglijk, eindloos Wezen !

al ziet ons oog U nooit :

Uw liefd' is toch te lezen,

In 't geen uw hand voltooit:

Uit U stroomt allen zegen;

Gij loutert onze smart;

Gij effent onze wegen,

En troost het moedloos hart.

 

6. Zink weg dan, aardsch gewemel,

En wat op d' aard ons treft !

't Is naar den eeuwgen Hemel!

Dat zich de ziel verheft !

Naar God wendt zich 't vertrouwen ;

En, wat ook d' aard bereidt,

Gij zult ons 't doel ontvouwen,

Verruklijk' eeuwigheid !

 

<PS GODS ONBEGRIJPELIJKHEID.>

<H 44.>

 

<V 1> Onzigtbaar, onbegrijplijk God!

Nooit wordt uw roem volprezen :

Gij doet ons in elk zingenot

Uw liefd', uw grootheid lezen.

De mensch wijdt U zijn dankend lied;

Maar begrijpen kan hij niet :

Dit kan geen eindig wezen.

 

2. De Seraf, door uw Majesteit

Omstraald in hooger kringen,

Kan van uw' glans en heiligheid

Een staamlend loflied zingen ;

Maar nooit omschrijft hij uw bestaan :

Hij bidt, vol diep ontzag, U aan ;

Zoo doen ook stervelingen.

 

3. Ja ! roemt, o roemt met hart en stem

Den Schepper aller krachten:

Miljoenen eeuwen zijn voor Hem

Als vlugtige gedachten.

O God, zoo onbegrijplijk groot !

Toch staat G' ons bij in elken nood ;

Toch blijft G' ons leed verzachten.

 

4. De zon verkondigt, waar z'ooit straalt,

Gods majesteit en luister ;

De nacht meldt, schoon geen starlieht praalt,

Gods liefd' in 't vreedzaam duister.

Zijn almagt ademt in d'orkaan;''

Zijn goedheid suist in teedre blaan,

Met zacht en kalm gefluister.

 

5. Natuur, hoe stout, hoe rijk in pracht,

Kan slechts de schaduwtrekken

Van 's Eeuwgen wijsheid, liefd' en magt

Aan 't menschlijk oog ontdekken.

God zien w' in 't kleinste voorwerp groot ;

Geen aardsche magt kan uit uw' schoot,

O aard! een spruitje wekken.

 

6. De wijze vest op Gods bestuur

Van ver zijn scheemrend' oogen :

De schijnbre krachten der natuur

Ziet hij met nacht omtogen.

Wat zijn die krachten ? Door Gods magt,

Die klein en groot heeft voortgebragt,

Wordt groot en klein bewogen.

 

7. Hoe ijvrig 't meest verlicht verstand

Hier kennis moog' vergaren,

't Zal nooit het godlijk schoon verband

Van stof en geest verklaren.

't Begrijpt zijn eigen werking niet :

Toch wil Hi j, wien gee n oog ooit ziet,

Zich zinlijk openbaren.

 

8. Ja, Christnen ! knielt aanbiddend neer :

Wij kennen', wij aanschouwen '

In 's menschen Zoon, in 's werelds Seer,

Den God van ons vertrouwen ;

Dien God, die onbegrijplijk is,

Maar op wiens woord W' in duisternis

Ons heil, vol zielrust, bouwen.

 

9. Wat ons natuur niet leeren kon,

Hoe duidlijk z' ook bleef spreken

In aard, in lucht, in maan en zon,

Is ons volmaakt gebleken.

Verlosser ! onze God en Heer !

Neen, d' eeuwge Vader is niet meer

Aan 't zinlijk oog ontweken.

 

10. 't Heelal, o God! omvat U niet :

Toch woont G' in onze harten;

Toch hoort Gij ook dit staamlend lied,

En lenigt onze smarten.

In Jezus noemen w' ons uw kroost :

Wij blijven, daar zijn liefd' ons troost,

En tijd en wisling tarten.

 

 

<H 45.>

<V 1> De Heer is God, en niemand meer ;

Verheerlijkt Hem, gij vromen!

Wie is, als aller schepslen Heer,

Zoo heeriijk , zoo volkomen ?

De Heer is groot, zijn naam is groot,

De luister zijner deugden groot;

Niets kan zijn magt betoomen.

 

2. Hij is, en blijft al, wat Hij is,

Tot in all' eeuwigheden.

Wie zal zijns naams geheimenis

Ontdekken, wie ontleden ?

Wij menschen zijn van gistren ,

Maar, eer het aardrijk was, was Hij ,

Hij, hoorder onzer beden.

 

3. Zijn' troon omringt een glansrijk licht,

Te schittrend voor onz' oogen ;

Zelfs Englen dekken 't aangezigt,

Aanbiddend neergebogen.

Der heemlen boog omvat Hem niet ;

Hij is onzigtbaar ; 't schepsel ziet

Slechts 't beeld van zijn vermogen.

 

4. Waar waren wij , had zijne kracht

Ons niet gevormd ten leven?

Hij kent ons, kent al 't geen zijn magt

Ooit aanzijn heeft gegeven.

Bij Hem is wijsheid en verstand ;

Bij Hem is sterkte ; zijne hand

Doet aard en hemel beven.

 

5. Hij is, hoe ver Hij schijnen moog',

Nabij , waar w' ons bewegen.

Geen nacht bedekt ons voor zijn oog ;

Hij ziet al, wat wij plegen.

Voor Hem verbergt geen duisternis:

De kiem zelfs der gedachten is

Voor Hem niet diep gelegen.

 

6. Wie, buiten U, zal voor den val

Deez' aard, o God! behoeden ?

Wie, buiten U, dit gansch heelal

Altegenwoordig voeden?

Gij slaat de gansche schepping ga ;

Gij zijt barmhartig, vol gena,

Wat om ons heen moog' woeden.

 

7. Gij zijt regtvaardig, heilig; goed;

Bij reinen wilt Gij wonen.

Hem, die uw' wil met vreugde doet,

Zult G' ook met vreugde kroonen.

Gij hebt d' onsterflijkheid alleen ;

Hoogstzalig zijt Win eeuwigheen ;

Gij wilt uw liefd' ons toonen.

 

8. Of zou de gloed dier majesteit;

Mij zondaar ook verteren?

Neen ! nu 't geloof uw heerlijkheid

In Christus mag vereeren,

Nu klimt mijn lied: de Heer is groot !

De Heer is onuitspreeklijk groot !

Hij zal 't heelal beheeren.

 

<SP GODSGROOTHEID.>

<H 46.>

 

<V 1.> 't Groot heelal verbreidt uw eer,

God! aanbidlijk Opperheer !

's Hemels boog en 's aardrijks schoot

Roepen : God is emdloos groot !

Zoo veel wonderbare werken,

Die het vlugst verstand beperken,

Doen ons enkel flaauwe trekken

Uwer heerlijkheid ontdekken.

 

2. Zonnen aan den hemeltrans

Zijn slechts vonken van uw' glans.

Daar, waar uwe heerlijkheid

Onbewolkte stralen spreldt,

Dekken zich de hemellingen,

Buigen zich, aanbidden, zingen,

Schoon hun onnavolgbre wijzen

Nimmer uwen naam volprijzen.

 

3. Wij , gebogen in het stof,

Staamlen ook van uwen lof.

Onbegrijplijk groot zijt Gij ,

Eeuwig'! hier verstommen wij.

Bij uw' luister scheemren d' oogen ,

Zwicht het eindig denkvermogen :

Laat geloof, eerbiedig vreezen

Ons gedurig loflied wezen !

 

<H 47>

<ScripRef Volgens Psalm 95.>

 

<V 1> Komt herwaarts, looft verheugd den Heer ;

Zingt psahmgezangen tot zijn eer ;

Verheft zijn gunstbewijzen !

Verschijnt voor 't aanzigt onzes Gods!

Hij is voor ons een sterke rots;

Laat ons Hem juichend prijzen !

 

2. Want God is groot in heerlijkheid.

Hij is de Vorst, wiens majesteit

All' aardsche goden eeren.

Wat d'aarde schenkt, komt van zijn hand;

Hij gaf het hoog gebergt' zijn' stand ;

't Is al 't gewrocht des Heeren.

 

3. De zee is 't werkstuk zijner magt;

Hij heeft het drooge voortgebragt;

Zijn naam zij hooggeprezen!

Knielt, volken ! valt op 't aanzigt neer ;

Aanbidt der heeren Opperheer :

Want Hij, Hij gaf ons 't wezen.

 

4. God is de herder, die ons leidt ;

Wij zijn de schapen, die Hij weidt

En redt uit alle nooden.

Hoort gij dan heden zijne stem ,

verstokt uw hart niet tegen Hem;

Eerbiedigt zijn geboden:

 

<H 48>

 

<ScripReg Volgens Psalm 96.>

<V 1> Zing nieuwe liedren voor den Heer;

Gij, gansche wereld ! zing Gods eer.

Zijn naam zij met gezang verbreid!

Loof zijne goedertierenheld !

 

2. Meld zijne gunst van dag tot dag !

Vertoon den heidnen zijn gezag !

Wijs elk zijn eer en grootheid aan;

Meld volk bij volk zijn wonderdaan !

 

3. Want God alleen" behoort de lof.

Hij, heerschend' in het hemelhof;

Is heerlijk boven al wat leeft,

En al, wat naam van goden heeft.

 

4. Wat goden 't heidendom ook eer,

't Zijn louter afgoon en niets meer

Maar onze God is groot' in magt,;

Hij heeft de heemlen voortgebragt.

 

5. Hij is bekleed met majesteit ;

Een wondre glans van heerlijkheid

Vertoont zich luisterrijk alom

in zijn ontzaglijk heiligdom.

 

8. Komt dan, o volken! dient den Heer,

Brengt heilig' offers; Hem ter eer.

Treedt , treedt met een' verheugden zin,

Op 't feestgeschal, ziijn voorhof in.

 

7. Dat, hij het needrigst eerbewijs,

Uw bee ten hoogen hemel rijz' !

Dat Hem de wereld hulde bie,

En als haar' Opperheer ontzie !

 

8. Dus worde 't heidendom geleerd,

Dat God als Koning d' aard regeert ;

Zijn rijk onwrikbaar heeft gesticht,

En alle volken billijk rigt !

 

9. Dat dan de 'hemel zich verblij' !

Dat d' aarde vol verheu„ing zij ;

De zee met al haar volheid bruis',

En veld en bosch van vreugde ruisch'!

 

10. Want Hij verschijnt als Opperheer';

Hij' daalt uit zijne woning neer,

En komt als regter van 't heelal,

Dat Hij naar waarheid rigten zal.

 

<SP GODS EEUWIGHEID.>

<H 49.>

 

<V 1> O God, oneindig , onbegonnen !

God, die reeds waart, eer iets nog was!

God, God in millioenen zonnen,

Die statig wentlen om haar as!,

Uw naam , zoo schittrend als verheven,

Staat aan het firmament geschreven;

Onz' oogen lezen: Majesteit !

Maar uwe grootheid regt te schattem,

U als een eeuwig God t' omvatten ,

Wie voelt hier niet zijn eindigheid ?

 

2. Voor-ons, die uit het niet gerezen,

Maar tot uw' lof zijn opgewekt, _

Is 't raadsel van uw eeuwlg wezen

Het meest voor ons verstand bedekt.

Voor U ligt toekoinst- en verleden

Ontsluijerd in de stip van heden ;

Die eeuwigheid in zich besloot ;

Gij waart , eer 't licht van wereldboilen,

Die om'hun gloeijend aspunt rollen,

Zijm allereerste stralen schoot.

 

3. Uw eeLtiwigheid is ons vertrouwen,

Wat om ons vall' of zink', o Heer,!

Zij is de rots, waarop wij bouwen ;

Op haar zonk onze hope Deer., ,

O ! kunnen wij uw plan niet weten,

Slechts schakels zien der groote keten,

Die al, wat adem schept, omvangt ;

Toch juichen wij, wat ons ook griefde,

Omdat aan 't plan der hoogste liefde,

O eeuwig God! ons welzijn hangt.

 

4. De zon moog' op haar loopbaan kwijnen,

Geschokt door d'almagt van den tijd;

Geen star moog' voor ons oog meer schijnen,

Wij weten, dat Gij eeuwig zijt.

O ! als op d' aard , tot puin gezonken,

De laatste lichtstraal heeft geblonken,

De dood voor 't graf geen prooi meer vindt ,

Dan zult G', o Eeuwig' ! Onvolprezen !

Voor ons dezelfde Vader wezen,

Omdat G' in Jezus ons bemint.

 

5. Die hope zal ons nooit begeven ;

Want Gij , o God! begeeft ons niet,

Eens zingen wij in beter leven

Uw' lof, o Eeuwig' ! in ons lied.

Dan mogen w'onze kinderzangen

Met reiner' hemeltoon vervangen;

Maar, wat dan 't heerlijkst lied ook schijn',

Toch zult Gij , in die hooger kringen,

Gij, eeuwig' oorzaak aller dingen !

Voor ons bevatten eindloos zijn.

 

<SP GODS ALMAGT.>

<H 50.>

 

<V 1> Eeuwig God! uw alvermogen

Praalt in uw geducht gebied.

Zon en maan en sterrebogen,

Alles schiep uw hand uit Niet.

Alles in zijn' stand en orden,

Al, wat in den hemel leeft,

Al, wat ons op aard omgeeft,

Alles deedt Gij eenmaal worden ;

Alles toont uw wondre kracht;

Alles predikt ons uw magt.

 

2. Alles riep uw kracht in 't leven.

Eeuwig God! Gij hebt natuur

Zelf haar wetten, voorgeschreven ,

En zij volgt uw albestuur.

Al de schatten, die haar rijken,

Dag aan dag, aan ons doen zien,

Al het schoone, dat z' ons bien ,

Alles doet uw almagt blijken.

Wie is, in dit heerlijk rift,

Groote God! aan U gelijk?

 

3. Alles, wat uw hand wil werken,

Al, wat Gij beveelt, geschiedt:

htiets kan ooit uw magt beperken;

Niets weerstaat uw algebied.

Op uw' wenk verdwijnt het duister,

Wijken kommer, angst en nood ;

Keert het leven, vliedt de dood,

Slaakt het graf zijn boei en kluister.

Alles eert uw albestuur,

Heer en Schepper der natuur!

 

4. Eeuwig God! uw alvermogen

Praalt in um, geducht gebied.

Zon en maan en sterrebogen,

Alles zingt uw magt een lied.

Ook wij zwakke stervelingen,

Door uw liefd' err trouw behoed,

Mogen, met een blij gemoed,

Dankbaar van uw grootheid zingen.

U zij , voor uw liefd' en magt,

Onze hulde toegebragt!

 

<SP GODS WIJSHEID.>

<H 51.>

 

<V 1> God! uw wiisheid, nooit volprezen,

Hoe oneindig diep en hoog,

Laat zich toch weldadig lezen

Voor ons zoekend, stervlijk oog.

't Boek der schepping, stout, verheven,

Maar ook helder, klaar geschreven,

Toont ; waar wij het openslaan,

Blad voor blad uw wijsheid aan,

 

2. In de zonnen, die er stralen,

Flaauw of schittrend, dag en nacht,

In de regens, die er dalen,

In orkaan en stormenjagt,

In des winters stervend treuren ,

In de blijde lentekleuren,

In al 't geen er schijnbaar strijdt,

Toont Gij , dat Gij wijsheid zijt.

 

3. Trotsch' en heerelijke werken,

Wier ontwerp geen blik doorziet ;

Stofjes, naauwlijks op te merken,

En wat afdaalt tot het niet;

Waar wij ook onz' oogen keeren,

Alles kan uw wijsheid leeren,'

Toont, in storeloos verband ,

't Werk van d' allerwijsste hand.

 

4. Diep' en onnaspeurbre wegen!

Rijkdom van uw wijs beleid,

Ondoorgrondlijk diep gelegen

Voor de stoutste schranderheid !

Al, wat morren durft en klagen ,

Tot bedillen zelfs zich wagen ,

Zwicht, met schaamt' op 't trotsch gezigt,

Voor een vonkje van uw licht,

 

5. Jaren,, eeuwen zijn vervlogen ,

Als een enkel' ademtogt,

En in jeugdelijk vermogen

Staat nog 't geen uw wijsheid wrocht.

Ramp en vreugde staan op schalen,

Die nu rijzen en dan dalen;

Maar uw wijsheid van omhoog

Houdt steeds d'evenaar in 't oog.

 

6. Laat ons, onder al het strijden,

Zelfs als 't uur des doods genaakt,

Met het denkbeeld ons verblijden,

Dat uw wijsheid ons bewaakt.

Jezus kwam het graf te boven :

Laat ons, naar zlln leer, gelooven,

Dat uw wijsheid zelfs het graf

Tot een hooger uitkomst gaf !

 

<SP G O D S G O E D H E I D, >

<H 52.>

 

<V 1> 'k Wil mijn tranen niet weerhouen,

Tranen, die de dankbaarheid,

Vol verrukkmg, vol vertrouwen

Op Gods vaderliefde , schreit.

God heeft mij 't bestaan gegeven,

Dat Ik eindeloos zou leven :

Dierbre troost voor mijn gemoed :

'k Wacht een onverganklijk goed !

 

2. 'k Zie mij ieder dag gezegend ;

Ieder uur groeit mijn geluk ;

Goed is 't kwaad, dat mij bejegent,

Zegen zelfs mijn felle druk.

In de barst' en dorste streken

Ruischen somtijds heldre beken.

Wijkt de zon uit ons gezigt,

Ook de nacht heeft sterrelicht.

 

3. Brengen mij 't gebruik der zinnen

En hun zegenrijk genot

Hunnen Gever niet te binnen ?

Ja , mijn tong, mijn hart, o God!

Kan U nooit naar waarde prijzen

Voor d' ontelbre gunstbewijzen,

Die uw goedertierenheid

Op de baan mijns levens spreidt.

 

4. Wat al heldre, blijde dagen

Vloeiden mij niet , ongestoord ,

Niet beroerd door ramp of plagen ,

Als een ruischend beekje, voort !

Baarde d' avond somtijds zorgen ,

Bij het rijzen van den morgen

Weken zij voor mijn gezigt,

Als de nacht voor 't zonnelicht.

 

5. Kunnen wij van U iets smeeken ,

Dat uw voorzorg ons niet schenkt,

Die 't aan niets ons laat ontbreken,

Die ons kleedt, en spijst, en drenkt ?

Druipt op ons uiv milde zegen

Niet gelijk een zomerregen?.

Zij t G' in angsten en verdriet,

Onze steun en bijstand niet?

 

6. Alles moet uw' roem vermelden:

Zee, en meer, en beek, en vloed,

Bergen, dalen, bosschen, velden,

Alles, bron van alle goed !

Strekt elk uur niet van ons ]even,

Om ons blijk op blijk te geven

Van uw wijsheid, liefd' en magt ,

Nooit door ons naar eisch bedacht ?

 

7. Wat ontbreekt ons, stervelingen,

Dikwerf bij het heuglijkst lot?

't Regt gevoel der zegenmgen,

Echte wijsheid in 't genot.

Daarom vloeijen, hier beneden,

Zoo veel aardsche zaligheden,

Als een kabbelend getij ,

Ongenoten ons voorbij.

 

8. Veiligheid van goed en have,

't Heilig regt, der wetten kracht,

Elke goed' en nutte gave

Voor het menschelijk geslacht,

Welstand, leering, maagschapsbanden,

Echtgeluk en huwlijkspanden,

Vriendschapstroost, die 't leed verligt,

Alles, God! zijn w' U verpligt.

 

9. Zoo veel goeds hebt Win dit leven

Voor uw kindren reeds bereid :

Vader ! wat zult G' ons niet geven

In het rijk der zaligheid ?

Als al 't lijden is geleden,

Onze strijd is doorgestreden,

Wachten wij de gloriekroon

Uit de handen van uw' Zoon:

 

<H 53.>

 

Mijn ziel verheugt zich in uw lof,

O hoogste Majesteit !

Uw goedheid schenkt haar ruime stof

Tot vrome dankbaarheid.

 

2. Wat is de mensch, die door U leeft ,

Dat Gij hem zoo gedenkt;

De mensch, die niets geniet noch heeft,

Dan 't geen uw gunst hem schenkt ?

 

3. Wie heeft met gadeloos verstand

Den hemel uitgebreid,

En met een zegenrijke hand

Deez' aarde toebereid ?

 

4. Wie tooit de velden, in het rond,

In lagchend groen gewaad ;

Schenkt dauw en regen aan den grond,

En vruchtbaarheid aan 't zaad ?

 

5. Wie voert de zon met zoo veel pracht

En glans op 'shemels baan?

Wie streelt ons, in den donkren nacht,

Door 't zilvren licht der maan?

 

6. Wie kroont zoo mild elk jaarsaizoen,

In 't zeegnen onvermoeid ?

Wie blijft ons minnen en behoen,

Ook als zijn donder loeit?

 

7. Zie, mensch ! uw' ganschen levensloop,

Van uwe kindschheid af :

Wie was 't die, in den angst, u hoop,

In 't lijden uitkomst gaf ?

 

8. Ja, Opperheer ! Gij heerscht alom ;

Gij stuurt ons aller lot.

Wij zijn uw volk, uw eigendom,

En Gij zijt onze God.

 

9. Wat is wv trouw, uw goedheid groot !

Hoe onbegrensd uw magt !

Gij sterkt, in 't nijpen van den nood,

Wie op uw' bijstand wacht.

 

10. Gij draagt den zondaar met geduld.

Als hij het kwaad belijdt,

En rouw gevoelt, scheldt Gij de schuld,

Genadig God ! hem kwijt.

 

11. Uw gadelooze goedheid zweeft

Zoo wijd als 't wolkgewest;

Uw goedheid is 't, die voedsel geeft

Aan 't roepend ravennest.

 

12. En zou uw oog, dat alles ziet,

Dat alle tranen telt,

Niet merken op het zielverdriet,

Op 't lijden, dat ons knelt',

 

13, Wee hem, die, d'Opperma-t ten boon,

Vertrouwt op menschenmagt,

En zegt : God slaat uit zijnen troon

Op ons gebed geen acht!

 

14. Neen, onze God is allen goed ;

Zijn goedertierenheid

Verhoort de bee van 't vroom gemoed ;

Dat needrig Hem verbeidt.

 

15. Lofzing Hem ; bid Hem eeuwig aan,

In voorspoed en in druk;

Dezrk, wat uw God al heeft gedaan,

Mijn ziel ! tot uw geluk.

 

<H 54.>

 

<V 1> Hoe groot, Almagtig' ! is uw goedheid.

Is hij nog wel een mensch, die, koud

Voor zoo veel heils en levenszoetheid ,

Den dank, die Hem betaamt, weerhoudt ?

Die liefd' , is 't mooglijk, af te meten ,

Is 't geen mijn duurste pligt gebiedt.

Mijn God heeft nimmer mij vergeten;

Vergeet, mijn ziel ! ook Hem dan niet.

 

2. Wie was 't, die kunstig mij bereidde ?

God, wien mijn dienst nooit kwam te baat ;

Wie, die mij wijs en trouw geleidde ?

Hij, wien ik dikwerf heb versmaad.

Wie schenkt ons den gewetensvrede?

Wie geeft den geest vernieuwde kracht ?

Wie deelt ons zoo veel zegen mede ?

Is 't niet de God der liefd' en magt ?

 

3. Staar vrij , mijn geest ! in 't eeuwig leven.

Uw' onvervreemdbaar' erfenis,

Waar gij , met heerlijkheid omgeven,

Den Heer zult zien, gelijk Hij is.

Gij moogt u in dat regt verblijden ;

Gods gunst heeft u dit toegezeid :

Daarom moest Christus zoo veel lijden,

Als d' oorzaak van uw zaligheid.

 

4. En zou die liefd' ons niet bekoren ?

Ons hart die goedheid niet verstaan ?

Zou God mij roepen? ik niet hooren?

Op 't pad, dat Hij mij wijst, niet gaan ?

Zijn' wil schreef Hij m' in 't hart van binnen ;

Zijn heilig Woord staaft dien naar wensch;

God moet ik bovenal beminnen,

En als mij zelv' den evenmensch.

 

5. Dit zij mijn dank, Hem opgedragen:

Ook ik wil liefdrijk zijn, als Hij

Zoo, wandlend naar zijn welbehagen,

Herleeft zijn beeldtenis in' mij.

Blijft zijne goedheid mij bestralen,

'k Volbreng dan, wat mijn pligt gebiedt ;

Fn, doet mij somtijds zwakheid falen,

Toch heerscht in mij de zonde niet.

 

6. Doe mij uw liefde regt beseffen,

Barmhartig God! zoo zij altijd,

Bij 't U vertrouwend zielverhefFen,

Mijn dankbaar leven U' gewijd !

Zij trooste mij in 't felst der smarte ;

Bestuur' in voorspoed mijn gemoed,

En ondersteun' mijn zwoegend harte,

Als mij de doodsangst siddren doet !

 

<SP GODS GENADE>

<H 55.>

 

<ScripRef Volgens Psalm 103.>

 

<V 1> Loof, loof, mijn ziel ! den Heere ;

Verhef en roem Hem in uw lied,

Zing zijnen naam ter eere ;

Vergeet de minste weldaad niet.

Verhef Hem, die uw zonden

Vergeeft, en uwen geest

Van kwalen en van wonden

Uit louter gunst geneest;

Die uwe levensdagen

Van 't wis verderf verschoont,

U met zijn welbehagen

En goedheid mild bekroont.

 

2. Die, daar g' op Hem blijft wachten,

U mild verzadigt en verheugt,

En uwe jeugd en krachten

Vernieuwt gelijk eens arends jeugd.

Hij heeft in alle tijden

Geregtigheid beschikt,

En hen, die onregt lijden,

Door zijne gunst verkwikt.

Ten rigtsnoer van ons leven

Deed Hij zijn wijs bevel,

Zijn wet aan Mozes geven

Voor 't kroost van Israel.

 

3. De Heer is steeds genadig,

Barmhartig en ter hulp bereid ,

Langmoedig en weldadig;

Zijn toorn duurt niet in eeuwigheid.

Hij straft ons niet naar waarde

Om 't kwaad, dat wij begaan.

Zoo hoog, als boven d'aarde

De hemelbogen staan,

Zoo magtig, hoogverheven

Is ook de gunst van God

Voor hen, wier gansche Ieven

Zich schikt naar zijn gebod.

 

4. Zoo ver het blozend oosten

Van 't westen afgescheiden is,

Zoo ver, om ons te troosten,

Weert God, uit louter derenis,

De zonden, die ons drukken

Genadig van ons af;

Doet onzen wensch gelukken,

En schenkt ons gunst voor straf.

Gelijk een teeder vader

Zich over 't kroost ontfermt,

Zoo worden ook te gader

De vromen steeds beschermd.

 

5. Hij ziet met mededoogen

De broosheid van ons maaksel aan ;

Hij weet ons onvermogen,

En, dat w'in 't kort als stof vergaan.

Met regt wordt 's menschen leven

Met gras gelijk gesteld ;

Hij staat , in bloei verheven,

Gelijk een bloem op 't veld ;

Doch 't minst geblaas der winden

Verdrijft haar' glans en eer :

Men kan haarvnergens vinden;

Men kent haar plaats niet meer.

 

6. De dierbre gunst des Heeren

Houdt echter stand in eeuwigheid

Bij allen, die Hem eeren,

Ja ! blijft zelfs op hun kroost verspreid,

Dat, met beraden zinnen,

Zich houdt aan zijn verbond ,

Dat zijn geboon blijft minnen,

En nakomt t' allen stond.

Ver boven lueht'en wolken

Heeft God zijn' troon gesticht;

Van waar Hij alle volken

Op aard regeert en rigt.

 

7. Looft God, gij Englenscharen !

Gij sterke helden, groot in tal,

Die op zijn' wenk blijft staren,

Zit' last volvoert door 't ruim heelal !

Gij hemel-legerbenden

En dienaars van den Heer !

Roemt, waar -In ook moogt wenden,

Zijn goedheid, magt en eer.

God zij alom geprezen !

Dat Hij elks lof erlang' !

Mijn ziel ! loof 't Opperwezen ;

Verhef Hem in uw' zang.

 

<H 56.>

<ScripRef Volgens Psalm 130.>

 

<V 1> 'k Roep in mijn angst tot U, o God!

Neig naar mijn stem uw ooren.

Aanschouw, o Heer ! mijn droevig lot;

Wil naar mijn smeeken hooren:

Indien G' op al 't bedreven kwaad

Alleen, als Regter d' oogen slaat ,

Wie gaat dan niet verloren?

 

2. Maar, eindloos goed, wilt Gij; de schuld

Genadig hun vergeven,

Die, met opregt.berouw vervuld,

Voor uw bestraffing beven ;

Opdat hun hart, door U verblijd,

Voortaan word' aan uw dienst gewijd ,

En z'in uw vreeze leven.

 

3. Mijn ziel wacht lijdzaam op den Heer;

Zij blijft op Hem vertrouwen,

En wacht, dat Hij, gelijk weleer,

Haar zal in gunst aanschouwen.

Haar hoop wordt door zijn Woord geschraagd ;

Dies durft zij , door geen ramp versaagd,

Op dezen grondslag bouwen.

 

4. Gelijk de wachter 't uur verbeidt,

Dat hij de zon ziet rijzen ,

Zoo wacht zij , met gelatenheid,

Op 's Heeren gunstbewij zen ;

Wanneer zij , door 't verrukkend licht

Van zijn genadig aangezigt

Beschenen, Hem zal prijzen.

 

5. Stel, sterfling ! dan uw hoop op God:

Genadig houdt Hij d' oogen

Altoos gevestigd op uw lot,

En helpt u uit den hoogen.

Hij zal van 't kwaad, door u begaan ,

Van al uw zonden u ontslaan,

Uit louter mededoogen.

 

<SP GODS HEILIGHEID.>

<H 57>

 

<V 1> Wat ons dankbaar hart moog' treffen,

Wat ons voert tot U, o God!

Wat ons kan tot U verheffen ,

Als bestuurder van ons lot:

Vader ! t is uw heiligheid,

Die het heerlijkst licht verspreidt,

Doet goed' in ons wil werken,

En ons in de deugd versterken.

 

2. Heilig is uw. eeuwig wezen,

Heilig, waar w' onz' oogen slaan ;

Heilig, waar w' uw wondren lezen,

In uw wegen na te gaan.

Heilig, wijs en regt en goed,

Is het, wat uw liefde doet ;

Heilig als Gij ons doet lijden,

Heilig als G' ons wilt verblijden.

 

3. Tot die heiligheid te naadren,

Eischt uw wil en wet van mij.

Sterk mij ; doe mij kcracht vergaadren ;

Help mij , dat ik waardig zij,

Om te naadren tot uw beeld.

Leer mij , arm of rijk bedeeld ,

Naar uvs' wIl en wet te handlen,

En naar Jezus leer te wandlen !

 

4. Jezus zelve daald' op aarde ;

Heiligheid, dit was zijn doel;

Hij hergaf den mensch zijn waarde,

En Hij heiligd' ons gevoel.

Door zijn leven, leer en dood,

Werd de zondaar deelgenoot,

Zoo hij naar de deugd blijft sterven,

Van een eindloos zalig leven.

 

5. Doe mij voor de zonde vreezen;

Leer mij volgen uw gebod ;

Schenk mij krachten, heilig Wezen!

Maak mij heilig, liefdrijk God!

'k Zal dan eens, als 't aardsche zwicht

Heilig God! in 't eeuwig licht.

Uw volmaaktheid meer genaken,

En de vreugd des hemels smaken.

 

<SP GODS ALWETENDHEID.>

<H 58.>

 

<V 1> Waar zijn de wijzen, die mij zeggen

Al 't geen de hooge Godheid kent ?

Wat sterfling weet mij uit te leggen

Waar Gods verstand begint en endt ?

Hem, in 't onnaakbaar licht gezeten ,

Heeft nimmer menschenoog gezien.

Hoe is zijn naam? zoudt gij hem weten?

Wat eindig schepsel noemt mij dien?

 

2. Zoo ik d'ontelbre sterreheren,

Elk deeltje van het licht der zon,

Elk zandj' aan d' oevers van de meren,

Van hunnen oorsprang, tellen kon,

Zoo zou ik mooglijk wijzer wezen,

Dan immer mensch of Engel wordt ;

Maar 'k schoot bij U, alwetend Wezen!

Nog onbegrijplijk veel tekort.

 

3. Uw alziend' oogen, Heer! doorloopen

't Heelal, hoe groot, hoe uitgebreid;

Voor U ligt ieder schepsel open,

En ieder punt van d' eeuwigheid.

O Gij , die 't al weet op te noemen,

Wat was, wat is, wat worden zal !

Wie kan naar eisch uw kennis roemen?

God! uw verstand heeft geen getal.

 

4. Ja ! U bewondren, U vertrouwen

Is 't eerst, dat mij mijn hart gebiedt ;

Met eerbied mag ik U beschouwen,

Maar U begrijpen kan ik niet.

Naar 't heerlijk licht van uwe woning

Zoek ik met onverzaadbren lust;

Dat ziet G', en brengt, tot mijn belooning,

Verstand en hart in U tot rust.

 

5. Uw alziend oog schrikt m'af van 't kwade.

Van zelfbedrog en huichlarij:

Ik denk: Gods oogen slaan mij gade,

Hoe diep ik ook verhorgen zij ;

Voor Hem kan mij geen afgrond dekken ;

Geen valsche schijn bedriegt zijn oog;

Dat oog zou mij nog schrik verwekken,

Waar"t mooglijk, dat ik d' aard ontvloog.

 

6. Wie kan zijn eigen hart vertrouwen,

Zijn hart, zoo vol arglistigheid ?

Gij blijft bet, Heer ! geheel doorschouwen,

Daar 't voor U naakt en open leit.

Treft Gij mij aan op booze wegen,

Zoo leid mij op de regte baan ;

Dan lacht mij in het eind de zegen

Van ongeveinsde godsvrucht aan.

 

<H 59.>

 

<ScripRef Volgens Psalm 139. >

<V 1> Gij weet, o Oppermajesteit!

Waarnaar mijn wenschen trachten ;

Gij kent, door uw alwetendheid,

Van verre mijn gedachten.

Het zij ik zitt' , of ligg' , of sta ,

Uw oogen slaan mij altoos ga ;

Gij let op al, mijn schreden.

Geen woord is nog mijn tong ontgleen,

Of Gij , Gij weet alreeds mijn reen,

Mijn klagten en gebeden.

 

2, Gij schikt mijn' ganschen levensstand;

Gij regelt al mijn daden;

Gij , Heer ! bestuurt mij door uw band,.

En leidt m' op al mijn paden.

Maar wie begrijpt, hoe zulks geschiedt?

'k Besef die wondre kennis met;

z' Is mij te hoog verheven.

Waar zal ik ooit uw' geest ontvlien?

Zal mij , o Heer ! uw oog niet zien,

Waar ik m' ook moog' begeven ?

 

3. Schoon ik mij hemelwaarts begaf,

'k Zou daar U niet ontwijken;

Al daald' ik, onder d' aard , in 't graf,

Daar zou m'uw aanzijn blijken.

Al nam ik van den dageraad

De vleugelen des lichts te baat',

Om uwe magt t' ontsnellen ;

Al waar' het uiterste der zee

De plaats van mijne legerstee,

Daar zou m' uw hand verzellen.

 

4. Al wilde mij de duisternis,

Als met een' sluijer, dekken:

'k Weet , dat het mij onmooglijk is,

Mij aan uw oog t' onttrekken.

De nacht is altoos voor U licht ;

Hij kan mij nooit voor uw gezigt

Verbergen in het duister.

Voor U, o hoogste Majesteit !

Is zelfs de naarste donkerheid

Een heldre middagluister.

 

5. Gij hebt mijn, binnenste doorgrond ,

Eer mij mijn moeder baarde,

Zelfs voor nijn' eersten levensstond.

Gij, Heerscher van al d'aarde!

Hebt, door uw onbeperkte magt,

'VIij wonderbaarlijk voortgebragt ;

Dies zal ik steeds U loven.

Mijn ziel erkent uw wonderdaan;

Zij kan uw vsTerking niet verstaan;

't Gaat haar begrip, te boven.

 

6. Uw zorg had mij alreeds verzeld ;

'k Was niet voor U verholen,

Toen ik, in 't heimlijk zaamgesteld,

Lag voor 't gezigt verscholen.

Gij hebt, wijl niets uw oop weerhoudt,

Mijn' ongevormden klomp beschouwd,

Eer ik begon te leven ;

Ja ! Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,

Hebt mijn' geboortestond bepaald,

Mijn dagen aangeschreven.

 

7. Hoe dierbaar zijn m'uw wonderdaan,

Gedachten en ontwerpen!

Hun tal is nimmer na te gaan,

Hoe zich 't verstand moog' scherpen.

Men teld' eer, aan het barre strand,

't Getal der korlen van het zand ,

Dan uw verheven werken.

Wanneer ik in den nacht ontwaak,

ijind ik mijn hoogste zielvermaak

In z' ernstig op te merken.

 

<SP GODS OVERALTEGENWOORDIGHEID.>

<H 60.>

 

<V 1> Op bergen en in dalen ,

En overal is God;

Waar wij ook immer dwalen,

Ziet ons het oog van God.

Waar mijn gedachten zweven

Of stijgen, daar is God;

Omlaag en hoogverheven,

Ja ! overal is God.

 

2. Zijn trouwe Vaderoogen

Zien alles, van nabij ;

Wie steunt op zijn vermogen,

Dien dekt en zegent Hij.

Hij hoort de jonge raven,

Bekleedt met gras het dal,

Heeft zelfs voor wormen gaven,,

Ja ! zorgt voor 't gansch heelal.

 

3. Gij, aardrijks woest gewemel !

Gij , die in 't water zweeft ,

Of onder zijnen hemel,

Of in zijn' hemel leeft !

Gij alle zijne werken !

Ontdekt, bij dag en nacht,

In 't voeden, hoeden, sterken,

De goedheid zijner magt.

 

4. Ja, Christen! gij kunt juichen:

Waar ik mij keer, is God;

Wat wanklen moog' of buigen,

Hij, Hij bestuurt mijn lot.

Ook zelfs in doodsche banden,

Bij 't onherroeplijkst lot,

Waar trouwe vriendenhanden

Niet helpen, daar helpt God.

 

<SP GODS WAARACHTIGHEID EN GETROUWHEID. >

<H 61.>

 

<ScripRef Volgens Psalm 111.>

<V 1> Uit 's harten grond zij God' mijn dank gegeven,

In zijn gemeent' en bij 't geslacht,

Dat in gebed opregt betracht !

Gods werk is groot, de daden zijn verheven,

Door Hem bedreven.

 

2. Hoe streelt dit hen, die op zijn schikking merken

Zijn daan, zijn eer en majesteit !

Nooit kon in zijn geregtigheid

Der eeuwen loop verandering bewerken

lvoch haar beperken.

 

3. De Heer, vervuld van liefd' ; en mededoogen,

Wekt Isrels nakroost tot zijn' pligt.

De wondren, door zijn hand verrigt,

Stelt Hij op 't klaarst, tot roem van zijn vermogen ;

Hun steeds voor oogen.

 

4. Hij , wien het al ten dienst staat op zijn wenken ,

Vervult met spijs der vromen mond ;

In eeuwigheid zal Hij 't verbond,

Met Israel door Hem gemaakt, niet krenken,

Maar 't steeds gedenken.

 

5. Hij heeft zijn volk, door onweerstaanbre blijken ,

Door glorierijke wonderdaan,

Getoond, dat niets Hem kan weerstaan.

Het Heidendom moest uit hun koningrijken

Voor Isrel wvijken.

 

6. De waarheid is aan 't heilig regt verbonden,

In al het werk, door God verrigt;

Zijn wet, op billijkheid gesticht,

Staat onverwrikt, en hare vaste gronden

Zijn nooit geschonden.

 

7. Hij heeft zijn volk gered en hulp bewezen,

En hun beloftenis gedaan,

Dat zijn verbond nooit zal vergaan.

Zijn heilge naam, dien 't groot heelal moet vreezen,

Zij steeds geprezen !

 

3. De wijsheid wordt uit 's Heeren vrees geboren;

Dies toont hij blijken van verstand,

Die zich getrouw aan haar verpandt.

Tot lof van God doen eeuwig 's hemels koren

Zich juichend hooren.

 

<SP AAN GOD, DEN VADER, ZOON EN HEILIGEii GEEST. >

<H 62.>

 

<V 1.> God! blijf met uw gunst ons bij.

O Vader! Heer der heeren!

Door uw' bijstand zullen wij

Altoos uw wetten eerevn.

Sterk door uwe wonderkracht ,

O Schepper aller dingen !

Ons zwakke stervelingen

Die 't al van U ontvingen

Nooit zal dan der zonde magt

Ons, die aan U gelooven,

Van uwe gunst berooven ,

Noch onzen moed verdooven.

Daarvoor zij uw majesteit

Hooggeroemd in eeuwigheid.

 

2. Blijf met uwe liefd' ons bij ,

O Jezus ! uw voldoening

Maak' ons van de zonde vrij ,

Strekk' ons ter verzoening,

Gij hebt immers door uw' dood

Ons van de straf ontheven ;

En 't ware pad ten leven

Op 't klaarste voorgeschreven.

Help dan ons ook uit den nood,

Die altoos ons vertrouwen

Op uw verdiensten bouwen ;

Laat ons uw gunst aanschouwen !

Zoo zij Uw barmhartigheid

Eindeloos door ons verbreid !

 

3. Blijf met uwen troost ons bij ,

O Geest ! schenk ons wv gaven ;

Dat wv invloed werkzaam zij '

Om ons geloof te staven.

Doe ons, door uw' glans verlicht,

In deugd en goede zeden,

Met onvermoeide schreden,

Op 't spoor der waarheid treden !

Zoo volvoeren w' onzen pligt,

Terwijl w' uit alle krachten

Naar heiligmaking trachten,

En op uw' bijstand wachten.

Zoo zij U, die qns geleidt,

Lof en eer in eeuwigheid !

 

<P III, VAN DE SCHEPPING EN VOORZIENIGHEID. >

<SP LOF DES SCHEPPERS.>

 

 

<H 63>

<V 1> O God, die magtig, wijs en goed ,

De wereld schiept en duren doet !

't Heelal vertoont uw goedheid.

'k Zie , werwaarts ik mijn treden rigt,

Elk aan wv dierbre gunst verpligt ;

Elk deelt in 's levens zoetheid.

'k Zie wijd En zijd ,

Sla ik d' oogen Naar den hoogen

Of naar d' aarde,

Zegen van onschatbre waarde,

 

2. Ik zie den ruimen hemel aan ;

Het wandelperk van zon en maan

Ontvouwt mij uwe goedheid.

De luister van dien schoonen trans,

Het sterrenheer, zoo rijk in glans,

Schenkt aan het leven zoetheid.

Het wekt En trekt

Stervelingen Om te zingen:

Nooit volprezen

Is uw werk, o Opperwezen !

 

3. De lucht, waarin men 't leven vindt,

Elk ademtogtje van den wind

Verkondigt uwe goedheid.

In d' aarde , 't water en in 't vuur,

In koud' en hitte schenkt natuur

Aan 't menschdom louter zoetheid.

Uw eer, O Heer !

Eischt mijn klanken; U te danken

In mijn zangen,

Is het doel van mijn verlangen.

 

4. 'k Beschouw op 't aardrijk al, wat leeft ;

'k Zie , dat Gij 't spijs en deksel geeft :

Ik zie en smaak uw goedheid.

Wat adem schept, wat leeft en voelt ,

Wat in de lucht en 't water woelt,

Heeft deel in 's levens zoetheid.

't Gemoed Voldoet,

Door U t' eeren , Zijn begeeren.

Dankbre wijzen

Moeten steeds uw mildheid prijzen.

 

5. Van aard en lucht en stergewelf,

Wendt zich mijn aandacht tot mij zelv' ;

Hier blijkt niet min uw goedheid.

Mijn wonderbaar gestel, mijn leest,

Vertoont op 't klaarst U aan mijn' geest;

Ik deel in 's levens zoetheid.

Ik zal Met al

Mijn vermogen U verhoogen,

Mij verblijden

Door mij aan uw dienst te wijden.

 

6. Versterk, o hoogste Majesteit !

Mijn, welgegronde dankbaarheid

In 't loven van uw goedheid.

Dan blijf ik aan uw dienst verpand,

En smaak, begiftigd door uw hand,

Op aarde ware zoetheid.

Uw magt Geev' kracht

Aan mij wenschen; 'k Zal den menschen

Dan doen hooren,

Hoe men zingt in d' Englenkoren.

 

<H 64>

 

<V 1> De wentlend' aard, het ruim der hemelkringen,

Vermeldt Gods eer, verheerlijkt Hem.

O mensch ! eerbiedig deze stem.

Wil, God ter eer , den Schepper aller dingen

Een loflied zingen !

 

2 Wiens almagt schraagt de millioenen zonnen?

Wie voert voor, ons de dagvorst in,

Met goud gekroond, het renperk in,

Daar z' in haar' loop, gelijk een held begonnen,

Nooit is verwonnen?

 

3. Uw geest verheff' zich boven 's aardrijks perken,

Uw oog doorkruis' het groot heelal :

't Zal, waar 't ook zweev', geen blind geval,

Maar ord' en magt in al de groote werken .

Van God bemerken.

 

4. Kunt gij 't bestaan van 't schepslenheer ontvouwen?

Het kleinst insekt, zoo rijk in prachf,

Is 't beeld van Gods verheven magt.

Leer dan, o mensch! door's Scheppers werkt'aanschouwen

Op Hem vertrouwen.

 

5. Zijn almagt heerscht door al de hemelkringen :

Daar staat zijn troon, in heerlijkheid.

Hij heerscht op aard , met majesteit ;

Maar Hij bemint, schoon Englen Hem omringen ,

Ook stervelingen.

 

6. Hij is, zal zijn, hetgeen Hij was voordezen :

Een God , die ord' en regt bemint ;

In wien de mensch een' Vader vindt.

Ik zal, zoo ik zijn' grooten naam blijf vreezen ,

Gelukkig wezen.

 

 

<H 65>

<V 1> Hoe glansrijk , aller heemlen Heer !

Hoe schittrend blinkt uw roem en eer

In al uw wondre werken !

Elk stofje, dat onz' aandacht wekt,

Elk stipje , dat onz' oogen trekt,

Doet ons uw almagt merken.

Hoe praalt, Hoe straalt

Uw vermogen In onz' oogen

Allerwegen

Spiegelt ons uw grootheid tegen.

 

2. Daar blinkt de nieuwe dageraad:

Zie, hoe al 't veld verruklijk staat

In nieuwen tooi te pralen !

De pareldauw glanst op de blaan ;

Gods liefde lacht de schepping aan,

Met d' eerste mcrgenstralen.

Natuur ! Elk uur

Toont g'u heerlijk; Omvaardeerlijk

Zijn de schatten

Die u d'Almagt doet bevatten.

 

3. Daar rijst de zon aan 's hemels trans :

Zij prijkt in onverdoofbren glans;

En zegepraalt op 't' duister.

God! duizenden van zonnen zijn

Alleen de flaauwe wederschijn

Van uw' verheven luister.

Wie ziet U niet,

Boven wolken, Voor de volken,

Iedren morgen .

Iedren avond, mildlijk zorgen ?

 

4. In donders spreekt wv majesteit,

Als Gij den snellen bliksem leidt

Langs kronkelende paden;

En, stroomt de regen uit uw hand,

Dan mag zich 't hijgend, dorstig land

In welluststroomen baden !

O bron! O zon

Van ons leven ! Zie ons streven,

Vol verlangen,

Om een' drup uws hells t' ontvangen.

 

5. Daar daalt de nacht in 't sterrekleed !

Wie is 't, die aan uw' hemel treedt,

En glanst de wolken tegen ?

Het is de statelijke maan :

Hoe streeft z', op d' aangewezen baan,

Langs sterrerijke wegen!

Zoo straal', Zoo daal'

In ons harte, ZeIfs in smarte

't Licht van boven,

Dat w' op onzen weg U loven !

 

6. Uw almagt roert de stormen aan ;

Uw wenk doet werelden vergaan,

En werelden verrijzen.

God, groot in magt en majesteit!

God, groot in goedertierenheid !

Hoor ons uw grootheid prijzen.

Uw magt En kracht

in uw werken Op te merken,

Vol vertrouwen,

Is uw almagt regt beschouwen.

 

7. God, groot in 't grondelooze meer !

God, groot in 't bloemrijk plantenheei !

God, groot in 't rijk der dieren !

God, onuitspreeklijk, eindloos groot,

Die zelfs des aardrijks donkren schoot

Met schatten kondt versieren !

Hoe praalt En straalt,

Heer der heeren ! Waar w' ons keeren

Uw vermogen,

Dat 't heelal houdt opgetogen.

 

8. Maar bovenal, o Majesteit !

O God van eer en heerlijkheid !

Deedt G' ons uit stof verrijzen.

Gij schiept den mensch, uw evenbeeld ;

In wien een vonk der Godheid speelt,

Om eindloos U te prijzen.

O ziel ! Kniel, kniel

Biddend neder, En rijs weder ;

Dat uw oogen

Staren op Gods alvermogen.

 

9. Gij wandelt op den sterretrans ;

Daar schittert aller zonnen glans

Naar uw geduchte wenken.

Nog staamlen wij U aan in 't stof ;

Wat sterfling kan uw' roem, uw' lof,

Uw grootlreid waardig, denken?'

Wie noemt, Wie roemt,

Op deez' aarde, Ooit uw waarde ?

Onvolprezen,

Eeuwig, magtig Opperwezen !

 

10. Dat U 't heelal ten tempel zij ;

Dat heer bij heer, dat rij bij rij ,

God! God! uw grootheid zinge.

Dat, van het U gewijd' altaar,

De wierook wver Christenschaar

Tot voor uw' zetel dringe !

Wat toon, Hoe schoon

Hij ook vloeije, 't Hart doorgloeije;

't Hart verteeder',

Daalt niet, bij dien lofzang, neder ?

 

<H 66>

<V 1> O eindelooze Majesteit !

w' Aanbidden uwe heerlijkheid,

Zoo groot als onbegonnen.

Zijt Gij bedekt voor 't sterflijk oog:

Uw naam gloeit , aan den hemelboog,

In duizend , duizend zonnen.

O hemel , aarde, zee! hoe luid

Roept gij uws Scheppers glorie uit :

In u zien Hem onz' oogen.

Gij meldt een wijsheid, die niet feilt,

Een liefde , die geen Engel peilt,

Een eeuwig alvermogen.

 

2. Wie bragt, o licht ! op 't enkel woord

Van "word'!" u uit het duister voort,

Toen gij nog waart verborgen?

O zon ! me teekend' u het spoor,

Door d' ongemeten ruimte, voor,

En roept u elken morgen ?

O sterren, die den donkren nacht

Verheerlijkt door uw stille pracht !

Wien volgt gij op zijn wenken,

En loopt en wendt, in uwe vaart ?

Wie' houdt u in uw' kring geschaard ?

Wie kan die almagt denken?

 

3. God! God! roept elk, ons wrocht zijn hand:

Wij allen zijn, van zijn verstand,

Een enkele gedachte.

Dus juichen z'allen uwen ]of:

En wij , wij voelen ons in 't stof,

Oneindig' ! uw geslachte.

Wat nacht zich om ons henen stort',

Een ijijz' en liefdrijk' oorzaak wordt

Ook door den mensch geprezen.

O sterfiing! hoe gij hier ook schreit,

God riep u tot aanwezigheid;

Zijn doel moet Godlijk wezen.

 

4. Ja, groote Schepper van 't heelal !

w' Ontzonken , door den diepsten vat,

Aan onzen eersten luister;

De trekken van uw heerlijk beeld ,

Ons eens zoo glansrijk meegedeeld,

Bedekt' een aaklig duister:

Maar, in dien nacht van 't bangst verdriet,

Ontzonken w'aan uw liefde niet;

Wij mogen wederkeeren,

Daar w' U , op een' genadetroon,

Gerust op 't offer van uw' Zoon,

Ook als Herschepper eeren.

 

5. Nog spreekt uw almagt : Er zij licht !,

En nacht en duistermsse zwicht

In onze, donkre harten ;

En , onder eenen tranenvloed ,

Dien 't waar berouw ons weenen doet,

Kiemt ons geluk uit smarten.

Wij zien, door Jezus, onzen Heer,

In U den lieven Vader weer,

Die alles heeft vergeven ;

En ons, door Hem ter deugd bereid ,

Door deze zigtbre schepping leidt

Tot een onsterflijk leven.

 

6. Dan blinkt in bloem, in gras, in kruid,

Ons een weldadig' almagt uit,

Waarop wij veilig bouwen;

Dan straalt ons hier, in zon en maan

En sterren , loutr' ontferming aan,

Die uitlokt tot vertrouwen.

Gij houdt , 'wat G' eenmaal schiept , in stand,

En laat de werken uwer band,

Oneindige ! niet zinken.

Ook wij, een prooi des diepsten noods,

Zien, uit het lage stof des doods,

Een' eedler schepping blinken,

 

7. Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer!

U dank', U loov', U prijz', U eer',

Wat is, wat was of worde!

Gij schept uit lijden hemelvreugd,

Uit zond' een' hooger' trap van deugd,

En uit verwarring orde.

O zaligheid van ons geslacht !

Hoe kwijnt, bij 't heil, ons aangebragt,

Hier lof en dank te gader !

De mensch , uw zwak , uw struiklend kind

Wordt door uw liefde 't meest bemind ;

Elk zing' uw' lof, o Vader !

 

<SP DE NATUUR, EEN SPIEGEL VAN GODS GROOTHEID.>

 

<H 67>

 

<ScripRef Volgens Psalm 104.>

 

<V 1> Mijn ziel ! verhef den Heere.

O Hemelmajesteit !

Wat zijt Gij groot in eere.

Wat blinkt uw heerlijkheid

Met luisterrijke glansen !

't Licht strekt U tot een kleed,

Terwijl gij 's hemels transen,

Als een tapijt, verbreedt.

 

2. 't Nat doet G' uw' zetel schragen ;

Gij vaart op 't zwerk, gezwind,

Als op een' ligten wagen,

En wandelt op den wind:

Gij zendt uw Afgezanten

Als winden nederwaart

Gij maakt uw Troontrawanten

Als bliksems in hun vaart.

 

3. Uw wonderbaar vermogen

Heeft d' aarde vast gegrond ;

Dies blijft zij onbewogen :

Gij schraagt haar t' allen stond.

Gij hadt z' in 't diepst' der golven

Bedekt als met een kleed ;

Terwijl 't gebergt', bedolven,

Geen' top beschouwen deed.

 

4. Maar 't vreeslijk bruisend water

Moest uw bevel ontzien :

Uw schelden, 't schor geklater

Uws donders deed het vlien;

't Stond, zonder perk of palen,

Ver boven 't berggevaart' ;

Doch 't zonk straks in de dalen,

In kolken diep in d' aard.

 

6. Gij stelt, van 's hemels bogen,

Den vloed een perk, o Heer !

Nooit zal hij d' aard weer mogen

Bedekken, als weleer.

Gij doet fonteinen springen

In 't laag en vruchtbaar dal,

Van waar zij 't land doordringen,

Langs bergen zonder tal:

 

6. Dus lesschen al de dieren

En 't wild van 't eenzaam woud

Hun' d.orst aan die rivieren,

En vinden onderhoud.

't Gevogelt', aan haar zomen

Gezeten, kwinkeleert,

En zingt in 't loof der boomen,

Daar 't U, zijn' Schepper, eert:

 

7. 't Gebergte wordt van boven

Bevochtigd door uw hand.

Uw gunst, die elk moet loven,

Schenkt groei en vrucht aan 't land.

Het gras , om 't vee te spijzen ,

Het graan , geschikt tot brood,

Doet Gij voor 't menschdom rijzen

Uit 's aardrijks milden schoot.

 

8. Den wijn, die, onder 't drinken,

Het hart streelt ; en 't gelaat

Doet als van olie blinken,

En 't brood, oit, voedzaam zaad,

Tot onderhoud van 't leven,

Door 's menschen hand bewerkt,

Hebt Gij een kracht gegeven,

Die 't hart verkwikt en sterkt.

 

9. Gij hebt de cederboomen

Op Libanon geplant,

En houdt die nog volkomen

In hunnen bloei en stand.

't Gevogelt', ligt van pennen,

Bouwt, nestjes in hun groen;

De reigers kiezen dennen ,

Waar zij hun jongen voen.

 

10. De steengeit neemt de holen

Der hooge bergen in;

In 't duin houdt zich verscholen

't Konijn met zijn gezin.

Om 't jaar wel af te deelen ,

Schiept Gij de blanke maan.

De zon , die 't oog kan streelen ,

Weet, waar zij schuil moet gaan.

 

11. Gij wrocht, door uw vermogen ,

Den schemerenden nacht;

Het wild, dan uitgetogen,

Begeeft zich tot de jagt ;

De jonge leeuwen rijzen

Dan op uit hol en kloof,

En smeeken U om spijzen,

Vast brullend naar den roof.

 

12. Maar als, aan d' oostertransen ,

De zon weer rijst met lust,

Dan schuwen zij haar glansen,

En leggen zich ter rust.

Het menschdom wordt dan wakker,

En arbeidt, volgens pligt;

Bezaait, beploegt den akker,

Totdat de dagtoorts zwicht.

 

13. Hoe groot zijn al uw werken ;

O Hemelmajesteit!

Wie kan hun tal beperken ?

Hoe wijs is uw beleid !

Erkennende gemoedren

Verbaast Gij ; d' aard in 't rond

Is vol van uwe goedren :

Men loov' U t' allen stond !

 

14. 't Slaat al op U zijn oogen ,

En smeekt U als om strijd,

Opdat uw rijk vermogen

Elk spijs geev' op zijn' tijd.

Al 't geen uw hand wil geven,

Vergaadren zij met spoed.

Gij zijt de bron van 't leven,

Die elk verzaadt en voedt.

 

15. Maar, als G' uw troostrijk wezen

Bedekt voor hun gezigt,

Dan zijn z' in duizend vreezen,

Om 't missen van dat licht.

Als Gij , o gunstrijk Vader !

Den adem hun onttrekt,

Dan worden zij te gader

Door 't stof des doods bedekt:

 

16. Uw adem schenkt hun 't leven.

Al d'aard wordt door uw maat

Een nieuw gelaat gegeven,

Nieuw siersel toegebragt.

't Moet al van God gewagen ;

Zijn eer houdt eeuwig stand;

Hi schept een welbehagen

In 't werk van zijne hand.

 

17. Hij ziet, in toorn ontstoken,

Het aardrijk aan, en 't kraakt ;

Hij doet de bergen rooken,

Als Hij hun grondvest raakt.

Ik wil den Heer der heeren

Verheffen in mijn lied.

Ik zal zijn almagt eeren,

Zoolang ik 't licht geniet.

 

18. Mogt Hem mijn zang gevallen !

'k Verheug mij in den Heer.

Hij werpt de zondaars allen

In 't stof des doods terneer.

Mijn ziel ! loof d' Opperkoning :

Hij voert uw heil in top;

Draag Hem, in zijne woning ,

Uw hallelujaas op.

 

 

<H 68>

<V 1> O God, wien heel de schepping huldigt !

Van U komt al haar glans en pracht;

Al 't schoone zijn w'aan U verschuldigd,

Wat ons bestraalt of om ons lacht;

Wie peilt uw, wijsheid ? Hemelheer !

De broze sterfling nimmermeer.

 

2. Gij , Schepper, wien wij staamlend roemen,

Door still' ontroering opgewekt !

Gij zijt bet, die het veld met bloemen,

Als met een rijk tapijt, bedekt ;

Gij zijt het, die de lente tooit,

Als bloem en bloesem zich ontplooit.

 

3. Als plant en kruiden weer herbloeijen,

De boom in voll' ontbotting staat ;

Als duizend kleuren lagchen, gloeijen,

Heel d'aard zich dost in bruidsgewaad,

't Is alles, Oppermajesteit!

Gewrocht van uw goedgunstigheid.

 

4. Uw magtwoord toch, o Heer der heeren !

u Het worde !o brengt dit alles voort.

Zoo zien wij d'aard uw grootheid leeren,

Terwijl haar pracht het hart bekoort ;

Doch klaarder blinkt, voor 't sterflijk oog,

Uw luister aan den hemelboog.

 

5. Daar gloeit de zon, uit verre transen;

Door U ontglom die zee van licht.

Daar valt de nacht ; in zilvren glansen

Praalt ons uw grootheid in 't gezigt ;

Ja, in 't gezigt, een' spiegel, God!

Door U gevormd tot ons genot.

 

6. Dat heer van tintelende starren,

Aan 's hemels hooggewelfden trans;

Die meerdren nog, die zich verwarren,

Als verre neevlen, mat van glans,

't Zijn, God! ons trappen tot utiv' troon.

Wat is uw schepping groot en schoon !

 

7. O Gij , die aard en hemelbogen

Zoo naamloos heerlijk hebt bereid!

Leez' ik, in aandacht opgetogen,

Dus, in uw werk, uw majesteit,

Dat dan uw roem mijn harte treft",.

En, vol van lof, tot U verheff'. -

 

 

<H 69>

<SP DE STERRERREHEMEL. >

 

<V 1> Wat stille majesteit en pracht

Toont, in het donker van den nacht,

Het flonkrend stergewemel !

Hoe heerlijk praalt het licht der maan,

In 't wislend op- en ondergaan,

Aan d' onbewolkten hemel!

Knielt, Christnen ! voor uw' God terneer :

Hij telt het talloos sterrenheer ;

Hij meet de hemelbogen.

Uw lofzang rijz' van uit het stof !

Zingt, Christnen ! zingt zijn' roem en lof;

Verheft zijn alvermogen.

 

2. Wie voert het heer des hemels aan ?

Wie leidt de sterren op de haan,

Waar zij zoo glansrijk zweven?

Wie voert, op 't ongemeten spoor,

Haar 't ruim gebied des hemels door,

Met vrolijk licht omgeven?

't Is God, de Heer, die eeutivig leeft ;

't Is God, die alles 't aanzijn geeft ,

In stand houdt en blijft schragen.

't Heelal gehoorzaamt zijn geboon,

En 't heer der geesten , voor zijn' troon ,

Volbrengt zijn welbehagen.

 

3. Schenkt d' onbewolkte hemelboog,

In ster bij ster, aan 't zoekend oog

De schoonste prachtvertooning,

Wat denkbeeld, vol van 't reinst genot :

Daar, daar is 't groote huis van God,

Daar is des Vaders woning.

Daar, in 't gewest van licht en vreugd,

Ziet eens de vrome vriend der deugd

Met gaadloos heil zich kroonen !

Juicht, Christnen ! wat u hier verbeidt,

Daar heeft de Heer u plaats bereid ;

Daar zult gij eeuwig wonen.

 

<SP DE ENGELEN. >

 

<H 70>

<V 1> Wat sterfling telt het talloos tal

Der wezens, Vader van 't heelal !

Door uwe liefd' en wijs beleid

In alle werelden verspreid?

 

2. Wat sterfling heeft ooit uitgedacht

Het tal der zielen , door uw magt,

Aan 't stof verknocht, waarvan deez' aard

Niets dan 't verganklijk stof bewaart ?

 

3. Wat sterfling telt der zielen schaar,

Die , naar Uw' raad, zoo wonderbaar,

Nog op deez' aarde wordt verbeid,

En leven zal in eeuwigheid ?

 

4. Doch op deez' wereld niet alleen

Zijn wezens, die, begaafd met reen,

Op U, de bron van hun bestaan ,

Op U ; hun' Vader, d' oogen slaan.

 

5. Uw wil bragt, met een enkel woord,

Een talloos heer van geesten voort,

Dat onophoudlijk voor uw' troon

Uw lof vermeldt op hooger' toon.

 

6. Wanneer G' eens , naar uw' wijzen raad,

Mijn ziel van 's ligchaams boei ontslaat ,

Dan meng ik blij mij in den stoet,

Die U al juichende begroet:

 

7. Verrukt hoort dan mijn luistrend oor

Uw' galm, o zalig Englenkoor !

Dan zing ik mee , met hemelval,

Den grooten Vader van 't heelal;

 

8, Den Vader, die m' in 't wezen riep,

Met U, met U vermaagschapt schiep,

Mijn stof een veilig graf bereidt,

Mijn eedler deel d' onsterflijkheid.

 

<SP VAN DE VOORZIENIGHEID.>

<H 71>

<V 1> God is het voorwerp van mijn lied:

Zijn sterkt' en uitgestrekt gebied

Moet aller eerbied wekken ;

Zijn naam is Heer ! zijn majesteit

Is, door het gansch heelal verspreid,

In al zijn werk t' ontdekken.

 

2. Hij wil en spreekt ; zijn enkel woord

Brengt werelden in aantal voort .

Op 't oogenblik van spreken ;

Hij dreigt ; door zijn gevreesde magt .

Is al, wat Hij heeft voortgebragt,

Weer in het niet geweken.

 

3. 't Licht is zijn kleed; zijn majesteit,

De grootheid van zijn heerlijkheid

Wekt 's hemels eerbetooning.

Zijn wil verkiest altoos het best ;

Zijn troon is op het regt gevest;

Hij heerscht als aller Koning.

 

4. Uw magt, die door geen eeuwen slijt ,

Maakt, wijl G' o God! oneindig zijt ,

U d' oceaan van zegen.

De ruime wereld is uw rijk.

Wat schepsel is aan U gelijk,

Hoe hoog in magt gestegen?

 

5. God ziet, in 't uitgestrekt heelal,

Wat is en was en worden zal ;

Hij vindt zich nooit bedrogen.

De groote werken van zijn hand,

De wisling van hun' staat en stand,

Zijn eeuwig voor zijn oogen.

 

6. Hij is 't, wiens tegenwoordigheid

Mij ongestoorde rust bereidt,

En mij behoedt voor smarte.

Tot alles, wat ik ooit volbragt,

Of nog volbreng, geeft Hij mij kracht ;

Zijn oog doorgrondt elks harte.

 

7. Dat oog slaat t' allen tijd' ons ga ;

De Heer is, waar men zitt' of sta,

Nooit van ons afgescheiden :

Al vlood men tot aan 't eind der aard,

Al steeg men boven 't wolkgevaart,

Zijn hand zou ons geleiden.

 

8. Hij weet, wat omgaat in mijn ziel,

En kent, wanneer ik voor Hem kniel,

Den inhoud van mijn bede ;

Hij weet, wanneer ik goeds verrigt,

Wanneer ik struikel in mijn' pligt ?

En deelt zijn hulp mij mede.

 

9. Hij woog naauwkeurig alles af,

Wat, van de wieg tot aan het graf ,

Zijn goedheid mij zou geven.

Mijn dagen zijn door Hem bepaald,

Lang eer het licht mij had bestraald ;

't Werd in zijn boek geschreven.

 

10. Al, wat ik 't mijne noemen mag ,

Staat onder 't Goddelijk gezag ;

't Is van Gods hand verkregen.

Dies zing ik steeds uw' naam ter eer,

En roem, o gunstrijk Opperheer !

U als de bron van zegen.

 

11. Kan ooit het menschelijk gesIacht

De groote wondren van uw magt

Doorgronden of beseffen?

Elk stofje, dat bestaan ontving,

Leert hier den dankbren sterveling

Den roem uws naams verheffen.

 

12. Wie, die het kleinste halmpje ziet,

Moet uw verheven wijsheid niet,

Als in een' spiegel, merken ?

En lucht, en zee, en veld en hof

Verbreiden steeds uw eer en Iof;

U prijzen al uw werken.

 

13. Uw goedheid drenkt het dorstig land;

Wij worden, door uw milde hand,

Gevoerd langs groene paden.

Gij deelt in nacht en dag den tijd,

Schenkt ons den wijn, die 't hart verblijdt,

En granen, die verzaden.

 

14. Geen muschje valt, o Opperheer!

Zoo Gij 't niet wilt, op 't aardrijk neer :

En zou mijn ziel nog vreezen ,

Mijn ziel, die op uw gunst vertrouwt,

En onophoudlijk U beschouwt,

Als d' oorzaak van haar wezen ?

 

15. Zie ik mij door uw zorg behoed,

Beschermt Gij mij , als 't onheil woedt ,

Wat ramp kan mij dan deren ?

Zoo G' U , o God! voor mij verklaart,

vraag ik naar hemel noch naar aard,

En durf de hel trotseren.

 

<H 72>

<V 1> Lof en dank zij U gezongen

Van elk redelijk geslacht;

Lof en dank van alle tongen

Zij uw grootheid toegebragt!

U, oneindig Opperwezen,

Eeuwig , eeuwig hooggeprezen !

Bron van leven en bestaan !

Bidden wij eerbiedig aan.

 

2. Diep vereerd door hooger orden,

In het zalig hemelhof :

Zou uw roem verheerlijkt worden

Door den aardworm m het stof ?

Ja, niet slechts in hooger kringen,

In den mond der zuigelingen,

Hebt G', o Oppermajesteit !

U ook uwen lof bereid.

 

3. O hoe strekt die nederbuiging ,

Vader ! voor uw zondig kroost

Tot een streelend' overtuiging

Van uw liefde, hulp en troost.

Nimmer heeft uw alvermogen

Eenig schepsel 't niet onttogen,

Dat Gij met, ondanks zijn' druk,

't Aanzijn gaaft tot waar geluk.

 

4. Zielverrukkende gedachten

Voor 't gevoelig vroom gemoed :

Ons staat alle heil te wachten,

Onze God is 't hoogste goed!

Niet het minste blijft verborgen

Van ons wenschen, van ons zorgen,

Van ons lijden en verdriet,

Vader ! dat uw oog niet ziet.

 

5. Wij , door eindige bepaling,

Zien slechts deeltjes van een deel;

Gij ziet, eeuwig, zonder faling,

't Zamenbangend groot gebeel.

Gij ziet tevens, deugd met rampen

Strijden, en beloond na 't kampen ;

Jozef even groot en schoon

In den kerker, op den troon.

 

6. Leer ons d' onwaardeerbre schatten

Van uw' troost, in tegenspoed,

Regt erkennen, regt bevatten,

Als ons hoogste zielengoed:

Dat w'ons onverwrikt vertrouwen

Altoos , altoos mogen bouwen

Op de liefd' en 't wijs beleid,

God! van uw voorzienigheid.

 

<H 73>

 

<V 1> O God! gelijk Gij ons het leven

Ten regten tijdstip hebt gegeven,

En voerd' ons 's werelds loopbaan in;

Zoo telt Gij ook naauwkeurig d' uren ,

Hoelang ons aanzijn hier zal duren ,

Met wijsheid, magt en menschenmin.

 

2. Wie, wie van alle menschenkindren

Kan ooit uw' vrijen raad verhindren?

Geheel ons lot is in uw hand:

Uw wenk doet, Heer ! ons ademhalen ;

Uw wenk doet ons ten grave dalen;

Uw, wil, uw raad houdt eeuwig stand.

 

3. De maat van onze levensjaren,

Van onze rampen en bezwaren,

Hebt Gij ons wijslijk toegedeeld.

Uw tuchtigen was enkel liefde ;

En, waar de smart ons immer griefde,

Gij hebt die wonde weer geheeld.

 

4. Gij hebt, o albestierend koning!

De plaats bestemd van ieders woning,

Den kring, waarin hij werken moet;

De maat bepaald dier zegeningen,

Die wij uit uwe hand ontvingen;

En al, wat Gij bepaalt, is goed.

 

5. Wat troonen zinken, Heer der heeren !

Gij blijft in eeuwigheid regeren ;

U is de kracht, de majesteit.

't Moet alles voor uw wenken bukken ;

Niets kan zich aan uw magt ontrukken :

Maar deze magt werkt zaligheid,

 

6. O Vader ! wat wij ooit bedoelen,

Van U afhanklijk ons te voelen,

Zij onze blijdschap hier beneen.

Zoudt G' altijd onzen wensch verhooren,

Dan was 't geluk voor ons, verloren ;

Uw wijsheid kent ons heil alleen:

 

7. Laat nimmer ons te dwaas begeeren,

Dat G' onze dagen moogt vermeeren,

Noch jagend wenschen naar den dood.

In uwe hand zijn w' altijd veilig ;

Al, wat Gij doet, is wijs en heilig,

En liefd' is al, wat Gij besloot.

 

8. Leer ons dan steeds op U vertrouwen,

Op uw bestelling hope bouwen;

Geef ons, dat wij den kostbren tijd

Getrouw in uwe dienst besteden ,

Om door 't geloof Hem na te treden,

Door wien Gij onze Vader zijt.

 

9. Zoo zal ons hart den dood verachten ,

En vrolijk op uw toekomst wachten ;

Houd ons altoos daartoe bereid;

Zoo zij ons sterven, vroeg of spade,

Om Jezus dood, door uw genade

Een ingaan tot de zaligheid!

 

<H 74>

<V 1> Wanneer ik ernstig overdenk,

Hoe God mij eenmaal 't leven,

Als 't onbevattelijkst geschenk,

Voor eeuwig heeft gegeven :

Dan zink ik weg

In overleg ,

Hoe ik die gunstbewijzen,

<V 1> Zingt vereend, o stervelingen !

Zingt den Schepper aller dingen ;

Zingt den hoogen God ter eer :

Hij , d' almagtig' Opperheer,

Die het al bestaan en leven,

Kracht en during heeft gegeven,

Houdt het nog , van uur tot uur ,

Onder zijn volmaakt bestuur.

 

2. Wat gebeurd' of zal gebeuren,

't Zij 't ons juichen doe of treuren,

Heil of onheil, gunst of straf,

Alles hangt van d' Almagt af:

Zelfs de vastgestaafde wetten,

Waar natuur op heeft te letten,

Zijn bestendig in de hand,

Die het groot heelal omspant.

 

3. Gansche werelden verschijnen,

Gansche werelden verdwijnen,

In het ongemeten rond,

Op 't bevel van 's Heeren mond ;

Maar geen musch, hoe klein van waarde,

Valt ook immer neer op d'aarde,

Zonder 't eeuwig wijs bestuur

Van den Schepper der natuur.

 

4. Schoon w' altijd, aan kenbre trekken,

's Hoogsten invloed niet ontdekken,

Menigwerven blinkt nogtans

Gods bestuur in vollen glans.

Hij , de Heer van alle heeren,

Die de vorsten doet regeren ,

Neigt hun hart, schoon onbemerkt,

Naar het doel, door Hem beperkt.

 

5. Laat een storm van tegenspoeden

Brullend' op den vromen woeden :

God, wiens onbegrensde magt

Hem uit niet heeft voortgebragt,

Zal, wat rampen hem genaken,

Gunstrijk voor zijn' heilstand waken;

God verstrekt hem, in gevaar,

Tot een' helm en beukelaar.

 

6. Als, na tallelooze stonden,

Eens de tijd zal zijn verslonden

Door den vloed der eeuwigheid,

Dan zal Gods alwijs beleid,

Voor het oog der geestenscharen,

Zich volkomen openbaren,

En, hoe duister 't hier ook schijn',

Waarheid, regt en liefde zijn.

 

7. Zingt vereend, o stervelingen !

Zingt den Schepper aller dingen ;

Zingt den hoogen God ter eer:

Hij , d' almagtig' Opperheer,

Die het al bestaan en leven,

Kracht en during heeft gegeven,

Houdt bet, tot in eeuwigheid,

Onder zijn volmaakt beleid.

 

<P IV. VAN DEN MENSCH.>

<SP 'S MENSCHEN LEVEN.>

<H 75>

Wanneer ik ernstig overdenk,

Hoe God mij eenmaal 't leven,

Als 't onbevattelijkst geschenk,

Voor eeuwig heeft gegeven :

Dan zink ik weg

In overleg ,

Hoe ik die gunstbewijzen,

Door mijn gedrag, zal prijzen.

 

2. Wanneer ik mij kan overreen,

Hoe 't godlijk alvermogen

Mij , uit volmaakte liefd' alleen,

Heeft aan het niet onttogen :

Dan blijft mijn hart,

In 't felst der smart,

Steeds hopen, zonder vreezen:

't Eind zal eens zalig wezen.

 

3. Wanneer, in 't uitgebreid heelal,

Miljoenen zegeningen,

In schoone schepslen, zonder tal,

Mij overal omringen :

Dan doet natuur

Mij t' aller uur

Een' schat van zielvermaken,

In haar bespiegling, smaken.

 

4. Wanneer ik, in het Bijbelwoord,

Den Geest van God hoor spreken,

Verzeekren , dat Hij mij verhoort ,

Op mijn geloovig smeeken :

Dan schep Ik moed

In tegenspoed ;

Dan blijf ik nieuwe krachten

Van 's Hoogsten bijstand wachten.

 

5. En zou mij , bij zoo veel geluk,

Bij zoo veel blijde dagen,

Een draagbre ramp, een korte druk

Van ongelijk doen klagen?

Ik, die niet weet,

Hoe vreugd of leed

Mijn heil het meest volmaken ;

Zou ik Gods wegen wraken?

 

6. Neen, liefdrijk' Oppermajesteit !

U dank ik voor dit leven,

Waarvoor ik U in d' eeuwigheid ,

Wensch lof en eer te geven,

Als ik de kroon,

't Genadeloon,

Aan d' eindpaal opgehangen,

Zal van uw hand ontvangen.

 

<SP DE VOORTREFFELIJKHEID VAN DEN MENSCH. >

 

<H 76>

<V 1> Edel schepsel van uw' God!

Juich in uw voortreflijk lot.

Beeld der hoogste majesteit !

Juich in uwe heerlijkheid.

Ken u zelven ; ken uw waarde ;

Voel, dat gij Gods gunstling zijt,

geluk, dat u verblijdt,

Op deez' schoone, vruchbaar' aard.

 

2. God ontsluit u, ieder uur,

Al de schatten der natuur,

Maar deez' gunst , die Hij u biedt ,

Is zijn grootste weldaad niet.

Door de ziel slechts, u gegeven,

Zijt gij eedler gaven rijk,

Zijt gij d' Englen zelfs gelijk,

Voorbereid ten eeuwgen leven.

 

3. Jezus, Vorst van 't Hemelhof,

Daald' om u, als mensch, in 't stof;

Onderging voor u den dood.

Op een heil, zoo eindloos groot,

Moogt g' ootmoedig u beroemen.

Voel, o sterfling ! uw waardij :

Welk een schepsel durft, als gij ,

Jezus zijnen broeder noemen ?

 

<H 77>

<ScripRef Volgens Psalm 8. >

<V 1> O Heer! o Oppermajesteit!

Hoe heerlijk en verheven

Is over d' aard uw naam verbreid

Zoo ver er menschen leven.

Ook in het hooge hemelhof

Blijft onophoudelijk uw lof

Op dankbre tongen zweven.

 

2. Der kindren pasontsloten mond,

De mond der zuigelingen,

Vermeldt uw magt, die, vast gegrond,

Uw haters kan bedwingen

En allen schielijk nederslaan,

Die, heet op wraak, U tegenstaan,

Om U uw eer t' ontwringen.

 

3. Ik zie des nachts naar 't bruine zwerk,

Naar 's hemels ruime bogen,

En word door uwer vingren werk

In aandacht opgetogen.

De sterren , die in orde staan,

Vertoonen, met de zilvren maan,

Uw wijsheid en vermogen.

 

4. O bron van heil ! wat is de mensch,

Dat Gij hem wilt gedenken,

En 's menschen zoon, dat Gij, naar wensch,

Zoo mild hem wilt beschenken ?

Gij, die hem steeds goedgunstig zijt,

Verlaat hem wel voor korten tijd ;

Doch niets zal ooit hem krenken.

 

5. O Heer ! o Oppermajesteit !

Hoe heerlrjk en verheven

Is over d' aard uw naam verbreid,

Zoo ver er menschen leven.

Geen schepsel kan uw oppermagt,

Die 't al uit niet heeft voortgebragt,

Ooit dank naar waarde geven.

 

<SP ONSTERFELIJKHEID.>

 

<H 78>

<V 1> O beste, troost der sterflijkheid ,

Die 't hartverkwikkendst licht verspreidt !

Geloof een eeuwig leven.

Ach ! zoo mij deze troost ontviel ,

Hoe zou mijn diepontroerde ziel

Niet voor de toekomst beven !

Waar zocht mijn felgeschokt gemoed

Dan heul in blttren tegenspoed ?

 

2. Dan waggeld' ik, aan mijnen staf,

Door 't aakligst jammerdal naar 't graf;

Dan zweepten mij d' ellenden

Langs d' ongewisse levensbaan ;

Dan zou ik 't jammerlijk bestaan

In bangen doodsangst enden.

Wat wordt de vreugd van 't aardsch geslacht ;

Bij 't denkbeeld van dien naren nacht ?

 

3. En is die korte levensvreugd

Nog altoos wel het loon der deugd?

Moet zij niet dikwerf klagen,

Terwijl de boosheid zegeviert,

In dartlen voorspoed welig tiert.

En vromen blijft belagen?

Waar prangt niet al de slavernij ?

Wat hart is hier van dwaling vrij ?

 

4. O welk een heil! ik weet gewis,

'k Weet, dat mijn ziel onsterflijk is,

Dat haar geen dood kan treffen.

Al zinkt dan 't lijk in d' aard , geen nood !

Zij zal zich, over graf en dood ,

In zegepraal verheffen.

O zalig sterven ! welk gewin :

Gij voert mij 't hemelach erfrijk in.

 

5. Hoe klopt mij 't hart! mijn zielgezigt

Beschouwt van ver, in 't eeuwig licht,

Reeds d' aangelande scharen,

En aller vromen talloos tal,

Dat immer d' aard bevolken zal,

Totdat w' ons loflied paren,

En dankbaar knielen voor den troon

Van God en zijn' geliefden Zoon.

 

<H 79>

 

<V 1> Is 't bestaan van heel mijn wezen

Slechts tot dezen tijd bepaald?

Heb ik bij den dood te vrezen,

Dat mijn geest ten grave daalt,

Als het stof ? of duurt hij voort?

Klimt hij op, tot hooger oord ?

Wacht hem daar een beter leven,

Dan deez' aard hem konde geven ?

 

2. Vader ! oorsprong van mijn leven ;

Bij wien liebt en waarheid is!

Ach, wv kind ziet zich omgeven

Door een dikke duisternis.

Leid mij door uw vaderhand,

En verlicht mijn zwak verstand,

Dat zich ligtlijk kan vergissen,

En het spoor der waarheid missen.

 

3. Zou uw wijsheid wezens vormen,

Met het redelicht bedeeld,

Enkel tot een spijs der Wormen?

Zou uw godlijk evenbeeld

Schittren voor een' korten tijd?

Zoudt Gij , in den laatsten strijd,

Met het ligchaam ook de zielen ;

Door uw beeld versierd, vernielen ?

 

4. Zoudet Gij den geest beperken

Enkel tot den aardschen staat,

Die al uwe groote werken

Met verwondring gadeslaat ;

Die alleen van al, wat leeft ,

Van U eenig denkbeeld heeft,

En die brandt van 't sterkst verlangen,

Om meer liebt van U t' ontvangen ?

 

5. Zou dien geest vernieling wachten,

Die naar meer voImak.ing haakt,

En in 't vordren zijner krachten

d'Edelste genoegens smaakt;

Die uw wet met lust betracht,

En die zich zorgvuldig wacht,

Van uw wetten af te wijken ;

Zou die voor den dood bezwijken ?

 

6. Zoudet Gij dien geest vernielen,

Die U kinderlijk bemint,

En, als kaf, der menschen zielen

Doen verstrooijen door den wind ?

Zoudt Gij , met een wreede band,

Schenren dezen liefdeband,

En uw aardsche gunstgenooten

In het niet teruggestooten?

 

7. Christen! staak deez' dwaze vragen :

Zoek bij Jezus Christus licht.

Durft gij over 't duister klagen,

Die door Hem wordt onderrigt,

Dat, als 't nietig ligchaam sterft,

Niet de gansche mensch verdcrft,

Maar den geest, deez' aard ontvloden,

Niemand ooit zal kunnen dooden ?

 

8. Hoor Hem, die, door hemelwoorden,

Bragt d' onsterflijkheid aan 't licht.

Gij duurt voort; in hooger oorden

Is een eeuwig rijk gesticht,

Waar onnoembre zaligheid

God den genen heeft bereid,

Die met onbezweken krachten

Naar het eewvig kleinood trachten.

 

9. Laat de dood u nooit verschrikken !

Nimmer wordt uw ziel zijn roof.

Zoek, in weiflend' oogenblikken,

Troost en moed in uw geloof.

Houd Hem, die verrezen is,

Altoos in gedachtenis.

Zoo waar, als Hij is verrezen ,

Zult ook gij onsterflijk wezen.

 

10. Ban dan alle twijfelingen,

Ban all' onrust uit uw hart.

Geene wisseling der dingen,

Geene vreugde, geene smart,

Geen verlies van 't aardsche goed

Stoor' de rust van uw gemoed!

Btijf, geloovig voorwaarts streven

Naar den prijs van 't eeuwig leven !

 

11. Nader vrij , o dood ! wij beven

Voor uw scherpe tanden niet.

Knaag aan 't ligchaam , 't zieleleven

Ligt niet in uw rijksgebied.

Als Gij 't aardsche ligchaam slaakt,

Voelt de ziel zich vrij gemaakt ;

Als Gij haar deez' aard doet derven,

Zal zij 't eeuwig leven erven.

 

<H 80>

<V 1> O stervelmg ! gevoel uw waarde

Wat u in 't stof nog vleit,

Uw hart is veel te groot voor d' aarde ;

Gij leeft voor d' eewvigheid.

De tijd , die alles weg doet zinken,

Bepaalt uw grootheid niet ;

Gij ziet voor uw volmaking blinken ,

Een, eindeloos verschiet.

 

2. Zoudt g' om een wuft geluk hier slaven,

Dat bij 't genot reeds vliedt,

En met een handvol stofs begraven ,

Wat eeuwig' aamwinst biedt?

Uw hart, dat eindloos blijft begeeren,

Is niet bestemd voor schijn ;

Uw grootsche taak is, hier te leeren,

Aan God gelijk te zijn.

 

3. Daartoe wordt g' , onder smart en strijden,

Gevormd en opgevoed ;

Daartoe vergoot, bij 't vreeslijkst lijden,

Uw Heiland eens zijn bloed ;

Daartoe roept God, en sterkt u tevens

Door d' Evangelieblaan ;

Daartoe biedt Hij den Geest des levens

U, als uw Vader, aan.

 

4. Dit aanzijn zal u ras begeven;

O mensch ! gebruik het wijs :

Het heeft, verknocht aan 't volgend leven ;

Een' eindeloozen prijs.

De kleinst' ontwikkling houdt haar waarde ,

Wat ooit de tijd verstoort;

Maar 't zaad, dat hier verstikt in d' aarde ,

Brengt nimmer vruchten voort.

 

5. Het stof moog' met den wind verwaaijen,

Tot vroeger stof vergaard:

De mensch zal eenmaal zeker maaijen,

Wat hij hier zaaid' op aard.

Hier hangen van geringe schreden

Vaak deugd en ondeugd af,

Van oogenblikken eeuwigheden

Aan gindsche zij' van 't graf.

 

6. Ach ! dat wij nimmermeer vergeten,

Als ons de zonde vleit,

Hoe zij der rust van ons geweten

Haar doodlijk striknet spreidt ;

Hoe diep wij van 't geluk vervielen;

Hoe duur wij zijn verlost,

En wat de redding onzer zielen

Aan Jezus heeft gekost!

 

7. O Gij , aan wien wij deugd en leven

En alles, zijn verpligt, '

Getrouwe Heiland ! leer ons streven

Naar 't rijk, door U gesticht.

Dam' den prijs der menschheid voelen,

Zoo hoog door U vereerd,

En altijd dat geluk bedoelen,

't Geen d' eeuwigheid vermeert !

 

8. Dan zal ons hart het stof verachten,

Dat dwazen aan zich boeit,

En naar de zalig' oorden smachten,

Waar 't heil gedurig groeit;

pan zullen w', onder 't aardsch gewemel,

Op d' aangewezen baan,

Al rijper worden voor den hemel,

En dien eens binnengaan.

 

<SP 'S MENSCHEN NIETIGHEID>

<H 81>

 

<V 1> Hoe, nietig zijt g' , o sterveling !

Beperkt in dezen lagen kring,

Waar ramp en onrust om u zweven ;

Hoe wisselvallig, broos, hoe teeder, kort van duur!

Zijt gij verzekerd in dit uur ,

Of gij het volgend zult beleven ?

Voorziet gij , in den duistren nacht ,

Wat lot u op den ochtend wacht?

 

2. Beschouw de schepping om u heen:

Hoe groot is God! en gij , hoe kleen !

Hij is het eeuwig Alvermogen ;

Hij is de Heer, wiens magt het alles worden liet;

Bij Hem is zelfs 't heelal een niet;

Wat moet gij wezen in zijn oogen?

Gij, wien zijn adem 't aanzijn geeft,

Die enkel door zijn liefde leeft !

 

3. Maar zie op uwe zonden neer,

En voel uw nietigheid nog meer.

Als God, o mensch ! u wilde rigten,

Als Hij, in gunst, uwschuld, uw zwakheid niet verdroeg,

Maar straffe voor uw zonden vroeg,

Zoudt gij niet ijlings voor Hem zwichten?

Vondt gij in Hem geen liefdrijk God,

Besef dan uw verschriklijk lot!

 

4. Dit bang gevoel, o sterveling !

Beweeg' u tot vernedering.

O kniel voor uwen Schepper neder !

In Hem, uw' Heer , zoo groot in trouw, in liefd' en magt,

Vindt gij, zoog'opzijn'bijstand wacht,

Een' mededoogend' Vader weder.

Hij, die uw droeve nooden ziet,

Verlaat zijn zwakke kindren niet.

 

<P V. VAN DE VERLOSSING DER MENSCHEN DOOR JEZUS CHRISTUS. >

<SP DE ONTFERMER. >

 

<H 82>

<V 1> Juicht, heemlen ! op een' hoogen toon,

Om 't heil, waartoe wij zijn verheven.

De Regter zelf gaf ons zijn' Zoon,

Tot onzen troost in dood en leven;

Opdat Hij voor de zonden stierf ,

En 't leven door zijn' dood verwerf.

 

2. Wij hebben regt door dezen dood

Op eeuwig storeloos verblijden :

En zouden w' om den mmsten nood,

Dien w' immer in dit leven lijden,

Straks klagen : ach ! de Heer vergeet ,

Verlaat de zijnen in hun leed?

 

3. Maar kan een moeder haren zoon,

Haar' lieven zu,igling ooit vergeten ?

En ware 't al, dat zij haar' zoon,

Haar' eerstgeboornen kan vergeten ,

Ik, zegt de Heer : vergeet u niet,

Ik, zegt de Heer, verlaat u niet.

 

4. Dat hebt Gij zelf, o God! verklaard.

Wij mogen 't op uw woord gelooven.

Wat ramp ons hier ook wedervaart,

Niets kan ons van dien troost berooven.

Sterk dat geloof, uw' naam ter eer.

Ja, Amen! wij gelooven 't, Heer !

 

<SP AAN JEZUS. >

 

<H 83>

<V 1> O Heer van dood en leven !

Gods Zoon, ten Middelaar

Aan Adams kroost gegeven !

Wat heil maakt G' openbaar.

Wat schijnt, in 's aardrijks duister,

O morgenster! uw luister,

Tot troost van 't menschdom, klaar.

 

2. Gij, van omhoog gekomen,

Gij hebt, door 's Geestes kracht,

De menschheid aangenomen,

Tot heil van 't aardsch geslacht ;

Gij , Gij hebt, door uw sneven,

d' Onsterflijkherd en 't leven

Voor ons aan 't licht gebragt.

 

3. Hoe blinkt thans voor onz' oogen,

In volle majesteit ,

Het zaligend vermogen

Van uw geregtigheid !

O zuivre zon der waarheid !

Gij hebt, door uwe klaarheid,

Het heilrijkst licht verspreid.

 

4. Ach ! doe uw' invloed dalen

In ons ontvonkt gemoed:

Zet, door uw liefdestralen,

Ons hart in vollen gloed,

Om dankbaar U te minnen,

Die ons Gods gunst deed winnen,

En 't onverganklijk goed,

 

5. Gij kunt ons heil volmaken;

Help ons, in U gerust,

Den ouden mensch verzaken.

Uw magt is ons bewust.

O Jezus ! maak ons heilig.

Dan leven w' altoos veilig.

Uw dienst strekk' ons tot Just!

 

<H 84>

<V 1> Wien ooit de mond met eerbied noem'

Of hulde heeft bewezen ;

Wien immer 't hart al dankend roem',

Uw liefd' is nooit volprezen:

Nooit, dierbre Jezus ! wordt uw lof,

Op d' aard en in het hemelhof ,

De schuldig' eer bewezen.

 

2. Al werd, om uw' geringen staat,

Met U de spot gedreven,

Gij hebt, door menig wonderdaad,

Van Godheid blijk gegeven.

Uw kruis was d' aard een ergernis ;

Maar d' edelst' aller deugden is

Tot 's vijands heil te sneven.

 

3. Gij stichttet, naar uw eigen leer,

Geen prachtig rijk op aarde ;

Gij zocht bij menschen roem noch eer;

Maar ootmoed gaf U waarde :

Het was uw Godlijk leerbeleid,

Uw liefd', uw trouw, uw heiligheid,

Die U voor groot verklaarde.

 

4. Gij werdt aan 't kruis beroofd van 't licht

Doch deedt Gij 't al niet beven?

Wie gaf den blinden het gezigt?

Wie gaf den dooden 't leven?

Door wien werd zee en wind gestuit?

Wie dreef de booze geesten uit?

God heeft U ons gegeven !

 

5. Nu kan uw kruis, wv boon, uw spot

Mij wanklen doen noch vreezen.

Gij zijt mijn Heer ; Gij zijt mijn God:

Want Gij, Gij zijt verrezen.

Gij zijt mijn rots, mijn toeverlaat :

'k Zal, door uw magt, als 't al vergaat,

Met U onsterflijk wezen.

 

6. Nu zijn wij Godlijk van geslacht,

Door U des hemels erven :

Dit geeft de hoop uws dienaars kracht;

Laat in die hoop mij sterven !

Gelijk Gij , Heer! zijt opgestaan,

Zal ik ook uit den grafkuil gaan,

En eeuwig heil verwerven.

 

<SP JEZUS TR0UW.>

 

<H 85>

<V 1> Jezus is mijn Heer en Koning,

Die mij woning

In zijns Vaders huis bereidt:

Wat mij hier ook moog' ontbreken,

In die streken

Wacht mij rust en zaligheid

 

2. Zonde, zwakheid, angst en zorgen

Voor den morgen

Van den dag, die nog niet is,

Mogen aan mijn blijdschap knagen

't Licht zal dagen

Midden uit de duisternis.

 

3. Mijn verwacbting zal niet wijken,

Niet bezwoken,

'k Sta op eene rots gegrond;

Jezus heeft mijn' naam ten leven

Opgeschreven,

Hij, die nooit beloften schond.

 

4. Dit geeft lust, en moed, en krachten,

Om te wachten

Tot mijn proeftijd is vervuld;

Vol te,houden in het strijden,

En, in 't loden,

Hoop te voegen bij geduld.

 

5. Als gevaren mij omringen,

Wil ik zingen

Van genade, trouw en magt:

Zelfs in onbewoonde streken

Vloeijen beken,

Lichten sterren nacht op nacht.

 

6. Dat mijn ziel, met woord en daden,

Op mijn paden

Zich dan gansch aan Hem gewenn'!

Laat al mone levensdagen

Blijken dragen,

Dat ik Jezus eigen ben.

 

<SP VOORTREFFELIJKHEID VAN JEZUS LEER>

 

<H 86>

<V 1> Wat zwoegt g', o mensch ! naar goud of eer

Daar gij in Jezus reine leer

Den grootsten schat bezit op aarde?

Waar is uw hooge heil bereid?

Zo voedt u op voor d'eeuwigbeid,

En schenkt u eenmaal englenwaarde;

Zo stemt uw hart tot. ware deugd,

En vormt uw ziel voor hemelvreugd.

 

2. O! voel de waarde van dien schat,

Die 't grootst geschenk in zich bevat,

Dat in het stof u kon verbeiden;

Een gift, der hoogste liefde waard:

God gaf ze door zijn' Zoon aan d' aard ,

Om menschen tot Hem op te leiden.

Zij wijst, bij al den aardschen druk,

Den zeekren weg tot waar geluk.

 

3. Lacht u hier ware grootbeid aan,

Gij kunt z', op uwe levensbaan,

Alleen van baren invloed wachten.

Z' is juist geschikt voor uwen stand,

Staat met uw' aanleg in verband,

En is berekend naar uw krachten.

Mensch! zoo zo u geen' bostand biedt,

Bereikt go uw bestemming niet.

 

4. Beproef, of ooit, in schooner licht,

Volmaakter beeld voor uw gezigt

Van menschelijke grootheid zweefde,

Dan d' echte Christen wezen zou,

Die , aan zijns Heilands leer getrouw ,

Haar met zijn hart en daan beleefde,

En daaglijks in die deugden won,

Die hij door haar bereiken kon ?

 

5. Waar vindt g' een' God, een Majesteit,

Zoo vlekkeloos in heiligheid,

Zoo boven allen lof verheven,

Zoo vreeslijk voor het boos gemoed,

Maar voor 't boetvaardig hart zoo goed,

Zoo rijk, zoo mild in 't schuldvergeven?

Kom , toon m' een' God , zoo groot , zoo goed ,

Als Jezus leer aanbidden doet!

 

6. Waar dringt de reinste menschenmin

Met zoo veel kracht ten boezem in;

Waar zijn de driften min verbolgen,

Dan daar, waar 't hart geen' vijand heeft,

Voor haatren bidt, altijd vergeeft,

En 't beste Wezen na leert volgen ?

Waar spreidt menschlievendheid zoo schoon,

Zoo goddelijk een' glans ten toon ?

 

7. Baart liefd' alleen hier reine deugd,

Slechts Jezus leer, die 't hart verheugt,

Doet haar ter bron der deugd verstrekken,

Wie zonder liefd' om d' eerkroon loopt,

Wordt ligt door loon of straf genoopt,

Kan hoogmoed tot zijn taal ligt wekken.

Voor liefde, ware liefd' alleen

Was pligt en zaligheid steeds een.

 

8. De liefde tot den hoogen God

Vereent ons hart met zijn gebod ,

Doet ons Hem dienen, zonder vreezen;

De liefde tot den evenmensch

Maakt zijn. geluk tot onzen wensch ,

Doet ons hier alles voor hem wezen.

Waar is een deugd , die meer bekoort ?

Waar vloeit z' uit reiner bronnen voort ?

 

9. Waar wordt aan uw beklemd gemoed

Vergeving, om een god lijk bloed,

Voor al uw schuld om niet geschonken ?

Waar wil een Geest, door niets beperkt,

Die 't willen en 't volbrengen werkt ,

Uw hart, uw magtloos hart ontvonken?

Waar loopen Gods volkomenheen

Zoo met ons waar geluk ineen ?

 

10. Waar vindt de mensch, in zijn verdriet,

Den troost, dien Jezus leer hem biedt?

Waar is in 't lijden God hem nader?

Waar ziet zijn oog in schooner licht,

Ook waar de tuchtroe nimmer zwicht,

Het doel van een' vergevend' Vader?'

Waar is zijn eeuwig zalig lot

Gegrond op d'eer van zijnen God?

 

11. O sterfling ! wat u ooit ontzink',

Dat Jezus leer nog voor u blink',

Als gij uw' jongsten snik zult geven.

Zij is het licht voor wven voet,

De staf, die u voor wanklen hoedt,

Uw zeekre gids tot beter leven;

Met haar zijt gij , in elken kring,

In elken stand, Gods kweekeling.

 

<H 87>

<V 1> Wij danken U, o Hemelheer!

Dat Gij ons Jezus reine leer

Uit goedheid hebt gegeven,

Tot steun in hulp in strijd en nood,

Tot troost en hoop bij graf en dood,

Ten rigtsnoer door het leven,

Laat, God! de heilgift , die G' ons schonkt,

En die ons hart in dank ontvonkt

Ons steeds voor oogen zweven.

Zoo blijven wij , met ziel en zin,

Bewogen door uw menschenmin,

Naar Jezus wetten leven.

 

<SP OVER DE VERLOSSING>

<H 88>

<V 1> Werpt u, o Christnen ! neder

Voor Gods genadetroon,

Die 't menschdom mint zoo teeder,

Dat Hij zelfs zijnen Zoon

Heeft tot ons heil gegeven ,

En allen 't eeuwig leven

Genadig aangeboon.

 

2. De mensch was afgeweken

Van 's Hoogsten heilig regt,

Voor zinnenlust hezweken,

Aan d' ondeugd vastgeheeht,

Zijn redelicht verduisterd,

Gods beeld in hem ontluisterd ;

Hij was der zonde knecht.

 

3. Hij bragt God off'eranden,

En plengde dierenbloed,

Ja! merp met eigen handen

Zijn kroost in d' ofFergloed ,

Met sidderen en beven;

En toch kon niet herleven

De vrede van 't gemoed.

 

4. De Heiland daalde neder,

Tot aller heil bereid ;

't Verloorne zocht Hij weder

Met menschenvriendlijkheid.

Hij poogde steeds de blinden

Het spoor te doen hervinden,

Dat tot de waarheid leidt.

 

5. Komt herwaarts, gij vermoeiden!

Dus sprak Hi j, komt tot mij ;

Ik maak u, zwaar geboeiden !

Van uwe keetnen vrij.

Staakt, staakt uw angstig klagen ;

Ligt is mijn juk te dragen;

Zacht is mijn heerschappij.

 

6. Om d' offerdienst te keeren,

Liet Hij , door 't beulenrot,

Zich tot aan 't kruis verneeren ,

En droeg gedwee zijn lot.

Hij heeft , door 't schuldloos sneven ;

Ten offer zich gegeven,

Den mensch verzoend met God.

 

7. De Heiland deed verkonden,

Dat wie op Hem betrouwt,

Die ernstig zijne zonden

En euveldaan berouwt,

Voor God niet heeft te beven.

De straf is opgeheven.

Wel hem, die daarop bouwt !

 

8. Werpt, Werpt u dankbaar neder

Voor Gods genadetroon ,

Die 't menschdom mint zoo teeder :

Verheerlijkt zijnen Zoon !

Blijft vast in Hem gelooven,

Dan oogst g' eenmaal hierbaven

Het schoonst genadeloon.

 

<H 89>

<V 1> God toonde dus zijn liefd' aan d' aard ,

Dat Hij zijn' Zoon niet heeft gespaard ,

Maar dien zelfs aan de wreedste straf,

Den bittren kruisdood, overgaf.

 

2. Opdat elk, die, in waar berouw,

Geloovig tot Hem naadren zou,

Niet eindeloos verloren ging,

Maar 't eeuwig heil door Hem ontving.

 

3. Dus is voor ons 't geloof alleen

Het middel aller zaligheen ;

't Geloof, hetgeen Gods liefd' erkent,

Tot 's menschen redding aangewend.

 

4. Door dat geloof, het dierbaarst goed,

De rijkste gift voor 't vroom gemoed,

Verkrijgen wij op 't heilgoed regt,

In 't Doopverbond ons toegezegd.

 

5. Gods Geest, wiens taal onfeilbaar is,

Geeft onzen geest getuigenis,

Dat God, om Christus, ons verschoont,

En ons, zijn kindren, liefde toont.

 

6. O dierbre troost, die 't Christenhart

Verkwikt in 't prangen aller smart!

Uw invloed sterk' ons meer en meer :

Zoo zij d' Algoedheid eeuwig eer !

 

 

<H 90>

<V 1> Wie zal tegen d' uitverkoren' ,

Dien geen vrees voor straf bezwaart,

Die regtvaardig is verklaard ,

Ooit beschuldiging doen hooren?

Wie spelt hem verdoemenis,

Die bij God niet strafbaar is?

 

2. Christus heeft, aan 't kruis gestorven,

Ons verzoend door zijnen dood ,

En gered uit angst en nood ;

Ons een eeuwig heil verworven,

Toen Hij oprees uit het graf,

En zich hemelwaarts begaf.

 

3. Jezus leidt en zal ons leiden

Tot dien wenschelijken staat.

Vreugd noch droefheid, leed noch smaad

Zal ons van Gods liefde scheiden.

Lijfsgevaar of tegenspoed

Wekt geen' schrik in ons gemoed.

 

4. Alles voed t ons vast vertrouwen,

Dat geen leed, schoon 't, streng en straf,

Ons vervolgt tot aan het graf,

't Eeuwig zielheil kan onthouen.

Wat den Christen ooit hestrij' ,

's Hoogsten liefde blijft hem bij.

 

5. Vorsten, overheden, magten,

Al, wat is en worden zal,

Wentelingen van 't geval,

Englen noch verheven krachten,

Niets, dat ons in eeuwighcid

Van Gods liefd' in Christus scheidt.

 

 

<SP DE CHRISTELIJKE KERK.>

 

<H 91>

<V 1> Toen 't Heidendom in 't duister lag,

En 't Jodendom was aan 't gezag

Der priestrenschaar geklonken ;

Der vaadren licht van glans beroofd,

En 't vuur der waarheld uitgedoofd,

Tot op de laatste vonken :

Toen zaagt Gij , liefdrijk Opperheer !

Op 't afgedwaalde menschdom neer;

Met ernst en mededoogen.

Gij, voor wien alles buigt en zwicht ,

Spraakt : 't worde licht! en het werd licht ;

De nevelen vervlogen.

 

2. Gij zondt uw' eengeboren' Zoon ,

Dat Hij , der duisternis ten boon ,

Een rijk des lichts zou stichten,

Opdat de magt der duisternis '

Voor Hem, die licht en waarheid is,

Allengskens zoude zwicbten:

De schoonste dageraad begon;

De vriend der waarheid zag de zon

Met blijdschap hooger rijzen:

Maar, ach! hoe menig koud gemoed

Werd niet verwarmd door haren gloed :

Die gloed zelfs deed het ijzen.

 

3. Gehecht aan zond' en bijgeloof,

Bleef men voor uwe waarheid doof,

En sloot voor 't licht zijn oogen.

Men noemde zelfs uw' Heilgezant

Een' vijand van zijn vaderland,

En zijne leere logen.

Men plengd', op uwen Zoon verwoed,

Met blijdschap zijn onschuldig bloed,

Om zijne leer te keeren.

Zelfs waande dit verbijsterd lot,

Jehova, hunner vaadren God,

Door wreedheid te vereeren.

 

4. Wij danken U, omdat Gij d' eer

Van uwen Zoon en onzen Heer

Deedt roemrijk zegevieren.

Hij zag, door U ontvoerd aan d' aard ,

Zelfs zijne vijanden geschaard

Bij zijne rijksbanieren.

Langs eene moeijelijke baan

Moest Hij ter overwinning gaan.

Door 't pijnlijk schuldloos sterven,

Moest, zich ten loon, uw trouwe tolk

Een heilig, U behaaglijk volk

Tot eigendom verwerven.

 

5. Prijst, Christnen ! God met hart en mond.

Gods tempel staat op vasten grond,

Die nooit hem zal begeven.

Hij zal naar Gods beloften is,

Terwijl zijn Zoon de hoeksteen is,

Niet wankelen noch beven.

Hij staat gevestigd op een rots,

Die 't allerhevigste geklots

Der baren zal trotseren.

Hij , die zijn hoofd en schutsheer is,

Zal over 't rijk der duisternis

Volkomen triomferen.

 

6. Wel hem, die altoos gadeslaat,

Wat door Gods hand geschreven staat

Aan dezen heilgen tempel !

Wel allen, die zich buigen neer

Voor Christus, hunnen Opperheer ;

Zijn zij van d' echten stempel !

Zijt niet slechts Christenen in schijn,

De Heer kent, die de zijnen zijn :

Hij let op aller schreden,

Elk, die den naam van Christus noemt,

En zich op dezen naam beroemt,

Vlied' d'ongeregtigheden.

 

7. Zijt naarstig, om met vaste hand

Den Christelijken vredesband

Gestadig aan te knoopen.

Geroepen tot een huisgezin,

Mood gij , vereend door broedermin,

Op eenen heilstaat hopen.

Dat nimmer 't liefdevuur verdoov' !

Een Heer, een doop en een geloof,

Een Vader van u allen

Verbind' u, Christnen ! meer en meer ;

Dan zult gij Jezus, uwen Heer,

En Gode welgevallen.

 

<SP DE INSTELLINGEN VAN DOOP EN AVONDMAAL. >

 

<H 92>

<V 1> O mensch ! herdenk met dankbaarheid,

Wat heil Gods gunst heeft bereid;

Hoe 's Heeren mededoogen ,

Altoos tot redding uitgestrekt,

Uw gansch geslacht, door schuld bevlekt,

Heeft aan 't verderf onttogen.

Heel 't menschdom, waar G' uw oog moogt slaan,

Hing d' eigen vlek der ondeugd aan ;

Al 't vleesch, van vleesch geboren ,

Was, zoo geen hooger magt het leidd',

En stuurd', en hielp kracht bereidd',

Voor 't rijk der deugd verloren.

 

2. Doch God, wiens goedheid eindloos is,

God was 't, wiens loutre derenis

Den mensch, den zondaar spaarde.

Hij zond van zijnen hoogen troon

Zijn' eenigen, zijn' lieven Zoon,

Tot ons behoud, op aarde ;

Die, door zijn leven, leer en dood,

Ons 't zalig paradijs ontsloot;

Die ons den weg ten leven,

Waarlangs boetvaardigheid ons leidt,

En 't waar geloof het spoor bereidt,

Op 't klaarst' heeft voorgeschreven.

 

3. Ja ! Jezus heeft, gedaald op d' aard ,

Gods heilgen wil aan ons verklaard,

En onze hoop geregeld;

En op het plegtig doopverbond

De during van zijn kerk gegrond,

En haar bestaan bezegeld.

Dit Doopverbond is d' eedle band ,

Die Ons aan God en deugd verpandt;

En, daar hij sterkt en lenigt,

Ons hier reeds die verbindtnis sticht,

Die eens, in 't onverganklijk licht,

Voor eeuwig ons vereenigt.

 

4. Komt, vader! moeder! die uw lot

Zoo rijk gezegend ziet van God,

Durft hooger' zegen vragen.

Komt ! 't telgje, dat uw trouw ontving ,

Als kind van God, als hemelling,

Aan God weer opgedragen ;

Ja! 't aan zijn heilge dienst gewijd,

En, in des levens bangen strijd,

Door zulk een schild beveiligd.

Komt ! zoo zijn jeugd gesterkt, behoed,

En voor den hemel opgevoed,

En 't aan Gods kerk geheiligd.

 

5. Ja ! Jezus menschenmin was groot,

Toen Hij , in 't Avondmaal, het brood

Heeft zeegnend opgeheven.

Hij sprak : neem, eet, o dischgenoot !

Dit is mijn ligchaam, in den dood

Tot uw behoud gegeven:

Daarna nam Hij den kelk, met dank,

En sprak : drinkt allen van deez' drank;

Hierdoor, o feestgenooten!

Is 't, dat g' aan mij gedenken moet,

Drinkt, drinkt dan vrij : dit is mijn bloed,

Tot uw behoud vergoten.

 

6. O mensch ! herdenk met dankbaarheid

Al 't heil , u door Gods gunst bereid.

Erken de zegeningen,

Voor u gedaald uit 's hemels troon,

In Jezus, Gods geliefden Zoon,

Het heil der stervelingen.

Aanbid, aanbid Hem als uw' Heer ;

Blijf aan zijn goddelijke leer

En dienst standvastig kleven.

Zoo blijk' zijn liefd' u t' allen tijd ;

Zoo zij uw lof Hem toegewijd ,

Hier en in 't eeuwig leven !

 

<SP ijOORREGTEN VAN DEN CHRISTEN. >

 

<H 93>

 

<V 1> Wat heil, uit U te zijn geboren,

En, met een' nieuwen geest bedeeld,

Door U ten eigendom verkoren

Te prijken met uw heerlijk beeld,

Te leven als uw kind, o God !

Hoe zalig is des Christens lot!

 

2. Niet meer in duisternis gezeten ,

Verlost van d' ergste slavernij ,

Gerustgesteld in zijn geweten,

Van schuld en straf volkomen vrij ,

Ziet hij, hereend met U, o Heer!

In U zijn' vriend, geen' vijand meer.

 

3. Hij mag, o God! van U verlangen

Al, wat uw Zoon voor hem verwierf;

Zal alles ook van U ontvangen,

Wijl hem ten goed' zijn Heiland stierf:

Gij geeft zijn' loop, door uwe magt,

En moed en licht en mannenkracht.

 

4. Gij helpt hem in den strijd verwinnen;

Schenkt hem den geest der heiliging,

Om U van ganscher ziel te minnen;

In lijden troost en leniging.

Zoo wordt hij hier reeds voorbereiel

Tot onverwelkbre heerlijkheid.

 

5. Vrijmoedig rigt hij zijne schreden,

Alzegenaar ! tot uwen trovn,

En vindt, bij 't slaken van zijn beden,

Zijn voorspraak in uw' eigen' Zoono

Wat weldaan ook zijn hart begeer',

Uw liefde schenkt hem altijd meer.

 

6. Wat lot hem ook op aard bejegen',

Uw hand, die 't al met heil vervult,

Komt staag met hulp en troost hem tegen,

En, struikelt hij , Gij hebt geduld,

Rigt hem weer op, versterkt zijn' loop,

En streelt hem met de zoetste hoop.

 

7. Met lust bewandelt hij wv wegen ;

Mint alle menschen broederlijk;

Al , 't geen hij doet , verstrekt tot zegen :

Gij keurt het goed, en geeft hem blijk,

Dat hij ,, schoon zonclaars hem versmaan,

Bij U, o God! in gunst blijft staan.

 

8. Bestemd, om hemelsch heil te smaken,

En met zijn aardsche lot tevreen,

Is hij voor 's werelds schijnvermaken

Te zalig, zelfs reeds hier beneen ;

Zijn hoop is eindloos meer hem waard,

Dan 't glinsterendst geluk op aard.

 

9. Ziet hij den dood van verre komen,

Geen vrees ontstelt zijn kalm gemoed :

Wat zou hem voor dien vriend doen schromen,

Die hem in uwen naam begroet ?

Verheugd stapt hij van 's levens baan,

Om tot uw' hemel in te gaan.

 

10. Wat heil, uit U te zijn geboren,

En, met een' nieuwen geest bedeeld,

Door U ten eigendom verkoren,

Te prijken met uw heerlijk beeld ;

Te leven als uw kind, o God!

Hoe zalig is des Christens lot'!

 

<SP DE MENSCH, GROOT ALS CHRISTEN. >

 

<H 94>

<V 1> Juich , o mensch ! juich in uw lot.

't Is met heerlijkheid omgeven;

Hoogst begunstigd door uw' God,

Rijpt gij voor een zalig leven ;

Schoon u 't stof een woonplaats biedt,

d' Eeuwigheid is uw verschiet.

 

2. Ja! als Christen zijt gij groot.

Teerbemind van d'Albehoeder,

Noemt u d' Engel lotgenoot,

Noemt Gods eigen Zoon u broeder.

Jezus was een mensch als gij ;

Gij rvordt hemelling als Hij.

 

3. Van uw onschuld zelf bewust,

Doet geen aardsche dwang u beven.

Nimmer krenkt de nijd uw rust.

Boven smaad zijt gij verheven.

Schoon gij u belastren hoort,

Vaart g' in weldoen moedig voort.

 

4. Gij , tot bijstand steeds gereed,

Helpt verdoolden, schoon z' u haten ;

Daar gij ras hun' haat vergeet,

Draagt gij 't onregt stil , gelaten.

Kalme zelftevredenheid

Is 't geluk, dat u verbeidt:

 

5. Aardsche ramp zink' op uw hoofd,

Kwell' u met ontelbre plagen :

Als g' in Jezus vast gelooft,

Kunt gij ligt uw leed verdragen.

Wacht gij niet, na kort geween,

Eindelooze zaligheen ?

 

6. Hef dan moedig 't hoofd omhoog;

Voel, als Christen, uwe waarde ;

Wend, in hoop, het vrolijk oog

Verder dan het stof der aarde !

Zij, zij blijft uw woonplaats niet :

d' Eeuwigheid is uw verschiet.

 

<P VI. VAN DEN DOOD EN DE EEUWIGHEID. >

<SP 'SMENSCHEN STERFLOT.>

 

 

<H 95>

 

<V 1> 'k Vertrouw mijn ziel geheel aan God.

Hij zij beslisser van mijn lot !

Ofschoon 't mij bitter vall' of zoet,

't Geen d' Almagt doet,

Is altoos wijs , is altoos goed.

 

2. Zie ik Win 't leven ramp bereid,

Ik troost m' in Gods voorzienigheid,

Die 't haar mijns hoofds zelfs heeft geteld,

In 's doods geweld,

Vertrouw ik, dat mij God verzelt:

 

3. Wat vreugd, die hier bestendig is?

Waar volgt haar niet de droefenis ?

Het zoet is meest doormengd met zuur ;

Wij zijn geen uur

Verzekerd van des levens duur.

 

4. Wat is de mensch, o Opperheer !

Een kruipend' aardworm en niets meer,

Die naakt is, als hij 't licht verwerft ,

En, als hij sterft,

In 't aaklig graf weer alles derft.

 

5. ijerdienste , sterkte , schat noch staat

Komt tegen 't sterven ons te baat;

Geen kruid rijst op uit 's aardrijks schoot,

't Welk, in den nood,

Ons kan behoeden voor den dood.

 

6. Al zijn wij thans gezond en frisch,

Ligt zijn w' een Iijk, eer 't morgen is;

Gelgk een bloem, die 's ochtends praalt,

Met glans omstraald,

En afvalt, eer het zonlicht daalt.

 

7. De bloedverwantschap zucht en schreit;

Doch, na de laatste plegtigheid,

Als 't ligchaam is ter aard gebragt,

Verflaauwt de klagt :

Haast wordt om ons niet meer gedacht,

 

8. O God ! o toevlugt in ellend' !

Maak onze broosheid ons bekend;

Leer ons, dat niemand hier beneen,

't Zij groot of kleen,

Ooit over 's levens perk kan treen.

 

9. Het leven is hier vol verdriet.

Wie ondervindt die waarheid niet?

O God! ik geef mijn' staat en stand

In uwe band,

En wacht op beter vaderland.

 

10. Hoewel mijn zware zondenschuld

Gedurig mij met angst vervult ;

Al schond ik dikwijls uw geboon,

'k Heb in uw' Zoon

Voor mij een voorspraak voor uw' troon.

 

11. Ik weet, dat mijn Verlosser leeft ,

Die hel en dood verwonnen heeft ;

Ik weet, dat zijn onschuldig bloed

Mijn ziel behoedt,

En voor mijn zonden heeft geboet.

 

12. Hem, die van straf mij heeft bevrijd,

Blijf ik geheel en al gewijd.

Het zij ik leef of sterf ; wat smart

Mij ook benart,

Hij blijft de rotssteen van mijn hart.

 

13. Schoon 't graf zich open', en de dood

Mij zinken doe in 's aardrijks schoot,

'k Ben nu van mijn verrijzenis

Door Hem gewis,

Die Heer van dood en leven is.

 

14. Van aangezigt tot aangezigt ,

Zal ik Hem zien in 't eeuwig licht;

Terwijl de glans en majesteit,

Die Hij verspreidt,

Ook'over mij wordt uitgebreid.

 

15. ijersterk m', o Jezus! door die hoop

In mijn' geheelen levEnsloop ;

Geef, dat die troost, in 't oogenblik

Van angst en schrik,

Als 't ligchaam sterft, mijn ziel verkwikk'.

 

16. Dan streef ik 't hof des hemels in.

Dan strekt mij 't sterven tot gewin.

Bij U te zijn is eeuwig' eer.

Ik wensch niets meer.

Mijn ziel verlangt naar U, o Heer !

 

<H 96>

<ScripRef Volgens Psalm 90.>

 

<V 1> Gij blijft, o Heer ! bij 't dreigend kwaad,

Voor ons een steun en toeverlaat ;

Gij blijft de God, die G' eeuwig waart,

Eer nog deez' aard

Gevormd werd en haar berggevaart'.

 

2. Uw sterke band, die 't al vermag,

Toont elk zijn broosheid, dag aan dag;

Dewijl de mensch, als Gij 't begeert,

Tot aarde keert ,

En vruchteloos zijn sterfuur weert.

 

3. Voor U gaan duizend jaren heen,

Gelijk de dag, die gistren scheen ;

Gelijk 't verloopen uur der wacht

Van eenen nacht,

Met snellen spoed ten eind gebragt.

 

4. Gij voert ons weg , gelijk een stroom ;

Ons leven is gelijk een droom,

Gelijk het gras, dat 's morgens bloeit,

En welig groeit,

Doch 's avonds dor staat en verschroeid.

 

5. Ons leven klimt met groot gevaar

Slechts op tot tienmaal zeven jaar:

Bereikt het tachtig, 't blijft gewis,

Dat kommernis

Aan 't best daarvan verbonden is.

 

6. Wij worden schielijk afgesneen;

Wij snellen als een schaduw heen.

Maar wie heeft dit met ernst bedacht?

Wien heeft uw magt,

Uw toorn tot wijze vrees gebragt?

 

7. Geef ons, o hoogste Majesteit !

Een denkbeeld onzer sterflijkheid ;

Breng elk, opdat Gij wordt gevreesd,

Steeds voor den geest,

Hoe schielijk hij zal zijn geweest.

 

8. Keer weder, Heer ! kom ons te sta.

Onttrek uw knechten geen gena !

Ach ! dat voor ons, ten gunstbewijs ,

Uw licht verrijz':

Zoo juicht ona hart uw' naam ten prijs.

 

9. Verleen ons, gunstig Opperheer !

Uw' dierbren zegen spoedig weer.

Verblijd ons, na ons ongeluk;

Weer onzen druk;

Ach ! dat uw hand ons 't leed ontrukk'!

 

10. Doe elk met overtuiging zien,

Dat G' uwen knechten hulp wilt bien !

Dat hen wv magt met blijk op blijk

Van gunst verrijk',

En nimmer van hun telgen wijk' !

 

11, Uw liefd', uw goedheid blijv', o God !

Ons bij en schenk' ons 't wenschlijkst lot.

Bekroon ons werk; maak ons verblijd;

Sterk onze vlijt ;

Bekroon ons werk ten allen tijd !

 

<SP OP DEN DOOD.>

<H 97>

<V 1> Stille rustplaats van Gods dooden!

'k Denk aan u met zoete vreugd.

Einde van verdriet en nooden !

Rustplaats na den strijd der deugd !

Zouden wij voor 't sterven beven,

Siddren voor dien jongsten nood ?

Jezus liet voor ons zijn leven ;

Jezus overwon den dood.

 

2. Jezus leeft ! hij is verrezen ;

Jezus leeft in eeuwigheid.

Ik zal eeuwig bij Hem wezen :

Dat heeft Hij mij,, toegezeid.

Eens zal ik, als Hij , verrijzen,

Juichend opstaan mt mijn graf,

En dien Heiland eeuwig prijzen,

Die mij 't eeuwig leven gaf,

 

3. Zou ik naar die kroon niet streven,

Naar die kroon, die nooit vergaat ?

'k Wil alleen voor Jezus leven,

Die mijn hoop geheel verzaadt.

Wereld, ach ! wat is uw waarde,

Bij 't volzalig hemelhof?

Wijk, ja wijk, o nietig' aarde !

Wijk al, wat mij boeit aan 't stof !

 

4. Vrome, vroeggestorven vrinden !

Slechts zijt gij mij wat vooruit :

'k Zal u allen wedervinden,

Als ons Jezus 't graf ontsluit.

Eerlang zal ik met u rusten.

'k Rijp alvast voor d' eeuwigheid.

'k Staar vast op die blijde kusten,

Waar mij 't hoogst geluk verbeidt.

 

<SP GEDURIGE OVERDENKING DES DOODS.>

 

<H 98>

<V 1> Hoe broos, o mensch ! is uw bestaan :

Men ziet u als het loof vergaan.

Schoon gij den dood nog verre stelt,

Niets, niets weerstaat zijn woest geweld.

 

2. De jeugd verblindt den jongeling;

De man droomt van een' wijden krmg;

De grijsaard hoopt nog op een jaar,

En niemand neemt zijn dwaling waar.

 

3. Zeg niet : ik denk, in vreugd en nood,

Vaak bij mij zelven aan den dood :

Hij heeft, wien 't niet tot wijsheid bragt,

Met ernst nooit aan den dood gedacht.

 

4. Wij leven hier voor d' eeuwigheid,

Het hooge doel, dat ons verbeidt.

Wat is toch d' aard , wat haar gemis,

Daar uw bestemming eeuwig is .

 

5. De dood, die hier zijn' zetel sticht,

Voert ons voor 't Goddelijk gerigt ;

Al, wat hier 't sterflijk oog, ontsnelt,

Wordt daar in 't helderst licht gesteld:

 

6. Bereid u dus, waar g' u bevindt,

O mensch ! zoo gij uw heil bemint :

Het merk van uw geloof en deugd

Zij liefde, die het hart verheugt !

 

7. Een enkle zucht, aan God gewijd,

Schenkt u; zoo g' onboetvaardig zijt,

De gunst van uw' Verlosser niet,

Die voor uw heil zijn leven liet.

 

8. Het hart, dat naar Gods roepstem hoort ,

Haar volgt, door 't kwaad niet wordt bekoord,

Is door 't geloof, dat liefde teelt,

Hoe zwak, van God het evenbeeld.

 

9. God werkt in u de heiliging;

Hij sterkt uw zwakheid, sterveling'.

Doch rigt uw poging steeds daarheen,

Als waar' 't een werk van u alleen.

 

10. Denk, dat het doel, waarom gij leeft ,

Uw hoogste doel, waar gij naar streeft ,

't Geen u tot ' rekenschap verpligt,

Is deugd, door 't waar geloof verrigt.

 

11. Dit heet gedenken aan uw' tijd,

Als gij der deugd uw dagen wijdt ;

De vrome mensch, Gods gunstgenoot,

Denkt, bij zijn daden, aan den dood.

 

12. Sterk Gij m', o Jezus ! sta mij bij ;

Bewaar het beeld des doods in mij;

Bedek, wisch uit mijn euveldaan ;

Laat m' , in 't gerigt , voor U bestaan.

 

13. Geef, dat ik, voor uw heilig oog,

Mijn hart getrouw doorzoeken moog',

Of deugd, bij uw genadelicht,

Zich, daar een' zetel heeft gesticht :

 

14. Updat ik, door uw' Geest bewerkt

En door het waar geloof gesterkt,

O God! moog' juichen in uw kracht,

En zeggen : Heer ! het is volbragt.

 

<H 99>

<V 1> Rustloos loopt mijn leeftijd af;

Uur aan uur word ik gedreven

Naar t mij wachtend duister graf:

'k Heb ligt weinig tijd te leven.

Denk, o mensch! denk aan uw' dood,

Eer gij komt in stervensnood.

 

2. Leef, zoo als g', in t uiterst uur,

Uwen levensloop zult wenschen.

Aardsche vreugd is kort van duur;

Voorspoed, rijkdom, eer bij menschen,

Niets, dat u dan meer bekoort,

Daar u niets meer toebehoort.

 

3. Maar een hart, dat needrig is,

Een gerustgesteld geweten

Hoopt op Gods beloftenis,

Zal den dood niet bitter heeten:

Zulk een Godgeheiligd hart

Smaakt, in t sterven, vreugd voor smart.

 

4. Als uw vrienden, in dien nood,

Radeloos uw eind beseffen,

Zal, dit hart zich boven dood,

Boven wereld blij verbeffen;

Dan verschrild u geen gerigt:

God strekt u ten toevoorzigt.

 

5. Dat dit hart u eigen word',

Vrees den Heer! bljjf biddend waken!

Vraag niet: leef ik lang of kort?

Dit zijn voor ous duistre zaken.

Als gij met den dood verkeert,

Vindt Hij uwe vreugd vermeerd.

 

6. Geef, dat ik m' aan 't graf gewen;

Wil m', o Heer! daar duidlijk leeren,

Dat ik niets, dan aarde, ben,

En tot aarde weer moet keeren.

Geef mij, dat ik, voor uw oog,

Hierdoor wijzer worden moog'!

 

7. 't Waar vertrouwen overwint.

Spreek: God is mijn zielsbetrouwen;

'k Zal eens Hem, die mij bemint,

In zijn heerlijkheid aanschouwen.

Hij ontnam. den dood de magt,

Hij, die riep: het is volbragt!

 

<H 100>

<V 1> Wil niet angstvallig vreezen

Bij 't denkbeeld van het graf!

Het liefdrijke Opperwezen,

Dat u het leven gaf,

Telt uwe broze jaren;

Zijn goeheid zal gewis

Nog lang uw leven sparen,

Indien 't u zalig is.

 

2. Gij moogt dien schat waarderen;

Aan 't welgesteld gemoed,

Dat reedlijk blijft begeeren.

Is 't lieve leven zoet:

Maar dankbaar moet gij derven

Al, wat g' op aard geniet,

Gewillig, vrolijk sterven,

Wanneer het God gebiedt.

 

3. Dat d' ondeugd voor 't verscheiden,

De dwaas voor 't sterven ijz',

Blijf gij den dood verbeiden,

Dit denkbeeld maakt u wijs;

Het sterkt u, op deez' aarde,

In d'oefning van uw' pligt;

Het leert u 'slevens waarde,

En maakt u 't sterven ligt.

 

4. Voelt g' , in 't verleidend leven,

De liefde tot de deugd

Uw wankel hart begeven,

Daar 't haakt naar aardsche vreugd,

Denk dan: mijn broze dagen

Zijn ijdel, vliegen heen;

Laat mij , naar 't welbehagen

Van God, die wel besteen.

 

5. Breng u den dood voor oogen,

Wanneer verboden lust,

Met zijn verleidend pogen,

Uw' zwakken geest ontrust.

Denk : ik kan heden sterven ;

Zou ik de gunst van God,

Het eeuwig leven derven,

Voor zulk een broos genot?

 

6. Wanneer uw schatten groeijen,

Als roem, als eer u vleit ,

Laat dan uw hart niet boeijen

Aan 't snoer der ijdelheid.

Denk : 't aardsch' is ras verdwenen ;

'k Ben heden rijk en groot,

En morgen vaar ik henen

In d' armen. van den dood.

 

7. Kunt gij, in blijde dagen,

Het denkbeeld van het graf

In uwen geest verdragen ;

Legt gij de doodsvrees af.

Dan smaakt gij vreugd in 't leven;

Dan is, in tegenspoed,

De zekerheid van 't sneven

Een balsem voor 't gemoed.

 

8. Laat u dit denkbeeld streelen,

Als g' in den ijdlen schijn

Der wereld niet kunt deelen :

Of leeft g', om rijk te zijn?

Wat is het goed der aarde,

Bij 't heil , dat Jezus biedt ?

't Heeft voor. het hart geen waarde,

Dat op zijn' Heiland ziet.

 

9. Denk aan den dood in 't lijden,

Daar ramp, daar droefems,

In jammervolle tijden, :

Ook ras geleden is.,

Bij 't lijden, bij zijn woeden

Strekt ons de dood ter wijk:

Men kent geen tegenspoeden

in Gods volzalig rift.

 

10. Blijf aan den dood gedenken,

Als 't hart zich ziet bestreen,

Als g'u geen hulp ziet schenken,

Op al uw smeekgebeen.

God zal u nimmer haten,

Daar u zijn wet beviel,

In nood noch dood verlaten :

Hij redt, behoudt uw ziel.

 

11. Doe dus, in 't wanklend leven,

Het denkbeeld van den dood

Voor uwe zinnen zweven

In voorspoed, ramp en nood.

Dan treen, op al uw wegen,

Vertroosting, wijze raad ;

En blijde hoop u tegen,

Tot alles hier vergaat.

 

<SP OPSTANDING. >

 

<H 101>

<V 1> Zou mij dood en graf doen beven ?

Neen ! ik weet op wien ik bouw.

Jezus leeft, en ik zal ]even;

Eeuwig blijft zijn woord getrouw.

Jezus leert den dood verachten;

Jezus nam den dood zijn krachten :

Hij is 't hoofd van al zijn leen ;

Zijne zeeg' is hun gemeen.

 

2. Neem dan vrij mijn stof, o aarde!

Tot het stof, dat gij bedekt ;

Eens herrijs ik weer in waarde ,

Door Gods almagt opgewekt.

Jezus zal zijn woord dan staven.

Hij beheerscht het stof der graven.

Wie in Hem gelooft, verbeidt

Leven en , onsterflijkheid.

 

3. Dierbre Heiland, die mijn smarte,

Die mijn schulden hebt getorscht !

Dierbre Heiland ! ook mijn harte'

Eert U als den Levensvorst.

Zouden uw beloftenissen,

Uwe woorden immer missen?

Neen ! wat ooit ons oog ontvlied' ,

Uw beloften. falen niet,

 

4. Op uw stem: staat op, gij dooden !

Staat de dood zijn zeeg' U af.

Op uw stem: staat op , gij dooden !

Rijst het leven uit het graf.

Leven, leven, eeuwig leven

Zal uw liefde mij dan geven,

En geen zonde, smart noch pijn

Zal in eeuwigheid meer zijn.

 

5. Kon 't geloof. aan uwe liefde

Mij hier schragen in den nood;

Kon 't geloof aan uwe liefde

Mij doen juichen in den dood :

Wat zal 't zijn, als mijn vertrouwen

Eens verwisselt in aanschouwen,

En een liefde mij bestraalt,

Waar geloof noch wensch bij haalt !

 

6. Ach ! versterk in mij die hope,

Opdat ik, met nieuwe kracht,

Juichend mijne loopbaan loope,

Aan wier eind de kroon mij wacht.

Met het oog op U geslagen,

Kan geen last mijn' loop vertragen.

Wat is 't leed, dat hier ons beidt,

Bij de vreugd der eeuwigheid ?

 

<SP WAT DE MENSCH ZAAIT, DAT ZAL HIJ OOGSTEN.>

 

<H 102>

<V 1> God is volmaakt , ja ! ord' en regt

Behooren tot zijn wezen;

Hun heeft Hij d' eerkroon toegezegd ,

Die kinderlijk Hem vreezen :

Maar wee u, die zijn wet bespot !

In 't groot gedenkboek zult g' uw lot

Eens voor Gods vierschaar lezen.

 

2. Hier, mensch ! is uw bestemming niet ;

Neen, maar g' ontvangt hier 't leven,

Dat als een schaduwbeeld ontvliedt,

Om naar geluk te streven.

Hier staat elk tijdstip in verband

Met uw toekomend lot; uw stand

Is boven 't stof verheven.

 

3. Hier zijn bedoeling, woord en daad,

Ook schoon z' aan 't oog ontvlugten ,

Voor d' eeuwigheid ontkiemend zaad

Van wrang' of eedle vruchten.

Gods vrede dauwt in 't rein gemoed ;

Maar zelfs 't verborgenst misdrijf doet

Voor 's Eeuwgen gramschap duchten.

 

4. Hij, d' onveranderlijke God,

Doet zelfs deez' uitspraak hooren :

De booze heeft zich 't vreeslijkst lot

Door eigen keus beschoren.

Neen ! distelstruik noch dorenbosch

Draagt immer vijg of druiventros,

Wier schoon ons kan bekoren.

 

5. Daar, waar 't gevoel van pligt versterft ,

Moet lage drift ontgroeijen;

In 't hart, dat zuivre godsvrucht derft,

Kan troost noch blijdschap vloeijen.

Gewis ! door hem, die onregt zaait,

Wordt zorg en schand' en smart gemaaid ;

Maar deugd kan 't heil doen bloeijen.

 

6. De deugd voedt zaalge zielenrust

En ongestoord genoegen;

Wie strijd voert met verboden lust,

Kent nimmer angstig wroegen.

Zoo gij bevredigd zijt met God,

Wat, vromen ! is dan bij uw lot,

Uw zalig lot, te voegen ?

 

7. Ja , Christnen , gij , die Jezus leer

Blijmoedig bli,jft betrachten;

Gij , die weldadig , als uw Heer,

Elks lijden blijft verzachten !

Uw liefde, die hier troost verspreidt,

Doet u een' oogst van zaligheid

In 't volgend leven wachten.

 

8. Al 't goede, hier door u gesticht,

Vol helpend mededoogen,

Volgt u gewis in 't jongst gerigt;

Daar zal 't uw roem verhoogen.

De treurgen , die gij hier vertroost ,

Hoe arm, hoe klein, zijn 's Eeuwgen kroost,

En dierbaar in zijn oogen.

 

9. Juicht, Christnen ! uw barmhartigheid

Zaait hier onwelkbre bloemen

Voor d' eeuw'gen eerkrans, u bereid,

Waarop geen Englen. roemen.

Der droeven vriend en schutsheer zal,

Ja, juicht ! voor d' oogen van 't heelal

U, zeegnend, broeders noemen.

 

 

<H 103>

 

<V 1> Waar zijn zij , die, in trotschen waan ,

Gods wetten overtreden,

Geen acht op haar geboden slaan,

En, met hun werk tevreden ,

Wanneer de dood hun' fakkel bluscht,

Met d' aard en met zich zelv' in rust

Terugzien in 't verleden ?

 

2. Waar zijn zij , die den oogsttijd niet

Van d' aardsche zaden schromen,

Noch vreezen onder 't regtsgebied

Van hunnen God te komen ?

De blinddoek valt met onzen dood.

Dan ligt de schuld der zonde bloot ;

Het mom is haar ontnomen.

 

3. Naar 's menschen eigen vrije daad

Zal eens God zelf hem rigten.

Hij moet zich 't heil van beter staat

Reeds in dit leven stichten;

Want dien alleen is heil bereid,

Die hier zich vormt voor d' eeuwigheid ,

Door 't volgen van zijn pligten.

 

4. Is vrijheid nu de grond der wet,

Die ons kan zalig maken,

Wie, die zich tegen haar verzet,

Mag dan haar strengheid wraken ?

De dag is ons; elk werke dan!

De nacht , waar niemand werken kan,

Zal, ach! te ras genaken.

 

5. Dit leven kan het hoogste goed,

O Christenen ! niet wezen :

Er is een hooger, en 't gemoed

Heeft daar de schuld te vreezen.

Wie wischt een smet uit in de ziel?

Wie, die in zond' en schuld verviel,

Wil druif van doornen lezen ?

 

6. Kan dan een kwade boom, gewis,

Geen goede vruchten dragen,

Hoe zou aan Hem, die heilig is,

Der menschen schuld behagen ?

Vreest, vreest den Worm, die nimmer sterft ,

Die ziel en lijf te zaam verderft,

En eindeloos blijft knagen.

 

7. Maar 't goede zaad geeft honderdvoud,

Naar 's Heilands uitspraak, vruchten ;

Wie dat op 's levens akker bouivt,

Vreez' storm noch ongenuchten.

Hij legge 't hoofd ten doodslaap neer :

De dood baart hem geen onrust meer ;

Hij zal zijn komst niet duchten.

 

8. Tracht dan, naar 's Heeren heilig woord,

Van zonden vrij te leven.

Plant, Christnen ! goede zaden voort,

Die goede vruchten geven.

De Heiland is U voorgegaan.

Blijft op zijn voorbeeld d' oogen slaan.

En tracht Hem na te streven.

 

<SP HET EEUWIG LEVEN.>

<H 104>

 

<V 1> Wij zingen, bron van 't leven,

Die ons d' onsterflijkheid

Hebt door uw' Zoon gegeven!

Wat voor ons is bereid

In 't hemelsch paradijs,

Waar G' uw verloste scharen

Uw heil zult openbaren,

Uw' grooten naam ten prijs.

 

2. Weest welgemoed, o vromen !

De groote dag genaakt,

Die snooden zal doen schromen;

Maar uw geluk volmaakt.

God zal u, door zijn' Zoon,

Het aaklig graf onttrekken,

U weer in 't leven wekken,

En voeren voor zijn' troon.

 

3. Des aardrijks jongste morgen

Brengt dezen heildag aan,

Die u van leed en zorgen

Voor eeuwig zal ontslaan;

Wanneer 't volmaaktst geluk

De tranen doet verdwijnen,

Die 't oog hier deden kwijnen

Door overmaat van druk.

 

4. Schept moed, bedrukte harten !

De bronnen van verdriet,

Van rampspoed en van smarten

Zijn in den hemel niet.

Hij , die, tot God geleid,

Na droefheid vreugd ziet dagen,

Zal vol verwondring vragen:

Waar is de treurigheid ?

 

5. Ons ligchaam zal, op 't klinken

Van Gods bazuin gewekt,

In vollen luister blinken ;

Dan zullen w', onbevlekt,

In 't eeuwig zalig rijk

Den reinen hemellingen,

Die Is Hoogsten troon omringen,

Den Englen zijn gelijk.

 

6. Daar zal het ons gelukken,

Den Heiland zelv' te zien,

Wiens liefd' ons kon verrukken,

En dien wij hulde bien;

Daar zal, in 't zaligst lot,

God zelf zich ons ontdekken,

En onzen eerbied wekken,

Als een drieeenig God.

 

7. Men moog' zich hier vermoeijen

Zijn wondren na te gaan,

Daar zal de kennis groeijen ;

Men zal zijn' weg verstaan.

Daar zal Gods majesteit

Zich roemrijk openbaren,

En ons 't geheim verklaren

Van zijn Voorzienigheid.

 

8. Daar zullen al de vromen,

Gescheiden door den dood,

Weer vrolijk zamenkomen.

Daar zal elk echtgenoot

Zijn wederhelft en kroost,

En broeders, zusters, vrinden

Elkander wedervinden,

Gezaligd en getroost.

 

9. Dan zullen wij niet vragen

Naar afkomst, rang of staat ;

Geen afgunst zal ons knagen;

Geen waarheid baart daar haat.

Men kent daar geen geschil ;

Daar zal de liefde blaken,

En ons tot broedren maken,

Vereend van hart en wil.

 

10. In die verheven woning

Heerscht, onder al 't gezin,

Opregte trouwbetooning

En reine hemelmin.

Daar zien w' ons door een' stoet

Van Engelen ontvangen ,

En met triomfgezangen

En heilgejuich begroet.

 

11. Daar hoort men hemellingen

Gods wonderbaar beleid

En magt en goedheid zingen

Tot in all' eeuwigheid :

Allerhoogsten lof,

Die nimmer hier op aarde

Gezongen werd naar waarde ,

Is d' onuitputbre stof.

 

12. Daar zullen w' , altoos veilig

Voor ramp en leed, den toon

Van heilig ! heilig ! heilig !

Nagalmen voor Gods troon,

En roemen 's Heilands trouw,

Door wiens gewillig lijden

De mensch zich zag bevrijden

Van eindeloozen rouw.

 

13. Een heil, hetgeen te voren

Geen sterflijk oog ooit zag,

Geen oor vermogt te hooren ,

Blinkt daar in vollen dag.

O hemelsch vaderland. !

Wat mensch heeft hierbenedem

Om u te veel geleden,

In zijnen jammerstand?

 

14. Ziet, ziet, geloofsgenooten !

Met een verhelderd oog

Den hemel u ontsloten ;

Verheft uw hart omhoog.

Ziet dus, vernoegd en blij ,

Al 't aardsch' eerlang verdwijnen.

De Heer zal haast verschijnen;

Zijn toekomst is nabij.

 

 

<H 105>

 

<V 1> O eeuwigheid ! 'o troostrijk woord !

O denkbeeld, dat de ziel bekoort !

Wie kan uw grootheid zingen ?

Uw heerlijkheid eischt Englentaal ;

Uw duurzaamheid heeft perk noch paal ;

Gij kent geen wisselingen.

Het voorgevoel van uw genot

Schenkt mij op aard reeds 't wenschlijkst lot.

 

2. Het grootst vermaak der wereld slijt;

Haar duurzaamst goed zwicht voor den-tijd :

Maar d' eeuwigheid zal blijven.

Nooit wordt in 't welgesteld gemoed

De hoop op haar vergeefs gevoed;

Niets kan haar heil verdrijven.

Haar denkbeeld zelfs verblijdt mijn hart,

En troost mij in de felste smart.

 

3. O schijngeluk ! o ijdle vreugd,

Die d' aardschgezinde ziel verheugt !

Wat heil g'ook moogt beloven;

Hoe sterk een mensch , door u gestreeld,

Zich jaren van vermaak verbeeld',

De dood zal 't hem ontronven.

Gij schenkt, in 't gunstigst lotgeval ,

Geen heil, dan 't geen verdwijnen zal.

 

4. Geen vrees voor naderenden druk

Vermindert ooit het waar geluk

Der blijde hemelscharen.

Men tell' 't gesternt' aan 't hemelrond,

De grasjes op den vruchtbren grond,

En breng' 't getal tot jaren :

Hoe groot dit tal word' uitgebreid,

't Is naauw een punt van d' eeuwigheid.

 

5. In 't rijk der wenschelijkste rust

Mag elk, van leed noch rouw bewust,

Iiet hoogst genoegen smaken.

Het telt zijn duur bij eeuwen niet;

Het kent noch rampen noch verdriet,

Die d' aard ellendig` maken.

't Weet van verandren noch vergaan;

't Groeit eindeloos in grootheid aan.

 

6. Schoon eer, vermaak en aardsche magt,

En blinkend goud en praal en pracht

Het menschlijk oog verblinden,

Al dat verleidend schoon vergaat,

En elk, wiens hart er sterk naar staat,

Zal zorg en onrust vinden;

Daar 't hemelsch heil, dat eeuwig blijft ,

Al, wat naar zorgen zweemt, verdrijft.

 

7. O God! wat is uw goedheid groot :

Uw gunst bereidt ons, na den dood,

Een eeuwig zalig leven.

'k Verlang naar' dat bestendig goet,

En wil, met onbezweken moed,

Naar zulk een' heilstaat streven.

De wereld zoekt mij vruchtloos aan;

Mijn hart heeft reeds zijn keus gedaan.

 

8. O eeuwigheid ! o troostrijk woord !

u denkbeeld, dat de ziel bekoort !

Wie kan uw grootheid zingen ?

Uw heerlijkheid eischt Englentaal ;

Uw duurzaamheid heeft perk noch paal ;

Gij kent geen wisselingen.

Wat dierbre schat van zaligheid

Heeft Jezus mij in u bereid !

 

<P VII. VAN DE CHRISTELIJKE GEZINDHEDEN EN GEDRAGINGEN.>

 

<SP A. BOETE EN BEKEERING. >

<SD OPWEKKING TOT BOETE EN BEKEERIlNG. >

 

<H 106>

 

<V 1> Waarom zoudt g' u met bekeeren ?

Hoort gij dan Gods roepstem niet,

Die 't verderf van u wil weren,

Liefdrijk op u nederziet ?

Is uw heilbegeerig hart

Niet geprangd door zondesmart ?

Kunt g' een oogenblik vertragen

Naar uw eewvig heil te jagen ?

 

2. 't Valt wel zwaar, den lust te boeijen,

Als verleiding vleit en lonkt,

Als zij 't jeugdig bloed doet gloeijen,

't Ligtverleidlijk hart ontvonkt :

Dan, hoe zwaar die taak ook zij ,

Zij alleen, zij maakt u vrij ;

Zij , zij doet u nader treden

Tot des hemels zaligheden.

 

3. Dwazen, door den waan bedrogen,

Weggevoerd door ijdlen schijn !

Kan uw dienst aan 't Alvermogen ,

Aan uw' Schepper nuttig zijn ?

Immers, als gij u bekeert ,

Vuige lusten van u weert ,

En u zelven leert verzaken,

Ziet g' uw eigen heil volmaken.

 

4. God verbiedt en haat de zonden,

Zonden, die uw heil verraan,

En wier angels diepe wonden

In uw hart en boezem slaan.

Waarom weigert g' u de vreugd

Van 't bezit der reine deugd ?

Hun, die onder rampen zwoegen,

Schenkt de deugd het eelst genoegen.

 

5. Of moet u d' Algoedheid dwingen ,

Dat gij naar haar wetten leeft ?

Neen, verdoolde stervelingen !

God, die kracht ten goede geeft,

Schonk u redelicht, verstand,

Ja ! Hij biedt u zelfs de band,

Om naar 't rigtsnoer zijner wetten

Uwe wankle schreen te zetten.

 

6. Denk toch niet : 'k zal m' eens bekeeren,

Als mijn meer gevest gemoed

Op den lust kan triomferen,

Meer gesterkt wordt in het goed'.

Dwazen ! hoe gij langer tijd

Aan de dienst der zonde wijdt,

Zal haar kracht nog sterker groeijen,

En met vaster kluisters boeijen.

 

7. Hoe uw dwaasheid meer blijv' wanen,

Dat u God niet straffen zal,

Zult gij meer het voetspoor banen

Tot uw' onherstelbren val.

Vreest gij niet, op dezen dag,

Voor Gods hooggeducht gezag,

Dan zult gij , helaas ! na dezen

Uwen God nog minder vreezen.

 

8. Zoudt g' uw afgesleten leven,

Als de grafkuil u verbeidt,

Aan uw' grooten Schepper geven;

Wijden aan uw zaligheid ;

Als g' uw j eugd en eelste kracht

In het kwaad hebt doorgebragt?

En wie zegt, dat zelfs tot morgelI,

U de wreede dood zal borgen?

 

9. Zal 't genoeg zijn, als g' uw dagen

Aan hun eind genaderd ziet,

God dan om gena te vragen,

Nu de wereld van u vliedt ?

Zou de bloot' erkentenis,

Dat de zond' u smartlijk is,

Dan voldoende zijn in d' oogen

Van het vlekloos Alvermogen ?

 

10. Neen ! God eischt, dat g' al de jaren

Van een' vluggen levenstijd,

Zoo in voorspoed als gevaren,

Aan uw pligtsbetrachting wijdt.

Wilt gIj eens 't verderf ontvlien,

Eens het heil der vromen zien,

Wilt dan tot den Heer der heeren

U nog dezen dag bekeeren!

 

11. Is 't niet God, die eedle daden,

Die 't geloof in u versterkt?

En zoudt gij zijn' Geest versmaden,

Die dit goed' in u bewerkt ?

Zou een nietig sterveling

God, van wien hij meer ontving,

Dan hij wenschen kon of vergen,

Door zijn euveldaden tergen?

 

12. Kunnen wij wel immer erven

't Heil , dat Jezus in zijn' dood,

In zijn bitter schuldloos sterven

Aan de stervelingen bood,

Zoo ons hart niet dankbaar hoort ,

Naar zijn zaligmakend woord,

Zoo wij , met gesterkte schreden,

Niet in Jezus voetspoor treden ?

 

13. Strijdt, God schenkt u moed en krachten,

Strijdt in 't renperk van de deugd !

En de zege zal u wachten,

Na die zege hemelvreugd.

God, die u zijn' bijstand biedt,

God verlaat zijn vrienden niet.

Wat toch zou u dan doen vreezen ?

Gunsteling van 't Opperwezen !

 

14. Hoe het kwaad ons ook moog' streelen ,

Nimmer kan het ons gemoed

In de reine vreugd doen deelen ;

Ware deugd is duurzaam goed.

O ! wat zijn zij welberaan,

Die naar Jezus liefde staan ;

En hoe dwaas zijn die ontzinden ;

Die zich aan de zonde binden :

 

15. Zou 't u zoo veel smarten baren,

Als g' uw' vuigen lust bestrijdt,

Als gij uwe beste jaren

Aan de deugd, aan Jezus wijdt?

God kent uw belang, uw' staat ;

Hij , uw steun en toeverlaat,

Zal u moed en krachten schenken,

Blijft gij slechts aan Hem gedenken.

 

16. Ja ! gij zult u zalig heeten

Als g' u kinderlijk en stil,

Sterk door een gerust gevreten,

Onderwerpt aan 's hemels wil ;

Als gij, bij 't geen God u geeft ,

Matig en regtvaardig leeft,

Ja ! dan zult g' een zielheil smaken,

Dat de hemel zal volmaken.

<SP TERUGKEERING TOT GOD. >

 

<H 107>

 

<V 1> Eeuwge bron van hell en leven,

Die mij vaderlijk bemint ;

Die mij alles hebt gegeve ,

Wat ik wensch, en zoek, en vind ;

Die mij liefdrijk hebt bedeeld

Met uw godlijk evenbeeld !

Ach, gedoog, genadig Vader!

Dat Ik , zondaar, tot U nader.

 

2. Ik behoord' U te waarderen

Als mijn hoogst, ja eenigst goed,

U te volgen , te vereeren

Met een kinderlijk gemoed ;

Naar uw wet, dat godlijk licht,

Moest mijn wandel zijn gerigt;

'k Moest haar dag en nacht betrachten,

En mij voor de zonde wachten.

 

3. God! voor U is niets verholen ;

Gij schouwt hart en boezem door.

Gij , Gij zaagt mij deerlijk dolen,

En verdwalen van uw spoor.

Zinloos jaagd' ik naar dat pad ,

Dat, hoe rustig ik 't betrad,

Wel mijn zinlijkheid bekoorde ;

Maar 't geweten in mij smoorde.

 

4. 't Streelend pad, door mij gekozen,

Toonde mil, in 't schoonst verschiet,

Bloemwaranden, keur van rozen ;

Aan de doornen dacht ik niet.

Boomen zag ik vruchten bien,

Liefelijk om aan te zien ;

'k Zocht den lust niet t' onderdrukken ,

Om die schoone vrucht te plukken.

 

5. d' Eerste misdaad' deed mij schrikken;

Naberouw vervulde 't hart.

'k Voeld' in weinig' oogenblikken,

Mij geprangd door zielesmart;

Maar de lust herwon zijn kracht;

'k Ondervond, dat zijne magt,

Hoe ik haar in 't eerat verfoeide,

Mij weer aan de zonde boeide.

 

6. Door 't bedrog der tooverbeelden

Van den zinnelijken lust,

Die 't gevangen harte streelden,

Viel ik in een diepe rust;

En 't geweten, eerst nog teer,

Sprak slechts flaauw een enkle keer :

Eindlijk scheen 't geheel geweken,

Voor de zinlijkheid bezweken.

 

7. Ach! thans heb ik ondervonden,

Welke vruchten d' ondeugd geeft.

Ach ! zij min aan 't eind slechts wonden,

Wonden , waar de ziel voor beeft ;

Vruchten, enkel schoon in schijn,

Die, door doodelijk venijn,

Zinnenlust in smart verkeeren,

Ja ! die lijf en ziel verteren.

 

8. 'k Zie een' afgrond voor mij open,

Die mijn hart met angst vervult,

En de weg, om dien t' ontloopen ,

Is met nevelen omhuld ;

Dan uw Zoon wijst mij de baan,

Die ik ijlings in moet slaan ;

'k Moet, om mijn verderf te weren,

Vader ! tot U wederkeeren.

 

9. 'k Hoor in 't Bijbelwoord U spreken :

Ik verstoot den zondaar niet,

Wiens berouw mij is gebleken,

Die voortaan het misdrijf vliedt.

't Hart, geprangd door zondesmart,

Druk ik aan mijn vaderhart.

Heb ik slechts mijn kind hervonden,

'kDelg dan uit zijn wvaarste zonden.

 

10. Door uw liefde diepbewogen,

Waag ik 't oog omhoog te slaan.

'k Smeek U, neem, uit mededoogen,-

Mij , den afgedwaalden, aan !

Ach ! ik was geheel ontaard ,

En den naam van kind niet waard ;

'k Heb verbeurd mijn kinderregten ;

Maak mij slechts een' uwer knechten.

 

11. Doe de rust van 't hart herleven,

Door 't geloof in uwen Zoon !

'k Zal voortaan met ijver streven

Om te volgen uw geboon.

Vader ! sterk mij door uw kracht,

Als op nieuw de zonde tracht

Mijne voeten te verstrikken,

In gevaarlijk' oogenblikken.

 

<SP TEGEPT HET UITSTEL DER VERBETERING. >

 

<H 108>

 

<V 1> Verdwaalden ! hoort Gods vaderstem.

Nog roept Hij u ; gehoorzaamt Hem:

Nog wil Hij zich ontfermen.

Knielt heden voor uw' Heiland neer ;

Ligt leeft gij morgen reeds met meer :

Laat u zijn trouw beschermen !

 

2. Verbetert u, gelooft, en leeft !

Een Vader, die de schuld vergeeft,

Roept zijn verdoolde kindren.

Daar Jezus, die voor zondaars pleit,

Hen liefdrijk tot zijn' troon geleidt,

Kan immers niets u hindren !

 

3. Ach, toeft niet ! neen, de tijd is kort ;

Gelijk een bloem, die ras verdort,

Is 't leven op deez' aarde ;

En toch, toch is die korte tijd ,

Wordt hij aan ware deugd gewijd.

Een schat van eeuwge waarde.

 

4. Wat, sterfling ! is uw jeugd, uw kracht ?

Vaak treft de dood u onverwacht.

Neen , zondaars ! toeft niet langer:

Uw borst geeft ras den jongsten sni-k;

Welligt is 't volgend oogenblik

Reeds van uw sterflot zwanger.

 

5. Kiest waar geluk voor valschen schijn.

Wat kan uw troost, uw hoop toch zijn,

Als d' aard u zal ontzinken ?

Ach ! u, die onverbeterd zijt,

U zal 't verdoemend zelfverwijt

Dan wreed in d' ooren klinken,

 

6. Wie Jezus liefde stout versmaadt,

Draagt , als 't voor eeuwig is te laat,

Zijn onvoldane schulden.

Beeft, zondaars ! voor Gods maj esteit ,

Verwerpt gij hier de zaligheid :

God kan geen onregt dulden.

 

7. Maar ook, hoe groot uw misdaad zij ,

Komt ! Jezus liefde spreekt u vrij ;

Iiij heeft zijn bloed vergoten

Voor zondaars. Komt ! Hij neemt u aan ;

Hij doet u rein voor God bestaan :

Geen boetlinh wordt verstooten.

 

8. Verbetert u; 't is nog de tijd.

Ach, komt ! Gods Englen zijn verblijd,

Als zondaars d' ondeugd vlieden.

't Schenkt aan den hemel reine vreugd.

Strijdt hier den schoonen strijd der deugd !

God zal u bijstand bieden.

 

9. Komt ! zweert uw' Heiland huld' en trouw;

De traan van 't ongeveinsd berouw

Is dierbaar in zijn oogen.

Tot uw geweten, spreekt Hij luid :

Mijn liefde delgt uw misdrijf uit;

Vertrouwt mijn mededoogen.

 

10. Verbeterd zondaar! vrees geen' dood.

Door Jezus zijt g' een deelgenoot

Van 't onverganklijk leven.

Zijn liefd' ontslmt u 't hemelhof,

En 't graf bewaart uw slapend stof

Om 't heerlijk weer te geven.

<SP HET GEWETEN.>

 

<H 109>

<V 1> Gelukkig hij , die hier op aard,

Wat ook zijn deel en lot moog wezen,

Altoos de rust der ziel bewaart,

En wien geen onrust ooit doet vreezen !

Gewis ! zijn heil kent eind noch maat ;

Driewerf gelukkig mag hij heeten ,

Die, met een onbezwaard geweten ,

't Verhelderd oog ten hemel slaat.

 

2. Geen rang, noch eer, noeh overvloed

Kan ooit den mensch gelukkig maken,

Wanneer hij in 't bezwaard gemoed,

In 't wroegend hart geen rust kan smaken :

Maar als dat hart ons niets verwijt,

Dan wordt de vreugd van 't aardsche leven,

En elk genot, waarnaar wij streven,

Eerst ware vreugd, die 't hart verbIijdt.

 

3. Een rein geweten schenkt, in smart,

Een' troost, die 't lijden op kan wegen ;

Die troost verligt, verruimt het hart,

En 't hoopt, blijmoedig, op Gods zegen :

Doch waar de mensch zich zelv' verklaagt,

Zich zelv' zijn lijden heeft beschoren,

is elke troost voor 't hart verloren ,

Waaraan de wroeging rustloos knaagt.

 

4. Hem, die een rein gemoed bewaart,

Kan niets doen vreezen noch verschrikken ;

Al beeft en schudt en davert d' aard ,

Niets kan zijn' vasten geest verschrikken.

De deugd was al zijn vreugd en lust;

Wie hem vervolgen moog' of haten,

Hij weet, God zal hem niet verlaten.

En altoos slaat zijn hart gerust.

 

5. Gelukkig, zonder eind of maat,

Is hij , die, met een rein geweten,

Het oog tot God ten hemel slaat ;

Gelukkig, zalig mag hij heetei.t.

Wijkt alles eenmaal van hem af,

De zielrust zal hem nooit begeven ;

Hij staart met vreugd op beter leven,

En moedig stapt hij voort naar 't graf.

 

<H 110>

<V 1> O groote God, in 't ongenaakbaar licht,

Op 's hemels troon onemdig hoog verheven !

Gij hebt een wet in 's menschen hart geschreven,

Die hem wel duur aan uwe dienst verpligt.

Die wijze wet, aanbidlijk Opperheer!

Spreekt met gezag, met nadruk in 't geweten ;

Zij is uw stem: dit staaft d' onfeilbre leer,

Verkondigd door Apostlen en Profeten.

 

2. 't Geweten licht in d' aardsche duisternis,

Ontdekt den geest, wat spoor wij ook betreden,

Van stap tot stap, naar 't rigtsnoer van de reden,

Wat goed of kwaad of onverschillig is.

Wie, door ' t gevaar, van rust zich vindt beroofd,

Dit heillicht blijft der vromen trouwe wachter;

Maar 't laat, waar 't stout door moedwil wordt verdoofd,

Een vonk, ter straf , in 's menschen boezem achter.

 

3. Ontvlamt die vonk, straks wordt z' een hel gelijk:

De hoop bezwijmt ; de zelfhaat slaat aan 't woeden;

De wroeging knaagt ; de diepe wonden bloeden,

En d' angst ziet niets, dan 't eeuwig duister rijk.

De booswicht schrikt op 't ritslen van een blad.

Hij vlugt , maar kan 't geweten niet ontvlugten.

Hij vindt geen heul bij vleijers, weeld' of schat ;

Zijn dartle vreugd verkeert in bange zuchten.

 

4. Maar vrolijk juicht een welgesteld gemoed.

Hoe laag 't zich houd', 't ziet d' Englen om zich zweven;

't Looft 's Hoogsten naam; 't is 't leven van het leven ,

Een bron van vreugd, een altoosdurend goed.

Mijn ziel, die 't al van God alleen verwacht !

Verduur 't geen u moet tot beproeving strekken ,

En toon , hoe gij geen wereld waardig acht,

Dat g' ooit om haar 't geweten zoudt bevlekken.

 

<PS ZELFBEPROEVING. >

 

<H 111>

<V 1> Beproef u thans, mijn harte !

Al baart het u ook smarte ,

Al werkt het zielsverdriet,

Al moog' het onrust kweeken,

Verberg toch uw gebreken,

Verberg toch uw verzuimen niet.

 

2. Hield ik, in al mijn pogen,

Mijn christenpligt voor oogen,

En leefd' ik God ter eer ?

fteb ik mg steeds gedragen

Naar 't godlijk welbehagen,

En 't reine voorbeeld van den Heer ?

 

3. Heb ik, naar mijn vermogen ,

Met liefd' en mededoogen,

Des naasten leed verzacht ?

Of heeft hij , onder 't strijden

En kampen met het lijden,

Vergeefs op mijne hulp gewacht ?

 

4. Heb ik mij , naar geweten,

Van elken pligt gekweten,

In mijn beroep en stand?

Bleef ik, bij al mijn trachten,

Alleen den zegen wachten,

Van 's Vaders liefderijke band?

 

5. Heb ik Gods zegeningen,

Die mij alom omringen,

Met dankbre vreugd gesmaakt ?

En, bij 't genot van 't leven,

Hem roem en eer gegeven,

Die altoos voor mijn w-elzijn waakt?-

 

6. Heb ik mijn' Heer beleden ?

Zocht ik Hem na te treden

In ootmoed, liefd' en deugd ?

Bleef ik, met ziel en zinnen,

Mijn dierbren Heiland minnen,

En was zijn wil , zijn dienst mijn vreugd ?

 

7. Heb ik den lust der zinnen,

Door moedig zelfverwinnen,

De dienst geheel ontzegd ?

Bleef ik, van ganscher harte,

In voorspoed en in smarte

Altoos aan mijnelt God gehecht?

 

8. Ik moet mij zelv' verklagen ;

Maar wil vergeving vragen,

Met waar berouw vervuld.

O God! verhoor mijn smeeken ;

Vergeef mij mijn gebreken ,

Vergeef geheel mijn zondESChuld.

 

9. Zie, daa.r ik tot U nader,

In uwen Zoon, o Vader !

Op mij in liefde neer.

Sterk Gij mijn zwakke krachten;

Leer mij uw' wil betrachten,

En heilig, heilig maj , o Heer !

 

<SP ONSTANDVASTIGHEID ONZER GOEDE VOORNEMENS. >

 

<H 112>

 

<V 1> Ach, wanneer zal ik, van zonden ,

God! mijn God! geheellijk vrij,

Door U worden rein bevonden,

Dat ik U behaaglijk ?

Nog , helaas ! vloeit van mijn wangen

Vaak een traan mij , onder 't prangen

Van 't gevoel, boe diep mijn hart

In haar strikken blijft verward.

 

2. In uw' tempel neergebogen,

Daar door 't heilig woord gesticht,

Voeld' ik dikwerf 't zoet vermogen

En den vree van deugd en pligt.

Dan, dan rees de wensch in 't harte,

Om, in 's levens vreugd en smarte,

Steeds door 't heiligst vuur ontbrand ,

U geheel te zijn verpand.

 

3. Hoe deed dan dat vuur mij blaken !

'k Zwoer de zonde ganschlijk af ;

'k Zwoer te bidden en te waken,

Trouw te blijven tot aan 't graf.

'k Wilde zelfs mijn bloed en leven

U volvaardig overgeven ,

Alles, alles blij versmaan,

En Slechts uwe wegen gaan.

 

4. Maar, helaas ! te snel ontwaken

Driften mij veer in 't gemoed,

En doen mij welras verzaken,

Wat ik zoek in heilgen gloed.

Plotslijk nakende verzoeking,

Voorbeeld, zinlijkheids verkloeking,

God! mijn God! wie telt het al,

Wat mij telkens brengt ten val ?

 

5. O mijn ziel ! hoe menigmalen

He bt g' uw onstandvastigheid,

Die u steeds weer af deed dwalen,

Bitter, maar vergeefs, beschreid!

Wie, wie zal mijn trouw versterken,

Dat op 't willen volg' het werken ;

Dat ik, innig rein gezind,

Ook 't volbrengen bij mij vind ?

 

6. Eeuwige, die, uit den hoogen,

Op uw biddend schepsel ziet !

Zwakheid wekt uw mededoogen ,

Slechts het roekloos opzet niet.

Uw gena is mij gebleken ;

Gij , Gij zelf heelt mijn , gebreken ;

Biedt mij, met mijn' nood begaan,

In uw' Zoon vergifnis aan.

 

7. Mag ik dan al nimmer roemen,

Dat ik alle feilen miss',

Wie, o Heer ! zal hem verdoemen,

Die voor U regtvaardig is?

O verkwikbre zielgepeinzen !

Geef slechts, dat ik, zonder veinzen,

Vader ! steeds, uit al mijn kracht,

Uw geboden trouw betracht'.

 

8. Als ik val, ach ! doe 't mij merken ;

Laat mij zoeken op te staan.

Wil uw kind, o Vader ! sterken ;

Leer mij vaster'- tred te gaan.

Hoed mij , leid mij , God! mijn Vader !

Breng mij daaglijks tot U nader ;

Schenk mij eens de heerlijkheid,

Die den vromen is bereid !

 

<Sd SCHULDBELIJDENIS.>

 

 

<H 113>

<ScripRef Volgens Psalm 32>

<V 1> Welzalig hij, die zeker is,

Dat in dit moeilijkleven ,

God, uit loutre derenis,

Zijn misdaan zijn vergeven !

Gewenscht is 't lot Van hem, dien God

Vergevingaschenkt van zonden;

Van hem, die vrij Van veinzerij

En valschheid is bevonden !

 

2. Want toen ik, onberaan voorheen,

Mijn misdaad wilde smoren,

Had, door mijn dagelijksch geween,

't Gebeent' zijn kracht verloren:

O God! uw magt Deed dag en nacht

Mijn levenssap verdwijnen.

'k Verdord' als 't land Te sterk gebrand

Door zomerzonneschijnen,

 

3. Daarom beken ik thans mijn schuld

En schandlijk overtreden.

Ik sprak, met naberouw vervuld :

Ik zal in mijn gebeden,

Geen trotschheid voen; Belijdnis doen

Van 't kwaad, door mij bedreven :

Toen bleek, o Heer ! Uw gunst mij weer ;

Toen werd mijn schuld vergeven.

 

4. Dies zal uw volk ter regter tijd

Zijn misdrijf U belijden.

Gij, die der heilgen toevlugt zijt ,

Zult hen van ramp bevrijden.

Zoo zal geen vloed Van tegenspoed

Hen op hun paan doen schromen;

Zoo zal geen zee Van ramp of wee

Hen immer overstroomen.

 

5. O God! Gij zijt mgn toeverlaat.

Wil toch mijn angsten weren.

Red mij uit mijn' benaauwden staat,

En doe mijn lot verkeeren.

Door U behoed, Zal mijn gemoed

Op uw bescherming roemen;

't Vervrolijkt hart, Bevrijd van smart.

U zijn' Verlosser noemen.

 

6. Ik zal, zegt God, u doen verstaan,

Wat weg gij moet betreden ;

Wat heilpad u voegt in te slaan

In naar' angstvalligheden.

Zoo zal geen druk Noch ongeluk

U nieuwe ramp bereiden.

Treed ongestoord En veilig voore;

Mijn oog zal u geleiden.

 

7. Doe niet als 't paard, als 't muildier doet,

Die geen verstand bezitten,

En die hun meester breidlen moet,

Door toomen en door bitten;

Die op hun paan Onwillig gaan,

En zijn, bevel weerstreven.

Des Hoogsten hand Heeft u verstand

En overleg gegeven.

 

8. Wie in godloosheid zich verloopt,

Staat veeltijds bloot voor plagen;

Maar wie op Gods genade hoopt,

Geniet geruste dagen.

O vroom geslacht ! Verhef Gods magt,

En roem zijn mededoogen.

Wees welgemoed ; Gij wordt behoed

Door 't gunstrijk Alvermogen:

 

<SD GOEDE VOORNEMENS.>

 

 

<H 114>

<V 1> Sneller, dan de snelste pijlen

Van gespannen bogen ijlen,

Vliegen mijne dagen heen :

Ach ! na weinig korte stonden ,

Zijn zij door den tijd verslonden,

Als een damp, die ras verdween.

 

2. Zou ik dan nog blijven haken

Naar geneugten, naar vermaken,

Die gelijk een rook vergaan ?

Laat de vreugd ons hier verrukken,

Of de tegenspoed ons drukken,

't Is met beide ras gedaan.

 

3. Gaaft Gij mij 't kortstondig leven,

Om naar helligheid te streven,

U gelijk te zijn, mijn God!

'k Wil dan ook, met alle krachten,

Naar het heerlijk doelwit trachten

Van een eindloos zalig lot.

 

4. Zondaars, met verharde harten,

Die uw vaderliefde tarten,

Wachten een verschriklijk loon:

Vromen, die volijvrig pogen,

U te dienen naar vermogen,

Naadren, God! eens voor uw' troon.

 

5. Leer mij toch . d' onmeetbre schatten

Van het duurzaam heil bevatten,

Door uw gunst voor ons bereid ;

Leer mij ernstig overwegen,

Hoe mijn leeftijd , hier, een zegen

Worden kan voor d' eeuwigheid.

 

6. 'k Zal dan U met ziel en zinnen,

'k Zal mijn broedren vurig minnen,

Deelen in hun smart en vreugd ;

'k Zal dan, met gewisse schreden,

Op het spoor mijns Heilands treden,

't Spoor van onbezweken deugd.

 

7. Als de zonde mij verleiden,

Mij van U, mij n God! wil scheiden,

En mijn vroomheid wanklen doet,

Kom mij dan met uw genade,

Met uw' goeden Geest te stade ;

Sterk mij dan met nieuwen moed !

 

8. Zoo slijt ik mijn levensdagen

Naar uw heilig welbehagen,

In den strijd van deugd en pligt :

Tot mijn ziel, van 't stof ontheven,

Eeuwig leven zal en zweven

In een onbeneveld licht.

 

<SP B. VAN HET HEILIGE LEVEN EENS CHRISTENS. >

 

 

<SD CHRISTELIJKE WANDEL. >

 

 

<H 115>

<V 1> Laat mij, o God! In leed en smart

Gewenschten troost ontvangen.

Verhoor de zt;cht'en van mijn hart,

En sterk mij in 't verlangen

Naar U, o Reer!

Wiens magt ik eer.

Laat mij uw gunst verblijden.

Mijn ziel verwacht Van U de kracht,

Om 't zondig kwaad te mijden.

 

2. Bewerk mijn hart tot waar berouw:

Ik Zal 't misdrijf dan niet heelen;

Maar als ik mijn gedrag beschouw,

m' Aan uw gena bevelen.

Om al mijn schuld

Met rouw vervuld,

Zal ik naar beetring trachten.

Dan zal mijn hand, Door onderstand,

Der armen leed verzachten.

 

3. Laat, wat mij ook de wellust raadt,

Geen driften mij verwinnen!

Leer mij U, die de boosbeid baat,

Als 't hoogste goed beminnen!

'k Zal dan met moed,

Hoe t' leed ook woed',

Naar zuivre godsvrucht streven.

Ik zal dan, vrij Van hoovaardij ,

Naar uw bevelen leven.

 

4. Versier mij met zacbtmoedigheid,

Die ons de wraak leert vlieden,

En 't zaad, dat zij alom verspreidt,

Zorgvuldig tracht te wieden.

Leer m' op de baan

Van ootmoed gaan,

Van 't misdrijf afkeer toonen.

Laat reine deugd, En vree en vreugd,

Mijn hart altoos bewonen.

 

5. Versterk mij in 't geloof, o God!

In liefde tot de menseben,

In in de hoop op 't zaligst lot.

Bekroon dus al mijn wenscben!

Al, 't geen ik zeg,

Toon' overleg

In woorden en in daden!

Laat 's werelds vreugd Toch nooit mijn deugd

Door haar verblinding, schaden!

 

6. Geef, dat ik , zonder veinzerij

Opregt en eerlijk wandel;

In mijn beroep, van baatzucht vrij

Getrouw en naarstig handel !

Noch nijd noch twist,

Noch haat noch list

Bestuur' mijn handelingen!

Laat nooit mijn hart, Tot 's naasten smart,

Met drift naar voordeel dingen!

 

7. Geef, dat ik luister naar den raad

Van ongeveinsde vrinden !

Dat zelfs de wreevle, die mij baat,

Mij liefderijk moog' vinden!

Dat ik mijn' pligt

Altoos verrigt

In jjver onbezweken;

Tot ik den dag Van mijn ontslag

Gelukkig aan zie breken!

 

 

<H 116>

<V 1> Ik buig, aanbidlijk Opperheer!

voor uw' troon eerbiedig neer;

Vergeef, vergeef mijn zondescbuld,

Die mijne ziel met rouw vervult.

 

2. Uw Geest versterk mijn zwak gemoed,

Opdat het liefde voor U voed';

Schenk mij een hart, dat U bemint,

In U zijn rust, zijnn welvaart vindt.

 

3. Wat jaagt mij ooit verschrikking aan,

Als Gij, o God! mij bij wilt staan ?

't Gevaar, de dood ontzet mij niet,

Als Gij mij uwen bijstand biedt.

 

4. Ik ben door uwe hand gebeeld ;

Gij hebt mij met verstand bedeeld;

Versterk die hemelgaaf in mij ,

Opdat zij tot uw eer gedij'.

 

5. Druk dien, o Heer ! in mijnen geest,

Hoe' goed Gij m' eeuwig zijt geweest,

Opdat ik, in 't geloof, mijn' pligt,

Voor uw doordringend oog verrigt.

 

6. lk weet, volmaakt, regtvaardig God!

Dat uwe wet, dat uw gebod

Reeds hier mijn waar geluk verhoogt,

Ja ! zelfs mijn eeuwig heil beoogt.

 

7. Dan, ach ! hoe zwak is mijn gemoed,

Wanneer 't geweld der driften woedt :

Maar 'k bied, gesterkt door uwe hand,

Mijn driften moedig wederstand.

 

8. Bevrijd mij van den bangen druk.

Schenk mij die maat van aardsch geluk,

Die mijne ziel, door, dankbaarheid,

Tot U, den Gever, nader leidt !

 

9. Geef, als mijn schuldelooze vlijt

Zich in den overvloed verblijdt,

Geef dan, dat ik des naasten smart,

Verligt', met een blijmoedig hart.

 

10. Dat welvaart mijnen wensch bekroon';

Mijn hart zich aan U dankbaar toon' ;

Dat nooit mijn ziel, in lief of leed,

Haar' duren pligt aan U vergeet' !

 

11. De vriendschap treed' aan mijne zij' ;

Zij blijv' in vreugd en ramp mij bij:

Dat ik in 't voorbeeld van mijn' vrind

Een' spoorslag tot het goede vind' !

 

12. Zoo 't aan uw wijs besluit behaag',

Dat ik de kroon der grijsheid draag',

Blijf dan in dezen zwakken staat,

O God! mijn troost, mijn toeverlaat.

 

13. En als ik, in den jonbsten nood,

Mogt angstig worstlen met den dood,

Dat uw gena mij dan bestraal',

En ik voor eeuWg zegepraal' !

 

 

<H 117>

<V 1> Waakt, Christen! waakt hlijft in 't geloof

Dat niemand u die kroon ontroov' !

Gedraagt u manlijk , weest kloekmoedig,

In 's Heeren aanbevolen werk

Standvastig, onbeweeglijk, sterk,

Volijvrig, altijd overvloedig :

Uw arbeid zal in onzen Heer

Niet ijdel wezen ; Hem zij d' eer !

 

2. Voegt, Christnen ! bij geloove deugd,

Den fieren moed in smart en vreugd ;

Om steeds het kwaad te wederstreven.

Voegt bij de deugd een kloek verstand,

Dat eigenzin en waan verbant ;

Bij kloek verstand een matig leven.

Voegt bij de matigheid geduld,

Als God wil, dat gij lijden zult.

 

3. Voegt bij geduld godzaligheid,

Opdat, waar gij uw licht verspreidt,

De menschen op Lxw voorbeeld staren.

Blijft, naar 't volmaaktst en grootst, gebod ,

Met liefd' en eerbied jegens God

De broederlijke liefde paren,

En, met dien broederlijken liefde paren,

Ook d' algemeene menschenmin.

 

4. O God! sia met uw' Geest ons bij,

Opdat dit alles in ons zij ,

Steeds meerder in ons word' bevonden.

Dan zullen wij , met waar gevoel,

Het heilig, U betaamlijk doel

Van 't groot verlossingswerk doorgronden.

O ! dat ons zoo de jongste dag

Niet ledig, niet onvruchtbaar zag!

 

5. Dan, zoo geheiligd in 't gemoed,

Zoo voor den hemel opgevoed.

Dan zien w' ons rijkelijk beschoren

Den ingang in uw eeuwig rijk.

O God, die zoo genadiglijk

In Jezus ons hebt uitverkoren !

U zij de lof, door al 't geslacht,

Hier en daarboven toegebragt.

 

 

<H 118>

 

<V 1> Schoon 't uur voor u onzeker is,

Waarin gij 't licht zult derven,

Eens zult g', o sterveling ! gewis

d' Onsterflijkheid verwerven;

Dan wacht u, nit de hand van Cod,

Een heilrijk of een treurig lot;

 

2. Het voegt den Christen, hier op aard

Naar 't hoogste heil te streven.

Het loon is wet den arbeid waard.

De hoop op 't zalig leven

Is d' eelste troost in tegenspoed,

Schenkt in verzoeking kracht en moed.

 

3. Dit vlugtig leven is de tijd,

Waarin mijn trouw moet blijken :

God! sta mij bij , als, in den strijd,

Mijn kracht en moed bezwijken.

Door U gesterkt, kan mij het woen

Van zond' en hel niet siddren doen.

 

4. Wat hier mijn lot zij , vreugd of smart,

Nog veel of weinig dagen ,

Mijn Vader ! schep in mij een hart,

Dat U kan welbehagen.

Dan volg ik steeds, gerust en stil,

Uw' hoogen raad en wijzen wil.

 

5. Dit zij mijn roem, dat ik U eer',

U dien' met ziel en zinnen;

Mijn hoogst geluk, U meer en meer

Opregt en trouw te minnen ;

Mijn troost uw godlijk toevoorzigt ;

Mijn hoop uw heil in 't eeuwig licht !

 

6. Dat ongeloof en spotternij

Mij nooit dit steunsel rooven!

Ik weet, wiens leer ik hier belij ,

En wien ik mag gelooven.

Waar vond ik anders hulp in nood ?

Waar sterkt' en bijstand in den dood?

 

7. Ons zwak v+erstand blijft steeds op aard

Met nevelen omgeven :

Eerlang zien w' alles opgeklaard,

Als, in een, hooger leven,

Het grootsch ontwerp van 't schoon heelal

Zich voor ons oog ontvouwen zal.

 

8. Dan zal ik, op een' blijden toon,

Mij in uw' lofzang mengen,

O zaalgen ! en voor 's Hoogsten troon

Mijn dankbaar offer brengen.

Verrukkend lot, dat mij verbeidt,

In d' onafmeetbaar' eeuwigheid !

 

9. En Gij , verheerlijkt menschenvriend,

Die, door uw leer en lijden,

Zoo veel voor 't menschdom hebt verdiend

Help mij den doodskamp strijden,

En voer m' in 't hemelsch paradijs,

Uw liefd' en grooten naam ten prijs.

 

<H 119>

 

<V 1> Christnen ! wij , die ons beroemen

Op den naam van onzen Heer,

Wij , die ons naar Christus noemen,

Leven wij naar zijne leer?

Volgen wij , in onzen handel,

Door geheel onz' aardschen wandel

Jezus goddelijk bevel?

Eert ons hart dien Heiland wel ?

 

2. Meten wij ons gansche leven

lvaar het heilig rigtsnoer af,

Ons door Jezus zelv' gegeven,

Toen Hij zijnen naam ons gaf ?

Zijn wij waard, zijn' naam te dragen ?

Is zijn dienst qns welbehagen?

Volgen wij zijn wijs bevel

En den pligt eens Christens wel ?

 

3. Christnen voegt het , God te prijzen,

Zoo in blijdschap als in smart;

's Hemels zorg en gunstbewijzen

Eischen steeds hun dankbaar hart.

Dat z' aan God hun liefde wijden,

Zich in 's naasten heil verblijden,

Leert hen 'sHeilands wijs bevel:

Eert God, doet uw' naaste wel!

 

4. Schreij end' armoe , vaak vergeten,

Hulp te bieden in den nood ;

ijdren, troostloos neergezeten,

Zacht te koestren in den schoot;

't Pad te wijzen hun, die dolen,

Is door Jezus ons bevolen,

En zijn liefderijk bevel

Luidt : doet wees en weduw wel!

 

5. 't Is het kenmerk van een' Christen,

Die de gunst van Jezus zoekt,

Met zijn haatren niet te twisten,

Maar te zeegnen, die. hem vloekt.

Die naar 's Hoogsten wet wit leven,

Moet vergeten en vergeven;

Jezus gaf ook dit bevel:

Doet zelfs uwen vijand wel !

 

6. Dierbre Heiland ! schenk ons krachten ;

Leer ons wandlen naar uw woord ;

Dat wij iedren pligt betrachten,

Door uw voorbeeld aangespoord !

Leer ons ; die uw Naam belijden,

Tegen zond' en wereld strijden !

Zoo volbrengen w' uw bevel

En den pligt eens Christens wel.

 

<SD NOODZAKELIJKHEID EENS CHRISTELIJKEN WANDELS. >

 

<H 120>

<V 1> Komt herwaarts, sprak Gods groote Zoon,

Toen Hij , gedaald uit 's hemels troon,

Aan 't menschdom was verschenen :

Komt herwaarts ; nadert, wie g' ook zijt,

Wier hart met angst en kommer strijdt !

Ik zal u rust verleenen.

 

2. Mijn juk is zacht, mijn last is ligt.

Wie mij , naar 't voorschrift van zijn' pligt ,

Standvastig na, wil streven,

Wie hier mijn kruis gewillig draagt,

Wordt door mijn' geest in kracht geschraagd ,

Tot eeuwig heil verheven.

 

3. Al, wat ik, dien g' als Meester eert ;

Door les of voorbeeld heb geleerd,

Moet g' ongeveinsd betrachten;

Dan staat u, die op 's Heeren wet

In al uw doen en laten let,

Het hoogst geluk te wachten.

 

4. De wereld wenscht naar dat geluk,

Maar vreest de scha, en ramp en druk,

Die zij hierdoor zou lijden ;

Doch wil men 't eindloos leed ontgaan,

Van helsche straf zich zien ontslaan ;

Men moet als Christen strijden.

 

5. Hoe dwaas is 't dan, indien ons hart

Zich hier van alle ramp en smart

Altoos wil zien ontheven !

Hoe dwaas is 't dan, dat ons gemoed

Zich hecht aan weeld' en overvloed,

Alleen voor d' aard wit leven !

 

6. Een mensch ; des avonds nog gezond,

Kan tot den naasten morgenstond

Zich 't leven niet beloven ;

't Verwelkt, gelijk een bloem op 't veld :

Wie al zijn hoop op 't aardsche stelt,

Ziet zich die ligt ontrooven.

 

7. Hij , die zijn hart aan d' aarde boo'd,

Beeft op het naadren van den dood,

En wil Gods wetten eeren ;

Daar hij , verzot op 't aardsche goed,

Niet dacht aan 't zuivren van 't gemoed,

Toen 't , hart zich kon bekeeren.

 

8. Wanneer de wereld hem ontglijdt,

Begint hij , in den bangsten strijd,

Aan God en pligt te denken :

Maar zal de langgetergde magt,

Wier wet hij telkens heeft veracht ,

Hem dan genade schenken?

 

9. Den rijke helpt noch eer noch goed;

Den jongling baat noeh kracht noch moed ;

De dood is niet t' ontloopen.

Al had een mensch alleen op aard

Al 't zilver en al 't goud vergaard ,

Hij is niet vrij te koopen.

 

10. Hier helpt verstand, geleerdheid, kunst,

Verheven rang noch vorstengunst ;

Geen mensch blijft vrij van sterven ;

En die van 't efFen heilpad dwaalt,

Waar hem 't genadelicht bestraalt,

Zal 't eeuwig leven derven.

 

11. Elk eer' dan d' Oppermajesteit !

Hoe dikwerf 't oog der vromen schreit,

Hen kan geen wanhoop treffen.

Zij zijn gerust op 't woord van Hem,

Die hen, in 't nieuw Jeruzalem,

Zal boven 't leed verheffen.

 

12. Kweekt liefd' in 't onbevlekt gemoed ;

Beantwoordt steeds het kwaad met goed:

De wereld moog' u honen :

Wees echter nooit bedacht op wraak ;

God zal eens 't regt van 'uwe zaak

In vollen dag vertoonen.

 

13. Zaagt g' uwen wensch nooit onvoldaan,

En lacht' u telkens voorspoed aan,

Hoe haast zou d' aard u boeijen !

Ret hart bezwijk' in rampen niet,

Daar onder doornen van verdriet

De schoonste rozen groeijen.

 

14. Treft u dan ziels- of ligchaamssmart,

Beweent g' uw lot in 't zuchtend hart,

Zoo blijft getrouw in 't lijden;

Bedenkt, wat hem te wachten staat,

Die 't zalig pad der deugd verlaat,

Om wereldsch leed te mijden.

 

15. Zoo g' onvermoeid uw' pligt betracht,

Dan zal 't, door gunst van d' Oppermagt ,

U nooit aan troost ontbreken ;

Dan ziet g' u door een vreugd gestreeld,

Waarvan geen tong, hoe rijk bedeeld,

Op aard naar eisch kan spreken.

 

16. God heeft die vreugd u toegezeid :

Hij blijft getrouw in eeuwigheid;

Hij zal 't beloofde schenken.

Hij zal, naar 't woord van zijnen Zoon,

De vromen, ten genadeloon,

Uit 's levens stroomen drenken.

 

 

<H 121>

 

<V 1> De Christen roem' zijn leer:

O heil hem, mag zijn leven

Daarvan getuigenis

Door schoone vruchten geven;

Als, door des hemels kracht,

Op 't hoblig pad geschraagd,

Zijn wandel van die leer

Gestadig blijken draagt !

 

2. Hij roeme vrij , maar schenk'

Haar door zijn daden luister.

Wie slechts den schijn vertoont,

Draagt nog der zonden kluister.

Geheel gewijd aan God,

Door Jezus hand geleid :

Dit is de ware roem,

En d'ander' ijdelheid.

 

3. Ja! roem op 't Christendom;

Maar, wilt g' een Christen heeten,

Strijd dan met vuur en moed,

Verbreek der zonden keten.

Ontheiligd wordt die leer,

Als haar de booze roemt ;

't Is d' adder, die zijn gift

Dekt door het rijk gebloemt'.

 

4. Roem, Christen, door den doop

Aan Jezus ker' verbonden,

En door zijn kruis verlost

Van 't knellend juk der zonden !

Maar lees gestaag in 't hart ,

En houd zorgvuldig wacht,

Of t, aan 't verbond getrouw,

Gods heilge wet betracht.

 

5. Vraag, Christen! vraag u zelv',

Hoe dikwerf, , uitgegleden,

Schond niet uw hart die wet,

Gelokt door ijdelheden ?

Weekt g', op 't verboden pad,

Af van het godlijk spoor?

Gaaft g' aan de heete drift,

Den gloenden lust gehoor ?

 

6. Ja ! roem op Jezus woord,

Niet slechts in d' achtbren tempel :

Ook vriendlijk troost het u,

Betreedt gij eigen drempel:

Maar volgt gij elken dag.

Wat u die wet gebiedt?

Het kind of los of traag

schaagt den vader niet.

 

7. Draag roem op 't Christendom.

Aan 's Heeren disch gezeten,

Omvat Hij allen ons

Door eene liefdeketen :

Maar spoord' ook dat genot

U aan tot heiligheid,

Volijvrig op den weg ,

Die naar den hemel leidt ?

 

8. Te dikwerf dwalen w' af,

Nog slaven onzer zinnen ;

Zwak blijven wil en moed,

De kracht om t' overwinrien.

Komt ! smeeken w' onzen God,

Die al het goede werkt,

Den laauwen moed bezielt,

Den wanklen wil versterkt.

 

9. Ja ! roem op 't Christendom;

De Heiland leerd' ons bidden ;

En is, bij 't warm gebed,

Vertroostend in ons midden.

Dan spreke 't warm gevoel ;

En moge 't nimmer schijn,

Maar, om de reine bron,

Den Vader waardig zijn !

 

10. Roem vrij op 't Christendom,

Het ademt reine liefde ;

En 't is het ware niet,

Dat ooit den broeder griefde.

O ! volg uw' Meester na ;

En, als gij 't goede sticht,

Dan wandelt gij getrouw ,

En u bestraalt zijn licht.

 

11. Maar voedt gij haat in 't hart,

Waar lage driften gisten,,.

En kweeken helschen nijd,

'Veen ! waan u dan geen Christen.

De haat en nijd verteert ;

Des Christens aard is zacht,

En door de liefd' alleen

Getuigt hij van zijn kracht.

 

12. Algoede Vader! schraag

Ons in het ijvrig pogen.

Geef, dat ons Christendom

Der wereld straal' in d' oogen ,

En aller voorbeeld haar

Diens waarde kennen leer';

Zij voor uw' troon zich buig'

En Jezus naam vereer' !

 

<Sd HET LOON DER DEUGD. >

 

<H 122>

 

<ScripRef Volgens Psalm 112. >

 

<V 1> Wel hem, die 't Opperwezen

Met een opregt gemoed ,

Eerbiedig toont te vreezen;

Wiens hart Hem hulde doet; ,

Die God houdt in gedachten,

En zijn geboon blijft achten

Als 't hoogst' van alle goed !

 

2. Hij ziet door 't Alvermogen,

Dat hem steeds gadeslaat,

Zijn nageslacht verhoogen,

Zich zeegnen in zijn zaad.

Zijn schat zal telkens groeijen ;

Hij zal in welvaart bloeijen,

Hij, die God nooit verlaat:

 

3. De vrome vrees geen plagen :

God zal voor hem gewis

Fen heilrijk licht doen dagen

In nare duisternis;

God, die getrouw, genadig,

Barmhartig en weldadig,

En steeds regtvaardig is.

 

4. Wel hem, wiens mild' ontferming

Bedrukten bijstand toont,

En die tot hun bescherming

Zijn goedren niet verschoont!

Hij zal geen onregt plegen ;

Hij blijft bij elk in zegen,

En wordt met roem beloond.

 

5. Hoe fel de plagen woeden,

Hij houdt zijn ziel bedaard

In al de tegenspoeden

En rampen van deez' aard :

God zal zijn' vijand vellen,

En hem in eer herstellen ;

't Is God, die hem bewaart.

 

6. Het goed, van God verkregen,

Verspreidt zijn milde hand,

Den armen tot een' zegen,

Weldadig door al 't land.

Hij wordt tot staat verheven,

En om zijn deugdzaam leven

Blijft zijn geluk in stand.

 

 

<H 123>

 

<ScripRef Volgens Psalm 1. >

Welzalig hij, die nimmer gaat

Ter raadzaal der godloozen,

Noch onbedacht zich vinden laat -

Op 't dwaalspoor van de boozen,

Noch zitting bij de spotters neemt,

Die , dwaasselijk van God vervreemd,

Hun heil verroekeloozen.

 

2. Maar die des Heeren wet betracht,

En rustig, onbezweken,

Niet aflaat, zoo bij dag als nacht,

Met lust daarvan te spreken ;

Want hij , beveiligd door Gods hand,

Is als een frissche boom, geplant

Aan versche waterbeken ;

 

3. Een boom, waarvan men op zijn' tijd

Gewenschte vrueht kan plukken ;

Die voor verwelking blijft bevrijd,

Wat ramp hem ook moog' drukken.

Al, wat zoo vroom een man bestaat,

Zal hem door God, zijn' toeverlaat,

Gedurig welgelukken.

 

4. Maar dus is 't met godloozen niet,

Die, handlend' als ontzinden,

Het kaf gelijk zijn, dat men ziet

Verstrooijen door de winden.

Dies zullen z' om hun' dwazen waan,

Nooit in het hoog gerigt bestaan,

Noch heul bij vromen vinden.

 

5. Want God', God' is de weg bekend

Van allen, die,Hem vreezen:

Hij zal in droefheid en ellend'

Hen redden en genezen;

Daar hij, die 's Heeren wet versmaadt,

Welhaast op 't zondespoor vergaat ;

Zijn eind' zal vreeslijk wezen.

 

<Sd ZALIGHEID EERS CHRISTELIJKEN WANDEL.>

 

<H 124>

 

<V 1> Wilt g' , o stervelingen ! weten

Welken onder u met regt,

Waarlijk zalig zijn te heeten?

Jezus heeft het ons gezegd.

Hoort dan naar zijn wijze reen;

Hoort van Hem, aan wie alleen

't Heil van dit en 't ander leven

Wordt als eigen toegeschreven.

 

2. Zalig mag men billijk noemen

Hen, die, needrig, arm van geest,

Nimmer op hun gaven roemen,

Voor Gods grootheid zijn bedeesd ;

Want het 'hemelsch koningrijk

Is derzulken erf en wijk.

God zal hen met eer bekroonen,

Die zich hier ootmoedig toonen.

 

3. Zalig zij , wier zuchtend harte

Rouw draagt om zijn' zondestaat,

En getroffen wordt door smarte,

Als een ander zich misgaat;

Zij , die 't natbekreten oog

Smeekend opslaan naar omhoog ;

Want zij zullen voor hun sterven,

En ook namaals troost verwerven.

 

4. Zalig zij , die 't leed verachten,

Hun door andren aangedaan,

En, zachtmoedig, zonder klagten,

Nooit de hand aan 't wraakzwaard slaan.

Zij , wier hart', na wijs beraad,

God' de zaak bevolen laat :

God zal hunner mild gedenken,

Hun 't bezit van 't aardrijk schenken.

 

5. Zalig zij , die, rein van handel,

Door geen hebzucht snood verleid,

In hunn' ganschen levenswandel

Hongren naar geregtigheid ;

Zij , wier ziel van ontrouw gruwt,

En geweld en valschheid schuwt :

God, beschouwer hunner daden,

Zal hen eens met heil verzaden:

 

6. Zalig zij , die, teer van harte ,

Met der armen nood begaan,

Vaardig zijn, om, in hun smarte,

Hen meedoogend bij te staan ;

Zij , die hun, met raad en daad,

Strekken tot een' toeverlaat:

God, hun regter, zal na dezen,

Jegens hen barmhartig wezen.

 

7. Zalig zij, wier gansche leven

Blijken toont van zuiverheid ;

Die hun driŁten tegenstreven,

Vlieden, als de wellust vleit.

Zij , wier onbevlekt gemoed

Aan de deugd steeds hulde doet,

Zullen God, hun zielsvertrouwen,

Eens in heerlijkheid aanschouwen.

 

8. Zalig zij , die, zacht van zinnen,

Afkeer voen van nijd en haat,

Die den lieven vrede minnen,

Als het steunsel van den staat ;

Zij , wier hart de tweedragt weert ,

En de vriendschap hoog waardeert,

Zulker deugden zal men roemen,

Ja ! hen zelfs Gods kindren noeme.

 

9. Zalig zij, die kruis en plagen,

Hoon, vervolging, smaad en spot,

Tegen regt en reden dragen,

Lijden om hun trouw aan God.

Schoon hun leed te drukkend schijn' ,

God verzacht hun bittre pijn.

Niets zal hunn' gelukstaat storen ;

't Hemelrijk is hun beschoren.

 

10. Leid mij , Heer ! door 't perk des levens,

Langs het pad door U bereid :

Dan verkrijg ik, door U, tevens

't Regt op deze zaligheid.

Schenk mij ootmoed en geduld ;

Doe mij treuren om mijn schuld ;

Ban de wraakzucht uit mijn zinnen ;

Leer mij 't heilig regt beminnen.

 

11. Doe mij 'snaasten leed verzachten;

Schenk m'een rein en zuiver hart;

Laat m' altoos naar vrede trachten ;

Maak m' aan U getrouw in smart.

Vader ! sterk mij , van uw' troon,

In 't geloof aan uwen Zoon ;

Laat uw' Geest mij krachten geven.

Om ten hemel op te streven.

 

<Sd BRON VAN GOEDE DADEN.>

 

<H 125>

<V 1> O mensch ! kan hier tot deugd en pligt

Gods liefd' uw hart niet streelen,

Beroem u dan der deugd niet ligt,

Om in haar' lof te deelen :

Weet, dat u alles nog ontbreekt ;

En, wordt het goed' in u gekweekt

Door wellust, zelfbelangen,

Door eigen zin en trotschen waan,

Vang nog zoo goede daden aan,

Gij hebt uw' loon ontvangen.

 

2. Wees, door de gaven der natunr,

Het wonder', 't heil der aarde ;

Leef elk tot nut, door uw bestuur :

Naar, zoekt gij hierdoor waarde

Bij menschen; zoekt gij tijdlijk' eer;

Voedt gij geen liefde voor den Heer :

Hoe zeer gij ook moogt pralen,

Schoon gij 't verstand der Englen hadt,

Bij God zijt gij niets meer geschat,

Dan klinkende metalen.

 

3. Bouw vrij paleizen ; breek uw brood,

Om d'armoe mild te spijzen;

Gij moogt en weeuw en wees, in nood,

Getrouwe hulp bewijzen ;

Geef alles, wat gij hier bezit;

Doch, mist uw uwer 't ware wit;

Niets hebt g' aan God gegeven ;

Neemt pligt met liefd' uw hart niet in,

Zoo hebt gij , tot uw heilgewin,

Nog weinig goeds bedreven.

 

4. Betoon den grootsten heldenmoed ,

Laat dien uw hart ontbranden ;

Stort voor het vaderland uw bloed ;

Bevrijd, verwin veel landen :

Als geen getrouwheid aan uw' pligt,

Geen liefd' uw handelingen rigt,

Is alles schijnvertooning ;

En daar g' uw eigen eerzuil bouwt,

Derft gij , schoon gij den staat behoudt,

Toch ware deugdbelooning.

 

5. Waar' aan ons werk, aan ons beleid,

God' ooit zoo veel gelegen,

Hoe ligt kon zijn almogendheid

Daartoe ons niet bewegen!

Hij heeft de krachten der natuur

In zijn geweld kan ieder uur

Die naar zijn doel doen werken.

Bij God geldt wijsheid, moed noch kracht,

Zoo 't hart, dat hem bemint en acht,

Daarin niet is te merken.

 

6. In 't hart, van eigenliefde vrij ,

Voor 't woen der drift beveiligd,

En wars van trotsche hoovaardij ,

Door 's Heeren vrees geheiligd,

Voor 't loos gevlei der wereld doof,

Vernieuwd tot liefde door 't geloof,

Vindt God een welbehagen ;

Maar 't hart, vervuld met ijdlen waan,

Kan voor d' Alziende niet bestaan,

 

Zal nimmer heil bejagen.

7. Woont liefde jegens God in 't hart,

Zij zal, o stervelingen !

U, bij het zien van leed of smart,

Tot menschenliefde dringen.

Zij weert, verzacht het ongeval,

z' Is hoogst beminnelijk, en zal

Des naasten schuld bedekken.

Zij kent geen afgunst, haat of nijd ;

Nooit zal zij ergens door verwijt

Geschil en tweedragt wekken.

 

8. Zij helpt, met onvermoeiden lust,

Den naaste 't onheil dragen ;

Zij steunt hem, om, in God gerust,

Nooit morrende te klagen.

Zij hoopt, gelooft , en geeft die kracht,

Die 's werelds leed en smart verzacht ;

Die, altoos weltevreden,

Door 's levens wisselend gewoel

Haar schreden rigt naar 't hoogste doel,

Naar 's hemels zaligheden. ,

 

<Sd OM STANDVASTIGHEID IN DE DEUGD. >

 

<H 126>

<V 1> Laat mij , o God ! uw goede Geest versterken ,

Om tot mijn heil en 's naasten nut te werken.

Leer mij der driften heir met moed bestrijden,

De zonde mijden.

 

2. Leer mij den tijd , mij hier vergund tot zaaijen ,

Zoo ik hierna gewenschte vrucht zal maaijem,

Leer mij den zegen van het heuglijk heden,

Met nut besteden.

 

3. Laat mijne deugd in 't kampen nooit bezwijken ;

Leer mij verzoeking, waar ik kan, ontwijken,

En van uw hulp het schragen mijner krachten

Vertrouwend wachten.

 

4. Dat nooit der snooden voorbeeld mij verleide ;

Dat niets mij meer van uwe liefde scheide ;

Dat ik, gesterkt door U, 't geviei der zinnen

Moog' overwinnen !

 

5. Laat ramp of tegenspoed mij nooit versagen ;

En, schenkt mij hier uw goedheid blijde dagen ,

Laat mij dan nooit, hoovaardig of vermeten,

Die gunst vergeten !

 

6. Berokkent drift of lust mij zielgevaren,

Ach ! doe dan ras den hartstogtstorm bedaren.

Schenk rust na strijd, en deel mij uwen vrede

Genadig mede !

 

7. Dan zal mij niets in 't edel streven hindren ;

Dan zal ik, in de rij van uwe kindren,

Mijn Vader ! voor uw dierbre gunstbewijzen

U eeuwig prijzen:

 

<Sd ONGEVEINSDE GODSVRUCHT.>

 

<H 127>

 

<ScripRef Volgens Psalm 15.>

 

<V 1> O Heer ! wie zal in uwe tent,

U met gezangen eeren ?

Wie, die uw oppermagt erkent ,

Op uwen berg verkeeren ?

hij , die, opregt , zijn woord nooit breekt ,

Altoos de zuivre waarheid spreekt,

En 't onregt tracht te weren.

 

2. Hij ,die door achterklap of haat

Zijn' naaste nooit beleedigt;

De goddeloozen steeds versmaadt,

Godvruchtigen verdedigt ;

Hij, op wiens woord men vast vertrouwt,

Die altoos zijn beloften houdt,

Schoon tot zijn scha beeedigd;

 

3. Die nooit zijn geld op woeker geeft ,

Geen giften wil ontvangen,

Om, schoon zijn arm 't vermogen heeft ,

d' Onschuldigen te prangen ;

Hij, die zoo eerlijk zich gedraagt,

Zal, door Gods almagt onderschraagd,

Altoos zijn hulp erlangen.

 

 

<H 128>

<V 1> O God, die harten proeft en nieren,

En elks gedachten zelfs verstaat !

Gij weet, wat togten ons bestieren,

Terwijl Gij alle valschheid haat.

Gij brengt ook 't al eens aan den dag,

Wat nog zoo diep verborgen lag.

 

2. Laat alle huichlarij m' ontwijken ;

Mijn Christendom zij welgemeend !

Wat helpt mij 't ijdel; schijnschoon prijken,

Als 't opgepronkte grafgesteent' ,

Van buiten sierlijk, rein en grootsch ,

Van binnen 't aaklig veld des doods?

 

3. De vroomheid mint geen kunstig veinzen ;

Geleenden tooi behoeft zij niet:

Zij, die daarop angstvallig peinzen,

Zijn zelden gaarn bij 't licht bespied.

Hij , wien het hart regtschapen slaat,

Bewijst dit ook in woord en daad.

 

4. Laat nooit een taal mijn' mond ontvloeijen,

Die vaak de huichlaar schaamtloos waagt ;

Gij toch dreigt alles uit te roeijen ,

Wat van geveinsdheid blijken draagt.

Wie kwaad is, komt eens in 't gerigt,

En blijft niet voor uw aangezigt.

 

5. Als ik U met den mond belijde,

't Geschied'.op d' inspraak van mijn hart;

Terwijl ik pal sta t' allen tijde,

Aan U getrouw in vreugd en smart.

Behoed m', o Oppermajesteit !

Voor valsche dubbelhartigheid.

 

6. Wat helpt het, voor den mensch te pralen ;

Als d' Oppermagt ons werk verfoeit ?

Hij slechts zal roem bij God behalen;

Wien reine trouw het hart ontgloeit ;

Hij , die, voorbeeldig en opregt,

't Gemoed aan zuivre godsvrucht hecht.

 

7. O! dat ik nooit dien roem moog' derven,

Die rijke bron van troost en vree ;

Hij doe mij rust en troost verwerven,

Zelfs op mijn jongste legerstec?,

Ja ! maak' den dood mij tot gewin,

En voer' mij kalm den hemel in.

 

<Sd VROEGTIJDIGE GODSVRUCHT.>

 

<H 129>

<V 1> Wien 't eer zij, dat hij Jezus dient,

Rigt' naar zijn leer de schreden !

Te vroeg wordt nooit de beste vriend

Door menschen aangebeden.

De kinderbee , tot Hem gerigt,

Is altijd voor zijn aangezigt

Gevallig opgerezen ;

En wie als jongling voor Hem gloeit,

Kan eens, in godsvrucht opgegroeid ,

De beste Christen wezen.

 

2. Wie vroeg het zaad der christendeugd

In 't buigzaam hart wil zaaijen,

Zal d' allerreinste levensvreugd.,

Als d'oogst der godsvrucht, maaijen.

Hoe doornig hier zijn pad ook zij ,

Het reinst genoegen blijft hem bij :

Wat kan hem dan begeven ?

De vreugd, die hij zich heeft bereid ,

Is boven d' onbestendigheid

Van 't wislend lot verheven.

 

3. Wie in zijn jongheid Jezus vreest,

Hij vreest geen dood noch scheiding;

Hoe kort zijn leven zij geweest,

Het was hem voorbereiding.

Ach! menig, die zijn jeugd verg.wist,

Heeft later traan op traan gewischt,

t Berouw ten deel geschonken.

Ach ! menig, wien 't ontwaken wacht,

Is, eer hij Jezus hulde bragt,

In d' arm des doods gezonken.

 

4. Dit leven is slechts kort van duur ;

Al wordt men grijs van dagen;

En dikwijls is het stervensuur

In 's levens bloei geslagen.

Maar hij , die vroeg zich Jezus wijdt,

Is steeds gewapend tot den strijd ;

En , komt zijn sterfuur naken,

Hij is gevormd voor hooger' stand,

En zal m beter vaderland

Zijn loutering volmaken.

 

5. Bereken, wie godvruchtig leeft,

Reeds in de Jonglingsjaren,

Hoe g' uw bestemming naderstreeft ;

Wat schat g' u kunt vergaren !

Bereken, zoo gij iedren tred

Op 't pad van reine godsvrucht zet,

En 't leven ziet verlengen,

Hoe meer gij rijpt voor hemelvreugd,

Tot welk een' hoogen trap van deugd

Gij 't hier op aard kunt brengen !

 

6. Sluit voor den schijn uw oogen digt

Van 't flikkrend stofgewemel ;

En zet uw' voet op 't pad van pligt,

Dat uitloopt op den hemel !

Wie weifelt, wat hij kiezen zal,

Geev' d' Englen stof tot lofgeschal ,

En kies zijn' God te vreezen:

Dan zal die keus voor hooger' troon,

Eens aan d' onsterflijk' eerekroon,

De reinste parel wezen !

 

<SP C. GEZINDHEDEN EN GEDRAGINGEN OMTRENT GOD.>

 

<Sd GELOOF AAN GOD.>

 

<H 130>

<V 1> Mijn God ! wat ooit in mij verdoof,

Dat ik altijd aan U geloof,

Aan deugd en eeuwig leven :

Dan zal 't gevoel van mijn waardij ,

Hoe hobblig hier mijn pad ook zij ,

Mijn' boezem nooit begeven.

Op welk een' nacht mijn oog ook zink',

Schoon zelfs geen ster meer voor mij blink

Met U zal ik niet vreezen ;

Zweeft Gij m' in nood nog voor 't gezigt,

Dan zal, wat om mij vall' of zwicht',

Mijn deugd beveiligd wezen.

 

2. Gij , algenoegzaam in U zelv',

Die 't wormpje schiept, en 't stergewelf

Met zonnen hebt ontsteken,

Zijt ook mijn Schepper ; ook mijn stof

Bezield' uw liefde tot uw' lof ;

Niets kan dien band verbreken.

Gedachte, die mijn ziel verrukt,

Hoe diep in 't stof terneergedrukt,

In troost niet af te meten :

Ik, nietig stipjen in 't heelal,

Ben, onder 't maatloos schepslental,

Niet van mijn' God vergeten !

 

3. O ! zoo mijn hart, nog afgeleid

Door mijne diep' onwaardigheid,

Uw liefde kon mistrouwen,

Hoe zinkt mijn laatste twijfling neer,

Als ik op uw geschenk, o Heer !

De gift uws Zoons, mag schouwen.

O ! dat ik, starend' op dien Zoon,

Altijd tot uw' genadetroon

Vertrouwend, vrolijk nader' ;

En, veilig in uw' liefdeschoot ,

Tot U nog stamel' in den dood :

Mijn Schepper en mijn Vader.

 

<Sd KENNIS VAN GOD.>

 

<H 131>

<V 1> De hoogste roem der stervelinge

Is U te kennen, liefdrijk God!

Almagtig Schepper aller dingen !

Bestuurder van ons wislend lot!

Die kenms is voor 't zwak gemoed

Een bron, die 't zaligst leven voedt.

 

2. Daar, waar die kennis is verloren,

Daar kan, voor Adams dwalend kroost,

Geen enkle straal van hoop meer gloren ;

Daar kent het hart noch rust noch troost :

Ja ! van zijn zeedlijkheid ontaard ,

Is daar de mensch zijn' stand onwaard.

 

3. Vervreemd van God, wat is dan 't leven ?

Het reedloos dier juicht in 't genot :

Maar voor den mensch, veelmeer verheven,

Is 't leven foltring, zonder God.

't Heelal schijnt hem een wildernis,

Waar 't uitzigt eindloos donker is.

 

4. Vervreemd van oorzaak en bedoeling,

Beeft hij voor 't zorgend Albestuur.,

En ziet slechts ordelooze woeling

In elke werking der natuur.

O kennis van den waren God!

Gij drenkt ons met het reinst genot:

 

5. Die kennis was het menschlijk wezen

Door d' eeuwgen Schepper ingegrift :

Natuur deed Gods volmaaktheen lezen ;

De reed' ontraadselde dat schrift :

De mensch aanschouwde God, maar viel ;

Nu dekte nacht het oog der ziel.

 

6. Toch bleef een vonk dier kennis glimmen

't Geloof zag door al d' eeuwen heen

De waarheidszon slechts aan de kimmen,

Die eerst in vollen glans verscheen,

Toen Jezus, die den strijd volstreed,

Ons d' eeuwgen Vader kennen deed.

 

7. Nu kennen wij de levensader,

Den wijzen Schepper van 't heelal;

Als onzen God, als onzen Vader,

Wiens liefde nimmer wanklen zal ;

Nu toont ons, waar wij d' oogen slaan,

Natuur zijn magt, zijn trouw ons aan.

 

8. w' Aanschouwen God in al zijn werken :

Door Hem, die teedre vooglen voedt,

Dit heeft ons Jezus op doen merken,

Wordt ook de mensch getrouw behoed.

Hij , die de veldbloem heerlijk tooit,

Vergeet ook onzen kommer nooit.

 

9. Neen, uw beloft' is eeuwig zeker,

O Vader ! Gij verlaat ons niet ;

Uw hand is 't, die den bittren beker

Des jammers ons uit liefde biedt:

Gij troost ons in den bangsten nood ;

Uw trouw geleidt ons tot den dood.

 

10. Maar, schoon wij hier ten deele kennen,

Eens valt de sluijer voor ons af;

Dan zulleri w' ons aan 't licht gewennen,

Daar ginds, aan d' overzij van 't graf.

Daar zal de nacht voor eeuwig vlien ;

Daar, Vader ! zal ons oog U zien.

 

<Sd GEDURIG DENKEN AAN GOD. >

<H 132>

<V 1> Wat rein genot,

Weldadig God!

Blijft mij uw goedheid schenken:

En zou ik niet,

Bij 't geen Gij biedt ,

Gedurig aan U denken?

 

2. 'k Wil, dag en nacht,

Uw trouw en magt,

Uw gunst, o Vader ! prijzen ;

Uit Is harten grond

Zal, elken stond,

Mijn danklied tot U ripen.

 

3. Als ik mijn' pligt

Getrouw verrigt,

Dan blijf ik op U staren;

Zoo zal mijn voet,

Wat mij ontmoet,

Den regten weg bewaren.

 

4. Bij elk genot

Zal ik, o God!

Uw liefde niet vergeten

Het blijft mijn vreugd,

Die 't hart verheugt,

U alles dank te weten.

 

5. Treft mij ooit smart,

Dan zal mijn hart,

Op U zijn hope bouwen ;

Ja, dan blijft Gij ,

O God! voor mij

De rots van mijn betrouwen.

 

6. In vreugd of pijn

Bij U te zijn,

Altoos aan U to denken,

Wat rein genot,

Weldadig God!

Kan dit, op aard, mij schenken.

 

7. Waar 't kwaad mij vleit,

En ligt verleidt,

Daar wil ik op U staren ;

'k Zal dan, o Heer !

Uw' naam ter eer,

Een rein gemoed bewaren.

 

<Sd DANKBAARHEID AAN GOD. >

 

<H 133>

<V 1> U zij alleen de roem en d' eer !

Ik loof U dus, mijn God! mijn Heer !

Uw hand bestuurt mijn wentlend lot;

Gij waart altoos met mij , o God!

 

2. Word ik, door nood, in angst gebragt,

Dan hoordet Gij mijn jammerklagt.

Gij liet mij , naar uw' liefderaad ,

Niet hulploos, in dien bangen staat.

 

3. Bond krankheid m' aan mijn legerstee,

Dan rigtt' ik, Heer! tot U mijn bee.

Toen heeft uw almagt mij bevrijd,

En mijn gebeente weer verblijd.

 

4. Word ik door 's vijands nijd ontrust,

Gij , Heer ! bleeft toch mijn hoogste lust.

Ik voedde dus geen wraak in 't hart;

Gij sterktet mij , in leed en smart.

 

5. Zag ik, gedwaald van 't regte pad,

Hoe mij het kwaad omgeven had,

Ik riep tot U ; en uw gena

Sloeg mg straks, met ontferming, ga.

 

6. Begeerig naar uw troostrijk licht,

Bij 't derven van uw aangezigt,

Riep ik : red mij uit dezen nood !

Terwijl uw hand mij bijstand bood.

 

7. Gij hielpt mij , gaaft mij nieuwen moed.

Uw doen is altijd wijs en goed.

Gij zorgt, dat mij het heil der deugd

Meer dan 't verleidend kwaad verheugt.

 

8. Hoe liefdrijk hebt Gij mij bedroefd,

Door krms en lijden mij beproefd .

Ik dank U, Heer ! dat Gij mijn' druk

Verkeert in blijdschap en geluk.

 

9. Ik dank U voor de zegening,

Die ik van uwe trouw ontving.

Ik loof U, Heer ! want Gij beschikt,

Dat daaglijks mij uw gunst verkwikt.

 

10. O wondervolle goedheid ! Gij

Gaaft zelfs uw' eigen' Zoon voor mij.

Met heel mijn hart, met al mijn kracht,

Wordt dankbre ]of U toegebragt.

 

11. Loof al, wat leeft , loof eeuwig God!

Heel 't aardrijk smaakt zijn heilgenot,

Hem zij de wijsheid, sterkt' en eer !

Hoe gaarne helpt en redt de Heer !

 

12. Hij , die des avonds weent en klaagt,

Ziet 's morgens , hoe zijn heillicht daagt.

Een korte proef hier voor de deugd,

En namaals eindelooze vreugd.

 

13. Mijn ziel ! vergeet Gods liefde niet.

Herdenk al 't goed', aan u geschied !

Houd zijn bevel; eer zijne wet:

Gehoorzaamheid zij uw gebed !

 

<H 134>

<V 1> Zouden wij met blijde klanken,

Met ontroernis U niet danken

Voor het mild en rein genot

Van uw gaven ? zeegnend God!

Wee den sterfling, die een' zegen,

Onverdiend van U verkregen,

Vaardig zich ten nut besteedt,

Maar den Gever ras vergeet!

 

2. Neen, weldadig Alvermogen !

Zie ons voor uw' troon gebogen

Met een' ziel, die eedler denkt,

En den warmsten dank U schenkt.

Door uw onwaardeerbre gaven

Wilt G' uw vaderliefde staven ;

Dit gevoelt ons hart, o Heer !

't Smaakt uw liefd', en geeft U d' eer.

 

3. Voor uw liefde, zoo verheven,

Zal geheel ons aardsche leven

U, die 's levens oorsprong zijt,

Als een offer zijn gewijd.

Duldt Gij , dat het stof U nader',

O dan belgt U, teeder Vader!

Schoon Gij onze zwakheid ziet,

Onze schaamle hulde niet.

 

4. Sterk onz' ijver ; geef ons krachten,

Dat wij uw geboon betrachten, `

Onze daden, meer en meer,

Reeglen tot uw' lof en eer !

Dat w' uw' naam niet slechts belijden ,

Maar U ziel en ligchaam wijden,

Is de waardigst' offerand,

Die de sterfling U ontbrandt.

 

<H 135>

 

<V 1> Eeuwig onuitputlijk' ader ,

Waaruit al 't volmaakte vloeit !

O Gij weet bet, Hemelvader !

Hoe voor U mijn boezem gloeit.

Wat m' op aard ook immer griefde,

Altijd bow ik op uw liefde ;

En, viel mij het teed te zwaar ,

O dan vond ik troost bij haar.

 

2. z' Is te groot voor aardsche tongen;

't Aardsch gevoel bevat haar niet.

'k Roep U aan, door ramp besprongen,

'k Smeek U, en mijn kommer vliedt.

Elke blik op uwe werken

Moet den zwakken geest versterken,

Want uw wijsheid, liefd' en magt

Geeft den zwakke troost en kracht.

 

3. Als een zachte zomerregen

Daalt zij op uw schepslen neer;

Reeds mijn worden was een zegen

Van uw milde band, o Heer !

Maar hoe zal mijn hart U danken

Voor die onwaardeerbre spranken

Van uw' geest, mij ingestort ?

Elke lof schiet hier tekort.

 

4. Maar ook Englentongen zingen

Niet naar waarde voor uw' troon,

Wat G' ons , zwakke stervelingen,

Schenkt in 't lijden van uw' Zoon.

Onze schuld, om Hem vergeven,

Opgeleid voor 't eeuwig leven,

Kracht, die niet verzinkt bij 't graf :

Liefde Gods! wie meet U af ?

 

5. Zou voor U mijn hart niet gloeijen,

Als ik op die liefde staar ?

Vader! dankbre tranen vloeijen;

Wederliefde wijd' ik haar.

Zonder liefde heeft deez' aarde,

't Leven voor het hart geen waarde ;

Maar, door liefde voorbereid,

Wacht ons eens de zaligheid.

 

6. Is die liefde, groote Vader !

Zwak, zoolang ik zucht in 't stof ;

Eenmaal komt z' uw liefde nader,

Wijd' ik U een' reiner' lof.

'k Zal mijn gloeijend lied dan paren'

Aan den zang der zaalge scharen,

En het U geheiligd koor

Juicht ontelbaar' eeuwen door.

 

<Sd GEHOORZAAMHEID AAN GOD. >

 

<H 136>

 

<ScripRef Volgens Psalm 119.>

<V 1> Welzalig zij , die, onbesmet,

Opregtlijk zvandlen naar de wet,

Door God hun voorgeschreven !

Welzalig zij , die t' allen stond

Hem zoeken, en aan zijn verbond

Getrouw zijn al hun leven !

Want zij, die altoos zijne paan

Bewandlen, zullen niets bestaan,

Dat kwaad is in zijn oogen.

Gij hebt bevolen, groote God!

Dat elk zich houd' aan uw gebod,

En kunt niets kwaads gedoogen.

 

2. Ach! dat mijxi gansche levenstijd

Met ernst waar' aan uw dienst gewijd,

Wat zou 't mij troostlijk wezen.

Als ik slechts uw geboden acht,

En jegens U mijn' pligt betracht,

Heb ik geen schand' te vreezen.

Ik dank met een opregt gemoed

U, die m' uw' wil bevatten doet,

Uw regten mg wilt leeren.

Ik zal mij houden aan uw woord ;

Laat mij , door U daartoe gespoord,

Dan nooit uw hulp ontberen !

 

3. Hoe zal een jongling , op zijn paan,

Naar uwen wil onstraflijk gaan ?

Hij volg' uw woord en wetten.

'k Zoek U met al mijn hart, u God!

Laat m' uw bevel, uw wijs gebod

Toch nooit ter We zetten !

'k Bewaar uw woord in mijn gemoed,

Opdat mijn hart geen zonde voed',

En U, zijn' God, mishage.

Geloofd zijt Gij , o Opperheer !

Bestuur m' , opdat ik meer en meer

Mij naar uw wet gedrage !

 

4. Mijn lippen zullen t' allen stond

De lessen van uw' wijzen mond

Tot uwen lof vertellen.

Uw wet baart ware zielgeneugt' ;

'k Zal steeds daarin meer eer en vreugd,

Dan in den rijkdom stellen.

'k Spreek van uw wetten dag en nacht ;

Ik geef op uw bevelen acht,

En let op uwe paden.

Uw regten zijn mijn grootst vermaak;

'k Zal nooit uw woord, waarnaar ik haak ;

Vergeten of versmaden.

 

5. Doe wel bij uwen knecht, o Heer !

Opdat ik leve tot uw eer,

En van uw woord niet wijke.

Bestraal mij ; stel voor mijn gezigt

De wondren van uw wet in 't licht,

Opdat haar kracht mij blijke !

Houd uw geboon mij , die op aard

Als vreemdling zwerf, met leed bezwaard,

Voor altoos niet verborgen !

Zie, hoe mijn ziel bijna versmacht,

Terwijl zij op uw regten wacht,

Van d' een' tot d' andren morgen !

 

6, Mijn ziel ligt schier in 't stof versmoord.

O Heer ! verkwik mij , naar uw woord,

In al mijn tegenspoeden.

Ik heb in ijn wegen U gemeld.

Uw goedheid heeft mij troost besteld.

Leer mij uw wet bevroeden !

Doe mij uw heilgeboon verstaan ;

Zoo zal mijn tong uw wonderdaan

Aan 't luistrend volk doen hooren.

Mijn hart is door verdriet versmacht ;

Algoedheid ! sterk mij , geef mij kracht ,

Gelijk Gij hebt gezworen.

 

7. Behoed mij voor een' slinkschen weg,

Doe mij met ernstig overleg

Naar uwe wetten leven.

Ik stel mij steeds uw regten voor.

Mijn ziel vindt lust in 't effen spoor

Der waarheid op te streven.

Ontdek mij 't geen betaamlijk is;

Ik steun op uw getuigenis.

Wil toch mijn schande weren.

Wanneer uw troost mijn hart verheugt,

Dan loop ik blij op 't pad der deugd

Met allen, die U eeren.

 

8. Heer ! maak uw regten mij bekend,

Zoo zal ik, tot mijn levensend,

Daarin mijn' wellust vinden.

Als mij uw goedheid onderrigt,

Zal mijn gemoed, door U verlicht,

Zich aan uw wet verbinden.

Verhoor mij uit uw' hoogen troon !

Voer m' op den weg van uw geboon !

Zij zijn mijn welbehagen.

Maak mij tot uwe dienst bereid !

Laat vrekheid noch begeerlijkheid

Mij vangen in haar lagen !

 

9. Wend mijn gezigt van ijdelheen!

Verkwik mijn hart, versterk mijn schreen

Op 't heilrijk pad ten leven !

Bevestig uw beloftenis

Aan 't hart, dat U geheiligd is,

En U wenscht aan te kleven !

Bevrij mij van der boozen haat,

Mij , die beducht ben voor hunn' smaad !

Ik haak naar uw bevelen.

Hoe lieflijk is miJ uw gebod !

Last uw geregtigheid , o God!

Mijn ziel met troost bedeelen.

 

10. Heer ! toon m' uw goedertierenheid :

Verleen m' uw gunst, mij toegezeid.

En laat z' aan mij beklijven :

Dan zal, met uwe hulp, moln mond

Hem, die mijn eer door laster schond,,

Geen antwoord schuldig blijven.

Ontneem, in al mijn zielverdriet,

Ontneem mij 't vsoord der waarheid niet,

Dat mij Uw pligt doet weten !

Dan zal ik altoos uw gebod

Volstandig houden, goede God!

En nooit uw wet vergeten.

 

11. Ik wandel vrij en welgemoed ;

Mijn weetlust, in uw wet geboet,

Doet mij het spoor nooit missen.

'k Spreek, door geen menschenvrees betoomd,

Voor groote vorsten onbeschroomd

Van uw getuigenissen.

'k Heb grooten lust in uw gebod ;

't Verschaft het wenschlijkst heilgenot :

'k Bemin het onbezweken.

Ik hef mijn handen op, o Heer !

Naar uwe wet, die 'k hoog waardeer ;

'k Zal van uw regten spreken.

 

12. Ik heb gezegd, dat ik den schat

Uws woords, dat zoo veel heils bevat,

Zal als mijn deel bewaren:

Ik werp mij voor uw aanschijn neer ;

'k Smeek ernstig : laat m' uw gunst, o Heer !

Naar uw beloft' ervaren.

'k Peins op den weg, dien ik zal gaan ;

Ik zet mijn voeten op de paan.

Van uw getuigenissen.

Ik haast m' op 't pad, dat ik verkoor ;

En zorg, dat nooit mijn voeten 't spoor

Van uw geboden missen.

 

13. De boozen spannen mij een net;

Maar ik wijk nimmer van uw wet.

Ik zal die hoog waarderen.

Ik maak mij 's middernachts bereid,

Om 't regt van uw geregtigheid

Met lofgezangen t' eeren.

'k Voeg mij bij hen, o groote God!

Die zich altoos naar uw gebod ,

In uwe vrees, gedragen.

Uw goedheid, die nooit weerga vond,

Vervult het gansche wereldrond.

Leer mij uw welbehagen !

 

14. Het goede, door U toegezegd,

Hebt Gij volbragt aan uwen knecht :

Verlicht mijn duistre reden !

Maak mij mijn' pligt bekend, o God!

Want ik geloof aan uw gebod,

Als 't rigtsnoer mijner schreden.

Eer mij miln ramp vernederd bad,

Ben ik gedwaald van 't regte pad :

Nu rigt uw woord mijn gangen.

Doe mij , o welbron van gena !

Daar ik uw regten gadesla,

Uw onderwijs erlangen.

 

15. Ik ben geschapen door uw hand:

Vorm ook mijn hart en mijn verstand !

Wit mij uw wet ontvouwen !

Al, die U vreezen, zijn verblijd,

Omdat ik, aan uw dienst gewijd,

Blijf op uw woord vertrouwen.

Uw oordeel is regt,vaardig, Heer !

Ik word, opdat ik ootmoed leer',

Bezocht door ramp en smarte.

Laat, laat uw goedertierenheid,

Mij voormaals, gunstig toegezeid ,

De troost zijn van mijn harte !

 

16. Uw woord, o Heer ! is vast gegrond ;

't Is uitgebreid als 't hemelrond ;

't Zal nimmer van ons wijken:

Uw trouw bestaat in; eeuwigheid ;

Het aardrijk, door U toebereid,

Zal wanklen noch bezwijken.

't Blijft alles door uw magt in stand;

De, groote werken van uw hand

Zijn aan uw' wil geheiligd.

Reeds waar' ik in mijn' druk vergaan,

Hadd' mij uw wet niet bijgestaan

Uw woord mij niet beveiligd.

 

17. Uw heilwoord licht' m' op 't levensspoor,

Gelijk een heldre fakkel voor.

'k Heb ernstig voorgenomen ,

Ja ! 'k zweer, dat ik, door U geleid,

Het regt van uw geregtigheid

Onschendbaar na zal komen.

Ik ben bijna van rouw versmoord ;

Verkwik m', o God! weer, naar uw woord.

Laat, laat U welbehagen

't Gewillig offer van mijn' mond !

Leer, leer m' en ik zal t' allen stond

Mij naar uw' wil gedragen.

 

18. Ik draag mijn ziel steeds in mijn hand,

En echter blijf ik, in dien stand,

Getrouw aan uwe wetten. ,

'k Verlaat uw spoor geen oogenblik,

Schoon mij de boozen strik bij strik,

Tot mgn verdelging, zetten.

Ik weet, dat uw getuigenis

Alleen mijn eeuwig erfdeel is,

De wellust van mijn leven.

Daartoe strekt al mijn zorg en vlijt,

Algoedheid ! dat mijn hart altijd

Uw regten aan blijft kleven.

 

19. Ik min geregtigheid en regt.

Almagtig God! bescherm uw' knecht

Voor dwinglandij en woede.

Vertroost hem, sta hem gunstig bij !

Keer 't woest geweld der hoovaardij ,

En neem hem in uw hoede !

Mijn oog ziet uit naar heil; 't verbeidt

Het regt van uw geregtigheid :

Laat mij niet vruchtloos wachten !

Ach ! handel mij naar uw gena,

En leer in', opdat ik veilig ga,

Getrouw uw' wet betrachten!.

 

20. Ik heb in ij aan uw dienst verpand ;

Geef, geef uw' dienaar 't regt verstand

Van uw getuigenissen !

Treed toe, o Heer ! 't is meer dan tijd :

Uw regten zijn verscheurd, ontwijd,

Door hen, die 't heilspoor missen.

Uw wet, waar zich mijn hoop op bouwt,

Is mij meer waard dan 't fijnste goud ;

z' Is nooit genoeg te roemen. "

Dus kleef ik uw bevelen aan,

En zal, steeds wandlend op uw paan,

Bedrog en valschheid doemen:

 

21. Uw woord is wonderbaar, o God!

Mijn ziel bewaart uw heilgebod,

En wenscht uw wet te leeren.

Uw woord maakt droeve harten blij ,

Zet d' ongeleerden kennis bij ,

En doet z' uw Wijsheid eeren.

'k Verhef mijn zuehten tot uw' troon ;

Ik hijg en haak naar uw geboon ;

Uw woord verrukt mijn zinnen.

Wees mij genadig; weer mijn' druk!

Uw gunst bewerkt altoos 't geluk

Van hen, die U beminnen.

 

22. Algoedheid! maak mijn' gang gewis

In 't spoor van uw getuigenis.

Wil mijn bestrijders weren !

Bevrij mij van 't geducht geweld

Der wreevlen, dat mijn hart beknelt!

'k Zal dan uw heilwet eeren.

Vertroost mij door 't verkwikkend -licht

Van uw weldadig aangezigt !

Leer m' op uw regten letten !

Mijn oogen smelten in geween,

Om al het spoorloos overtreen

Van uw gewgde wetten.

 

23. Gij zijt regtvaardig, groote God!

Gij oordeelt regt ; uw rein gebod

Hebt G' ons met ernst bevolen.

Gij eischt een hart, dat, welbedacht ,

Steeds naar uw zuivre waarheid tracht,

En zorgt om niet te dolen.

'k Ontstak in heeten ijvergloed,

Toen ik mijns vijands overmoed

Uw regten zag onteeren,

Toen hij uw wet vergat en schond.

Uw woord is rein, op 't regt gegrond ;

Uw knecht zal 't eeuwig eeren.

 

24. Ik ben gering, veracht, versmaad ;

Maar'k houd uw wooxd, dat nooit vergaat :

Het is vol kracht en klaarheid.

Uw heilig regt zal nooit vergaan ;

't Zal tot in eeuwigheid bestaan :

Uw wet is loutre waarheid.

De schrik, bevangt mijn angstig hart;

Maar uw gebod verdrijft mijn smart,

En is mijn welbehagen.

Ach ! leer mij uw getuigenis :

Zoo zal uw regt, dat eeuwig is,

Mijn leven onderschragen.

 

25. Ik roep van ganscher hart', o God!

Verhoor m', opdat ik uw gebod,

Uw voorschrift' hoog waardere ! ,

Tk roep tot U ; hoor mijn gebed,

Opdat ik, door uw hulp gered,

Uw regten houd' in eere !

'k Zend U reeds in den dageraad,

Terwijl ik m' op uw woord verlaat,

Mijn bange jammerklagten.

'k Ontwaak v66r 't rijzend morgenlicht,

Opdat ik uit uw woord mijn' pligt

Met ijver leer' betrachten.

 

26. Zij zien zieh troost en vree bereid ,

En wandlen steeds in veiligheid,

Die uw geboori betrachten.

Ik hou m' altoos aan uw gebod,

En blijf mijn rust en heil, o God!

Van uw genade wachten.

Gij weet, dat uw getuigenis

Mijn lust, mijn troost, mijn blijdschap is;

Uw woord strekt mij ten zegen.

Ik blijf verbonden aan uw wet;

Mijn ziel is op uw dienst gezet ;

Uw oog beschouwt mijn wegen.

 

27. Och, dat mijn smeeken wierd' verhoord !

Maak mij verstandig naar uw woord,

En let op mijne klagten !

'k Bid, red m', o hoogste Majesteit !

En Iaat uw hulp, mij toegezeid,

Mijn bittre smart verzachten:

'k Zal dan, o God! wien alles eert,

Als Gij m' uw wetten hebt geleerd,

U loven in gebeden:

'k Zal dan, door U gesterkt, gered,

Gedurig spreken van uw wet;

Zij steunt op regt en reden.

 

28. Uw arm behoe mij voor gevaar :

Hij strekk' mij tot een' beukelaar !

Ik heb uw wet verkoren.

Mijn ziel verlangt naar heil en rust;

Ik heb aan uw bevelen lust,

En zal er steeds naar hooren.

Verleng, o Heer ! mijn' levensloop ;

'k Zal U dan loven, en, vol hoop,

Op uwen bijstand wachten.

'k Dwaald' als een zwervend schaap, o God!

Zoek uwen knecht; want uw gebod

Gaat nooit uit mijn gedachten.

 

<Sd VERTROUWEN OP GOD.>

 

<H 137>

 

<ScripRef Volgens Psalm 33.>

 

<V 1> Gij, vromen ! weest m God verheugd ;

't Voegt U, met ongeveinsde vreugd ,

Zijn' grooten naam te prijzen.

Met den God van Israel

Met lofgezang en snarenspel;

Doet dus zijn glorie rijzen !

Uw stem wijd' Hem

Nieuwe zangen, Grootsch vervangen

Door de snaren ;

Doet uw' zang en speeltuig paren !

 

2. Want God, wiens woord waarachtig is,

Breekt nimmer zijn beloftenis;

Hij zal het regt verweren.

Al d' aarde roemt zijn gunst en magt ;

De hemel zelf is voortgebragt

Door 't eeuwig woord des Heeren.

Hij sticht Al 't licht ;

Doet het pralen Rijk in stralen,

In den hoogen,

Door zijn' Geest en Alvermogen.

 

3. Hij temt het bruisend stroomgeweld;

Hij heeft der zee een perk gesteld ;

Zijn magt vergaart de baren.

De ruime wereld vreez' den Heer !

Gij , aardbewoners ! geeft Hem eer ;

Bwgt u voor zijn altaren.

Want Hij Werkt vrij ;

Spreekt, en 't is er. Niets gewisser

Dan dat spreken,

Van zijn almagt 't blijkbaarst teeken.

 

4. Zijn magt verbreekt der boozen raad ;

Hij stuit hun woede ; weert het kwaad,

Dat zij vermetel smeden:

Al, wat der heeren Heer besluit,

Voert zijn aanbidlijk' almagt uit,

Tot in all' eeuwigheden.

Geneugt' En vreugd,

Zal de vromen Overstroomen ;

Niets hen storen :

God heeft hen ten erf verkoren.

 

5. God, aller heeren Opperheer,

Ziet uit den hoogen hemel neer

Op 't menschdom hierbeneden.

Hij houdt uit zijnen troon 't gezigt

Op al, wat d' aard lzewoont, gerigt,

En, stuit of sterkt hun schreden.

Hij wikt En schikt

al hun daden ; Rigt hun paden ;

Toetst hun wenschen :

God bestuurt het hart der menschen.

 

6. Geen vorst wordt door zijn legermagt,

Geen held door moed , geen reus door kracht

Beveiligd in het strijden.

Zoo God den ruiter niet bewaart,

Zal hem de snelheid van zijn paard

Niet van gevaar bevrijden.

Gods magt Verzacht

Ramp en lijden, Dure tijden,

Alle smarten

Van d' aan Hem getrouwe harten.

 

7. Dies steunen wij , in 't ongeval,

Op God, die ons verlossen zal,

En al ons onheil weren.

Hij is een toevlugt in 't gevaar ;

Hij strekt zijn vo,lk ten beukelaar :

't Roem' al den naam des Heeren !

O Heer ! Zie neer;

Uw genade Sla ons gade,

Daar onz' oogen

Wachten' op uw mededoogen :

 

 

<H 138>

<ScripRef Volgens Psalm 146.>

 

<V 1> Het voegt u, God te prijzen,

Mijn ziel ! vang rustig aan;

Laat nooit zijn gunstbewijzen

Uit uw gedachten gaan.

Ik zal den Heer der heen

Verhoogen in mijn lied;

Mijn' God in zangen eeren,

Zoolang ik 't lichf geniet.

 

2. 't Is dwaas, dat g' in uw wenschen

Op vorsten U verlaat ;

't Zijn immers niet dan menschen,

Wier bijstand weinig baat.

Hun geest vaart schielijk henen,

En 't ligchaam keert tot aard ;

Hun krachten zijn verdwenen ;

Hun aanslag wordt riiets waard,

 

3. Welzalig mag men noemen

Hem, die op 't rijk genot

Van 's Heeren gunst mag roemen,

En hoopt op zijnen God,

Die hemel, zee en aarde,

Met al hun volheid schiep ;

Die magt met goedheid paarde,

En nooit zijn woord herriep.

 

4. Hij redt verdrukte lijders,

En doet hun regt in nood ;

Verdelgt hun weerpartijders ;

Geeft hongerigen brood.

Hij doet, uit mededoogen.

Gevangnen 't leed ontvlien ;

Ontsluit der blinden oogen,

Opdat. zij 't daglicht zien.

 

5. Hij , die, terneergeslagen ;

Het overgroot gewigt

Zijns rampspoeds niet kan dragen,

Wordt door Hem opgerigt.

Hij mint hen, die Hem vreezen ;

Hij hoedt den vreemdeling;

Slaat acht op weeuw en weezen,

En schenkt hun zegening.

 

6. Maar Hij weerstaat de boozen,

Verijdelt hunnen tred

Op 't dwaalspoor, dat zij kozen,

Ten boon van zijne wet.

Uw God is eeuwig Koning,

O volken ! Looft den Heer !

Dat Hem uw dankbetooning,

Met hallelujaas eer' !

 

<H 139>

<V 1> Zou ik wanhopig klagen ?

Zou 't lijden mij versagen,

Daar mij Gods gunst behoedt?

Zou ik voor onheil vreezen,

Daar d' oorzaak van mijn wezen

Almagtig is, en wijs en goed ?

 

2. Wat baat het rustloos zorgen,

Dat iedren nieuwen morgen

Ontwaakt met drpefenis ?

Gij , Vader, die mij 't leven

En alles hebt gegeven !

Weet, wat mij goed en heilzaam is.

 

3. 'k Wil op uw wijsheid bouwen,

Op uw gena vertrouwen,

In 't zorglijkst tijdsgewricht ;

Ja 'k wijd U ziel en zinnen,

En blijf U eeuwig minnen,

Mijn Helper, steun, en troost en licht !

 

4. Gij kleedt en voedt de dieren ;

Gij doet de bloemen tieren,

En tooit z' in 't schoonst gewaad :

Zoudt Gij , m' utv gunst onttrekken ?

't Kind met ten Vader strekken,

Dat zich geheel op U verlaat ?

 

5. Mijn God! al mijne zorgen,

Al d' angst , die, in 't verborgen,

Mij zuchten doet en knaagt ,

Kunt gij straks doen verdwijnen,

En troostrijk licht doen schijnen

In 't angstig hart, dat naar U vraagt.

 

6. Als ik, door leed bezweken,

U zoek, en tranenbeken

Getuigen van mijn' druk,

Vertroost m' uw mededoogen,

Verkeert uw alvermogen

Mijn ramp, mijn smart in waar geluk.

 

7. Gij hebt, reeds in dit leven,

Mij 't dierbaarst pand gegeven,

Gedaald van uwen troon :

Wat kan de mensch bedenken,

Dat Gij hem niet zoudt schenken,

Na 't schenken van, uw' grooten Zoon ?

 

8. Gij leidt hen, die U eeren,

Niet juist naar hun begeeren,

In voorspoed of gevaar:

Doch, hoe ook 't leed hen griefde,

Uw trouwe vaderliefde

Blijft , als Gij zelf, onwankelbaar.

 

9. al staat mijn ziel verlegen,

Bij d' onverklaarbre wegen

Van uw ijoorzienigheid,

'k Zal toch, dit 's mijn vertrouwen,

Eens 't eeuwig heil aanschouwen,

Door Jezus liefde mij bereid.

 

10. 'k Zal met de godgezinden

Beseffen, ondervinden

De wijsheid van uw' raad;

En, na 't kortstondig lijden,

Mij eindeloos, verblijden

In 't zalig rijk, dat nooit vergaat !

 

 

<H 140>

 

<V 1> lk wil, gehoorzaam aan mijn' pligt,

Op U, mijn God! vertrouwen ;

Op uw bestuur en toevoorzigt

Den troost mijns levens bouwen.

Wat tegenheen

Mij hierbeneen

Beangsten of doen schrikken,

Dit kan m' alleen verkwikken.

 

2. Van onze wieg tot aan ons graf ,

Steeds wislen onze zorgen

En blijdschap met elkander af,

Als d' avond met den morgen.

Nu ongeneugt',

Dan weder vreugd !

Vermaak en leed verschijnen;

Vermaak en leed verdwijnen.

 

3. Hoe aaklig zou hier ieder dag

Vaor ons ten einde loopen,

Indien ons oag op U niet zag,

w' Op U niet mogen hopen,

Zoo Gij ons niet

In 't felst verdriet

Ten wissen toevlugt strektet,

En ons vertrouwen wektet.

 

4. Wat dan , omtrent ons levenslot,

Uw wijsheid moog' gebieden,

Uw wil moet' altoos , o mijn God!

Niet onze wil geschieden:

Dat ons gemoed,

O bron van goed !

Steeds onderwerping leere ;

Uw' raad en leiding eere.

 

5. Dan zal nooit wanhoop ons, in druk ,

Een bange zucht doen slaken

Dan kan geen tijdlijk ongeluk

Ons ongelukkig maken.

De zegekroon,

Het heerlijk loon,

Ons toegezegd na 't lijden,

Versterkt ons dan in 't strijden.

 

6. Mijn God! ach, heilig Gij mijn hart,

En schenk mij niewve krachten :

'k Zal dan, in 't nijpen van de smart,

Getroost uw hulp verwachten.

Dan rijst mijn lof

Reeds hier in 't stof,

Tot hem der Englen zangen

In 't eeuwig rijk vervangen.

 

<H 141>

<V 1> Wat God doet, dat is welgedaan.

Zijn wil is wijs en heilig:

'k Zal, aan zijn hand, vertrouwend gaan :

Die hand geleidt mij veilig.

In nood is mij

Zijn trouw nabij ;

Ja ! Hij , de Heer der heeren,

Blijft eeuwig wijs regeren.

 

2. Wat God doet, dat is welgedaan.

Zijn woord eischt mijn vertrouwen.

Hij leidt mij op de regte baan :

'k Mag daar zijn liefd' aanschouwen.

Hij geeft mij kracht ;

Zijn hulp, zijn magt

Redt mij uit smart en banden.

Mijn lot rust in zijn handen.

 

3. Wat God doet ; dat is welgedaan.

Zijn oog ziet mijn gedachten.

Zij dwalen af op donkre paan,

Die op Gods hulp niet wachten.

God kent mijn hart;

Geen ramp, geen smart

Is ooit voor Hem verborgen.

Ik laat mijn' Vader zorgen.

 

4. Wat God doet, dat is welgedaan.

Zijn trouw blijft mijne hoede.

Zijn liefde doet geen kwaad ontstaan ;

't Werkt alles mee ten goede.

Als God mij leidt,

Zal 'k, welbereid,

Het doel van mijn verlangen

In d'eeuwigheid ontvangen.

 

5. Wat God doet, dat is welgedaan.

Nooit zal de moed m' ontzinken.

Biedt Hij m' een' kelk vol lijden aan,

'k Zal dien geduldig drinken.

God, wijs en goed,

Mengt zuur en zoet,

Naarmate wij 't behoeven ;

Maar troost ook in 't bedroeven.

 

6. Wat God doet, dat is welgedaan.

Dit blijft de vreugd mijns levens.

God plant wel doornen op mijn paan,

Doch rozen ook daarnevens.

In smart schenkt God

Nog 't reinst genot ;

Zijn vaderlijk' ontferming,

Blijft eeuwig mijn bescherming.

 

<Sd ONDERWERPING AAN GOD. >

 

 

<H 142>

 

<V 1> Wat baat uw zorg en klagten ?

Mijn ziel! blijf God verwachten;

Wees moedig, onversaagd.

Weet gij , wat u kan deren ?

God weet het, en zal 't weren;

Hij helpt altoos, wie naar Hem vraagt.

 

2. Hij telde mijne dagen,

Mijn' voorspoed en mijn plagen

Reeds van all' eeuwigheid :

Eer ik op 't leven roemde,

Eer ik Hem Vader noemde,

Was Hij mij reeds ter hulp bereid.

 

3. De minste mijner zorgen

Is, God! U niet verborgen,

Die alles weet en ziet.

Al, wat Gij hebt besloten,

Moet steeds mijn heil vergrooten,

Al schijnt zulks ook het bangst verdriet.

 

4. God heeft mij geenszins 't leven

Tot aardsch geluk gegeven;

Al 't wereldsche vergaat :

'k Leef hier, ; om, wars van zonden ;

Een vast geluk te gronden,

Dat eeuwig, als mijn geest, bestaat.

 

5. Al, wat dit kan vermeeren,

God! laat G' ons nooit ontberen ;

Gij staat d' opregten bij.

Wat dit kan doen verliezen,

Schoon duizenden 't verkiezen,

Zij , God! voor eewvig ver van mij:

 

6. Al vallen ziekt' en plagen

En armoe zwaar te dragen,

Nog zwaarder smaad en spot,

Dat slechts uw wenk gebiede ;

Dat niet mijn wil geschiede,

Maar d' uw' alleen, mijn Heer en God!

 

7. Gij kunt de moeden sterken,

Die over al uw werken

U eeuwiglijk ontfermt:

Wat kan mij wedervaren,

Als God mij wil bewaren ?

En 'k weet , dat Hij m' altoos beschermt.

 

<Sd EERBIED VOOR GOD.>

 

 

<H 143>

<V 1> Zou ik mijnen God niet vreezen,

Die in 't ongenaakbaar licht,

Groot van werken en van wezen,

Zijnen troon zich heeft gesticht?

Englen buigen voor Hem neder,

Houden hun gelaat omhuld,

Als zijn glans den hemel vult;

Slechts zijn gunst verheft hen weder

God! o God! versmaad ons lied,

d' Offers onzer hulde niet.

 

2. Wie kan uw verstand doorgronden ?

't Is een diepte zonder peil.

Uwe magt, nooit uitgevonden,

Kroont uw schepping, God! met hei

Huivring wekt het, als wij staren

Op die grootheid zonder grens.

Ach ! wat is, bij U, de mensch,

Als een schaduw heengevaren ?

God! o God! versmaad ons lied,

d' Offers onzer hulde niet.

 

3. Gij zijt heilig en regtvaardig ,

God! een onbeneveld licht.

Aller diepst' aanbidding waardig,

Blinkt Gij voor ons zielsgezigt.

Wij , bezoedeld in 't geweten,

Staan ootmoedig voor uw' troon,

Slechts gerust in uw en Zoon ;

d' Afstand , God! is ongemeten.

God! o God! versmaad ons lied,

d' Offers onzer hulde niet.

 

4. Ja ! wij moeten U beminnen ,

U, oneindig groot en goed ;

Maar in hart, en ziel en zinnen

Wordt ook diep ontzag gevoed.

Smeekend heffen wij onz' oogen,

Kinderlijk eerbiedig op;

En ons heil klimt reeds in ttp,

Dat wij U aanbidden mogen.

God! o God! versmaad ons lied,,

d' Offers onzer hulde niet.

 

5. Al ons denken, al ons spreken

Draag' van diep ontzag het merk !

Vaak, is ons uw magt gebleken,

Vaak uw wijsheid in uw werk.

Zouden w' uwen weg dan gispen ?

God! w' aanbidden , zwijgen stil.

Steeds geschied' uw wijze wil !

Wie, wie zou uw doen berispen ?

God! ro God! versmaad ons lied,

d' Offers onzer hulde niet.

 

6. d' Offers onzer vreeze bieden

w' U, o God! ootmoedig aan.

Leer ons al, wat kwaad is, vlieden ;

't Pad van uw geboden gaan !

Is uw ernst ons niet gebleken,

Toen uw Zoon aan 't kruishout stierf,

En den vree ons weer verwierf,

Die reeds was aan 't hart ontweken ?

God! U smeekt ons needrig lied,

Dat Gij ons uw' bijstand biedt.

 

<Sd VAN HET GEBED TOT GOD. >

 

<H 144>

<V 1> Christen ! treed geloovig nader ;

Houd al hopend , biddend wacht :

nooit heeft God, uw God en Vader,

't Bidden van zijn kind veracht.

Zoek toch dikwerf, 't is uw pligt,

In 't gebed zijn aangezigt.

Toets uw hart aan 't woord des Heeren ;

Wil, in nood, u tot Hem keeren !

 

2. O hoe rijst uw heil in waarde,

Als Gij God aanbidden mood!

Hij , die hemel schiep en aarde,

Heeft daarin uw, nut beoogd.

Bid, sprak Hij : opdat g' ontvangt;

Bid, opdat gij 't goed' erlangt.

Zalig hij , die zijn vertrouwen

Op Gods vadermin durft bouwen !

 

3. O aanbid God menigmalen.

God, een geest, ziet op 't gemoed;

En hoe kunnen woorden falen,

Als het hart u bidden doet ?

Neen ! geen klank, geen letterkunst

Dringt zich ooit in 's hemels gunst ;

God, die op het hart ziet, rekent

Zelfs een' enklen zucht welsprekend.

 

4. Door zich, in 't geloof, te wenden

Tot Gods troon, wordt God geeerd:

Maar het is zijn hoogheid schenden,

Bidt men 't geen men niet begeert.

Hem, die Gode hulde deed,

Maar des Heeren wet vergeet,

En dan klaagt : God wil niet hooren !

Hem is nimmer hulp beschoren.

 

5. Bid, en smaak dan, in verblijden ,

Dat God vriendlijk is en goed ;

Bid, en voel, in 't angstig lijden,

Hoe zijn liefd' uw leed verzoet.

Bid, als u het onheil kwelt ;

Bid, als u uw zond' ontstelt ;

Bid, om w-aren troost t' erlangen:

Zwakken zullen kracht ontvangen.

 

6. Bid aanhoudend, bij 't beschouwen

Van Gods groote wonderdaan:

Hij, de rots van uw vertrouwen,

Leidd' u op des levens paan.

Hij bewees u zijn geduld ;

Hij vergaf uw zondeschuld,

Riep u tot een heilig leven :

Roem zijn gunst, aan u gegeven !

 

7. Bid, en sla uw hopend' oogen

Op het heil, voor u bereid !

Smaak, geloovig opgetogen ,

't Voorgenot der zaligheid !

Zie een reeks van eeuwen in;

Eeuwen zelfs zijn slechts 't begin.

't Hemelheil zal, nooit volprezen,

Als Gods aanzijn, eindloos wezen.

 

8. Bid, en sla uw oogen moedig

Op uws Heilands liefdestrijd,

Strijd, waardoor Hij ons, zoo bloedig,

Heeft van zond' en straf bevrijd.

Onnaspoorbaar godlijk plan,

Dat geen mensch bevatten kan,

Waarin Hem 't geloof moet eeren.

Christen ! roem dien raad des Heeren.

 

9. Bid aan afgezonderd' oorden;

Klaag vrijmoedig God' uw smart:

God ziet op geen knnst van woorden,

Maar verhoort de taal van 't hart.

O geen knielen, zucht noch traan,

Noch geloften ziet Hij aan ;

Maar het heilgeloovig zwijgen

Zal zijn dierbre gunst verkrijgen.

 

10. Bid! God leent zijn gunstig' ooren,

Waar g' ook zijn moogt ; denk toch niet

God zal eer 't gebed verhooren,

Als 't door velen zaam geschiedt.

Rigt g' uw bee naar zijn gebod,

O hoe gaarne hoort dan God!

Maar, zoo niet, geen zuchten, tranen

Kunnen u den heilweg banen.

 

11. Bid met ijver ; wil verschijnen,

Waar het biddend volk verpart.

Loof Gods goedheid met de zijnen ;

't Maakt u zaliger op aard.

Toon, dat diep geroerd gemoed,

Dat in andren eerbied voedt,

't Vuur des ijvers kan ontsteken,

En gewenschte vruchten kweeken.

 

12. Zijn er in uw dienst verbonden,

O uwr voorbeeld zij hun wet!

Vier met hen, dezelfde stonden

Van het daaglijksch gebed.

Schaam u nooit hun zielsbehoud ;

God heeft u dit aanbetrouwd.

Hij, op wien wij biddend hopen,

Zet voor elk den hemel open.

 

13. 't Blijk' altijd in uw gebeden,

Dat g' uw' evenmensch bemint :

Allen zijn w' eens ligchaams leden ;

Bid voor vijand en voor vrind !

Bid; dit sterkt uw zwak geloof,

Maakt u voor de wereld doof :

Zoo zult g' al uw levensdagen,

Zelfs in grijsheid vruchten dragen.

 

<H 145>

 

<V 1> O Heer ! hoe heuglijk is het lot,

Hoe zoet , hoe zalig is 't genot,

Dat hier het hart mag smaken,

Als 't U in Christus Vader noemt,

Bij 't bitterst leed in U nog roemt,

Die alles wel zult maken ;

U zelfs zijn minste nooden klaagt,

En uit elk onheil redding vraagt.

 

2. Wat heil voor zondaars, welk een eer,

Tot aller heeren Opperheer

Als kind te mogen spreken :

Van Hem vertroostmg, kracht en licht,

Bij elk bezwaar , tot elken pligt,

Vertrouwend af te smeeken !

Zulk bidden, in de grootste smart;

Dat is reeds troost voor 't biddend hart.

 

3. Dat dan geen donker oogenblik

't Kleinmoedig hart vervull' met schrik.

Geen onheil ons doe wijkcn !

Neen ! voor den troon, ivaar God ons wacht,

Is raad, en troost, eh rnoed, en kracht :

Welk hart zou dan bezwijken ?

't Is God, die onze tranen telt,

En 't smeekend kind ter hulpe snelt.

 

4. Stort eigen dwaasheid ons in smart,

O dat geen vrees ons weenend hart

Verwijder' van Gods oogen!

God is een Vader, die vergeeft,

Die blijdschap in verlossen heeft,

Een God vol mededoogen, ,

Die, op het stil geloofsgebed,

Het zuchtend kind uit angsten redt:

 

5. O Jezus ; die den strijd volstreedt;

Die lijdend badt, en biddend leedt !

Wil Gij ons bidden leeren.

U1v Geest vuur onzen ijver aan;

Die leer' ons tot den Vader gaan,

En Hem als Vader eeren !

Zoo worden wij reeds hier bereid

Voor 't eeuwig lied der dankbaarheid.

 

<Sd TEGEN VERSTROOIJING VAN GEDACHTEN>

 

<H 146>

<V 1> Helaas ! dat zwerven der gedachten.

Hoe leidt ons 't ijdel zingenot

Steeds af van 't heil , dat wij verwachten ,

Van 't geen Gij wilt, dat wij betrachten,

Van uw gemeenschap zelfs, o God!

 

2. Niet slechts bij aardsche bezigheden

Werkt d' onbestendigheid van 't hart;

Maar dan zelfs als wij met gebeden

Of dankerkentnis tot U treden,;

Gevoelen wij die bittre smart.

 

3. Bij onze godsdienstoefeningen,

in 't eenzaam' en in 't openbaar,

Gestaag verrast door beuzelingen,

Is d'aandacht naauwlijks te bedwingen;

Wat valt die taak ons dikwerf zwaar !

 

4. Wie helpt ons dit met moed bestrijden ?

Wie breekt de kracht der ijdelheen?

Wie zal ons treurig hart verblijden?

Wie zal ons 'van dien last bevrijden?

Wie steunt en sterkt ons ? Gij alleen !

 

5. Ja, leer Gij ons ootmoedig smeeken,

Gij , die al' ontferming zelve zijt !

Help, wat de ziel verstrooit, verbreleen;

Dan wordt ons denken en ons spreken

Gcheel alleen aan U gewijd.

 

<Sd HET GEBED DES HEEREN.>

 

<H 147>

 

<V 1> O Vader, die in 't eeuwig licht

Uw' vasten zetel hebt gesticht,

Die in den hoogen hemel woont ,

Van waar Gij elk uw goedheid toont

En 't gansche wereldrond regeert !

Onz' oogen zijn naar U gekeerd:

 

2. Uw dierbre naam, zoo godlijk groot,

Die ons een' troost verstrekt in nood,

Zij nooit misbruikt in ijdle reen,

Maar op het vurigst aangebeen,

Geheiligd, t' allen tijd geroemd ,

En met ontzag van elk genoemd !

 

3. Uw rijk, o God! zoo lang verbeid,

Genaak' in al zijn majesteit.

Bestuur uw kerk als Opperheer,

En stort op haar uw' zegen neer !

Zij blijv', voor alle smet bewaard,

De toevlugt en het heil der aard !

 

4. Uw wil, zoo klaar aan ons ontdekt,

Die tot ons heil is uitgestrekt,

En altoos 't billijkst regt betracht,

Zij steeds op aard zoo trouw volbragt,

Als in het hooge hemelhof,

Waar 't al weergalmt van uwen lof !

 

5. O God, die alles onderhoudt !

Die aller nooddruft klaar aanschouwt !

Bewaar de noeste vlijt voor nood ;

Geef altoos ons het daaglijksch brood:

En werk, voor 't geen Gij ons bereidt,

In 't hart de ware dankbaarheid.

 

6. Wij hebben tegen U misdaan ;

Wij zijn van 't heilspoor afgegaan.

Vergeef ons onze zondenschuld,

Die billijk ons met angst vervult !

Gelijk ons hart de schuld vergeeft

Van elk, die ons belEedigd heeft.

 

7. Leid ons niet in verzoeking, Heer !

Gij weet, hoe zwak wij zijn en teer ;

Hoe dikwijls 't hart verdwaalt van 't spoor,

Als 't aan verleiding geeft gehoor.

Uw bijstand is 't, die onzen voet,

Op 's levens pad, voor struiklen hoedt.

 

8. Verlos ons, God! van alle kwaad ;

Blijf ons in 't leed een toeverlaat ;

Weer elke zonde van ons hart;

Leer ons, als 't naberouw ons smart,

Of, bukkend onder 't grievendst lot,

Nog hopen op uw liefd', o God!

 

9. Want U alleen is 't koningrijk ;

Geen aardsche magt is U gelijk.

U is de kracht en majesteit ,

Van nu af tot in eeuwigheid.

Het zij zoo! want, algoede God!

Gij zijt Beschikker van ons lot.

 

<H 148>

 

<V 1> God! onze Vader ! Hemelheer !

Geheiligd word' uw naam, uw eer.

Uw heilrijk koom' ! uw wil geschied' !

Voed ons ! straf onze misdaan niet !

Uw trouw houd' voor verzoeking wacht!

Verlos ons uit der boozen magt !

 

2. Want U, o Vader, Zoon en Geest,

Die eeuwig zijt en zijt geweest !

U is het rijk, de majesteit ,

Van nu tot in all' eeuwigheid.

Zeg, daar Gij op ons bidden let,

Zeg Amen op ons smeekgebed !

 

<H 149>

 

<V 1> O God, die in den hemel woont,

Den, schepslen U als Vader toont !

Wij bidden U: maak ons bekwaam

Ter helliging van uwen naam:

 

2. Wij bidden, Heer ! zend ons uw rijk,

Van uwe liefd' een sprekend blijk ;

En, waar ons oor uw roepstem Loort,

Daar dring' zij tot in 't harte voort:

 

3. Uw wil, onz' aller eerbied waard,

Geschied' in hemel en op aard ;

En, zuchten wij om 't daaglijksch brood ;

Zoo red ons uit dien harden nood.

 

4. Wij knielen, boetend, voor U neer :

Vergeef ons onze schulden, Heer!

Zoo wij den naasten al het leed

ijergeven, dat hij ons misdeed.

 

5. Waar 't zwak gemoed tot zonde neigt,

En zoo der ziele dood ons dreigt,

ijerlos, ons daar, door uwen raad,

Van ons verderf, van alle kwaad.

 

6. U, dien de dank zij toegebragt !

U is het rijk, U is de kracht

En heerschappij , alom verbreid,

Van nu af tot in eeuwigheid.

 

<Sd PLIGTMATIGT IJVER VOOR GODS EER. >

 

<H 150>

 

<V 1> Zoudt gij hier volle teugen smaken

Van 's levens blij genot ,

En door geen' heilgen ijver blaken

Voor d' eer van uwen God ?

Neen , reedlijk mensch ! neen, zoo verbasterd ,

Zoo koud zij nooit uw hart:

Waar boosheid uwen Schepper lastert ,

Voel daar een eedle smart.

 

2. Wie God' hier, op deez' bloeijend aarde,

Geen dankbre hulde biedt,

Gewis ! die sterfling kent zijn waarde

En zijn bestemming niet.

Wie hier den boezem met voelt gloeijen

Voor 's Allerhoogsten eer,

Laat zich, onteerd, door d' ondeugd boeijen,

En zinkt in jamlner neer.

 

3. Zal 't kroost geen dankbre liefde toonen,

Waar 't d' eer der oudren geldt ?

Wie kan een' zielevriend zien honen,

Wien 't hart van drift niet zwelt ?

Maar wie, wie, Christnen ! is ons nader,

Dan God, God, hoogst volmaakt ?

Hij is een vriend ; Hij is een vader,

Wiens oog ons trouw bewaakt.

 

4. Wij, die, geloovend, God aanschouwen

In Jezus onzen Heer,

Wij , die ons lot Hem toevertrouwen,

Wij ijvren voor zijn eer.

De Christen voelt zichzelv' bevredigd,

Waar hij zijn' God belijdt,

Waar hij, vol moed, Gods trouw verdedigt,

En voor de waarheid strijdt.

 

5. Zachtmoedigheid voegt aan den Christen:

Maar daar, waar hoogmoed ooit

Zelfs Gods volmaaktheen durft betwisten,

Daar, Christen! zwicht gij nooit.

Daar blijft g'uw kinderliefde toonen,

Door heilgen ijvergloed.

Durft ijdle waan uw' Heiland honen,

Dan blijkt uw trouw, uw moed.

 

6. De ware Christen vreest geen rampen,

Verdedigt hij Gods eer:

Zoo bleef ons voorgeslacht eens, kampen

Voor Jezus reine leer.

Geen bloed kan heilgen ijver dooven,

Ook schoon 't bIj stroomen vliet.

De Christen strijdt, en blijft gelooven ;

Hg lijdt, maar wankelt niet.

 

7. Getroost voor 's Hoogsten eer te sterven,

Dit is der Christnen pligt.

Gctrouwen zullen 't Godsrijk erven,

Gegrond in 't eeuwig licht.

Verlosser! sterk Gij onze krachten,

Opdat wij , maar uw leer,

met wijsheid onzen pligt betrachten

in 't ijvren voor uw eer.

 

<Sd VERDRAAGZAAMIiEID IN DE GODSDIENST.>

 

 

<H 151>

 

<V 1> De Christen kent geen dwinglandij ;

Hij laat elk mensch in denkwijs vrij.

Elk hoor' naar d' inspraak van 't geweten !

Gods vaderliefde wraakt den dwang,

Die liefde zal het waar belang

Van 't dwalend kroost zelfs niet vergeten :

Zij ziet het , ook op valsche paan

Toegeeflijk en ontfermend aan.

 

2. Ook wij, vereend door 's vredes band,

Wij bieden elk een hroederhand,

Als kindren van denzelfden Vader.

Zoo treden wij elkander voor,

Op Jezus godlijk, vreedzaam spoor,

En homen zijn volmaaktheid nader.

Zijn hart was in weldadigheid

Tot Jood en Heiden uitgebreid.

 

3. Ja ! Jezus deed aan allen goed ;

Hij plengde zelfs zijn dierbaar bloed

Tot waar geluk van heel de wereld.

Komt ! bidden wij eenstemmig aan,

Terwijl een dankbre vreugdetraan

Ons minzaam wenkend oog beperelt.

Komt, Christnen! juicht: dezelfde kroon

Strekt eenmaal onzer deugd ten loon.

 

4. Verdraagzaamheid versier' ons hart.

Wij deelen in der broedren smart.

Schoon z' op een andre wijz' gevoelen :

Zij blijven toch met minder licht,

Betracht hun hart slechts trouw zijn' pligt,

Gods eer en hun geluk bedoelen.

Dat dan het liefdloos oordeel zwijg' ,

En broedermin 't gezag verkrijg' !

 

5. O Jezus! dat uw zachte leer

Elk' afgedwaalde ziel bekeer'.

Dan juichen blijde hemellingen;

Dan gloeit ons hart van dank bre vreugd.

Komt, Christnen ! stiehten wij door deugd.

Komt ! laat ons elk tot vriendschap dwingen ;

Opdat, in 't eind, eens duidlijk blijk',

Wie 't meest in liefd' aan God gelijk'.

 

<SP D. GEZINDHEDEN omtrent JEZUS.>

<Sd OM VERSTERKING IN HET GELOOF AAN JEZUS. >

 

<H 152>

 

<V 1> O Jezus, die het aardsch geslacht

Oneindig heil hebt aangebragt !

Verhoor ons needrig smeeken.

Laat toch 't geloof, 't welk ons dat goed,

Dat eeuwig heil verwerven doet,

Nooit in ons hart ontbreken.

 

2. O bron van alle zaligheen !

O Middelaar, door wien w' alleen

God onzen Vader noemen !

Geef, dat wij Hem, naar onzen pligt,

En door den heilgen Geest verlicht,

Regt kennen, eeren, roemen.

 

3. Leer ons, dat God ons, om uw' dood,

Om 't bloed, dat G' ons ten zoen vergoot,

De zonden wil vergeven.

Gij zijt, door uw verdienstlijkheid,

De weg, die ons tot God geleidt,

De waarheid en het leven.

 

4. Gg zijt bet, die Gods wil op aard

in 't Evangelie hebt verklaard ;

Ach ! schenk ons moed en krachten,

Opdat wij altoos tot uw eer,

Naar 't voorschrift van uw dierbre leer,

Gods wil getrouw betrachten.

 

5. Geef, dat wij , voor verleiding doof,

Altoos 't bewijs van ons geloof

In onzen wandel toonen :

Zoo blijk', in voor- en, tegenspoed ,

Dat in ons christelijk gemoed

Ook christendeugden wonen t

 

6. Hoe zwak dan ons geloof ook zij ,

Staat G' ons in onze zwakheid bij ,

Wat zou ons steunsel rooven

Op U, die 't vroom vertrouwen kweekt,

Het reeds geknakte riet niet breekt,

Noch 't kwijnend Iicht zult dooven ?

 

7. Gij , Heiland ! hebt ons toegezeid ,

Dat Gij , naar uw barmhartigheid,

Uw' bijstand ons zoudt zenden;

Dat Gij het werk, door U, o Heer !

In ons begonnen, tot uw eer

Ook gunstrijk zult volenden.

 

8. Op U steunt onze hoop alleen.

Wij trachten, schoon met zwakke sr.hreen,

Uw voetspoor op te streven.

Uw liefde . geeft ons kracht en moed ;

Gij schonkt, door 't storten van uw bloed.

Ons 't regt op 't eeuwig leven.

 

9. Laat ons toch in den laatsten nood,

In 't angstig worstlen met den dood,

Dien dierbren troost niet derven :

Zoo zullen w' eens 't genadeloon,

Het eind' van ons geloof, de kroon

Der zaligheid, verwerven.

 

<Sd LIEFDE EN DANKBAARHEID JEGENS JEZUS. >

 

<H 153>

<V 1> Groote Jezus ! heil der aarde !

Hoor, o hoor ons needrig lied.

't Hart aanbidt uw hemelwaarde,

Maar volroemt die grootheid niet.

Groote Jezus ! Zoon des Vaders,

Die, van 's Hoogsten troon gedaald,

In den reinsten lichtglans praalt !

Liefde gloeit door'hart en aders,

Als ons oog uw beeld aanschouwt,

En uw grootheid zich ontvouwt.

 

2. Heilge Jezus ! boor ons roemen,

Roemen van uw zielwaardij ;

U den vlekloos reinen noemen,

Steeds van zond' en dwaling vrij ;

Die in 't bitterst leed niet dreigdet,

En bij 't schelden nimmer scholdt,

Ondank niet met smaad vergoldt,

Tot Gij 't hoofd aan 't kruishout neigdet,

En voor 't beulenrot nog hadt,

Dat U vastgeklonken had.

 

3. Dierbre Jezus ! hoor ons prijzen ,

Prijzen uwe heiligheid.

't Loflied moet ten hemel rijzen,

Melden uwe majesteit!

Zouden wij U niet beminnen ,

Die, met hart en daad en mond,

's Hoogsten wetten nimmer, schondt,

Onbevlekt van ziel en zinnen ?

Jezus ! ja, ten allen tijd

Blijv' die liefd' U toegewijd.

 

4. Ja wij , Jezus! wij verhefFen

Uwe reine trouw aan God:

Maar hoe moet ons hart ook trefTen

Uw zoo deerniswaardig lot!

Ach, wat hebt Gij niet 'geleden !

Gij , door God met eer gekroond',

Hebt U zelven niet verschoond,

Diaar voor ons op 't bloed volstreden.

Jezus ! Jezus ! t' allen tijd

Blijv' U onze dank gewijd.

 

5. Heel ons hart en onze daden,

Jezus! bieden wij U aan.

Leid ons zelf op 's levens paden ;

Leer ons uwe wegen gaan.

Dat zij onze dank en lic;fde,

Dat w' U volgen op uw spoor ,

Geven aan uw stem gehoor ;

Wijl voor ons de dood U griefde.

Jezus ! U zij fallen tijd

Onze liefd' en dank gewijd.

 

<Sd OM GETROUWHEID AAN JEZUS. >

 

<H 154>

 

<V 1> Wil roepen U, o Jezus ! aan .

Gij hebt den weg ten leven,

Het heilpad, om tot God te gaan,

Ons duidlijk voorgeschreven.

Versterk ons hart in 't waar geloof,

't Welk ons moet zalig maken !

Leer ons waken,

Opdat men 't ons niet roov',

En wij U stout verzaken.

 

2. Wij weten, welk een smart weleer

U aan het kruishout griefde :

Dit, dit ontvonk' ons meer en meer

Tot U in ware liefde!

Zij doe ons willig en bereid

Tot nut des naasten leven,

En steeds streven,

Om van vergeeflijkheid

Zelfs haatren blijk te geven !

 

3. Gij stelt het hemelsch paradijs

Voor ons genadig open,

En doet ons, door dat gunstbewijs,

Steeds op den ingang hopen.

Al drukt dan eenig leed ons hart,

Wij zullen 't Godsrijk erven,

Na ons sterven.

Laat ons, in ramp en smart,

Die zoete hoop nooit derven !

 

4. Al brengt de zond' ons in gevaar,

Om van U af te wijken,

haat ons, o dierbre Middelaar !

Nooit wanklen of bezwijken.

Schenk van uw lijden ons de vrucht !

Leer ons volstandig letten

Op uw wetten !

Laat onverzaadbre zucht

Naar 't aardsch' ons niet besmetten !

 

5. 't Geweld der driften brengt ons hier

Nog menigmaal in lijden :

Ach ! leer ons, onder uw banier,

Heldhaftig haar bestrijden.

Zoo zullen wij , hoe loos belaagd ,

Idaar moedig overheeren ,

Gansch vernet3ren,

En, door uw' arm geschraagd,

in 't einde triomferen.

 

<H 155>

 

<V 1> Ik verlaat mijn' Jezus niet ;

Heb aan Hem mijn heil te danken.

Kom, verhef u, hartlijk lied!

Roemt zijn liefde, reme klanken !

opend oog, op Hem gerigt,

Maakt de zwaarste rampen ligt.

 

2. Ik verlaat mijn' Jezus niet;

Angst en schroom heeft Hij verdreven.

Wie geloovig op Hem met,

Voelt en moed en lust herleven ;

Want gena voor ons was 't loon

Van zijn kruis en doornekroon.

 

3. Ik verlaat mijn' Jezus niet.

Zou voor Hem mijn hart niet kloppen,

Die alom zijn' zegen giet,

Als de frissche regendroppen ?

Dank uit pligt is hier te koel ;

'k Breng Hem 't offer van 't gevoel.

 

4. Ik verlaat mijn' Jezus niet:

'k Wijd aan Hem geheel mijn leven,

Die mij in geen' nood 'verliet,

Schild en leidsman is gebleven.

't aardsche wankle, zwak en broos,

Jezus trouw is eindeloos.

 

5. Ik verlaat mijn' Jezus niet,

Hoe ik ook den smartkelk drinke,

Voorspoed m'als een schaduw vlied',

Mij de laatste kracht ontzinke,

Ja, al breekt mijn levensdraad :

Jezus blijft mijn toeverlaat.

 

6. Ik verlaat mijn' Jezus niet.

'k Zal zijn' roem, zijn grootheid zingen,

Deelen in der vromen lied,

Juichen met de hemellingen,

En, waar mij zijn liefde beidt,

Eindeloos in d' eeuwigheid.

 

7. Ik verlaat mijn' Jezus niet.

Alle glans taant bij zijn waarde,

Die geen zondaar hulploos liet,

En voor ons zijn bloed niet spaarde,

Ja ! 'k verhef mijn hart en stem

't Eeuwig leven dank ik Hem.

 

8. Ik verlaat mijn' Jezus niet.

Hij zal ook van mij niet scheiden.

Hoe verrukt mij reeds 't verschiet ,

Waar zijn hand mij heen wil leiden !

Daar ontwijkt m' al 't aardsch verdriet,

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

<Sd DADELIJKE BETRACHTING VAN JEZUS LEER. >

 

 

<H 156>

 

<V 1> O gij , die u naar Christus noemt,

Zijn leer belijdt, als godlijk roemt,

Op 't heil van zijn verlossing hoopt,

En met zijn doopsel zijt gedoopt !

 

2. Weet, dat dit alles u niets baat,

Zoo gij geen' afstand doet van 't kwaad,

Noch, in 't geloof, naar 't voorschrift leeft ;

Dat Christus u gegeven heeft.

 

3. Gij moet, als Christen, in de schreen

Van uwen grooten Meester treen:

Volg steeds zijn voorbeeld willig na,

Al leidt het spoor naar Golgotha.

 

4. Toon, door uw' wandel, t' allen tijd,

Dat gij opregt zijn leer belijdt,

De wereld en haar' lust verzaakt,

Om Jezus, naar wiens gunst gij haakt.

 

5. Dan zal ook Hi j, in 't jongst gerigt,

Voor aller Englen aangezigt,

U, die Hem trouw bleeft tot den dood,

Erkennen voor zijn' gunstgenoot.

 

6. Wat boeit dan Christnen nog aan d' aard ?

Dit loon is strijd en arbeid waard.

Sterk, Heer ! ons daartoe door uw kracht.

Zoo word' uw wil met lust volbragt !

 

<SP E. PLIGTEN JEGENS ONS ZELVEN: >

<Sd ZELFKENNIS>

 

<H 157>

 

<V 1> Wie ben ik ? leer mij , liefdrijk Vader !

Leer mij die groote vraag verstaan.

Verlicht mijn zlel : dan ken Ik nader

Den waren aard van mijn bestaan.

Hij , waarlijk ! doolt in duisternis ,

Die in zijn hart een vreemdling is.

 

2. De mensch ontving een eedle waarde :

Gij vormdet hem voortreflijk schoon.

Maar spreid ik, als uw werk op aarde,

Uw majesteit alom ten toon ?

Verbreid ik, ik, uw kind in 't stof,

Naar eisch uw grootheid, eer en lof ?

 

3. 'k Ben Christen, Heer ! 'k heb dit beleden ;

'k Nam Jezus, als mijn' Heiland, aan :

Maar blijf ik altijd voorwaarts treden,

Op d' eenmaal aangewezen baan ?

Of wankelt mijn geloof, mijn moed,

Daar slaafsche vrees mij strmklen doet ?

 

4. Gij , Heer ! Gij kunt ons hart doorgronden:

Ach ! ligt verschuilen voor ons oog

Zich daar de meestgeliefde zonden.

Geef, dat ik mij beproeven moog',

Opdat geen waan van heiligheid

Mij ooit van 't regte heilspoor leid' !

 

5. Hoe veel de mensch hier ook moog' weten',

Hij zal, kent hij zichzelv' hier niet,

Zijn eigen heil gewis vergeten,

Terwijl hij noolt zijn dwaling ziet.

Zelfkennis toch is waar verstand,

En 't schoonst geschenk, Heer ! uit uw hand.

 

6. Leer, liefdrijk Vader ! leer mij kennen ,

Wat nog ontbreekt aan mijn gejuk.

'k Zal aan mijn pligten mij gewennen,

Wanneer ik 's Heilands voetspoor druk.

Geef, dat ik, door zijn leer verlicht,

Voor geen verleiding immer zwicht'!

 

7. Hoed mij , Ontfermer ! voor verdwalen.

Ach, mis ik 't regte spoor, o Heer !

haat, laat uw licht mij dan bestralen,

En leid mij op uw paden wecr.

Gij hoort uw kind, dat hulp en kracht

Alleen van U, zijn' Vader, wacht:

 

8. Eenmaal toch zal ik ondervinden,

Wat ik hier was en heb gedaan;

Leer dus m' in tijds m' aan U verbinden,

En sterk mijn schreden op uw paan:

Dan word ik, door U voorbereid,

Den hemel namaals ingeleid.

 

<Sd DE WARE WUSHEID. >

 

<H 158>

 

<V 1> Leer, o Heer ! mij regt bedenken,

Wat de ware wijsheid zij;

Wil mij met uw waarheid drenken;

Sta mij uit genade bij!

Wat de wereld wijsheid noemt,

Schoon zij dwaaslijk daarop roemt,

Schenkt geen heil, en hrengt, o Vader !

Mij nooit tot uw wijsheid nader.

 

2. Wijsheid is 't, wanneer wij kiezen

't Heil, ons in uw Woord bereid,

En die noordster nooit verliezen,

Die ons door het leven leidt:

Want, wie naar dat godlijk Woord

Als uw kind , vol eerbied hoort,

En daarop zijn hoop blijft bouwen,

Zal het ware heil aanschouwen.

 

3. Wijsheid is 't, zichzelv' te kennen ;

Nooit te steunen op zijn kracht ;

Zich in ootmoed te gewennen

Aan zijn', pligt , hier nooit volbragt ;

Struiklend, doch aan God getrouw,

Steeds, vervuld met waar berouw,

Naar verbetering te streven :

Deze wijsheid voert ten leven. .

 

4. Wijsheid is het ; Jezus t' eeren ;

Huld' aan Hem, als Heer, te bien ;

's Vaders wil van Hem te leeren ;

Steeds op Hem, als gids, te zien,

En, geleid door zijne hand,

Op den weg naar 't vaderland

Zijne schreden na te jagen,

En zijn heerlijk beeld te dragen.

 

5. Wijsheid is het, staag te mijden,

Wat het hart met rouw bezwaart ;

Nooit in 't kwaad zich te verblijden,

Dat toch niets dan smarten baart ;

IJdlen roem, die niet bestaat,

Lust, die in 't genot vergaat,

Nooit als waar geluk hier t' achten ,

Maar naar beter goed te trachten.

 

6. Wijsheid is 't, naar Gods genade

Steeds verlangend uit te men,

En met ijver, vroeg en spade,

Op zijn' weg ,tot Hem te vlien;

's Hoogsten wIl met lust te doen,

Stilheid in het hart te voen,

En, wanneer ons rampen deren,

Met geduld God, hopend, t' eeren.

 

7. Wijsheid is 't, wat ons moog' treffen

Op de reis naar d' eeuwigheid ,

Hart en oog omhoog te heffen ,

Waar de rust ons is bereid.

't Hart, dat van verlangen brandt

Naar het hemelsch vaderland,

Heiligt zich hier, vol vertrouwen ,

Om daarboven God t' aanschouwen.

 

8. Deze wijsheid, liefdrijk Vader !

Die ons pad ten hemel rigt,

Brengt met elken stap ons nader

Tot de bron van Preugd en licht.

Deze wijsheid schenkt G' uw kroost.

Geef, dat zij ons sterk' en troost;

En op aard moog' vatbaar maken,

Om eens 't hoogst geluk te smaken !

 

<Sd VAN DE ZORG VOOR HET LIGCHAAM. >

 

 

<H 159>

 

<V 1> Voor 't ligchaam zorgen en 't bewaken,

Blijft, wat m' ook treffen moog', mijn pligt ;

Moedwillig ooit die zorg verzaken,

Verbiedt m' uw godlijk onderrigt.

Uw wijsheid, Vader ! sta mij bij ,

Dat ook die pligt mij heilig zij.

 

2. Zou ik geen' eedlen schat waarderen,

Door U, o God! mij toevertrouwd ?

Zou ik een kunstgewrocht niet eeren,

Door U zoo wonderbaar gebouwd ?

't Is 't heiligdom, door U bereid ,

Waarin ik rijp voor d' eeuwigheid.

 

3. Om hier 't bezintuigd stof te voeden,

Gaaft Gij ons midlen en verstand.

Gij, blijft het voor gevaren hoeden;

Gij dekt het met uw vaderhand.

Zou 't ons onwaard zijn ? Neen, o neen !

't Is in uw godlijk oog niet kleen.

 

4. Gezonde leden, ligchaamskrachten :

Wat groote schatten op deez' aard !

Wie kan beroep en pligt betrachten,

Als hij door krankheid wordt bezwaard ?

Gezondheid, bij een blij gemoed,

Is in dit leven 't wenschlijkst goed.

 

5. Leer mij dus, God! zorgvuldig mijden,

Wat 's ligchaams kracht en heil verwoest ;

Ach, vreeslijk waar' 't, zoo ik, in 't lijden,

Dit zelfverwijt nog hooren moest:

Gij zelf hebt al uw foltrend leed

Met eigen vuige hand gesmeed !

 

6. Leer m' ieder zintuig, al mijn leden

Met zorg behoen ; en, treft mij smart,

Voel ik door krankheid mij bestreden,

Geef, geef mij dan een lijdzaam hart!

Sterk dan mijn' moed, en zegen Gij ,

O Vader ! dan ook d' artsenij.

 

7. Doch nimmer zij dit kleed van aarde ,

't Voornaamste voorwerp van mijn vlijt,

Daar 't, hoe onschatbaar ook in waarde ,

Gelijk zijn eigen deksel slijt,

Mijn oog blijv', ook bij dezen pligt,

Op 't doel van mijn bestaan gerigt !

 

8. Mijn grootste zorg zij in dit leven,

Dat Ik, bij 't naadren van den doo.d,

Mijn' geest aan U moog' overgeven,

Eer 't ligchaam daalt in 's aardrijks schoot.

Schenk daartoe mij uw' zegen,, Heer!

Dan leef en sterf ik U ter eer.

 

<Sd GEVOELIGHEID DES HARTEN. >

<H 160>

 

<V 1> Weldadig God! Gij gaaft ons hare

Gevoel voor blijdschap en geluk;

Schiept ook in ons gevoel vclor smarte,

Voor kommer, tegenspoed en druk.

Dank zij uw liefd' en wijs beleid,

Mijn God! voor die gevoeligheld.

 

2. Tk dank U voor de zegeningen,

Waarmee m' uw goedheid hier verrijkt.

Schoon tranen aan mijn oog ontspringen,

Als mij die vreugdenrij ontwijkt ;

Ontvang, ook in dien tranenvloed,

Mijn' dank voor al 't genoten goed !

 

3. Bewaar mijn hart in blijde stonden,

Wanneer 't vermaak mijn zinnen streelt ;

Bewaar mij voor 't gevlei der zonden,

Wier lust een tal van rampen teelt !

Geef, dat mij d' ondeugd nooit betruip',

Noch in mijn' boezem binnensluip' !

 

4. U zie 'k in bloem- en lustwaranden,

In 't bosch, welks lommer 't zonlicht stuit,

Op mildgezegend' akkerlanden,

Waar 't voedzaam graan uit d'aarde spruit;

En, waar ik op uw werken acht,

Daar slaat mijn hart met duble kracht.

 

5. Maar, als ik eedler zaad zie groeijen,

Het zaad van godgewijde deugd,

Dat nog in d' eeuwigheid zal bloeijen

En tieren, tot der Englen vreugd,

Besproeid, gekweekt door uw gena :

Dat dan mijn hart nog hooger sla !

 

6. Mag ik hier trouwe zielen vinden,

Die deelen in inijn lief en leed,

Terwijl ik, in den schoot dier vrinden,

All' aardsche wisseling vergeet :

Mijn God! zoo mij dit heil verblijdt,

Ook dat gevoel zij U gewijd.

 

7. Zie ik met tallelooze rampen,

Met bang gebrek of felle smart

Mijn' medemensch, mijn' broeder kampen,

Dan deel' ook in zijn leed mijn hart;

Dan koom' ook hem mijn hulp en raad,

In 't nijpen van den nood, te baat !

 

8. En, vestig ik geloovig' oogen

Op 't eeuwig heil van 't aardsch geslacht,

Gewrocht, God! door uw mededoogen,

Door Jezus 't menschdom aangebragt:

Dan blaak' mijn boezem in een' gloed,

Door hemelsch liefdevuur gevoed !

 

9. Weldadig God! Gij gaaft ons harte

Gevoel voor blijdschap en geluk ;

Schiept ook in ons gevoel voor smarte,

Voor kommer, tegenspoed en druk ;

Opdat, door vreugd en treurigheid,

Het hart ten hemel word' geleid.

 

<Sd ZELFBESTUUR EN ZELFVERLOOCHENING. >

 

<H 161>

 

<V 1> Schepper! Vader van ons leven!

Aan de menschlijke natuur

Had uw wijsheid kracht gegeven

Tot het edel zelfbestuur :

Maar , door zinlijkheid gekluisterd,

Zien wij ons verstand verduisterd,

En 't vermogen, dat G' ons gaaft ,

Aan begeert' en drift verslaafd.

 

2. Gij alleen, gij , op deez' aarde,

Jezus trouwe volgeling !

Christen! gij herneemt uw waarde

Hier , door zelfverloochening.

Ja ! uws Heilands medelijden

Doet u zegevierend strijden

Tegen eigen wil en lust;

Hij belooft vermoeiden rust.

 

3. Duld geen kluisters ; groot en edel

Is der Christnen heerlijk loon.

't Zelfbestuur vlecht om hunn' schedel

Eens d' onwelkbre gloriekroon.

Jezus is ons godlijk voorbeeld ;

Wreed gefolterd en veroordeeld,

Schoon bekleed met sterkt' en magt ,

Stierf Hij , aan een kruis, veracht.

 

4. t' Voegt ons, Jezus na te streven.

Door zijn liefd' is 't pad bereid.

Jezus leidt ons door dit ]even,

Hoe vol smart, in heerlijkheid.

Moedig dan den kelk gedronken,

Door Gods wijsheid ingeschonken !

't Zij hij bitter is of zoet ,

's Vaders wil is altijd goed.

 

5. Moeten wij met rampen strijden ;

Is de schoonste hoop mislukt ;

Zien wij dierbre vrienden lijden ;

Worden z' ons van 't hart gerukt ;

Schreijen wij, door wond op wonde,

Magtloos aan der veegen sponde ;

Zinkt onz' aardsche vreugd in 't graf ,

Christen! droog uw tranen af.

 

6. Ja ! wij weten 't, God is liefde.

Nutloos vloeit geen enkle traan.

't Lijden, dat het rneest ons griefde

Brengt het hoogst geluk ons aan.

Moeten wij dan weenend zaaijen,

Juichend zullen w' eenmaal maaijen.

Christen! volg, gerust en stil,

's Vaders liefdevollen wil.

 

7. Lusten, die wij dwaas beminnen,

Hebben veeltijds d' overmagt.

Jezus ! leer Gij ons verwinnen !

Klein, ach! klein is onze kracht.

Leer ons eigen wil verzaken;

Leer ons troost en blijdschap smaken,

Juichen zelfs in tegenspoed :

Wat God schenkt, is wijs en goed:

 

 

<Sd OOTMOEDIGHEID. >

 

<H 162>

 

<V 1> Nog mogt ik d' eindpaal niet erlangen

Op 't spoor der deugd, waarop Ik ga ;

Maar 'k jaag, schoon zwak nog in mijn gangen,

Het heerlijk kleinood ijvrig na :

Want deugd verkeert in overmoed,

Als waakzaamheid haar niet behoedt,

 

2. Ach ! struiklend blijf ik voorwaarts treden,

Gelijk een kind, dat waglend gaat ;

Ras kan ook hij zijn uitgegleden,

Die, als zijn naaste valt, nog staat.

Nooit sterft , hoe dikwerf ook bestreen,

De zondelust in onze leen.

 

3. Kunt gij 't, o mensch ! verbeetring noemen,

Als 't bloed slechts minder vurig woelt?

Vermeetle ! kunt g' op deugden roemen,

Als d' ouderdom uw drift verkoelt ?

Ligt werd, wat g'als uw werk beschowvt,

Slechts door natuur en tijd gebouwd.

 

4. Vaak wisselt gij alleen van zonden,

Of wordt, terwijl g' een' pligt betracht,

Een andre ligt door u geschonden.

Wat baat bet, dat uw hart zich tivacht

Voor roemzucht, en haar netten schuwt,

Zoo 't zich aan weeld' of vrekheid huwt ?

 

5. Vaak neernt verachtlijk' eigenliefde

Het masker aan van strenge deugd ;

Uw nijd of smaad, die andren griefde,

Baard' u ligt zelven ongeneugt':

Nu mijdt g', om daarvan vrij te zijn,

Het misdrijf niet, maar slechts den schijn.

 

6. Verwaande ! daar, , waar andren vallen,

Meent gij onwrikbaar vast te staan ;

Maar d' ondeugd loert en mikt op allen,

Die niet behoedzaam voorwaarts gaan.

Hem, wien noch stand noch geld ooit roert ,

Heeft vaak een wenk, een woord vervoerd.

 

7. Vaak sluimert slechts de drift in 't harte.

Geen wraakzucht schijnt u aan te doen ;

Doch naauwlijks baart de smaad u smarte,

Of, zie ! uw hart geraakt aan 't woen.

Het dreigt , scheldt liefdloos , raast en tiert ,

Zoo fel als 't eerst gescholden wierd.

 

8. Wanneer geen driften ons ontrusten,

Dan hecht zich 't hart aan Jezus leer;

Maar, ach ! de wereld met haar lusten

Wenkt, lokt ons, en wij struiklen weer.

w' Ontvlieden , strafbaar, vaak den strijd,

Hoe wreed vervolgd door zelfverwijt.

 

9. Waan niet, dat gij door offergiften

Of streng' onthouding God bekoort ;

Neen ! offer lust en snoode driften

Aan Jezus, wien gij toebehoort.

Dit is het oog, dit is de voet,

Waarvan de Christen scheiden moet.

 

10. 't Gewoel der wereld wilt g' ontvlieden ,

Omdat gij haakt naar d' eenzaamheid ;

Maar zijt g', als God dit mogt gebieden,

Voor 't werkzaam leven weer bereid ?

Van strijd- en hebzucht houdt g' u vrij ;

Maar mijdt g' ook list en veinzerij ?

 

11. Gij mint het regt : zijt g' ook bescheiden ?

Voegt g' ook bij matigheid geduld ?

Wie lijdt, mag steeds uw hulp verbeiden :

Vergeeft g' uw' vijand ook zijn schuld ?

Iiebt g' alle kwaad vaarwel gezegd,

Op elken pligt u toegelegd ?

 

12. Wees niet vermetel ; waak ten strijde :

Denk nooit : 'k heb reeds genoeg gedaan :

Elk hart heeft zijne zwakke zijde ;

Verleiding valt die listig aan.

Een valsche rust brengt u ten val.

Waak daarom steeds; waak overal !

 

<Sd WAAKZAAMHEID. >

 

 

<H 163>

<V 1> Zoudt gij niet ijvrig waken?

O Christnen ! waakt met vlijt ;

Uw eind zal haast genaken ;

't Is meer dan wakenstijd.

De Heer kan spoedig komen ;

Hij vind' u dan bereid !

De dood ontsluit den vromen

De poort der zaligheid.

 

2. Geen rijkdom kan u baten,

Geen aanzien, edel bloed,

Geen uitgebreide staten,

Geen wijsheid, jeugd noeh moed.

Alleen 't geloovig leven,

't Vertrouwen op Gods Zoon

Brengt u, van 't aardsch' ontheven,

Voor 's Hoogsten glorietroon.

 

3. God roept van 't pad der zonden

Ons af door Jezus stem:

Door liefd' aan Hem verbonden,

Hoor' elk dan ook naar Hem!

Als vleesch en hart bezwijken,

Terwijl al 't aardsch' niets baat,

Zal Hij van dien niet wijken,

Die zich op Hem verlaat.

 

4. Hoort, zondaars ! naar zijn woorden :

Uw' straffen zijn gereed.

Verbreekt der zonde koorden;

Ontvlugt het eindloos leed.

Laat Jezus stem u leiden

Langs 't enge hemelpad :

Als gij van hier moet scheiden,

Voert Hij u in Gods stad.

 

5. Zoudt gij niet ijvrig waken?

Getrouwe Christenschaar !

Den hoogmoed niet verzaken ?

Ach ! hoed u voor gevaar.

De Heer kan spoedig komen ;

Hij vind' u steeds bereid !

Dan treedt gij , met de vromen,

In 't rijk der zaligheid.

 

6. Daar zult g' u zien ontvangen

Door d' armen , wie g' op aard,

Uw' bijstand deedt erlangen ;

Uw loon is daar bewaard.

In 't eindloos zalig leven,

Voor 's Hoogsten glorietroon,

Ziet g' u door Hem verheven,

Ter liefde van zijn' Zoon.

 

<Sd ARBEIDZAAMHEID>

<H 164>

 

<V 1> Het werk, dat mij op aard verbeidt,

Heeft mij d'

Algoedheid opgeleid;

En , is die taak ook groot of kleen ,

Zij komt, o God! van U alleen.

 

2. 'k Erken uw wijze vaderhand

In 't schikken van mijn lot en stand.

Geef dat ik daaglijks meer en meer

U, in mijn werk, met blijdschap eer' !

 

3. Dat ik, in U, mijn God! gerust,

Mijn werk volbreng' met vreugd en lust,

En, starend' op uw liefd' en magt,

Van U alleen ook zegen wacht'.

 

4. Wie traag is in zijn pligtbetoon,

Verwacht vergeefs 't verbeurde loon,

Maar wie met vlijt en ijver zaait,

Hem voegt het, dat hij vrolijk maait.

 

5. In 't werk, dat elk op aard verrigt,

Volbrengt het hart een' eedlen pligt,

Een deugd, die schoone vruchten draagt,

En zelfs aan 't oog van God behaagt.

 

6. O Heer ! Gij hebt , met lust en kracht,

Uw grootsche taak op aard volbragt :

O Heiland ! geef dat ik, als Gij ,

In alles steeds arbeidzaam zij.

 

<Sd TEGEN DE GIERIGHEID. >

 

 

<H 165>

 

<V 1> Hoe diep beklaaglijk is het lot

Van hem, die 't goud zich stelt ten God,

Door gierigheid gedreven !

Rampzalig, wie op schatten bouwt ;

Aan haar bezit zijn heil vertrouwt,

In dit verganklijk leven !

 

2. Wat haat den mensch al 't aardsche goed,

Wanneer hij , in 't bevlekt gemoed,

Geen rust noch vreugd mag smaken ?

Als hebzucht, die hem daaglijks kwelt,

Een gouddorst, die zijn brein ontstelt,

Hem steeds naar meer doet haken ?

 

3. Waar 't blinkend goud de ziel verheugt,

Daar gaat de kiem van elke deugd

En 't goede zaad verloren ;

Daar doet, als d' armoe klaagt en schreit,

De roepstem der menschlievendheid

In 't hart vergeefs zich hooren.

 

4. De gierigheid wekt twist en haat;

Ja ! zij , de bron van alle kwaad,

Smoort d' inspraak van 't geweten :

Hij, die aan 't goud zijn' heilstaat hecht,

Spreekt vaak bedrog en buigt het regt,

Ja ! kan zelfs God vergeten.

 

5. Wat baat den mensch al 't aardsche goed,

Wanneer hij eenmaal scheiden moet

Van dit verganklijk leven ?

Dan keert zijn goud den dood niet af ;

Want al, wat hem de wereld gaf,

Moet hem aan 't graf begeven.

 

6. O God! dat tivij het hemelsch rijk,

Ver boven 't aardsch' en nietig slijk,

Als onzen schat begeeren.

Geef, dat wij nooit , door gierigheid ,

Van 't regte spoor der detzgd geleid,

U of ons zelv' onteeren !

 

7. Bedeelt Gij ons met overvloed,

Geef dan, o Heer ! dat ons gemoed

Aan 't aardsche nooit moog' kleven !

Dat wij dan , dankbaar in ons lot,

Gestemd voor eedler zielsgenot,

In reinheid voor U leven !

 

<Sd LEVENSGENOT>

<H 166>

 

<V 1> Gij moogt, o mensch ! uw levensjaren

Verslijten in een stille vreugd,

U zieleblijdschap hier vergaren';

Gepaste vrolijkheid is deugd.

Ja, smaak, geniet het zoet der aarde ,

Doch met behoedzaamheid, mijn hart!

Dat niet het lief in leed ontaarde,

Het wuft vermaak in boezemsmart.

 

2. Ziet g' op uw pad een bloempj e groeijen,

Pluk 't af, eer 't nog verwelkt en dort ;

God, die 't niet nutteloos laat bloeij&,

Wil, dat zijn schoon genoten wordt.

De geur en kleur der rozenbladen

Zijn voor blijmoedigheid geschikt;

De frissche wijngaard, rijk beladen,

Biedt u zijn druif, die 't hart verkwikt.

 

3. Deez' aard en al haar zegeningen,

Gewrochten van Gods wondre magt,

Verheffen dankbre Stervelingen

Tot Hem , die 't al heeft voortgebragt.

Zijn menschenmin blijkt allerwegen,

Toont zich op 't gansche wereldrond;

Geniet, geniet zijn' milden zegen!o

Zoo spreekt het al uit eenen mond.

 

4. Hoor, hoor die stem ; erken Gods goedheid,

Wier hand natuur zoo heerlijk tooit ;

Verheug u in des levens zoetheid,

Als u de lente bloemen strooit,

De zomer u met rijke schoven

Van goudgeel koren mild voorziet,

De vruchtbre herfst, na 't koestrend stoven

Der trossen, 't geurig sap u biedt.

 

5. Laat u 't genot der aarde streelen ;

Doch zoek het niet voor u alleen :

De vreugd , die w' andren mededeelen ,

Geeft d' onze meer aantreklijkheen.

Wat heil, als gij van 's broeders wangen

Den droeven traan der smarte wischt,

Hen, die naar redding lang verlangen,

Door troost en lafenis verfrischt !

 

6. Dan zult gij vrolijk ondervinden,

Hoe 't hart bij weldoen is te moe ;

Dan ademen u zachte winden

Steeds liefelijker geuren toe;

Dan wordt door milder zonnestralen

Uw effen levensbaan verlicht;

Dan moogt gij ruimer adem halen,

Na 't oefnen van den eelsten pligt.

 

7. Geniet, wat u Gods gunst wit geven ;

Geniet het met erkentenis :

Maar denk ook, dat dit vlugtig leven

Voor u slechts voorbereiding is.

Vergaap u niet aan aardsche dingen

Noch haar' bedriegelijken schijn;

Maar haak naar hooger zegeningen,

Die u, als Christen, waardig zijn.

 

<Sd VAN HET REGTE GEBRUIK DER TIJDELIJKE GOEDEREN. >

 

<H 167>

 

<V 1> Laat mij , weldadig God!

De goedren dezer aarde

Toch, als een afgod, nooit

Beminnen boven waarde.

Vaak mist toch d' overvIoed

De vergenoegzaamheld ;

En wat is , zonder haar,

De vreugd, ons hier bereid ?

 

2. Hoe zou verganklijk goed

Voldoening hunnen geven

Aan d'onverzaadbre zucht

Naar heil, ons ingedreven?

Hoe zelden toeft het hem,

Die rustloos daarnaar streeft!

Hoe ras ontvalt het vaak

Hem, die 't verworven heeft !

 

3. Het goed, dat onzen-geest

Geheel zal vergenoegen,

Moet onverganklijk zijn

En aan zijn' aanleg voegen.

De dwaas , die schatten won,

Doch steeds naar meerder haakt,

Heeft nooit het waar geluk,

Tevredenheid, gesmaakt.

 

4. Geef dan, algoede God!

Dat hebzucht mij niet kluister' ;

Dat lust in 't aardsche goed

Mijn waarde niet ontluister',

Door 't zwoegen om gewin,

Noch zwelgend' overdaad,

Noch lage gierigheid,

Die zich met vloek belaadt.

 

5. Een wijs, godzalig hart,

Dat zij mijn schat op aarde !

Die kostbre schat behoudt,

Daar 't al vergaat, zijn waarde.

Hij blijft, ook in den dood,

Mijn deel en grootst gewin,

En leidt m', ontboeid van 't stof,

Ten zaalgen hemel in.

 

6. Mist gij dien schat, o mensch !

Dan is 't gelukkigst leven

Op aard een ijdle droom,

Die ras voorbij zal zweven;

Die wel de zinnen vleit,

Maar nimmer 't hart voldoet :

Rigt, Heer ! dan steeds mijn' wensch

Alleen naar 't eeuwig goed.

 

<Sd VERGENOEGDHEID.>

 

 

<H 168>

 

<V 1> Geen zachter balsem voor het hart,

Geen goed, dat meer de rampen tart,

Dan 't zalig vergenoegen !

De wereldling , die, op deez' aard,

Op wellust, eer en rijkdom staart,

Moog' onophoudlijk zwoegen ,

Hij woel', Hij doel'

Op vermogen Al zijn pogen ,

Al zijn streven

Kan aan 't hart de rust niet geven.

 

 

2. De Christen, met zijn lot tevreen ,

Kan, zelfs in smart en tegenheen,

En vree en blijdschap smaken.

Hij weet, dat God zijn Vader is.

Zijn wijsheid zal, in duisternis,

Het alles voor hem maken.

Die zal, Wat vall',

Wat moog' zwichten, Alles rigten ;

En, in lijden,

Door zijn' troost'de ziel verblijden.

 

3. Ons kruis, bestuurd door 's Hoogsten hand,

Staat met ons heil in 't naauwst verband ;

En 't pad, ons afgeteekend,

Waarop Gods hand ons voert en leidt,

Met wijsheid, gunst en teederheid,

Is juist voor ons berekend.

Dat wij Dan blij

Alles dragen, Nimmer klagen !

't Morrend twisten

Is verneedrend voor den Christen.

 

4. Al, 't geen de Hemelvader doet,

Is voor zijn kindren immer goed.

Wat zouden wij dan vreezen ?

Of Hij ons ruim of schaars bedeel,

Het leed ons drukk', of voorspoed streel :

't Voegt ons pernoegd te wezen,

En stil Gods wil,

Al zijn wegen, Ramp en zegen

Goed te keuren,

Nimmer onvernoegd te treuren.

 

5. Zoo daalt de hemel in ons hart;

Daar dat des boozen krimpt van smart,

Bij 't missen van zijn schatfen.

De Christen heeft aan God genoeg ;

Aan God, die hem zoo gunstrijk droeg,

En bij de hand wil vatten.

Noch nood, Noch dood

Doen ons wijken, Of bezwijken.

Weltevreden

Juichen w', ook in tegenheden.

 

<H 169>

 

<V 1> Wat zijn schatten? wat is eer?

Slechts een handvol stof, niets meer.

Stof slechts , waar de wind mee speelt,

Is al, wat deez' wereld teelt.

Al het ijdel schijnvermogen,

Hoe verleidend voor onz' oogen,

Al de luister dezer aarde

Is slechts ingebeelde waarde.

 

2. Gij , die, altijd onvernoegd,

Steeds om schatten zweet en zwoegt ,

En nooit smachtend' armoe laaft ;

Die u 't goud uit- d' aarde graaft !

Wat hebt gij , bij 't graf genaderd ,

Aan den schat, door u vergaderd?

Bij den grenspaal van dit leven

Ziet gij alles u begeven.

 

3. Waren rijkdom, 't hoogste goed

Zoekt het deugdgezind gemoed

In de gouden schatten niet,

Die de schoot der aarde biedt:

't Erfdeel, dat de deugd zal erven ,

Kunnen mot noch roest bederven.

Hare schatten zijn hierboven ;

Roovers kunnen die, niet rooven.

 

4. Leer ons, algenoegzaam God!

Vergenoegd zijn met ons lot.

Dat het aardsch' ons niet verblind',

Noch ons hart in kluisters bind';

Maar wij , uit het aardsch gewemel,

Vrolijk uitzien naar den hemel,

Naar het eeuwig, zalig leven,

Ons door Jezus dood gegeven.

 

5. Vol verlangen staart ons oog

Op de schatten, die G' omhoog ,

In het rijk der heerlijkheid,

Ons, voor d'eeuwen, hebt bereid.

Ja ! trek Gij ons hart naar boven ,

Opdat wij U eeuwig loven,

In uw schikking weltevreden,

Los van 'swerelds ijdelheden.

 

<Sd BLIJMOEDIGHEID. >

 

 

<H 170>

 

<V 1> Gij, die, ieder dag en uur,

Ademt onder 't Albestuur

Van een wijsheid , die nooit dwaalt,

Van een magt, door niets bepaald .

 

2. Van een zorg, die nooit bezwijkt,

Van een trouw, die nimmer wijkt;

Van een liefde, welker maat

Uw begrip te boven gaat ;

 

3. Van een' God, die gaarn vergeeft,

 Deernis met uw zwakheid heeft,

En een eeuwigheid van vreugd

Toezegt aan d' opregte deugd !

 

4. Gaat bemoedigd, weltevreen,

Vrolijk door dit leven heen;

Houdt in uw' verruimden geest

Dagelijks een vreugdefeest.

 

5. Gij , die wandelt in het licht

Van Gods troostrijk aangezigt,

Uw geluk ziet in de hand

Van 't oneindige verstand ;

 

6. Die, in ieder lotgeval,

't Geen u treft of treffen zal ,

't Middel tot uw heil beschouwt,

Uw belang aan God vertrouwt ;

 

7. Die u hier naar Christus noemt !

En op God als Vader roemt :

Legt uw' weg naar 't stille graf,

Weldoend, dankend, vrolijk af.

 

<SP F. PLIGTEN JEGENS DEN NAASTEN. >

<Sd ALGEMEENE MENSCHENLIEFDE.>

 

<H 171>

<V 1> Heilig, hellig is de band,

Die de stervelingen

Zamenhecht door 's Hoogsten hand,

Kroont met zegeningen.

Zalig lot, der maatschappij

Hier ten deel gevallen !

Zulk een' Schepper eeren wij ,

Vader van ons allen.

 

2. Ja ! een' Vader, die altijd

Voor ons heil blijft waken;

Die in kindren wijd en zijd

Wil gelukkig maken, ;

Die den trotschen overmoed

Breidelt in zijn pogen,

En het nederig gemoed

Opbeurt uit den hoogen.

 

3. God, die 't al te voorschijn bragt,

Blijft steeds aller Hoeder :

Wie zijn' medemensch veracht,

Hoont in hem zijn' broeder;

Hoont zijn' Vader, die hem schiep,

Die zijn kroost, genegen,

In 't gezellig leven riep

Tot' elkanders zegen.

 

4. Zou ik niet, in' leed en druk,

Met mijn broedren lijden?

Zou ik met in hun geluk

Mij met hen verblijden ?

't Zij mijn naaste treurt of juicht,

Beide gaat m' aan 't harte ;

'k Deel, als 't leed hem nederbuigt ,

Meer nog in zijn smarte.

 

5. Broeder ! 'k wil u, zoo ik kan,

Gaarne helpen dragen.

Is 't onmooglijk, dan, o dan

Wil ik met u klagen.

Stort uw tranen in mijn' schopt !

Slaak uw bange zuchten !

'k Zal u troosten in uw' nood,

Tot uw rampen vlugten.

 

6. Zoo zult g' eens , na 't leed verblijd,

Dankbaar mij omarmen,

En ook over hem, die lijdt,

U, met mij , erbarmen ;

Ja ! ook mij , in 't ongeval,

Zelfs in d' oogenblikken ,

Als mijn einde naadren zal,

Met uw' troost verkwikken.

 

<H 172>

 

<V 1> Het voegt ons, hart en stem te paren,

Tot eer der hoogste Majesteit.

Men loov', met zangen en met snaren,

Gods wijsheid en Voorzienigheid !

Het was zijn eeuwig welbehagen,

Dat al het menschdom onderling

Elkander liefde toe zou dragen,

Tot aller heilbevordering.

 

2. Wijkt, allen, die uw zegenwenschen

Slechts in een' engemnkring besluit !

De liefde tot de riiedemenschen

Breidt zich langs al het aardrijk uit.

Zij mint den zwakken sterfling vurig :.

Verligt, met vreugd, zijn boezempijn ;

Zij doet aan anderen gedurig,

't Geen zij zich wenscht gedaan te zijn.

 

3. Zij is gereed tot schuldvergeven;

Zij denkt aan geen beleediging ;

Zij redt, weldadig, 't veege leven

Van vijand, vriend en vreemdeling ;

Zij is haar haatren zelfs genegen ;

Zij bidt voor die haar lijden doet;

Zij loont, grootmoedig, vloek met zegen ;

En doet ook haar vervolgers goed.

 

4. Laat ons in 't openbaar bewijzen,

Uit onze hartgesteltenis,

Dat God, in eewvigheid te prijzen,

Ons aller dierbre Vader is!

Zou zijne goedheid ons doen blozen ?

Voert Hij zijn liefde niet in top?

Zijn zon gaat daaglijks over boozen,

Zoowel als over goeden, op.

 

5. O God, wiens goedertierenheden

Ons kenbaar zijn door blijk op blijk!

Leer ons uw heilig spoor betreden :

Zoo worden w' aan uw beeld gelijk.

Zoo streelt ons, door uw liefd' aan 't blaken,

Een hemelvreugd in 't aardsche dal;

Zoo geeft G' ons eens het heil te smaken,

Dat onverganklijk duren zale

 

<Sd MENSCHLIEVENDHEID.>

 

 

<H 173>

 

<V 1> Hij , die in 's naasten rampen deelt,

Zijn smart verligt , zijnden heelt,

De tranen droogt, die d' armoe schreit,

Is 't beeld van d' Oppermajesteit.

 

2. Hij stilt het angstig kloppend hart,

Verzacht der droeve weeuwen smart;

De wees zinkt op zijn' boezem neer,

En vindt in hem een' vader weer.

 

3. Hij is, door godsdienst en door deugd,

Der aard en hemellingen vreugd;

Hij draagt, met roem, de beeldtenis

Van Jezus, die zijn Leeraar is.

 

4. Die Leeraar gaf ons dit bevel:

Doet aan uw arme broedren wel.

'k Zal u vergelden voor al 't goed ,

Dat gij tot hun verkwikking doet.

 

5. Gij zijt het, o menschlievendheid !

Die licht op donkre paden spreidt :

Die d' aarde met geluk bedeelt,

En in woestijnen rozen teelt.

 

6. De droefheid lacht, waar gij verschijnt ;

g' Ontboeit het hart, dat zorgend kwijnt.

Dan heft de moed weer 't hoofd omhoog,

En dankbre vreugd blinkt in zijn oog.

 

7. Geen kerkgenootschap bindt uw hand.

Daar, , waar uw heilig outer brandt,

Daar kent men geen geloofsverschil ;

Daar zwijgen twist en tweedragt stil.

 

8. Uw broeder ziet g' in ieder mensch ;

Hij lijde slechts, gij hoort zijn' wensch ;

Uw hart gevoelt terstond zijn' nood,

En teedre zorg wijst hem uw' schoot.

 

9. Welzalig hij , die u bemint,

En in het weldoen blijdschap vindt !

Hij is de lieveling van God,

En smaakt reeds hier het zaligst lot.

 

10. Hem vlecht de Seraf voor Gods troon

Een onverwelkbaar' eerekroon ,

Die, als de dood hem d' aard ontrukt,

Gods Zoon hem op den schedel drukt.

 

11. Hij , die in 's naasten rampen deelt,

Zijn' druk verligt, zijn wonden heelt,

De tranen droogt, die d' armoe schreit,

Is 't beeld van d' Oppermajesteit.

 

<Sd LIEFDE TOT VIJANDEN.>

<H 174>

 

<V 1> Wil nimmer iemands nadeel zoeken,

Schoon hij mijn nadeel zoekt ;

Mijn' vijand wil ik nooit vervloeken,

Ofschoon hij mij vervloekt.

Zachtmoedig wil ik hem bejeegnen;

Al dreigt hij , 'k dreig hem niet;

En, scheldt hij mij , ik wil hem zeegnen :

't Is Jezus , die 't gebiedt.

 

2. Mijn Heiland, aan geen misdaad schuldig,

Vergold met liefde haat,

En leed, zachtmoedig en geduldig,

Het allergrootste kwaad.

Zou ik, zijn leerling, wederschelden,

Daar Hij nooit wederschold ?

Ik niet met liefde haat vergelden,

Gelijk Hij haat vergold ?

 

3. 't Is waar, mishandling te vergeten,

Blijft steeds een zware pligt ;

Maar, als voor God een goed geweten

Ons vrijspreekt, valt het ligt.

'k Wil mij verbeetren, en niet klagen:

Dan leert mijn vijand mij ;

Dan leer ik wijzer mij gedragen,

Hoe leed hem dit ook zij.

 

4. 'k Zal dan met zorg den misslag mijden,

Dien hij van mij verzon ;

En ook dat kwaad in mij niet lijden,

Dat hij niet weten kon.

Zoo wil ik mij zachtmoedig wreken,

Zijn' lof elk doen verstaan,

En sluiten 't oog voor zijn gebreken :

Kan hij mij dan nog smaan ?;

 

5. Om hem zijn' wrevel moe te maken,

Vergeef ik hem mijn leed,

En ben, waar 't ooit zijn heil moog' raken,

Tot zijne dienst gereed.

En, wordt hij , tot mijn leed en schade,

Door weldoen meer verwoed,

'k. Wil voor hem bidden om genade

Tot God, die mij behoedt.

 

<Sd REGTVAARDIGHEID.>

 

 

<H 175>

 

<V 1> O Christen ! zoo gij slechts de pligten ,

U zelv' verschuldigd , bleeft verrigten,

Wierd dan des Hoogsten wil voldaan ?

Neen ! ruimer kring is u ontsloten :

Daar ziet g' ontelbre lotgenooten,

Met u , naar d' eigen regten staan.

 

2. Naar 't wijze doel des Albehoeders

Is 't menschdom eene schaar van broeders,

Hij Vader van dat groot gezin.

Wees gij dat godlijk voorbeeld waardig;

Wees ook weldadig, ook regtvaardig;

Uw eerste deugd zij broedermin !

 

3. Wat gij van andren zoudt verwachteri,

Blijf gij dat zelf, het eerst, betrachten ;

Zoo wint g' op d' eigen liefde regt.

Zult gij in nooden hulp verwerven,

Als g' armen van gebrek liet sterven,

Der onschuld bijstand hebt ontzegd ?

 

4. Uw oog zij nooit voor 't regt gesloten !

De zaak van schaamlen en van grooten .

Zij even trouw door u bepleit !

Bekleed veeleer een minder orde,

Dan dat uw stand verbeterd worde

Ten koste van uw eerlijkheid.

 

5. Regtvaardigheid geleid' uw' wandel ;

Haar invloed stuur' uw' minsten handel,

Ook schoon het u tot schade schijn' !

Durf boven schatten haar verkiezen !

Al moest g' ook alles hier verliezen,

Gij zult door God vergolden zijn.

 

<Sd WELDADIGHEID.>

 

<H 176>

 

<ScripRef Volgens Psalm 41.>

 

<V 1> Wel hem, die zich weldadig toont

Aan hen, die armoe lijden !

Hij zal door God zich zien verschoond,

In 't woen van kwade tijden.

De Heer, die op hem nederziet,

Zal hem beschermen ,

in 't verdriet

En van den dood bevrijden:

 

2. Hij zal 't op aard hem wel doen gaan ;

Hem tegen 't onderwinden

Van zijne haatren doen bestaan;

Hem, als zijn' teerbeminden,

Ook waar hij op het ziekbed kwijnt,

Zelfs als zijn krankheid doodlijk schijnt,

Zijn hulp doen ondervinden.

 

 

<H 177>

<V 1> Wel hem , die liefdrijk zich gedraagt,

Waar d' armoe zit te kwijnen ;

Of, waar z' in 't donker kermt en klaagt,

Een straal van troost doet schijnen;

Wiens hart om 's naasten lijden bloedt,

En, helpend 'hem met raad en goed,

Zijn' zielangst doet verdwijnen!

 

2. Wil ons op aard, ontfermend God!

Voor broodgebrek bevrijden ;

Maar geef, dat w' uit een ruimer lot

d' Ellende mild verblijden.

Ach ! laat ons elk in nood, of pijn,

Of armoe straks ter hulpe:; zijn ,

En ons zijn redding wijden

 

3. O Jezus ! troost in' alle leed !

Getrouwe vriend der armen !

Moet niet, om 't geen Gij voor ons deedt,

De liefd' ook ons verwarmen ?

Voor ons zelfs gaaft G' U in den dood :

Wat moeten wij dan, in den nood;

Niet dankend doen aan d' armen !

 

4. Maak ons volvaardig, op hun klagt,

Tot helpers bij dat klagen !

Ja! doen wij hen, met wil en magt,

Het leed geduldig dragen.

Elk liefdewerk word' in uw kracht ,

In uwen naam, door ons volbragt :

Dan zal het God' behagen.

 

<H 178>

<V 1> Wie is zij , die, in duisternis,

Den nacht der zorg doet kwijnen ?

Waar 't kwellend onheil heerschend is,

De rampen doet verdwijnen ?

Wier hart om 's naasten wonden bloedt,

En , in den nacht van tegenspoed ,

 

De zon der hoop doet schijnen? ?

kennen u, milddadigheid!

Aan die verheven trekken.

Elk traantje, dat d' ellende schreit,

Kan uwe deernis wekken.

g' Ontsluit voor haar uw hand en hart,

En doet verduurde boezemsmart

Tot kalme blijdschap strekken.

 

3. O Gij, der Christnen roem en eer!

Doe ook ons harte gloeijen :

Dan ziet ons oog ontfermend neer

Op 't oog, welks tranen vloeijen ;

Dan droog' 't geschenk, dat God ons gaf,

Door uwe hand die tranen af,

En 'doe de welvaart bloeijen !

 

4. Gij zelf , wiens naam Ontfermer is!

O bron van zaliglieden !

In 't midden van de duisternis

Bestuurt Gij onze schreden:

O Toevlugt ! Redder in den dood !

Werd ooit in 't klimmen van den nood

Vergeefs uw hulp gebeden ?

 

5. En zouden wij, ontfermend God!

Wij, die uw' naam belijden,

Niet, bij het knellen van het lot,

Met onzen broeder strijden?

Hem niet ten troost ten redder zijn?

Hem niet van angst, van smart en pijn,

Zoo 't mooglijk zij , bevrijden?

 

6. Heil ons, zoo wij , op Jezus spoor,

Den hongerige spijzen;

Die 't uitzagt op de hoop verloor,

Een troostrijk uitzigt wijzen;

Den droeve vrolijk tegentreen ;

Den naakten arme minzaam kleen,

En vreugd uit smart doen rijzen !

 

7. Zoo, milde Gever van al 't goed' !

Weldadig Opperwezen!

Zoo word', in voor- en tegenspoed,

Uw wijs bestuur geprezen;

Zoo toon' , wat lot ons zij bereid ,

't Beoefnen van milddadigheid,

Dat wij U waardig vreezen : ,

 

 

<H 179>

<V 1> Weldadig God, die uit den hoogen

Uw' zegen nederzendt op aard !

Uw goedheid en uw alvermogen

Zijn tot ons welzijn steeds gepaard.

Langs 't spoor van gunstbewijzen

Hebt Gij tot U mij opgeleid:

Leer mij , dat ik, uw' naam kan prijzen,

Door 't oefnen van weldadigheid !

 

2. Geef mij een hart, dat alle menschen ,

Beminne zonder veinzerij !

Gij , Heer ! voldoet aan onze wenschen:

Leer m' ook weldadig zijn , als Gij.

Dat zelfbelang mij nooit belette,

's naasten heil te zijn bedacht !

Dat nooit mij 't gif des nijds besmette ,

Als iemand hulp van mij verwacht !

 

3. w' Ontvangen 't al van uwe goedheid,

Die over 't menschdom zich verspreidt;

En zou ik afzien van de zoetheid

Der gulIe mededeelzaamheid ?

Zij geeft der ziel een waar genoegen,:

Wanneer z' een deel van 't geen G' ons schenkt,

Der schaamle nooddruft toe kan voegen,

Uw weldaan tevens blij herdenkt.

 

4. Naar, ach ! bestuur mij in 't betrachten

Van zulk een' pligt ; opdat ik mij

Voor ijdlen hoogmoed wel moog' wachten,

En wereldlof mijn doel niet zij.

Mijn weldoen blijv' voor elk verborgen !

't Zij U alleen bekend, o Heer !

Zoo strekken al mijn liefdezorgen

Uw goedertierenheid tot eer !

 

5. Geen dronk, den dorstigen geschonken ;

Geen troost, aan droeven in den nood ;

Geen raad, om 't hart in hoop t' ontvonken ,

Paar 't mcaaedloos is, van hulp ontbloot;

Geen zegen over hen, die kwijnen

En bukken onder t aakligst lot:

Niets immers, hoe gering 't moog' schijnen,

Blijft onbemerkt bij U , o God!

 

6. Hij, die zijn naasten nooit beleedigt;

Hun deugden eert, hun feilen dekt ;

Waar twist ontstaat, den twist bevredigt ;

Door liefd' aan elk ten voorbeeld strekt,

Volgt Jezus in zijn leer en leven.

Het weldoen was zijn lust en wensch.

O Heiland ! geef m', U na te streven

In liefde voor mijn medemensc'.

 

<Sd DIENSTVAARDIGHEID>

<H 180>

<V 1> O dierbre Heiland ! op deez' aarde

Blonk eens uw deugd in al haar waarde,

Uw grootheid als des menschen Zoon.

Gij hebt, in uw weldadig leven,

Aan eIk de schoonste les gegeven

Van liefd' en needrag dienstbetoon.

 

2. Geef, dat wij , die uw' naam belijden,

Ons steeds ten dienst van andren wijden,

Door troast en hulp, met raad en daad.;

Dat elk, om hulp tot oBS gevloden,

In 't prangen van gevaar en nooden,

Zich nooit, vergeefs op ons verlaat' !

 

3. Geef, Heer ! dat wij , met ziel en zinnen,

In elken mensch den mensch beminnen ,

Volijvrig elk ten dienst gereed;

Ja ! dat w' in nood hen niet verlaten,

Die ons vijandig zijn of haten,

Maar hen vertroosteu onder 't leed.

 

4. Leer ons, o Heer! geheel ons leven

Uw voorbeeld ijvrig na te streven,

Altoos tot 's naasten hulp bereid :

Geen zucht naar roem, veelmin belooning,

Bestuur' ooit. onze dienstbetooning,

Maar pligtbesef en dankbaarheid !

 

<Sd ZACHTMOEDIGHEID.>

 

<H 181>

 

<V 1> Zou wreedheid in ons hart regeren,

Daar wij het grootste voorbeeld eeren

Van liefd' en van zachtmoedigheul,

Die, om den vree ons aan te brengen ,

Gedwee zijn schuldloos bloed liet plengen,

Ter slagtbank als een lam geleid ?

 

2. Die vlek moet nooit den naam onteeren

Van hen, die 't Christendom waarderen,

Dat niets dan liefd' en zachtheid ademt.

Wie immer op de leus van Christen,

Vervolging wekt of broedertwisten,

Wordt door zijn eigen leer beschaamd.

 

3. Laat ons zoo gul, bedaard, bescheiden ,

En vree en broederschap verbreiden ,

Als rustig voor de waarheid staan;

En, door beleid en zachte zinnen;

Den weerstand beter overwinnen,

Dan ban of vloek ooit heeft gedaan !

 

4. O dat wij, onzer roeping waardig,

Tot weldoen, tot vergemng vaardig,

En waakzaam zijn op hart en mond !

O dat geen driften ons verrassen,

Die wrevel, nijd en twist doen wassen,

Of onrust zaaijen in het rond !

 

5. Zachtmoedigen ! Gods gunstgenooten !

Gij zult het waar geluk vergrooten

Van land, en kerk, en huisgezin ;

Gij zult, met duurzaam zelfgenoegen,

Allengs de zaligheid vervroegen

Der algemeene broedermin.

 

<Sd OPREGTHEID>

<H 182>

O sieraad van het Christendom,

Opregtheid ! glans der hemelkoren !

U deden w', in dit heiligdom ,

Uw' lof van zuivre lippen hooren.

 

2. Het hart, dat u getrouw bemint,

Is vatbaar, om Gods gunst t' erlangen ;

Maar 't hart, dat zich aan schijn verbindt,

Blijft in den strik des kwaads gevangen.

 

3. Doe Gij , o Oorsprong van al 't goed' !

Doe Gij ons deze deugd waarderen;

Opdat geen valschheid ons gemoed,

Geen logens onze ziel onteeren.

 

4. Dat wij het kleed der huichlarij,

Het mom van loos bedrog verfoeijen;

d' Opregtheid onze luister zij ,

En wij voor haar in liefde gloeijen !

 

5. Want zij , zij is der Christnen roem.

Heil dien, die waarheid durft belijden,

En, schoon hem heel de wereld doem',

Opregt in God ziclr kin verblijden !

 

6. O deze parel, deze kroon

Moet' eindloos ons geloof doen blinken !

Zoo doe eens, op verheevner toon,

d' Opregtheid onze zangen klinhen !

 

<Sd EERLIJKHEID. >

 

 

<H 183>

<V 1> Wie valschheid in zijn harte kweekt,

Dwaalt af van 's Heeren wegen ;

Wiens mond bedrog en logen spreekt,

Deelt nimmer in Gods zegen

Maar wie, in 't vroom, opregt, gemoed,

Gods wetten blijft bewaren,

Hij kan in at, wat hem ontmoet,

Des hemels gunst ervaren.

 

2. Hij, die hedrog en valschheid haat,

In zijn bestaan en wandel,

Volgt nooit de stem der eigenbaat,

In zijn beroep of handel:

Aan eerlijkheid en trouw geheeht,

Vermijdt hij slechte paden.

Hij neemt en geeft, naar pligt en regt,

En schuwt verkeerde daden:

 

3. Een schat, door snood bedrog vergaard,

Kan nimmer zeker wezen ;

Maar wie een eerlijk hart bewaart,

Heeft nooit verlies te vreezen.

Zijn deel zij dan op aard ook klein :

Hij smaakt geruste dagen;

Hij houdt altoos 't geweten rein,

En 't oog op God geslagen.

 

<Sd TEGEN KWAADSPREKENDHEID. >

<H 184>

 

<V 1> Gij, die uws naasten feilen ziet,

Bedroef u, maar veroordeel niet!

Doorzoek u: zijt gij vrij van zonden?

Treed toe , houd vrij dan streng gerigt :

Maar beef terug, hebt g' ooit uw' pligt,

Gelijk uw broeder, stout geschonden.

 

2. Gij, die uw eigen schuld bedekt,

Wat noemt g' uw' naaste toch bevlekt'

Wat rukt gij, met een balk in d' oogen,

Verblind, maar trotsch op 't wreed besIuit,

Den splinter 't oog uws broeders uit ?

Laat af ! God wraakt uw eerloos pogen:

 

3. De booze tong, die lastrend spreekt,

De tong is 't , die een vuur ontsteekt ,

Een vuur, dat eendragts heilge banden,

Dat vreugd en broedertrouw verteert,

Dat 's levens blaei, dat welvaafit weert,

En rustloos martlend voort blijft branden.

 

4. Vaak pleegt gij , door een schendend woord ,

O lastraar ! meer dan broedermoord;

Ach ! vaak vergiftigt gij zijn leven ;

g' Ontrooft zijn rust, zijn eer , zijn' naam.

Waar heeft niet vaak een valsche blaam

Den wreedsten doll: door 't hart gedreven?

 

5. Bedwing uw tong: spreek nimmer'kwaad ;

Doe wel ; heb lief, met woord en daad.

De Christen kan geen lastring spreken.

O liefd' ! o roem van 't Christendom!

Uw zachte sluijer dekt alom

Des naasten feilen en gebreken.

 

6. Ja ! liefde, die geen hart ooit krenkt,

Geen kwaad gelooft, geen kwaad ooit denkt,

Ja ! reine, ware broederliefde

Veroordeelt nooit, maar troost en sticht,

En dauwt verzoening, waar de schicht

Der woeste wraak den boezem griefde.

 

7. Dat in ons hart die liefde woon' !

Geef, Heiland ! dat geen schimp, geen hoon

Van onze lippen ooit moog' vloeijen.

Dan zegeviert regtvaardigheid.

Waar elk voor d' eer zijns naasten pleit,

Daar blijven vree en eendragt bloeijen.

 

<SP G. PLIGTEN IN BIJZONDERE BETREKKINGEN. >

<Sd PLIGTEN VAN OUDERS EN KINDEREN.>

 

 

<H 185>

 

<V 1> Oudren ! wijdt uw teedre zorgen.

Aan 't van God geschonken kroost.

Kindren ! zijt, in 's levens morgen,

Reeds der oudren vreugd en troost.

Oudren ! groot is uw verpligting ;

Bidt om kenms, om verlichting :

't Kind, uw wellust hier in t stof,

Is een plant voor 't hemelhof.

 

2. Kindren ! wie toch zijn u nader,

Waar uw blik op aard ook weidt,

Dan uw moeder ? dan uw vader ?

Schenkt hun liefd' en dankbaarheid !

Oudren ! leert uw dierbre panden,

Door natuur, met reine banden,

Vleijend aan uw ziel gehecht,

Vroeg, wat schoon is, goed en regt.

 

3. Leert hen 's naasten heil bedoelen ;

Voedt het heiligst liefdevuur ;

Leert uw kroost Gods trouw gevoelen

In de werken der natuur.

Toont hun, wat God openbaarde,

Wat zijn Zoon aan ons verklaarde

Van Gods wijsheid, liefd' en macht.

Leert hen, welk een loon ons wacht.

 

4. Kindren ! kent al vroeg uw waarde.

Eeuwig bloeit uw aanzijn voort.

Kort is 't leven op deez' aarde ;

Dit verzekert u Gods woord.

Jezus liefde noodigt kindren.

Laat u niets in 't goede hindren !

't Needrig, 't gul vertrouwend kind

Wordt gezegend en bemind.

 

5. Oudren ! strekt uw kroost ten voorbeeld.

Wee u, als, in d' eeuwigheid ,

U datzelfde kroost veroordeelt,

Door u in 't verderf geleid !

Blijft, ach ! blijft uw telgen hoeden ;

Tracht met kennis hen te voeden ;

Vormt hen, in den bloei der jeugd ,

Voor 't genot van hemelvreugd.

 

6. Kindren ! d' oudren zijn u heilig.

Door gehoorzaamheid en trouw

Zij hun levensavond veilig

Voor verdriet en zielenrouw.

Strooijen hooggeklommen jaren

Achtbaar zilver op hun haren,

Dan zij 't liefdrijk zorgend kroost

Nog hun glorie, vreugd en troost !

 

<Sd PLIGTEN VAN HEEREN EN VROUWEN.>

<H 186>

 

<V 1> Gij , die, in hoogen staat verheven,

U door uw mindren ziet omgeven !

Betracht daarbij uw' christenpligt :

Dan siert tevredenheid uw woning;

Ja! dan wordt elke dienstbetooning

Met vreugd en altoos trouw verrigt.

 

2. Laat trotschheid nooit uw hart verleiden ;

Zijt altoos vriendlijk en bescheiden,

Wanneer g' uw mindren iets beveelt.

Zijn zij in lagen staat gezeten,

Wilt dan daarbij toch nooit vergeten,

Dat God hun dien heeft toebedeeld.

 

3. Wilt altoos van een christlijk leven

Een voorbeeld aan uw mindren geven ;

Biedt hun uw hulp, in leed en smart.

Zijt met hun ramp en nood bewogen,

En toont, door liefdrijk mededoogen,

Hun een gevoelvol christlijk hart.

 

4. Ziet gij verkeerdheid en gebreken,

Wilt nimmer dan in 'toorn ontsteken ;

Bestraft altoos met minzaamheid.

Ja ! wilt volgaarne hun vergeven ,

Die, zonder opzet, iets misdreven

in 't werk, door u hun opgeleid.

 

5. Blijft hen, die u hun trouw betoonen,

Bestendig met nw liefde loonen ;

Bewerkt hun heil met woord en daad !

Zijn zij in lagen stand geboren,

Ook hun is eeuwig heil beschoren

Daar, waar geen dienstbaarheid bestaat

 

<Sd PLIGTEN VAN DEN BURGER.>

 

 

<H 187>

 

<V 1> Mogt ieder Christen, altoos blij ,

Als lid der burgermaatschappij,

Getrouw zijn aan zijn pligten;

En, altoos ijvrig in zijn tiverh,

Tot nut en heil van staat of kerk,

Zijn taak met vreugd verrigten !

 

2. Wel hem, die wet en koning eert,

En elk, die, land of stad regeert,

Gehoorzaamheid blijft toonen !

Wel hem, die, wat hij spreekt of doet,

Geen' twist , geen' haat noch tweedragt voedt ,

Waar rust en vrede wonen !

 

3. Wel hem, die, met zijn' staat vernoegd

Geen' stand hegeert, die hem niet voegt,

Met Gods bestel tevreden !

Wel hem, die, wat het lot hem baart,

Voor God een rein gemoed bewaart,

En zuiverheid van zeden!

 

4. Wel hem, die willig schatting geeft,

Van 't geen hem God geschonken heeft :

En, wars van morrend klagen,

In dagen van gevaar en strijd,

Aan 't vaderland zijn diensten wijdt,

En 't in den nood blijft schragen !

 

5. Ja ! wel hem, die, getrouw en blij ,

Als lid der burgermaatschappij ,

Zijn pligten blijft betrachten !

Wat lot Gods wijsheid voor hem koos,

Hij mag , in elken stand, altoos

Gods hulp vertrouwend wachten.

 

<P VIII OP DE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN. >

<SP OP JEZUS GEBOORTE. >

<Sd VOORBEREIDING TOT HET KERSFEEST. >

<H 188>

 

<V 1> Hoe, hoe zal ik U ontvangen ,

U, wiens komst ons wordt verklaard ?

U , naar wien w' op 't sterkst verlangen ,

Dierbre Jezus ! Heil der aard !

Zet mij licht en krachten bij ,

Opdat ik regt kundig zij ,

Hoe ik, naar uw welbehagen,

Op uw feest mij zal gedragen !

 

2. Sion strooit voor U zijn palmen,

Zijne groene takken uit :

Ik, ik wil in dankbre psalmen,

Met een vrolijk maatgeluid,

Als ik uw' geboortedag,

Mij zoo troostrijk, vieren mag,

Uwen lof en roem verhoogen,

En U dienen naar vermogen.

 

3. Wat hebt Gij , o Vorst des levens !

Niet tot mijn behoud bestaan.

't Spoor naar deugd en zielsrust tevens

Wijst uw heilig woord mij aan.

Gij ontsluit, met eigen hand,

Mij het hemelsch vaderland ;

En hergeeft mij moed en krachten,

Om naar dat bezit te trachten.

 

4. Niets doet U uit 's hemels zalen,

Uit den troon van eer en magt,

In deez' laagte nederdalen,

Dan uw trouw voor 't aardsch geslacht ;

Dan uw liefde, die het leidt,

Die het troost en heil bereidt,

Die in duurzaamheid en waarde

Overtreft al 't goed der aarde.

 

5. Prent dit altoos in uw harte,

Gij , die telkens kermt en klaagt

Over 't zwaar gewigt der smarte ;

Toont u moedig, onversaagd !

Staakt in 't eind uw bang getreur !

Uwe hulp is voor de deur :

Hij verschijnt, die, vol ontferming,

U zal nemen in bescherming.

 

6. Schoon uw zondeschuld u griefde,

Noodloos is het , dat gij beeft ;

Jezus dekt die met zijn liefde :

Jezus is 't, die z' u vergeeft.

Zijne ster rijst op in 't oost:

Jezus komt tot 's zondaars troost ;

Hij zal u verzeekring geven

Van uw deel aan 't zalig leven.

 

7. Werp dan 't hopend oog naar boven,

Schoon het hoofd naar d' aarde kromt ;

Nader met een vast gelooven :

Jezus, uw Verlosser komt !

Jezus komt ; Hij komt vol eer,

Als uw Koning, als uw Heer,

Toegejuicht van hemellingen,

Die zijn komst ter eere zingen.

 

8. Welkom dan ; o vreugd der vromen !

Welkom, welkom hierbeneen.

'k Weet het doel , dat U doet komen ,

Welk een ambt gij zult bekleen :

Dat Gij 't menschdom, door uw' dood,

Zult verlossen uit den nood.

'k Zal die weldaad eeuwig roemen,

Eeuwig U mijn' Heiland noemen.

 

<Sd OP HET KERSFEEST.>

 

<H 189>

<V 1> Op, Ghristnen ! op nu, blij van geest,

Emmanuels geboortefeest

Verheerlijkt door uw klanken.

Hoe zielverkwikkend is het niet,

Den God der liefde door een lied

In 't openbaar te danken !

 

2. Zingt, dankbaar, op een' hoogen toon :

Zoo mind' ons God, dat Hij ziln' Zoon

Heeft tot ons heil gegeven.

Wie ben ik toch, o Heer ! dat Gij

Zoo teer mij hebt bemind, en mij

Door uwen Zoon verheven?

 

3. Hoe ijverig, hoe onverdiend

Was reeds de Heiland onze vriend,

Toen wij Hem vijand waren !

Hij kwam in 't vleesch, werd ons gelijk,

Om ons zijn liefd' en 't heerlijk rijk

Zijns Vaders t' openbaren.

 

4. Neemt deel aan 't heil , door Hem bereid :

Tracht daaglijks in boetvaardigheid,

Tracht in 't geloof te leven.

't Baat niets, dat gij Hem Meester noemt ,

En, schoon gij op dat voorregt roemt,'

Verzuimt Hem na te streven.

 

5. Uit dankbre liefde wil ik nu,

O Heer ! in arme broedren U

Steeds kleeden, spijzen, drenken.

Ik zal voortaan het vrome hart

Door troost verkwikken in zijn smart,

En U daarbij gedenken.

 

6. O Vredevorst ! Held, Kracht en Raad,

Die alles voortbragt, wat bestaat

In hemel en op aarde !

U roemt de gansche Christenheid;

't Buigt al zich voor uw majesteit,

Bewust van uwe waarde.

 

7. Roem God, die gaarn zijn hulp ons biedt ;

Die 't zuchtend hart, in 't bang verdriet,

Zijn' bijstand zal bew.ijzen!

Juich, juich met plegtig feestgebaar;

Laat nimmer af, verloste schaar !

Den God uws heils te prijzen.

 

 

<H 190>

 

<V 1> Dit is de dag, dien d' Opperheer

Gemaakt heeft : viert dien tot zijn eer !

O hemelsch heir! o aardsch geslacht !

Hij zij door u met roem herdacht.

 

2. Hij werd,verwacht met ongeduld,

Totdat het tijdstip was vervuld,

En God, tot 's aardrijks heil, zijn' Zoon

Ons toezond van zijn' hemeltroon.

 

3. Wanneer ik dit begrijpen wil,

Staat mijn verstand uit eerbied stil ;

Mijn geest aanbidt dan en erkent,

Dat 's Hecren liefd' is zonder end.

 

4. Gij , Heiland ! hebt U diep verneerd,

Opdat ons onheil wierd geweerd;

Gij kwaamt op d' aard , verhieft ons lot,

En stichttet 't heerlijk rijk van God.

 

5. Juich, Sion! juich; de Vorst genaakt,

Van wien uw boekrol melding maakt:

Loof Hem, die, op Gods wil gereed, -

In 's Heeren naam thans tot u treedt.

 

6. O Heer ! o Vredevorst, naar wien

Der vaadren hoop heeft uitgezien !

U, die ons 't heil des hemels biedt,

U wijden wij ons plegtig lied.

 

7. Gij , Gij , ons heil ! ons hoogste goed !

Vereenigd' U met vleesch en bloed:

Zijt G' onze vriend en broeder nu,

Wij zijn Gods kindren nevens U.

 

8. Gedachte, die ons streelend treft !

Gij zijt bet, die het hart verheft.

Gedachte, voI `van zaligheid !

Gij zijt het, die ons vreugd bereidt.

 

9. Een zondaar stortt' al 't menschdom neer.

Een Midtlelaar herstelt het weer.

Wat jaagt ons hart ooit siddring aan,

Wanneer ons Jezus bij wil staan?

 

10. Juich, hemel, die, in vroeger tijd ,

U om deez' heildag hebt verblijd !

En gij , o aard ! die thans Hem ziet,

Wijd 's Heeren lof een plegtig lied.

 

11. Dit is de dag, dien d'Opperheer

Gemaakt heeft ; viert dien tot zijn eer ;

O hemelsch heir! o aardsch geslacht !

Hij zij door u met roem, herdacht !

<H 191>

 

<V 1> Dit is de dag der hoogste vreugd :

De heilbron is ontsprongen ;

Het hemelheir zelfs was verheugd,

Om 't geen er werd voldongen.

Want Jezus, aller Vorst en Heer,

Daald' uit zijn' troon gewillig neer,

Werd als een mensch geboren.

Heel d'aard zag hopend naar Hem mt,

En juichte, toen, naar Gods besluit,

Dit heil haar was beschoren.

 

2. Indien al 't schepsel zich verblijdt,

Wanneer, na 't aaklig duister,

De heldre zon zich wijd en zijd

Vertoont in al haar' luister,

Hoe zielverkwikkend moet alom

De vreugd dan zijn van 't Christendom,

Sinds 't groote licht der waarheid

Den nevel van onwetendheid,

Die over 't aardrijk lag verspreid ,

Verdreef door zijne klaarheid !

 

3. Volg dan den glans, door Hem verspreid,

Die 't licht was en het leven ;

Wiens leer voor u een heil bereidt,

Dat d'aarde nooit kan geven.

Aanbid Hem, die u door zijn' dood.

Het onbedrieglijk spoor ontsloot,

't Geen 't godsrijk ons doet erven.

Erken zijn liefde; volg zijn' raad;

En Hij , Hij blijft uw toeverlaat

In leven en in sterven.

 

 

<H 192>

<V 1> Juicht, Christnen ! juicht tot God omhoog ;

Dat dankbre tranen mt uw oog

Voor Hem, d' Algoedheid, vloeijen !

Viert vrolijk dezen blijden dag,

Den schoonsten, dien de wereld zag

Aan hare kimmcn gloeijen.

Gods liefde, met ons leed begaan,

Zag 't schuldig kroost van Adam aan,

En Jezus werd geboren.

Hoe diep de menschheid zonk terneer,

Nu rees zij uit dien afgrond weer,

Veel schooner, dan te voren.

 

2. Wij voelen 't, Vader ! onze lof

Zinkt bij uw liefde weg in 't stof ;

Wie kan haar waardig denken ?

Toch klimt ons danklied tot uw' troon :

Gij schonkt ons uwen eigen Zoon;

Gij zult ons alles schenken.

O Jezus! Broeder! Redder! Heer!

Wij vallen voor uw kribbe neer ;

Daar voeIen w' onze waarde ;

En, wat ons in de toekomst beidt,

Gij blijft al onze heerlijkheid,

Gij , troost en licht der aarde !

 

3. Hoe duur is 't menschdom U verpligt !

't Verstand, door uwe leer verlicht,

Kwam straks der waarheid nader.

Gij bragt ons tot Gods liefde weer ;

Het schuldigst hart valt, in U, neer

Voor een vergevend Vader.

Het rijk des doods verloor zijn magt,

't Verslindend graf zijn donkren nacht ;

't Gordijn werd opgeheven,

En 't oog zag nu aan gindsche kust,

Na eene korte , zoete rust ,

't Onsterflijk, eeuwig leven.

 

4. Wie had, in 't weemlend stof des doods,

Bij zoo veel schuld, in zoo veel noods,

Die uitkomst durven wenschen ?

Ontvlamd van godlijk liefdevuur,

Naamt Gij der Engelen natuur

Niet aan, maar die der menschen.

Gij heft z' uit haar' verachten stand;

Gij voert ze tot Gods regterhand ;

Niets kan haar eer verarooten.

Wij staren op uw rijksgebied,

En zien een eindeloos verschiet

Van heil voor ons ontsloten.

 

5. O God!, dat zoo veel liefd' ons treff ;

Dat haar ons eeuwig lied verheff' ;

En 't dankbaar tot U rijze :

Maar dat vooral ons hart haar eer',

En elk , naar Jezus reine leer,

U door zijn' wandel prijze !

Of zou de menschheid, in uw' Zoori

Verheven tot den wereldtroon,

Voortaan iets laags bedoelen ?

Wat schijngenot het stof moog' bien,

Dat wij op onzen Broeder zien,

En onze grootheid voelen !

 

 

<H 193>

<V 1> Jezus is gekomen !

Juicht vereend, o vromen !

Dankt Hem, dat Hij kwam ;

Dat Hij hierbeneden,

Op dit heuglijk heden,

Zijne woning nam.

Mensch, als wij, Staat Hij ons bij ,

Om naar 's Vaders raad te leven ,

't Heilpad op te streven.

 

2. Rijst dan, dankbre toonen !

In ons midden wonen

Kwam de Zoon van God.

Aller vriend en broeder,

't Beeld van d' Albehoeder ,

Vond Hij 't smartlijkst lot.

Christenschaar ! Die Middelaar

Droeg ook ons in 't minnend harte,

Heeld' ook onze smarte.

 

3. Nog blijft Hij ons leiden ;

Niets, niets kan ons scheiden,

Broeders ! van zijn trouw.

Godsvrucht in ons werkend,

Zwakheen minzaarn sterkend,

Heelt Hij onzen rouw.

O Hij staart Nog nederwaart

Op ons, van des hemels bogeu,

Met ontfermend' oogen.

 

4. Als w' ons nedervleijen ;

Om van hier te scheien,

Zal Hij , door het graf,

't Levensspoor ons banen,

En de laatste tranen

Wischt Hij ons nog af.

Hoopt op Hem! Eens zal zijn stem

't Graf zijn' ijzren boei doen slaken,

Ons weer doen ontwaken.

 

5. 'k Zal Hem dan aanschouwen,

Jezus, mijn vertrouwen,

Zelfs in 't jongst gerigt.

Wat zou 't hart beknellen ?

Hij zal 't vonnis vellen,

Brengen 't al aan 't licht.

Hij , ja ! Hij , Verzocht als wij ,

Zal de trouw op 't rijkst beloonen,

En 't gebrek verschoonen.

 

6. Zondaars ! hoort Hem nooden.

Op! tot Hem gevloden !

Wordt zijn' deernis waard.

Haast u, spoedt u, vromen !

Wordt, als Hij , volkomen;

Blijft Hem trouw op aard.

Brengt Hem eer ! Hij daalde neer,

Om tot uw behoud zijn leven

Williglijk te geven.

 

<H 194>

<V 1> Ons feestlied rijze voor Gods tmon !

Looft, prijst den Heer op dankbren toon!

Looft, prijst den Heer, die eeuwig leeft,

ons zijn' Zoon geschonken heeft!

 

2. Wij denken aan den schoonsten dag,

Dien ooit de wereld rijzen zag;

Wij vieren, met verrukten geest,

O Heiland ! uw geboortefeest.

 

3. Wij knielen bij uw kribbe neer ;

Erkennen U voor onzen Heer;

En , bij het vrolijk feestgeklank,

Brengt ons gemoed U lof en dank.

 

4. Gij, Jezus! zijt die hulde waard.

Gij zijt het licht, de troost der aard.

Wat heil heeft ons uw komst bereid !

Zij schenkt ons hemelzaligheid.

 

5. Het licht breekt door, de nacht verdwijnt,

Daar Gij , in al uw' glans, verschijnt.

Heil ons, God toont ons zijn gena;

De Christus komt ; Halleluja !

 

6. Wij juichen met der Englenstoet,

Die Jezus komst in 't vleesch begroet.

Halleluja ! Looft, prijst den Heer.

Zingt, aard en hemel! zingt zijn eer.

 

7. Geen dag heeft ooit meer heils gebaard ;

De vrede daalt met U op aard ;

Uw komst schenkt ons de zaligheid :

Zij heeft ons hemelvreugd bereid.

 

8. Ja ! 't licht breekt door; de nacht verdwijnt ,

Nu 't heil der aard in 't vleesch verschijnt.

Heil ons ! God toont ons zijn gena :

De Christus komt, Halleluja !

 

<H 195>

 

<V 1> Mag de storm, ook buiten gieren,

Geen bloempje meer het veld versieren,

En praalt natuur ook minder schoon;

Alles schijn' beroofd van leven:

Toch willen wij ten tempel streven

Ons hart klopt warm voor 's Hoogsten Loon.

is ons alles waard.

Deez' blijde dag verjaart

Zijn komst op aard,

Halleluja !

Halleluja !

Wij galmen d' Englenlofzang na.

 

2. Welkom dan, o dag der dagen !

Gij geeft van 's hemels welbehagen

In 't menschdom ons het schittrendst blijk.

Jezus kwam voor ons op aarde.

De heilleer, die Hij openbaarde,

Maakt ieder' stervelmg gelijk.

Die leer, door Hem verspreid,

Heeft elk den weg bereid

Ter zaligheid.

z' Ontstak het licht

Voor ons gezigt.

Op Jezus zij ons oog gerigt!

 

3. Laat dan ons gezang Hem roemen,

Hem Redder van het menschdom noemen,

Die ons den weg tot God ontsloot.

Welk een schat van zegeningen

w' Ook immer uit Gods hand ontvingen,

Geen zegening was ooit zoo groot,

Als toen, op Isrels grond,

Het heilrijkst licht ontstond

Voor 't wereldrond.

Want Jezus leer

Verbond ons weer

Aan God, der schepslen Opperheer.

 

4. Laat ons dankbaar Hem aanbidden,

Die tot ons heil kwam in ons midden !

Mogt Jezus steeds ons voorbeeld zijn !

Vrede ! wil ons nooit begeven.

Blijf, Geest der liefd'! ons steeds omzweven;

Dat elke zucht tot haat verdwijn' !

Blijft Jezus leer ons bij ,

Wat dan ons lot ook zij ,

Toch juichen wij :

z' Is voor 't gemoed,

Dat godsvrucht voedt,

De beste troost in tegenspoed.

 

5. Christnen ! laat ons 't loflied hooren:

Gij ziet u 't hoogst geluk beschoren

Door 's Heilands komst op 't wereldrond.

Laat uw' dank ten hemel rijzen,

En blijft den God der liefde prijzen;

Verheft uw heil met hart en mond !

Verlosser, ons zoo waard !

Deez' blijde dag verjaart

Uw komst op aard:

Halleluja !

Halleluja !

Wij galmen d' Englenlofzang na.

 

<Sd TUSCHEN DE PREDIKATIE.>

<H 196>

 

<V 1> Halleluja ! Looft den Heer !

Hoogste heemlen ! geeft Hem eer.

Halleluja ! Loof Hem aard

God geeft zijnen Zoon, zoo waard

God heeft in den mensch behagen.

Vreed' op: aarde ! Jezus leeft.

Alles loov', wat adem heeft !

God heeft in den mensch behagen.

<H 197>

 

<V 1> Geloofd zij God', zijn' naam zij d' eer !

Hij zag in gunst op 't menschdom neer ;

De Christus werd geboren.

Juicht, Christnen ! juicht , in God verheugd;

Doet thans den jubeltoon der vreugd;

Het lied der blijdschap hooren.

Heil ons ! Hij komt, die 't Godsrijk sticht ,

Het menschdom door zijn leer verlicht,

En troost en leidt te gader.

Hij komt en buigt zich tot ons neer;

Hergeeft ons onze grootlreid weer,

En brengt ons tot den Vader.

II( A D E P R E D I g A T I E:

 

<H 198>

 

<V 1> Jezus, ons tot heil geboren!

Zie ons voor uw aanschijn staan :

Wil ons vurig danken hooren ;

Neem ons needrig loflied aan.

Gij , aan ons tot heil gegeven,

Zijt het leven van ons leven:

U zij lof en eer en kracht,

Nu en eeuwig, toegebragt !

 

2 Rijst nu, zangen ! klinkt nu, snaren !

Stijg' ons danklied voor Gods troon !

Zingt, verloste Christenscharen!

Broeders ! juicht, op blijden toon :

Jezus, ons tot heil gegeven,

Is het leven van ons leven;

Hem zij lof en eer en kracht,

Nu en eeuwig, toegebragt !

 

<SP BIJ DE WISSELING DES JAARS. >

<Sd OP HET EINE DES JAARS. >

 

 

<H 199>

 

<V 1> Laat ons Gods goedheid prijzen !

Wij vinden rijke stof,

In 's Heeren gunstbewijzen,

Tot eindeloozen lof.

Dat elk zijn' dank Hem wij' !

Het jaar is aan 't verdwijnen :

Een nieuw zal haast verschijnen ;

Een nieuw is thans nabij.

 

2. Gods gunst is ons gebleken :

Zijn zorg heeft, op deez' aard,

Fen reeks van dagen, weken

En maanden ons bewaard,

Beveiligd in gevaar,

En onderhoud gegeven,

Tot steun van 't broze leven,

In 't afgeloopen jaar.

 

3. De God van liefd' en. vrede

Bewaarde kerk en staat,

Op anzer aller bede;

De hoogste Toeverlaat

Beveiligd' ieder' stand,

Beperkte, vroeg en spade,

Verwoesting, nood en schade,

Tot heil van 't vaderland.

 

4. Hij heeft, door zijn erbarming ,

De straf van 't kwaad verzacht:

In Christus, vol ontferming,

Ten goed' aan ons gedacht.

Hij heiligd' ons gemoed

Door straf en door verschooning.

Ach ! bragt zijn gunstbetooning

Ons tot het hoogste goed.

 

5. Hij, aller vromen Vader,

Bewaar' ons als zijn kroost,

Strekk' ons ten trouwen rader,

Ten toeverlaat en troost!

Dus gansch aan Hem gewijd,

Zien wij ons hier gegeven

Fen' voorsmaak van het leven,

Bepaald aan eeuw noch tijd.

 

6. Laat ons Gods goedheid prijzen !

Wij vinden rijke stof,

In 's Heeren gunstbewijzen,

Tot eindeloozen lof.

Dat elk zijn' dank Hem wij' !

Het jaar is aan 't verdwijnen';

Fen nieuw zal haast verschijnen :

Gods voorzorg blijv' ons bij !

<H 200>

 

<V 1> Weder is een jaar vervlogen.

Al 't verleden dreef voorbij ,

Maar uw zorg, o Alvermogen !

Waakte steeds aan onze zij'.

Voor hoe velen was dit jaar

't Eindperk van hun aardsche leven !

Wij , o Opperzegenaar !

Juichen , dat w' in 't aanzijn bleven.

 

2. Liefdrijk heeft, op 's levens wegen,

Ons uw milde gunst bestraald;

Zigtbaar is uw rijke zegen

Op al 't onze neergedaald.

Zelfs in smart of tegenspoed

Bleven w' uwe hand bemerken ;

Dachten : God, zoo eindloos goed ,

Wil alleen ons heil bewerken.

 

3. Maar durft onze ziel zich vragen,

Of zij steeds haar' pligt voldeed ?

Of zij die vervlogen dagen

Altijd waardig heeft besteed?

Bleef zij , door de deugd geleid,

Uwe wet, uw eer betrachten ?

Rijpte zij voor d' eeuwigheid ,

Die z' elk oogenblik mQet wachten?

 

4. Ach ! 't geweten doet ons blozen ;

Bij 't herdenken onzer daan

Doet berouw ons zuchten lozen :

Neem, Ontfermer ! neem die aan.

Wij gevoelen diepe smart,

Wijl wij tegen U misdreven.

Zoudt G' aan 't rouwgevoelend hart,

God! zijn dwaling niet vergeven ?

 

5. Ja ! wij kennen uw genade :

Zij verwerpt ons smeeken niet:

Kom ons met uw hulp te stade,

Als Gij onze zwakheid ziet !

Doet uw gunst nog langen tijd

Ons 't genot des levens smaken,

Dat wij dan, aan U gewijd,

Ons voor d' eeuwigheid volmaken !

 

<Sd DE WISSELVALLIGHEID ALLER DINGEN.>

 

 

<H 201>

 

<V 1> Hij weene, die op aard

Zijn hoogst geluk ziet groeijen !

Vergeefs wacht hij den oogst

Op d' akker van den tijd.

De bloem, die heden bloeit ,

Zal morgen niet meer bloeien :

Het aardrijk kweekt geen vrucht,

Die eeuwig 't hart verblijdt.

 

2. De rijke , trotsch op 't goud , dat hij met zorg vergaarde,

Ligt morgen, bij zjn' schat, in d' arm des doods terneer.

De zoon der weelde praalt gelijk een God op aarde ;

Hij sluimert in, ontwaakt : zijn grootheid is niet meer.

 

3. De wijze, die heelal poogt in zijn ziel t' omvatten,

Wiens zuivre denkenskracht een licht voor 't menschdom is,

Sterft, bij zijn wetenschap ; als d' ander bij zijn schatten ;

Een grooter geest staat op: zijn licht wordt duisternis.

 

4. Het zij ons hart zich hecht' aan gade, kroost of vrinden,

't Vliegt alles met den tijd, gelijk een schaduw, heen.

Hij zal zich arm en dwaas en zonder bijstand vinden,

Die 't hoogst geluk niet zocht in U, o God! alleen.

 

5. 't Vergaat al, wat wij zien, en wij , onnoozlen, klagen,

Wanneer een nevel wijkt, die ons 't gezigt bezwaart ?

Neen! juichen w' uit deez' nacht zal eens de morgen dagen,

Wiens licht op 't erfgoed straalt, dat God voor ons bewaart.

 

6. Gij, Vader van 't heelal ! zijt ook der eeuwen Vader ;

De tijd vliegt van uw' wenk, maar naakt uw' zetel niet.

De tijd voert ons het graf, maar ook dien zetel nader,

En onze lofzang rijst bij 't groeijen van 't verdriet.

 

7. Ja ! dat wij 't hart aan d' aard , aan onze broedren boeijen;

Maar met geen' band van stof, dien 't woen des tijds verslindt.

Uw liefde, die, bij 't leed, ons zoo veel heil doet groeijen,

Uw liefd' alleen zij 't snoer, dat ons aan d' aard verbindt !

 

8. 't Verga al wat wij zien ! De tijd voer' , op zijn vlerken,

Ons, met ons aardsch geluk, als ligte stofjes heen:

Wij derven niets daarbij ; zijn hand omschrijft de perken

Van 't altijd wislend stof, van 't rijk des doods, alleen.

 

9. Wij slaan een kalm gezigt op d' afgeloopen jaren ;

Wij juichen om hun goed; hun kwaad verschrikt ons niet :

Wij zullen even kalm op hen, die naadren, staren ,

Bewust, dat Gij ons leidt, en onze rampen ziet.

 

<H 202>

 

<ScripRef Volgens Psalm 39. >

 

<V 1> Alwetend God! doe mij toch zien

De broosheid mijner jaren ;

Met welk een' spoed mijn dagen, vlien,

En mij naar 't graf doen varen.

Mijn leven is, o Opperheer !

Bij U een handbreed en mets meer ;

Al, 't geen ons groot moog' schijnen,

Al, wat den mensch op aarde vleit,

Al zijn gewaande zekerheid

Moet ras met hem verdwijnen.

 

2. Hij zelf snelt als een schaduw heen.

Hij kwelt zich door veel zorgen.

Hij gaart een' grooten schat bijeem:

Nogtans is 't hem verborgen,

Wie na hem, in dit aardsche dal,

Zijn tijdlijk goed bezitten zal.

Waar wordt dan troost gevonden ?

Waar, dan bij U ? mijn God en Heer !

Ik hoop op U. 'k Val voor U neer.

Red, red mij van mijn zonden !

 

<Sd OP DEN EERSTEN DAG DES JAARS. >

<H 203>

 

<V 1> God riep de zon, en schiep de maan,

Wier glansen d' aard verblijden.

Zijn zorg beveiligt ons bestaan

Door 't wisselen der tijden.

Hij regelt jaar en dag en nacht.

Op! op! laat ons den God der magt

Een plegtig danklied wijden.

 

2. O eeuwig God! Alzegenaar ,

Van wien wij 't goed' ontvingen,

Genoten in 't verloopen jaar !

Duld, dat uw gunstelingen,

Voor leven, welvaart, troost en raad ,

En elke welgeslaagde daad,

Uw' naam ter eere zingen.

 

3. Laat in dit nieuvee jaar, o Heer !

Uw gunst ons niet begeven.

Uw invloed sterk' ons meer en meer,

Om in uw vrees te leven !

Gij hebt hun zegen toegezeid,

Die eerst naar uw geregtigheid,

Als 't dierbaarst heilgoed, streven.

 

4. Laat ons, is 't naar uw' wijzen raad,

In 't leven ons verblijden :

Doch, zoo 't ons eeuwig heil weerstaat ,

Geef ons dan kruis en lijden !

Versterk slechts met geduld ons hart,

Dat w' andren , bij 't gevoel van smart,

Niet om hun heil benijden.

 

5. Schenk ons uw' zegen ook dit jaar!

Verhoor uws volks gebeden !

Verkwik de troostelooze schaar,

Door bang gebrek bestreden !

Begunstig elke goede daad ,

En ondersteun, door uwen raad,

's Lands achtbaar' Overheden !

 

6. Dat waarheid, dat geregtigheid

In 't midden van ons wone ;

Uw gunst ons pogen en beleid

Met zegen mild bekroone !

Dat steeds uw zorg ons gadesla !

En elk zich, Vader ! uw gena.

In Jezus, waardig toone.

 

<H 204>

 

<V 1> Uren, dagen, maanden, jaren

Vliegen als een schaduw heen; '

Ach ! wij vinden, waar wil staren,

Niets bestendigs hierbeneen.

Op den weg, dien wij betreden

Staat geen voetstap, die beklijft :

Al het heden wordt verleden ,

Schoon 't ons toegerekend blijft:

 

2. Voorgeslachten kwijnden henen,

En wij bloeijen op hun graf ;

Ras zal 't nakroost ons beweenen ;

't Menschdom valt als blaadren af.

't Stof, door eeuwen zaamgelezen,

Houdt hetzelfde graf bewaard :

Buiten U, o eeuwig Wezen !

Ach ! wat was de mensch op aard ?

 

3. Maar door U aan 't niet onttogen ,

Liet uw gunst hem niet alleen :

Godlijk iicht omscheen zijn oogen,

En zijn nietigheid verdween.

Onder uw genadeleiding

Wordt hem deze levensbaan

Slechts ontwikling, voorbereiding

Tot een eindeloos bestaan.

 

4. Dat de tijd hier 't al verover',

Aan geen tijdperk hangt mijn lot;

Gij Gij blijft mij altijd over:

Gij blijft eindeloos, mijn God!

Welk een ramp mij, hier ook nader' ,

'k Vind in U mijn zielrust weer;

Gij bIijft in uw' Zoon mijn Vader,

Wat verander', wat verkeer'.

 

5. Vader onder al mijn nooden;

Vader onder heii en straf;

Vader ook in 't rijk der dooden,

Vader ook in 't zwijgend graf.

Waar ik ooit verandring schouwe,

Gij , o God! houdt eeuwig stand;

Ook mijn stof rust op wv trouwe,

Sluimert in uw Vaderhand.

 

6. Snelt dan, jaren ! snelt vrij, henen,

Met uw blijdschap en verdriet:

Welk een ramp ik moog' beweenen ,

God, mijn God verandert niet.

Blijft mij alles hier begeven,

Voortgeleid door zijne hand,

Schouw ik, uit dit nietig leven,

In mijn eeuwig vaderland.

 

 

<H 205>

 

<V 1> O dat van mijne levensdagen

Geen uur geheel verIoren ga !

Verloren uren, zij doorknagen

Het hart, door naberouw, te spa.

Elk levensuur, daar vliegt het heen:

't Keert noort terug op ons geween.

 

2. Dat ieder oogenblik van 't leven

Mij boven alles dierbaar zij !

Geen uur, mij tot mijn nut gegeven ;

Ga immer ongebruikt voorbij !

Nog is het dag ; straks komt de nacht :

Mijn taak zij vbor zijn komst volbragt !

 

3. lk zie mijn' tijd daar henensnellen.

O Heer van tijd en eeuwigheid !

Leer mij mijn oogenblikken tellen,

En houd mij tot uw komst bereid.

Elk stipje van mijn' levenstijd

Zij U geheel alleen gewijd !

 

4. Leer mij naar mijn volmaking streven,

En in mijn roeping, al den dag,

Steeds waakzaam door 't geloove leven,

Tot ik U daar aanschouwen mag,

Waar eens de mensch te rijker maait,

Hoe meer hij hier op aarde zaait.

 

<H 206>

 

<V 1> Hoe ras verwisselt zich het jaar !

Het oude vlood, het nieuw' is daar ;

Maar 's Eeuwgen liefd' is onverganklijk.

Zijn oog, dat nimmer sluimren zal,

Bewaakt het onbegrensd heelal ;

Zijn troon is van geen lot afhanklijk.

 

2. De zon, die, door al d' eewen heen,

Met koesterenden luister scheen,

Blijft nog dien heldren gloed ons geven;

Gods trouw geleidt voor ons de maan,

Nog wislend op dezelfde baan,

In 't scheppingsuur haar voorgeschreven.

 

3. Deez' aarde, door Gods gunst gekroond,

Zoo schoon versierd, zoo rijk bewoond,

Deez' aarde mag haar' loop vervangen ;

Op nieuws bezegelt Gods bestuur

Voor haar het Wetboek der natuur.

Wijdt, Christnen ! wijdt,Hem jubelzangen.

 

4. Vertrouwend juichen wij , o Heer !

Gij ziet ontfermend op ons neer ;

Gij zult, Gij kunt ons nooit begeven.

Laat zon en werelden vergaan ;

Naar eindloos bidt de mensch U aan,

Gevormd voor onverganklijk leven.

 

5. Maar, sterfling ! waarom dan den tijd

Zoo vaak aan valschen schijn gewijd ?

Houd streng gerigt : zijn d' oogenblikken ,

Die g' in 't vervlogen jaar weer sleet,

Aan zelfvolmaking trowv besteed ?

Of doet hun aanklagt u verschrikken ?

 

6. Voerd' elke ramp, voerd' elk genot

U tot uw' Vader, tot uw' God,

Die liefdrijk uw geluk bedoelde ?

Waart gij , uit reine dankbaarheid ,

Elk uur tot hulp en troost bereid,

Wanneer uw naaste smart gevoelde ?

 

7. Waart gij getrouw aan Jezus leer?

Ontvlamd' uw ijver voor zijn eer,

Als hoogmoed, schimpend, Hem dorst honen ?

Dan smaakt uw hart reeds hemelvreugd ;

Gods liefde zal uw trouw, uw deugd,

Eens glansrijk, voor 't heelal, bekroonen.

 

8. In 't jaar, dat als een schaduw vlood ,

Is vaak een dierbre reisgenoot

Naar d' eeuwigheid aan ons ontvallen.

Zij zijn ons voor in 't vaderland :

Wij volgen, aan Gods vaderhand ;

Haast zal met hen ons loflied schallen.

 

9. Geef, weldoend God! geef, levensbron !

In 't jaar, dat weer op nieuw begon,

Aan land en volk uw' vaderzegen.

Verlicht, bescherm onz' Overheid !

Voed ware godsvrucht ! Ach ! verspreid

Uw heil, uw' vree op aller wegen !

 

 

<H 207>

 

<V 1> Aan U, o Oppermajesteit !

Zij 't offer onzer dankbaarheid

Eerbiedig opgedragen.

't Is U gewijd, Die eeuwig zijt,

En jaren telt noch dagen.

 

2. Dit jaar ontsloot zich voor ons weer.

Wij loven U, o Opperheer !

Voor al uw gunstbewijzen.

Ja ! Gij zijt goed. Mogt ons gemoed

U nu en altoos prijzen !

 

3. Vuur onzen lust en ijver aan;

Geef, dat wij in uw wegen gaan ,

En U, in alles, vreezen!

Dan zal ons lot, Weldadig God!

Altoos gelukkig wezen.

 

4. Ons gansch bestaan zij U gewijd !

Geef, Heer ! dat wij den kostbren tijd

Des levens dierbaar achten;

Altoos en nu Alleen van U

Geluk Gn zegen wachten.

 

5, Geef dat, in voorspoed of in leed,

Ons hart toch nimmermeer vergeet',

Dat Gij ons blijft geleiden !

Blijf ons nabij , En geef, dat wij

Uw gunst in dank verbeiden !

 

6. Verbind ons aan uw dienst, o Heer !

En mogt uw geest toch meer en meer

In onze harten wonen.

Alzegenaar! Dan zal dit jaar

Ons met uw gunst bekroonen.

 

7. Dan zij , o Oppermajesteit !

Het offer onzer dankbaarheid

U eeuwig opgedragen.

O God! betoon Ons, in uw' Zoon,

Uw godlijk welbehagen.

 

 

<H 208>

 

<V 1> Weder is een jaar verdwenen,

Met zijn lijden en genot.

Beurtling juichen, beurtling weenen,

Is der stervelingen lot.

Ook het jaar, dat, nu vervlogen,

In den school der euwen zonk,

Lokt' ons vaak een' traan uit d' oogen ,

Bij al 't heil, dat God ons schonk.

 

2. Lotgenooten ! hier beneden ,

Op uw' reistogt naar het graf,

Wislen heil en tegenheden,

Vreugd en smart elkander af.

Heden leeft men zonder zorgen,

En verheugt zich in 't bestaan ;

Maar de tijd gaat voort, en morgen

Grijnst ons reeds het onheil aan.

 

3. Wat kan, bij den loop der dagen,

Bij de wisling van het lot,

Meer den moed des Christens schragen,

Dan het oog te slaan op God ?

God is liefde , stervelingen !

Dit, dit zi uw troost in 't leed.

Mag ook 't lijden u omringen,

Weet, dat 'God u, nooit vergeet.

 

4. God is liefde : dit bewustzijn,

Droeven ! lenigt uw verdriet.

Nu kunt gij bij 't graf gerust zijn;

Waar gij dierbren achterliet.

Eens voelt g' ook uw banden slaken ;

Dan, dan hebt gij uitgeweend,

En gij wordt, bij uw ontwaken,

Ginds met d' uwen weer vereend.

 

5. Jezus, op wien w' allen hopen,

Gaf ons die getuigenis,

Dat, zien w' ook het ligchaam sloopen,

Onze ziel onsterflijk is.

Hell ons, daar Win Hem gelooven,

Die deez' heilleer heeft verspreid,

En die reeds bij God, hierboven,

Ons een woning heeft bereid !

 

6. Hoe veel leed u moog' weervaren,

Christnen ! op! nief meer geschreid.

Wat zijn uren, dagen, jaren ,

Bij 't besef van d' eeuwigheid ?

Laat de tijd dan voorwaarts streven ;

Sluit, o jaarkring ! sluit uw' loop:

Wat ons lot ook ziJ in 't Ieven,

Over 't graf as onze hoop.

 

7. Blijft , o Christnen ! moedig kampen,

Welk een' strijd g' ook strijden moet;

Want gij wordt door kruis en rampen

Voor den hemel opgevoed.

Moot die leer, die eens voordezen

Jezus liefd' aan 't menschdom gaf,

Ons altijd ten rigtsnoer wezen,

Op den donkren weg naar 't graf !

 

8. God! uw goedheid, nooit volprezen,

Is aan d' eeuwen niet verpand ;

Alles moog' verganklijk wezen :

Eeuwig houdt uw goedheid stand.

fiiets kan ons uw liefd' ontrooven,

Heil noch onheil, dood noch tijd.

Eens zelfs juichen wij hierboven,

Dat Gij iouter liefde zijt.

 

<Sd BEURTZANG.>

 

<H 209>

 

<C Mannen.>

 

<V 1> Uw grootheid , Heer ! verheft ons lied:

Zij praalt in g ducht gebied ;

Haar glans straalt ons in d' oogen.

<C Vrouwen.>

Wat hier moog' wislen, of vergaan,

Gij zult in eeumgheid bestaan;

Uw troon blijft onbewogen.

 

<C Mannen en Vrouwen.>

Uw raad Bestaat.

Wat moog' mjken Of bezwijken,

Heer der heeren!

Eeuwig blijft G' als God regeren.

 

<C Mannen.>

2. Het licht van uw oneindigheid,

De luister van uw majesteit,

Blijft door al d' eeuwen pralen.

<C Vrouwen.>

Maar ook uw trouw houdt eeuwig stand:

Gij leidt ons aan uw vaderhand ;

Uw liefde zal nooit falen.

<C Mannen en Vrouwen.>

Uw raad Bestaat

Wat moog' wijken Of bezwijken,

Heer der heeren!

Eeuwig blijft G' als God regeren.

<C Mannen>

 

3. Met eerbied naadren wij uw' troon.

w' Aanbidden U in uwen Zoon :

Blijf ons uw gunst betoonen !

<C Vrouwen>

Hier snelt ons leven ras voorbij ;

Maar geef, o Heer ! geef dan, dat wij

Voor eeuwig bij U wonen.

<C Mannen en vrouwen. >

Uw raad Bestaat.

Wat moog' wijken Of bezwijken,

Heer der heeren!

Eeuwig blijft G' als God regeren.

 

<Sd TUSSCHENZANG>

 

<H 210>

 

<V 1> Het jaar is, als een morgendamp,

Voor eeuwig weer verdwenen ;

Het jaar, dat voorspoed baard' en ramp,

Dat juichen deed en weenen.

Maar, Heer ! geschonden, pligt

Daagt ons voor uw gerigt :

Ach ! wil, daar elke daad

In uw gedenkboek staat,

Ontferming ons verleenen.

 

2. Welligt zijn velen onbereid

Naar 't zwijgend graf gedragen,

Die zich, in d' eindlooz' eeuwigheid,

't Verlies des tijds beklagen.

Behoed ons, liefdrijk God!

Voor zulk een vreeslijk lot :

Zie ons, in 't stof geknield,

Door waar berouw bezield,

Om schuldvergifnis vragen.

 

3. Daar Jezus onze voorspraak is,

Maw dit uw kroost verwachten :

Gij geeft , naar uw beloftenis,

Uw kindren moed en krachten.

Gij hoedd' ons voor gevaar

In 't afgeloopen jaar;

Gij schonkt ons heil en vreugd ;

Uw kroost wil christendeugd,

Door U gesterkt, betrachten.

 

<Sd NAZANG>

<H 211>

 

<V 1> Juicht, Christnen ! juicht Gods vaderhand

Schraagt werelden en zonnen ;

Door tijd noch wisling is 't verband

Der schepping ooit verwonnen.

Deez' aarde, door Gods trouw geleid,

Vervangt haar' loop vol majesteit,

En 't jaar is weer begonnen.

 

2. U danken wij , Alzegenaar !

U, bron van. vreugd en leven!

Ach ! wil ons, in 't begonnen jaar,

Uw' vaderzegen geven.

Sterk ons geloof ! Geef kracht en licht !

Leer elk getrouw zijn aan zijn' pligt,

En naar volmaking streven !

 

3. Doe ook dit jaar het Christendom,

In Neerland, heerlijk bloeijen !

Verlosser ! vest uw rijk alom ;

Doe godsdienstliefd' ontgloeijen.

Hoed volk en 'vorst ! Doe vreugd en troost,

Ontfermend Vader ! voor uw kroost

Door aller welvaart groeijen.

<Sp C. Lijdensgezangen>

<Sd Om eene aandachtige overdenking van Christus lijden>

 

<H 212>

 

<V 1> Heilge Geest! daal uit den hoogen

Neder op deez' Christenschaar,

Thans gevest, met starend' oogen ,

Op den grooten Middelaar.

Laat, o troost van 't vroom gemoed !

Door uw kracht onz' aandachtsgloed

Waardig 't heerlijk voorwerp stijgen ;

Doe all' aardsche zorgen zwijgen.

 

2. Laat uw' invloed ons bestieren,

Geest, dien Jezus ons verwierf !

Nu wij llier gedachtnis vieren,

Hoe Hij voor ons leed en stierf.

Stel Hem klaar voor ons gezigt

In het hartbetoovrend licht,

Dat verlost' en dankbre zielen

Schreijend bij zijn kruis doet knieIen.

 

3. Toon ons Hem, den Eerstgeboren,

't Hoofd van 't heilig vreeverbond !

Doe de gulden reen ons hooren

Uit zijn' goddelijken mond !

Voer ons naar Gethsemane,

Waar wij Hem, in 't hevigst wee,

Door beangstheid schier bezweken,

Drie maal vurig hooren smeeken.

 

4. Toon ons, wat Hij heeft geleden

Van een woest, baldadig rot:

Wat Hij al heeft doorgestreden,

Steeds geduldig in zijn lot;

Hoe Hij spot en Iagen boon,

Bij den smaad, de doornekroon,

Wreede vuist- en geeselslagen ,

Stil, gelaten heeft verdragen !

 

5. Laat onz' aandacht niets ontslippen ;

Laat geen woord nit zijnen mond

Aan ons luistrend oor ontglippen,

In dien onvergeetbren stond.

Laat, als Hij met volle kracht,

Moedig uitroept : 't is volbragt !

In dien zegekreet ons hooren

't Groote heil, al d' aard beschoren.

 

6. Kom dan needrig neergebogen,

Duurgekochte Christenschaar !

Vestig uw geloovig' oogen

Op uw' trouwen Middelaar.

Houd dus in gedachtenis

Jezus, die gestorven is!

Ongestoord door 't aardsch gewemel,

Voer' dit uwe ziel ten hemel !

 

7. Leer hier zoo gewillig lijden,

Als uw Heiland willig leed ;

Leer den doodskamp moedig strijden,

Zoo als Hij dien moedig streed.

Ach ! regeert ons Jezus zin,

Dan is sterven ons gewin ;

Dan bezielt ons 't vast vertrouwen,

Eeuwig Hem in vreugd t' aanschouwen.

 

<Sd JEZUS GROOTHEID IN ZTJN LIJDEN. >

 

<H 213>

 

<V 1> Knielt, Christnen! voor uw' Redder neer ;

Geeft aan den grooten Lijder eer,

Wien Englen zelfs hunn' lofzang wijden

Hoe diep Hij ook vernederd zij :

Geen Engel was zoo groot als Hij ,

Te midden van zijn gruwzaamst lijden.

 

2. O Jezus, groot, waar 't oog hier staart !

Gij spreekt , zoo spreekt geen mond op aard ;

Gij zwijgt , uw zwijgen velt de snbodheid.

Liw grootheid rijst bij spot en boon;

Uw kruis strekt U ten glorietroon :

Hier is veel meer, dan menschengrootheid.

 

3. Gij strijdt, zoo als geen mensch ooit streed ;

Gij lijdt, zoo als geen mensch ooit leed ,

Niets deed U ooit uw zielrust derven.

Gij kent, Gij voelt en kiest uw lot;

Gij sterft , en , wie U ook bespott' ,

Gij redt een wereld in uw sterven.

 

4. Kniel, aarde! kniel voor dezus neer.

Geef, hemel ! geef Hem eeuwig eer.

Hij , Hij moet aller lof ontvangen.

Maar gij , o mensch ! aanbid in 't stof ;

Wijd uwen Redder al uw' lof,

Zijn grootheid eeuwig uw gezangen.

 

<H 214>

 

<V 1> Wij knielen, Jezus ! voor U neer,

Gedachtig aan uw lijden ,

Daar wij ons lofgezang, o Heer !

Aan uwe grootheid wijden.

Gij, Heer der aard ! Gij , 's Vaders Zoon!

Geeft U ter prooi aan spot en hoon,

Ten prijs aan woeste snoodheid :

Maar, waar uw vijand meest U haat ,

't Geweld U meest veracht en smaadt,

Daar praalt G' in al uw grootheid.

 

2. In 't zwijgen zijt Gij gaadloos groot;

Bewondring waard in 't spreken.

Gij kunt, maar wilt U, in den nood,

Niet op uw haters wreken.

Gij, die uw lijden kunt ontgaan,

Gij biedt U zelv' ten offer aan,

En niets doet U versagen.

Hoe ook de spotlast tergend smaal',

Gij hebt de snoodste lastertaal

Met lijdzaamheid gedragen.

 

3. Ja ! altoos edel, altoos groot,

Hebt Gij uw' strijd volstreden.

Gij hebt, met waardigheid den dood,

Den dood aan 't kruis geleden.

Gij smeekt, op 't bloedig Golgotha,

Zelfs voor uw haters om gena,

Het oog tot God geheven;

En, wie U hoont en vloekt en smaadt,

Grootmoedig wilt Gij 's vijands haat,

Hoe diep gegriefd, vergeven.

 

4. O Heiland ! eigen leed en smart

Schijnt ver van U geweken,

Wanneer Gij, voor 't boetvaardig hart,

Ben woord van troost kunt spreken.

Ja, Jezus ! gaadloos groot zijt GiJ.

Hoe bang iiw jongste strijd ook zij ,

Schoon Gij den dood ziet naken,

Toch deelt uw moeder in uw trouw,

En voor die diepbedrukte vrouw

Wilt Gij in liefde waken.

 

5. Gij, die God zelv' uw' Vader noemt,

Gij wilt U zelv' verzaken,

En, tot den wreedsten dood gedoemd,

Den kelk des lijdens smaken.

Hier, aller Englen Opperheer !

Hier zinkt, wat groot heet, bij U neer ;

Hier staamlen onze tongen.

Uw grootheid praalt op Golgotha ;

Zij praalt er zonder wederga,

En nooit genoeg bezongen.

 

6. Daar naakt Gij 't eindperk van uw' nood,

Den grenspaal van uw leven :

Ook hier vertoont g' U gaadloos groot :

Geen smet kan op U kleven.

Daar daalt op eens de doodsche nacht :

Gij hebt uws Vaders wil volbragt;

Uw sterven redt heel d' aarde.

Al, wat G', o Heiland ! leedt en deedt,

Den zwaren strijd, dihen Gij volstreedt,

Heeft ongelijkbre waarde.

 

<Sd OP JEZUS LIJDEN IN HET ALGEMEEN. >

 

 

<H 215>

 

<V 1> Ach , Jezus ! ach, wat is door U misdreven ?

Waarom zijt Gij veroordeeld om te sneven?

Wat is uw schuld, daar niemand U in zonden

Ooit heeft bevonden ?

 

2. Gij wordt gehoond, gegeeseld en geslagen.

Gij moet, bespot, een kroon van doornen dragen:

Men doet , helaas ! U aan het kruishout klinken ,

En edik drinken.

 

3. Waarom; o Heer! wordt Gij zoo wreed geschonden?

Ach! 't is mijn schuld ; 't is strafvoor mij ne zonden.

O godlijk Lam! Gij lijdt, Gij lijdt geduldig,

En ik ben schuldig.

 

4. Geduchte, straf , waarvan wij heil verwachten !

De Herder laat zieh voor zijn schapen slagten.

De Heer betaalt, naar strengheid van Gods regten,

Voor zijne knechten.

 

5. De vrome sterft, die altoos heilig wandelt.

De booze leeft, die telkens godloos handelt.

De mensch ziet zich van nood en dood bevrijden ;

Gods Zoon moet lijden !

 

6. Ik was besmet met ongeregtigheden ;

Ik was onrein, door schandlijk overtreden ;

Ik had, helaas ! verdiend de straf en plagen

Der hel te dragen.

 

7. Maar welk een liefd', een_liefde zonder voorbeeld :

Gij zijt, o Heer ! om mijne schuld veroordeeld :

Opdat ik zou het eeuwig leven erven,

Wilt Gij zelfs sterven.

 

8. Geen vriend, hoe trouw, is ooit bij U te noemen.

Hoe kan ik ooit, naar eisch, uw weldaad roemen?

Wat dankbewijs, o Redder van mijn leven!

Zal ik U 'geven ?

 

9. Wat is er toch, hoe hoog geschat op aarde ,

Dat bij uw liefd''ooit halen kan in waarde?

'k Erken z', o Heer! maar mijn volstandigst pogen

Toont onvermogen.

 

10. Nog kan het U, hoe groot G' ook zijt , behagen,

Dat U mijn hart wordt needrig opgedragen,

Ik, mij verzaak, em, aan uw dienst verbonden,

Mij wacht van zonden.

 

11. Maar zelfs hierin voel ik mgn kracht bezwijken.

Laat mij de hulp van uwen Geest dan blijken!

Dat zijne kracht ten goede mij bewerke,

En mij versterke !

 

12. Dan zal ik, bij 't herdenken van uw lijden,

Uit dankbaarherd aan uwe dienst mij wijden ;

'k Zal naar uw' wil , waarvoor mijn wil moet zwichten

Mijn' wandel rigten.

 

13. 'k Zal tot uw eer dan alles rustig wagen.

'k Zal niet ontzien uw kruis U na te dragen.

Geen nood zal ooit, hoe zwaar die mij moog' drukken

Mij van U rukken.

 

14. 'k Ben dit, o Heer! 'k ben meer aan U verschuldigd;

'k Heb in mijn hart als Koning U gehuldigd.

Laat mij dan eens, in 't zalig rijk, hierboven,

U eindloos loven!

 

<H 216>

 

<V 1> Versterk mij, Heer! 'k zal aan uw schuldloos lijden,

'k Zal aan de liefd' al mijn gedachten wijden,

Die U bewoog, ons van de straf t' ontheffen ,

Die ons moest trefFen.

 

2. Met Godvereend, ten dienstknecht zich verlagen;

Tot kruis en dood gehoorzaam zich gedragen ;

Ter gunst van ons, in 't dragen onzer zonden,

Zich laten wonden.

 

3. Wat heilig werk ! wat wondre liefdeblijken !

Hen na te gaan, doet straks mijn kracht bezwijken.

Ik zie, ik voel der zonde vloek, met smarte,

In 't bevend harte.

 

4. God handelt regt : Hij wreekt en straft het kwade.

God is de liefd', en schenkt al d' aard genade.

Het kruis stelt mij , verschrikt en opgetogen,

Dit klaar, voor oogen.

 

5. Dit slaat mijn' trots, al mijn verdiensten neder ;

't Stort mij omlaag ; 't verheft mij tevens weder ;

't Meldt mij mijn heil , die, van Gods tegenstander,

In vriend verander.

 

6. 'k Vest op uw bloed, o Heer ! geloovig' oogen.

Ik lig in 't stof voor U terneergebogen.

Uw goedheid doet mijn dankbaar hart verdwalen;

Zij heeft geen paten.

 

7. Zij gaat zeer ver all' aardsch begrip te boven.

Maar zou ons dit doen wanklen in 't gelooven?

Ik ben een mensch : durft die zich onderwinden,

God uit te vinden ?

 

8. Het grootst' in God zijn zijn genabewijzen :

Het voegt aan ons, in ootmoed die te prijzen ;

Te zien, hoe hoog, als wij gena verkrijgen,

God die doet stijgen.

 

9. Laat steeds uw' Geest mij , dierbre Heiland ! leeren

Uw godlijk kruis altijd geloovig t' eeren ,

Opdat ik mij getrouw toon' in 't verrigten

Der liefdepligten:

 

10. Het goed te doen, het kwaad met zorg te mijden,

Daartoe verbindt mij , Heer ! uw heilig lijden.

Kan ik aan U geloovig zijn en blijven,

En kwaad bedrijven?

 

11. Daar G' U voor mij hebt in den dood gegeven,

Hoe kan ik dan naar mijnen wil nog leven,

En U ter eer, die mij verwierft door lijden,

Mijn hart niet wijden.?

 

12. Zou ik het leed, in kommerlijke dagen,

Het drukkend kruis met lijdzaamheid niet dragen,

Daar Gij zoo veel uit liefde wildet dulden

dm mijne schulden ?

 

13. Hoe zou ik toch mijn broedren kunnen haten,

Voor wier behoud Gij 't leven hebt gelaten,

En niet , als Gij , wanneer zij 't hart mij breken

Voor hen nog smeeken ?

 

14. 'k Wil in 't vervolg nooit haat met haat vergelden,

Hem, die mij scheldt, uit wraak niet wederschelden.

Gij, Heer! ons Hoofd! scholdt nooit, hoe fel besprongen

Door lastertongen.

 

15. Een zuiver hart, gelijk uw edel harte,

Zij onze dank voor uwe lijdenssmarte ;

Terwijl ons God versterk', om in uw schreden

U na te treden.

 

16. Wat eindloos heil ! Gij leedt voor ons ten goede.

Ik ben verzoend in uwen dierbren bloede.

Het hoogst geluk hebt Gij , aan 't kruis gestorven,

Voor mij verworven.

 

17. Dus ben ik hier reeds zalig door gelooven.

Dus zal mij niets , niets van mijn kroon berooven.

Dus zal ik eens, van heerlijkheid omgeven,

Voor eewvig leven.

 

18. Ja ! zoo ik nooit het pad der deugd verzake ;

Geloovig strijd', geloovig bidd' en wake,

'k Heb dan, zoo waar als Jezus leeft, den zegen

Zijns doods verkregen.

 

19. Lokt mij 't gevlei der wellust in haar strikken,

Laat mij uw woord , uw kruiswoord dan verschrikken;

En, word ik mat in 't doen van goede werken,

Wil mij dan sterken !

 

20. Hoor ik uw kruis, door schrandre wereldwijzen,

Als ergerlijk, als dwaasheid zelfs misprijzen ,

Laat mij 't altoos, wat spotters ook bedrijven ,

Gods wijsheid blijven !

 

21. Uw wraak stort' hen niet plotslijk in d' ellende !

Ontferm U, Heer ! als iemand van hun bende

Zich spa bekeert, en U, dien hij versmaadde,

Smeekt om genade.

 

22. In 't eind, o Heer ! als mij mijn zonden krenken ,

Laat dan uw kruis mij weer gerustheid schenken.

Uw kruis zij mij en vree en vreugde tevens

In 't eind mijns levens !

 

 

<H 217>

 

<V 1> O Hoofd, bedekt met wonden,

Uit spot en wreeden hoon

Geprangd en fel geschonden

Van eene doornekroon!

O Hoofd, weleer omgeven

Met schitrend hemellicht,

Doch nu beroofd van leven :

Wat akelig gezigt !

 

2. O Heiland, wiens vermogen

De grootste wondren deed!

Hoe dus_ verguisd, bespogen ?

Wie handeld' U zoo wreed ?

'k Zie uw gezigt verduisterd.

Hoe bleek is uw gelaat!

Wie heeft het dus ontluisterd ?

Wie toond' U zulk een' haat?

 

3. Uw lippen en uw wangen

Zijn van haar verw beroofd :

Door d' angsten , die U prangen,

Is al uw glans verdoofd.

Uw kracht is U benomen ;

Gij zijt van hulp ontbloot;

Uw eind is thans gekomen ;

Gij geeft U in den dood.

 

4. En Gij leedt dit geduldig ;

Gij leedt dit al voor mij.

Ik, ik alleen ben schuldig ;

Uw lijden maakt mij vrij.

Zie op een' zondaar neder,

Die U op 't hoogst misdeed!

Schenk uwe gunst mij weder !

Wees mij ter hulp gereed !

 

5. Mijn Heiland ! wees mijn herder.

hTeem in uw dienst mij aan !

Bestuur, bescherm mij verder :

Gij hebt mij welgedaan.

Uw mond heeft mij genadig

Met hemelspijs gevoed;

Uw geest schonk mij weldadig

Een onwaardeerlijk goed.

 

6. Ik blijf uw kruis beschouwen

Met d' oogen van 't , geloof.

Vermeerder mijn vertrouwen !

Dat niets mijn' ijver doov'

In 't heilpad op te streven !

Wanneer mijn kracht vergaat,

Bij 't uiteind van mijn leven,

Wees dan mijn toeverlaat !

 

7. Hoe kan 't mijn hart verblijden

In angst en droefenis,

Dat mij uw bitter lijden

Ten dierbren zegen is!

Laat mij 't geluk verwerven,

Mijn troost ! mijn eenig deel !

Dat ik mij , bij mijn sterven,

Met die gedachte streel'.

 

8. 'k Zal dan met blijde klanken,

O Jezus ! zielevriend !

U voor uw goedheid danken,

Zoo groot als onverdiend.

Ach ! dat ik, vast verbonden

Aan U, die mij bewaakt,

Standvastig zij bevonden

Wanneer mijn eind genaakt.

 

9. Wijk , Heer ! bij mijn verscheiden,

Niet met uw hulp van mij.

'k Zal mij hiertoe bereiden ;

Doch sta mij gunstig bij.

Red, als mijn zwoegend harte

In d' angst des doods zal zijn,

Mij spoedig uit mijn smarte,

Om al uw' angst en pijn.

 

10. Vergroot dan mijn vertrouwen

Op 't heil, mij toegezegd !

Laat mij U steeds beschouwen

Als nog aan 't kruis gehecht !

Dan zal ik, vol verlangen,

En vreezend dood noch hel,

U door 't geloof omvangen.

Hij , die dus sterft ; sterft wel.

 

 

<H 218>

<V 1> Als, o Jezus! mijne zonden

Mij met angst en schrik belaan,

Laat mij dan op uwe wonden,

Op uw sterven d' oogen slaan.

Breng; mij in 't geheugen, Heer !

Dat Gij mijne schuld weleer

Zonder smaad of smart te schromen,

Willig hebt op U genomen.

 

2. Wie zou U zijn'. lof niet wijden?

Gij, die Heer zijt van al d' aard ,

Hebt, door schuldeloos te lijden,

Ons, uw knechten., vrij verklaard.

Gij , Gods welbeminde Zoon,

Hebt, gedaald uit 's hemels troon,

Voor den mensch uw dierbaar leven

Aan den dood ter prooi gegeven.

 

3. Wat berooving , welke schade :

Lijd ik door mijn zonden nu ?

Ik heb deel aan Gods genade;

'k Wend m', o Heiland ! steeds tot U.

Door uw dierbaar oflerbloed

Is mijn gansche schuld geboet;

'k Heb, door U verlost, na dezen,

Geen verdoemenis te vreezen.

 

4. Daarom zal ik, al mijn leven,

U, o Jezus ! dankbaar zijn.

U zij lof en eer gegeven

Voor uw bittre smart en pijn ;

Voor uw' fellen angst en nood ;

Voor uw' schuldeloozen dood ;

Voor uw liefde, die naar waarde

Nooit kan zijn volroemd op aarde!

 

5. Laat, o Heer ! uw deerlijk lijden

Mij ten spoor zijn, om voortaan

Al, wat zondig is, te mijden.

Leer m' op 't regte heilpad gaan!

'k Weet , hoeveel 't U heeft gekost,

Dat ik ben door U verlost.

Breng mij telkens dit te binnen,

Om bestendig U te minnen:

 

6. Help mij hier verdriet en plagen,

Kruis en lijden, spot en smaad,

Rustig en geduldig dragen.

Doe mij , dierbre Toeverlaat !

Al het aardsche meer en meer

Fier verloochnen, U ter eer.

Doe mij naar het voorschrift leven,

't Welk Gij zelf mij hebt gegeven.

 

7. Leer m' opregt en eerlijk wandlen:

Laat mij , zonder huichlarij ,

Andren, als mij zelv' behandlen.

Houd mijn ziel van ontrouw vrij.

Laat, als ik mijn' naaste dien,

Alle baatzucht van mij vlien.

Maak mij , ver van onverschillig,

Altoos tot zijn hulp gewillig.

 

8. Laat, o Heiland ! al de wonden,

U wreedaardig toegebragt,

In mijn laatste levensstonden

Mij ten troost zijn, en met kracht,

Wijl ik mij aan 't aardsch niet kreun,

Maar op uwr verdiensten steun,

Mij versterken in 't vertrouwen ,

Van voor eeuwig U t' aanschouwen.

 

<H 219>

 

<V 1> Jezus, leven van mijn leven ,

Die, om mij , U in den dood

Willig over hebt gegeven !

Ach, wat is uw goedheid groot.

Gij verduurdet 't hevigst woeden,

Om mij voor 't verderf te hoeden.

Dank, o Jezus! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

2. Dierbre Zoon des hoogsten Vaders !

Wat hebt Gij al uitgestaan.

Gij , besprongen door verraders ,

Liet U wreed in banden slaan,

Enkel om mij vrij te maken,

Un de helsche boei te slaken.

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

3. Gij liet U het ligchaam wonden .

Door de felste geeseling,

Opdat ik voor mijne zonden

Geen verdiende straf ontving.

'k Heb door U gena.verkregen;

Dus werd mij uw vloek ten zegen.

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

4. Wreed mishandeld en bespogen,

Droegt G'een scherpe doornekroon.

Wat, wat heeft U toch bewogen,

Om te dulden zulk een' hoon ?

't Was, om in het eeuwig leven,

Mij de kroon der eer te geven.

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trowv heeft perk noch paal.

 

5. Gij verdroegt al 't leed geduldig,

Schoop Gij valschlijk werd betigt ;

Opdat ik, ten hoogste schuldig

Aan 't verbreken van mijn' pligt,

Mij , in plaats van straf te lijden,

Van all' aanklagt zag bevrijden.

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

6. Eindlijk, na zoo veel ellenden,

Spot, verachting, hoon en smaad,

Moest G' aan 't kruis uw leven enden

Door der Joden wrok en haat.

Maar uw dood, uw pijnlijk sneven

Schonk mij 't regt op 't eewig leven:

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

7. 'k Ben gezuiverd van mijn smetten,

Door het storten van uw bloed.

Niets kan thans mijn heil beletten ;

Gij hebt voor mijn schuld geboet.

Toen G' aan 't moordhout zijt geklonken,

Werd Gods gunst m' op nieuw geschonken:

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

8. 'k Zal U al mijn leven roemen,

U, die mijn geluk volmaakt.

'k Zal U mijn' Verlosser noemen;

En, als 't graf mijn litichaam slaakt,

Bij, 't gejuich der Englenkoren,

U deez' lofzang weer doen hooren :

Dank, o Jezus ! duizendmaal.

Uwe trouw heeft perk noch paal.

 

 

<H 220>

<V 1> O mensch ! beween uw zondenstaat.

Besef wat bittre smart en smaad

Uw Heiland heeft geleden.

Bedenk wat grievend hartewee

Hij in den hof Gethsemane

Heeft willig doorgestreden.

Hij zweette bloed om u alleen.

Waak, waak dan altoos in gebeen ;

Laat nooit uw hoop bezwijken.

Hoe zorglijk ook uw toestand zij ,

Een Engel stond uw' Meester bij:

Gods hulp zal U ook blijken.

 

2. Zie Jezus, met een woest geweld,

In banden wreedlijk vastgekneld,

Op 't boos verzoek der Joden.

Zie Hem voor Pontius gedaagd ;

Door logens valschlijk aangeklaagd,

Daar elk Hem tracht te dooden.

Men leer' uit deez' gcbeurtenis.,

Hoe snood , hoe haatlijk d' afgunst is,

Die d' onschuld smoort in 't duister.

Draag zorg, dat gij d' onwaarheid mijdt :

Beroof , als gij getuige zijt ,

De deugd met van haar' luister.

 

3. Hoe deerlijk was des Heilands lot,

Toen Hij gezweept werd en bespot ,

En overdekt met wonden ;

Toen Hij verachting, smaad en hoon

Voor al zijn weldaan kreeg ten loon,

Alleen om uwe zonden !

Zoudt gij , o mensch ! als gij dit hoort ,

Geen' afkeer voen van wraak en moord,

Die u onmenschlijk maken ?

Ja ! schuw die pesten ; wees veeleer

Gedwee, zachtmoedig, als uw Heer,

En leer uw drift verzaken.

 

4. Dat u zijn dood aan 't harte ga !

Herdenk, hoe Hij op Golgotha

Aan 't kruishout werd geklonken !

Laat al zijn lijden, al zijn smart,

O Christen! uw erkennend hart

Voor Hem in liefd' ontvonken.

Geef, geef Hem eeuwig lof en prijs,

Die tot het zalig paradijs

U toegang deed verwerven;

En, blijft gij voor verleiding 'doof ,

Zoo zult g' in 't eind, door 't heilgeloof,

Dat oord van blijdschap erven.

 

<Sd JEZUS IN GETHSEMANE.>

 

 

<H 221>

<V 1> Schonkt gij , o stil Gethsemane !

Aan Jezus dikwerf rust en vree ;

Wanneer 't gebed zijn hart verligtte

Een nacht van zorg, van vrees, van kwelling snelt nu aan;

Dreigt Hem door smart terneer te slaan,

Die elk door leer en wandel stiehtte ;

Die, voor der menschen heil alleen,

Het doodsgevaar zal tegentreen.

 

2. Benaauwd, voelt Hij den wreedsten strijd; ,

Een droefheid, die de ziel doorsnijdt,

Maakt Hem, tot stervens toe, verlegen.

Hoe klopt, hoe zwoegt, hoe krimpt zijn hart, door angst verteerd!

Vergeefs wordt hier de kelk geweerd.

Tot driewerf staat die kelk Hem tegen,

Die, tot den rand met leed gevuld,

't Volbrengen eischt, geen weigren duldt.

 

3. Mogt Jezus, in het stof gebukt,

Door angst en droefheid neergedrukt,

Zijn' Vader om verlossing smeeken,

Hij bleef, hoe sterk benaauwd, bedaard, in 't lijden stil,

Gehoorzaam aan zijns Vaders wil,

Als Zoon en als Verlosser spreken.

Zijn menschenmin ; die d' aard verpligt,

Houdt stand in 't vreeslijkst tijdsgewricht.

 

4. Zij , die op Jezus heerlijkheid,

Voor Hem op Tabor uitgespreid,

Met vrolijk' oogen mogten staren,

Zij zien zijn' angst noch strijd, noch hooren zijn gebeen;

Een' looden slaap sluit d'oogeleen,

Schoon stormen zieh om Hem vergaren.

Zij slapen, tot de schrik hen wekt,

En 't snoodst verraad hun tegentrekt.

 

5. Neemt, Christnen ! hier een voorbeeld aan.

Moet gij door Kedrons beke gaan,

Het bitter gif van rampspoed smaken,

Hij, die, gansch vrij van schuld, den lijdensbeker dronk,

Den kelk vol heil voor andren schonk,

Moest uw geluk door smart volmaken.

Hij Ieed het grootste zielewee

Voor u, in 't naar Gethsemane:

 

<Sd JEZUS VERRADEN EN GEVANGEN.>

<H 222>

<V 1> De leerling slaapt, maar Jezus waakt,

En knielt, en bidt zijn' Vader.

Zijn uur is daar ; de bende naakt ;

Hij treedt de bende nader.

 

2. De toekomst ligt voor Jezus bloot.

Hij zal zich overgeven ; '

Voorziet zijn lijden en zijn' dood ,

En wil voor 't menschdom sneven.

 

3. Hij , die voor 't heil van andren blaakt,

En rein is in zijn daden,

En nooit de vriendschap heeft verzaakt,

Wordt door een' vriend verraden.

 

4. O schande, nooit te zwart gemaald !

O gruwel, niet te meten !

Een karig loon, den vrek betaald,

Doet eer en pligt vergeten.

 

5. 't Is nacht : daar sluipt de booswicht rond,

En zal zijn' meester vangen ;

En durft nog, met den huichelmond,

Aan Jezus lippen hangen.

 

6. O Judas! Judas! wreekt g' u dus

Aan Hem, die nooit u griefde ?

Verraadt g' uw' Meester met een' kus?

Zoo vraagt alleen de liefde.

 

7. De bende volgt ; men grijpt den Heer,

En sleept en sleurt Hem mede.

Miljoenen Englen staren neer,

En wachten op zijn bede.

 

8. Maar Jezus, schoon Hij 't al gebiedt,

En Engelen Hem vreezen,

Vraagt om zijns Vaders dienaars niet :

Hij wil Verlosser wezen !

 

9. De boosheid, die van wraakzucht brandt,

En snood' ontwerpen smeedde,

Werkt ook, bestuurd door hooger hand,

Aan 't heil der menschheid mede.

 

<Sd VERLOOGHENING EN BEROUW VAN PETRUS: >

 

<H 223>

<V 1> Vertrouw, o mensch ! niet op uw kracht ;

Houd uw goedwilligheid verdacht :

Uw deugd kan ligt bezwijken.

De trouwste zelfs verzaakt zijn trouw,

Wanneer hij 't minst vermoeden zou:

Dit kan in Petrus blijken.

 

2. Schoon U, mijn Meester ! elk verliet,

Zoo sprak hij , ik verlaat U niet.

Zou ik uw bijzijn derven?

Ik U verloochnen ? Neen, o neen!

Ik blijf met U steeds lot gemeen,

Al moest ik met U stertven !

 

3. Dan, ach ! na slechts een' korten stond,

Verloochent deze zelfde' mond,

Die zoo veel trouws liet hooren,

Dien Meester zelfs tot drie maal toe.

Gij kent Hem niet ? hoe, Petrus ! hoe?

Wordt dit door u bezworen?

 

4. Zijn trouw bezwijkt. Straks kraait de haan,

En Jezus ziet hem teeder aan :

Hoe moet dit zien hem treffen !

Hij leest op 't klaarst in Jezus oog,

Hoe ligt nu zijn getrouwheid woog,

Na 't roekloos trouwverheffen.

 

5. Hoe prangt hem, daar hij Jezus ziet,

't Herhaalde woord : ik ken Hem niet !

Hoe prangt hem 't zelfvervloeken !

De schaamte verwt zijn droef gelaat;

Zijn boezem zwoegt : o bange staat!

Waar zal hij uitkomst zoeken?

 

6. 't Berouw, dat door zijn oogen schreit ;

't Berouw voert hem naar d' eenzaamheid :

Daar zoekt hi j, hoe misdadig ,

Zijn heul bij God door boet beween.

Hoe fel hij word' door angst bestreen ;

God, weet hij , is genadig.

 

7. 't Berouw, waardoor zich 't hart bekeert,

Dat door 't geloof de wanhoop weert,

Doet hem gena erlangen.

't Opregt berouw behaagt zijn' Heer.

Deez' wil den afgedwaalde weer

In liefd' en gunst ontvangen.

 

8. Niet min, dan Petrus, hebben wij

Dien Heer gehoond ; niet min, dan hij ,

Verzaakt , door onze zonden :

En nog, nog wordt, op waar berouw ,

Bij Hem, nooit wanklend in zijn trouw,

Voor ons gena gevonden.

 

9. O God! verleen ons moed en kracht.

't Geloof bond' in ons hart de wacht,

Opdat w' U nooit onteeren !

Maar zie ons ook genadig aan ,

Wanneer, wij , zwaar met schuld belaan,

Tot U boetvaardig keeren.

 

<Sd JEZUS vOOR PILATUS. >

 

 

<H 224>

<V 1> Gij , die 't menschdom kwaamt bevrijden

Van een eeuwig heilloos lot!

Zaalge hoop der oude tijden !

Dierbre Heiland ! Zoon van God!

Hoe verschriklijk moest Gij fjden,

Bij den smaad en hoon en spot.

 

2. Gij treedt rustig, onbezweken,

Tot Pilatus in 't gerigt.

Waar de boosheid zou verbleeken,

Straalt de kalmt' uit uw gezigt.

'k Hoor U vrij de waarheid spreken,

In 't gevaarlijkst tijdsgewricht.

 

3. 't Wreevlig Isrel heet u schuldig

Aan godslasterlijken smaad ;

't Regt, in 't onderzoek zorgvuldig ,

Kent U vrij van 't schendziek kwaad :

En de regter lijdt geduldig ,

Dat de wraaklust zich verzaad'.

 

<V 4> Toef, Pilatus ! leer beseffen,

Wien g' aan moedwil toe zult staan:

d' Onschuld kunt gij 't leed onthefFen.

En door u zal zij vergaan !

Toef ! Wat wroeging zal u treffen !

Toef ! Dan, ach ! het is gedaan.

 

5. Zoon van God! ja , Gij zijt Koning :

Maar uw vorstlijk rijksgebied,

Vreemd van ijdle praalvertooning,

Is van deze wereld niet;

't Hemelhof is uwe woning,

Waar 't geloof uw' rijksstoel ziet.

 

6. Zalig hij , die, in dit leven,

Zich uw leer in 't harte prent ;

U, aanbiddend, eer wil geven,

En als Koning U erkent !

Hij zal eens, tot U verheven,

Met U heerschen zonder end.

 

<Sd ZIET DEN MENSCH. >

<H 225>

 

<V 1> O God! wat schrikvertooning ;

't Geweld verkrijgt zijn' wensch.

Is dit dan Isrels Koning ?

Neen ! zie, aanschouw den mensch.

Aanschouw zijn bloedig strijden,

Ter prooi aan smaad en spot;

Aanschouw Hem, in zijn lijden

Gehoorzaam aan zijn' God!

 

2. Zie daar den Heiland naadren,

Net spotkleed, staf en kroon.

Is dit de hoop der vaadren ?

Hij 's Allerhoogsten Zoon ?

Wat smarten moet Hij dragen!

Hoe stijgt de nood ten top!

Maar niemand hoort Hem klagen ;

Hij doet den mond niet op.

 

3. Ziet, Christnen ! in dat lijden,

Hoe snood de zonde zij.

Aanschouwt dat bloedig strijden ;

Het redt en maakt u vrij.

Uw Heiland geeft zijn leven,

Wat zwaren strijd het kost;

De zonden zijn'vergeven,

En 't menschdom is verlost.

 

<Sd JEZUS VEROORDEELD.>

 

 

<H 226>

<V 1> Welk droevig schouwspel treft onz' oogen !

Gods Zoon, ten prooi aan driest, geweld,

Wordt nu beschimpt, bespot belogen,

Met moordenaars gelijkgesteld ,

Een lasteraar van God genoemd ,

En tot den wreedsten dood gedoemd.

 

2. Daar wordt de moorder vrijgegeven,

De deugd geschonden en verdrukt!

Zou hier 't gevoelig hart niet beven,

Daar boosheid juicht, wier wensch gelukt ?

Ach ! 't regt zit treurig , kwijnend neer ;

En d' onschuld vindt geen voorspraak meer.

 

3. O menschenvriend , volmaakt onschuldig !

Hoe veel leed hier uw teeder hart:

En echter droegt Gij hoogst geduldig,

Dien fellen hoon en bittre smart:

Gij zweegt, ofschoon straks aller stem

Dien moordkreet lbrul' : aan 't kruis met Hem!

 

4. Nog qnlangs zag men palmen spreiden,

En staatlijk U , in Salems wal,

Als Vorst Messias binnenleiden ,

Bij 't eervermeldend vreugdgeschal :

En no wordt Gij gevloekt, gesmaad,

Ten dood geeischt, als onverlaat !

 

5. Welk loon voor 't hartlijkst mededoogen ,

Dat grootsch in zoo veel wondren blonk;

Dat zelfs aan blindgeboornen d' oogen,

't Gehoor, aan dooven wederschonk

Dat stommen blijde tongen schiep,

Ja, dooden weer in 't leven riep!

 

6. O teedre liefde nooit volprezen!

Gij boodt U zelv' ten offer aan.

Ontferming, in uw oog te lezen,

Deed U dat lijden ondergaan.

Ons eeuwig heil woog U op 't hart;

Om onzent wil droegt G' al die smart!

 

7. Och ! worden wij ook, hierbeneden,

Door laster of geweld verdrukt ;

Moet onze voet op doornen treden,

Daar onzer haatren wensch gelukt,

Dan sterk', waar ons de ramp verbeidt,

Uw voorbeeld onze lijdzaamheid !

 

<Sd JEZUS LAATSTE BEDENEN>

 

<H 227>

<V 1> Wat was des Heilands liefde groot .

Aan 't kruis genageld, eer de dood

Hem d' oogen had geloken ,

Heeft Hij deez reen, in stervensnood,

Deez' zeven reen gesproken.

 

2. Door haat gedoemd, verguisd door nijd,

in zijn' strijd

Der beulen vloek met zegen :

O Vader ! scheld hun 't misdrijf kwijt ,

Dat zij, onwetend plegen.

 

3. Bewogen door Marias rouw,

Sprak zijne moederliefd' : o vrouw ?

Zie hier uw' zoon en hoeder;

En tot Johannes: toon uw trouw,

Mijn hartvriend ! zie uw moeder:

 

4. Zijn liefde heeft de zaligheid

Een' moorder gunstig toegezeid :

Gij zult, dus sprak Hij , heden

Met mij , als g' uit het leven scheidt,

Het paradijs betreden.

 

5. Hoe zwaar, hoe drukkend was zijn lot!

Van allen kant beschimpt, bespot,

Gefolterd boven maten ,

Riep Hij vol angst: mijn God ! mijn God !

Waarom mij gansch verlaten?

 

6. Eer 't angstig wee den Levensvorst,

Die onze zonden, heeft getorscht,

Aan 't schandlijk hout deed sneven ,

Riep Hij , bijna versmacht : mij dorst !

En zag zich, edik geven,

 

7. Toen Hij voor 't menschelijk geslacht

Het, grootste heil had aangebragt,

En zond' en dood bedwongen,

Riep d' Overwinnaar: 't is volbragt!

Zijn strijd was nu voldongen.

 

8. Die strijd , die martling was geweest.

De Held, die graf noeh toekomst vreest,

Voelt weer zijn' moed ontbranden,

En roept vol kracht : 'k beveel mijn' geest ,

O Vader ! in uw handen;

 

9. Wat was uw liefd', o Heiland ! groot.

Gij hebt gewillig ; door, uw' dood ,

Ons van den` dood ontheven.

U , die ons `t paradijs, ontsloot,

Zij eeuwig lof gegeven!

 

 

<H 228>

<V 1> Denk ik aan de bange stonden,

Toen de heilzon onderging,

Toen zich Jezus zelf zag wonden ,

Toen Hij aan het kruishout hing,

Met de hevigst' angsten streed;

Smaad' en hoon en pijnen leed,

Om den zondaar vrij te spreken,

Dan begin ik dus te smeeken:

 

2. Jezus, die , in 't bitter strijden ,

Voor uw' vijand hebt gebeen !

'k Vind , door uw gezegend lijden,

Alle wraak in mij bestreen.

Uw gebed betrof ook mij.

Schenk, hoe wreed mijn vijand zij.

Wat hem ook zijn woede rade,

Mij geduld, en hem, genade !

 

3. Sterk m', om waar berouw te toonen,

Eer ik nog op 't sterfbect kwijn' ;

Voer m' in 't rijk, waar d' Englen wonen,

Waar geneugten duurzaam zijn !

Gun, dat ik in 't paradijs,

Eeuwig uwe liefde prijz' !

Laat mij daar de vruchten smaken,

Die der vromen heil volmaken !

 

4. Wie van uw banier moog' wijken,

'k Houd, door U gesterkt , daar stand.

Wie zijn trouw bij 't kruis doet blijken,

Plaatst G' eens aan uw regterhand. `

Doe mij aan de weeuwen troost,

Bijstand aan 't verlaten kroost,

En hun , die 't gebrek doet weenen,

Als mijn broedren hulp verleenen !

 

5. Zou de zond' ons niet doen beven,

Zij, die God' zoo sterk mishaagt,

Dat G' om haar aan 't kruis moest sneven ;

U van God verlaten zaagt ?

Hoed mij_voor den jammerstaat,

Dat uw liefde mij verlaat ;

Dat de zonde bij mijn sterven ,

Uw' vertroosting mij doe derven !

 

6. Jezus ! bron van zegeningen,

Die aan 't hart verkwikking schenkt !

Die uw trouwe lievelingen

Met des levens water drenkt !

Ach! mij dorst. Verhoor mijn bee!

Deel mij van dien zegen mee,

Die mij, wat ook d' aard moog' geven,

Laaft en sterkt voor 't eeuwig leven !

 

7. 't Is volbragt ; ik heb volstreden !

Zulk een' juichtoon hieft Gij aan :,

'k Heb naar 's Vaders wil geleden ,

Zond' en dood teniet gedaan.

'k Steun hierop in allen nood.

Laat, bij 't naadren van den dood,

Dit mijn laatste taal ook wezen :

't Is volbragt ; 'k heb niets te vreezen !

 

<Sd JEZUS DOOD>

 

<H 229>

Buig, zondig menschdom ! buig u neer:

Ons heil is in 't gelooven.

Zing Jezus liefde, zing zijn eer,

Al gaat z' uw' lof te boven!

 

2. Bidt aan, verbaasd, verrukt van geest,

Bidt aan, verloste scharen !

Ziet , hoe uw zonden 't allermeest

Zijn grootheid openbaren.

 

3. Aanbidt Hem, zondaars als uw' vriend:

Aanbidt Hem; eert zijn wondren

Ziet in zijn' dood , wat gij verdient ;

Hij stierf voor uwe zonden.

 

4. Ziet, hoe geducht zijn lijden is,

En leert de zonde haten!

Hij stierf voor uw behoudenis,

En, scheen van God verlaten.

 

5. Hij stierf, gelijk Hij had geleefd;

Gelasterd, maar geduldig ;

Behoeftig, maar aan, God verkleefd ;

Menschlievend en onschuldig.

 

6. 't Heelal zag nooit gehoorzaamheid

Tot zulken top geklommen ,

Daar d' Englen voor de majesteit

Van Jezus deugd verstommen:

 

7. z' Aanbidden Hem, als 's werelds licht,

Terwijl zij 't kruis omringen ,

En, met gedoken aangezigt,

Het driemaal heilig zingen.

 

8. Ja ! uw gehoorzaamheid, zoo groot,

ALs ooit Gods oogen zagen,

Emmanuel ! verwint den dood,

En doet ons d'eerkroon dragen.

 

<Sd JEZUS IN ZIJN LIJDEN ONS VOORBEELD>

 

<H 230>

<V 1> Hoe toondet Gij uw liefd' aan d' aarde,

Mijn Heiland ! in elk woord en daad ;

Gij , die uw leven zelfs niet spaarde,

Naar 's Vaders' wijs bestuur en raad.

Gij steld' , opdat G' ons mogt bevrijden,

U moedig aan het bitterst lijden,

Aan 't woeden uwer haatren bloot ;

Gij smeektet zelfs voor die ontzinden,

Dacht liefdrijk aan uw zwakke vrinden,

En mindet hen tot in den dood.

 

2. Kunt gij uw' liefd' ooit vergelijken

Bij deez' ? o heilig' Englenschaar!

Deed ooit een sterfling Iiefde blijken,

Zoo groot als onze Middelaar ?

Van 's hemels troon op aard te dalen ;

Te deelen in ontelbre kwalen ,

Te sneven in de felste pijn,

Zich van geen leed noch hoon te wreken ,

Voor moordren om gena te smeeken:

Wat liefde kan toch grooter zijn?

 

3. Dat d' Englen , die Gods troon omringen ,

Op U verwonderd d' oogen slaan :

Wij, uw verloste lievelingen,

Wij bidden U, o Heiland! aan.

Christnen eeren,

Ach ! mogten wij van U hier leeren,

Wat broedermin, wat vriendschap is !

Zoo dragen w' ons in 't leed gelaten ;

Zoo schenken w' allen , die ons haten,

Uit 's harten grond vergiffenis.

 

4. Zou ik de wraakzucht, niet verbannen ,

Daar Jezus zelf op Golgotha,

Aan 't bloedig kruis, zijn moordtirannen

Verzeekring geeft van zijn gena'?

Zou ik mijn broedren kunnen krenken,

En aan 't verheven voorbeeld deoen

Van Hem, die voor zijn broedren stierf ?

Zou ik mij aan bun dienst niet wijden,

Daar Jezus , door zijn smartlijk lijden,

Voor hen het hoogste heil verwierf ?

 

5. Neen , 'k tracht , hoewel met zwakke schreden ,

Mijn Heiland ! U op 't edel spoor

Van broederliefde na te treden :

Ach, licht met uwen Geest mij voor !

Dan zal ik kwaad met goed vergelden,

Grootmoedig zeegnen, die mij schelden;

Hen winnen door vergeeflijkheid :

Opdat zij mij ook hulp bewijzen ;

Mij eenmaal zeegnen, en U prijzen

Voor 't loon, dat m' uw gena bereidt.

 

<Sd JEZUS BEGRAFENIS. >

 

 

<H 231>

<V 1> Laat Jezus dood , o Christenschaar ! u trefFen.

't Voegt u, deez' dag, een' lijkzang aan te heffen.

De boosheid deed in 'teind denVorst van 'tleven

Wreedaardig sneven.

 

2. Nu zwijgt de mond , die ons het welbehagen

Des grooten Gods gewoon was voor te dragen ,

Die wijze mond, die ons in alle pligten

Plagt t' onderrigten.

 

3. Hebt gij onlangs zijn lijden overwogen,

Stel Golgotha u thans opnieuw voor oogen.

Zie daar zijn lijk, gefolterd en geschonden

Door duizend wonden !

 

4. Zou dit tafreel in ons geen droefheid baren ?

Ja ! laat ons vrij daarop weemoedig staren.

Zijn groote trouw, tot onze redding vaardig,

Is 't dubbel waardig.

 

5. Het Jodendom acht zich genoeg gewroken.

Men neemt Hem af; geen been wordt Hem gebroken;

Gelijk weleer d' orakeltaal ons meldde,

En klaar voorspelde.

 

6. Pilatus ; van den dwang des volks ontheven ,

Doet nu liet lijk aan Jozef overgeven,

Den vromen man, .die Jezus mind' en achtte,

En 't Godsrijk wachtte.

 

7. Zie dezen thans, als d' eer van 's Heilands vrinden;

't Gemarteld lijk in zuiver lijnwaad winden,

En ijverig de laatste liefdepligten

Aan Hem verrigten.

 

8. Een graf , nog nieuw en uit een rots gehouwen,

Ontvangt dat pand, in 't bijzijn van de vrouwen ,

Die straks vol druk , nu z' allen troost ontberen ,

Weer stadwaarts keeren.

 

9. 't Schijnt niet genoeg, dat Jozef 't graf deed sluiten;

Der Joden waan moet ook 't bedriegen stuiten :

Dies wordt het nog bezet aan alle kanten

Met krijgstrawanten.

 

10. Ziedaar uw' Heer, die, in zijn heilig leven,

Zoo menig blijk van almagt heeft gegeven ;

Die dooden zelfs het leven heeft geschonken,

In 't stof gezonken.

 

11. Kunt g'in deez' staat Gods grooten Zoon nog vinden?

O ja! 't geloof laat zich door schijn niet blinden;

't Roept in ons hart, dat Hem zijn trouw blijft wijden:

Hij'moest dus lijden.

 

12. Maar doet zijn smart, zijn deerlijk eind u treuren,

Gij hebt ook stof , om 't hoofd weer op te beuren :

Gij zult'eerlang met roem Hem zien verrijzen,

Hem juichend prijzen.

 

13. Dit troost' ons dan , bij 't ernstig overwegen

Van 'sHeilands dood, dat ons zijn dood ten zegen .

Verstrekken zal , en , als ons 't graf zal slaken,

Ons heil volmaken.

 

14. Dan zullen wij , door zijn verzoenend , sterven,

In 't hemelhof het zalig leven erven ;

En voor zijn gunst, met uitgezochte klanken,

Hem eeuwig danken.

<H 232>

<V 1> O grafspelonk ! uw aaklig duister

Is schooner, dan de schoonste luister,

Nu 't licht der wereld in uw' schoot

Verzinkt, van al zijn' glans ontbloot.

't Is uitgedoofd, dat licht der aarde,

Waarop het heer der Englen staarde ;

De zon van heil, der menschen lust,

Is uitgebluscht.

 

2. De Heiland, Vorst van dood en leven,

Heeft aan het kruis den geest gegeven.

O Jozef ! werktuig in Gods hand!

Verzeker u van 't dierbaar pand.

Hier heeft uw, vriendschap uitgeblonken;

Het koude lijk wordt u geschonken.

Bezorg bet! dit strekt u tot eer.

Gij mint uw' Heer.

 

3. Verstrooide kudde ! 'k zie u dwalen ;

Uw droefheid kent noch perk noch palen :

Maar uwe ziel, die billijk treurt,

Zij door 't geloof weer opgebeurd !

Zie uwen Jezus, na, drie dagen ;

Van graf en doodsgeweld ontslagen !

Uw troost spruit uit zijn graf zelfs voort.

Vertrouw zijn woord !

 

4. Hoe wonderbaar zijn 's Heeren wegen !

De boosheid heeft haar' wensch verkregen;

Maar zelfs door 't geen haar zorb beraamt,

Wordt z' in haar haatlijk doel beschaamd,

Verzegel 't graf, o raad der Joden !

Uw eigen wacht volg' uw geboden :

Dus is het, dat uw blind beleid

Gods'magt verbreidt.

 

5. Gij rust, mijn Jezus ! na uw strijden.

Het graf is d' eindpaal van uw lijden.

Welhaast wordt U de gloriekroon

Van God geschonkeri , als Gods Zoon:

Uw dood, o Heiland ! is mijn leven.

'k Wil mij met U in 't graf begeven,

Om eens te stijgeri uit het stof

Naar 't hemelhof.

 

<H 233>

<V 1> Wij heffen, door ons hart gedreven

En diep geroerd , den lijkzang aan.

Hier zwijgt de blijde toon van 't leven ,

Hier, waar w' aan 't graf van Jezus staan

Hij , die aan d' aarde 't hoogste bood,

Rust thans in haren stillen schoot.

 

2. Hij , door den Vader zelv' gezonden,

In 't menschlijk kleed een beeld van God,

Bragt balsem aan voor vreemde wonden;

Maar vond voor zich het pijnlijkst lot.

Hij droeg de wereld in zijn hart:

Zij loonde 't Hem met smaad en smart.

 

3. Maar 't is volbragt en doorgestreden!

Het offer voor de menschheid viel !

Geen smart prangt meer de matte leden ;

Geen band knelt meer de vrije ziel.

Door 't leed, Hem zoo vol haat bereid,

Ging Christus in tot heerlijkheid.

 

4. Een hooger licht, door God ontstoken,

Rukt van ons oog den sluijer af:

Dra zijn de kluisters doorgebroken,

En Jezus rijst weer uit zijn graf.

Het zaad schiet op, door Hem geplant,

En brengt zijn vrucht voor zaalger land.

 

5. Ja ! spoedig galmt de toon van 't leven

Den heilgen tempel weder rond.

Dra wordt ons Jezus weergegeven ;

En dankbaar juichen hart en mond,

Als wij nog ecnmaal grafwaarts gaan :

De Heer, de Heer is opgestaan !

 

<Sp BIJ DE VIERING VAN HET HEILIGE AVONDMAAL.>

<Sd VOORBEREIDING TOT HET H. AVONDMAAL. >

 

<H 234>

 

<V 1> Thans wijk' de wereld uit mijn oog ,

Met al , wat zij kan schenken ;

Nu heff' zich hart en ziel omhoog,

Om aan den Heer- te denken !

Hij , die mijn heil en leven is,

Hij roept mij weder aan zijn' disch,

En 'k zal, voor Hem verschijnen ;

Maar nu moet ook, wat d' aarde heeft,

Wat z' immer ter genieting geeft ,

Van voor mijn oog verdwijnen.

 

2. Zijn trouw en liefde, gaadloos groot,

Wil ik nu weer aanschouwen ;

Aan Hem, in n' Redder van den dood,

Wil ik mijn lot vertrouwen.

Hoe ook 't gevoel van zondeschuld

Mijn hart met diepen rouw vervult ;

Ik blijf zijn liefde roemen.

Ik heb vergeving in zijn bloed ;

Hij heiligt mijn onrein gemoed :

'k Zal Hem mijn Heiland noemen.

 

3. Daar, aan zijn' disch, mij toebereid,

Wil ik mijn schuld belijden;

En mij , voor tijd en eeuwigheid,

Aan mijn' Verlosser zvijden.

Daar, , bij 't genot van wijri en brood,

Wil ik gedenken aan zijn' dood,

Die bron van heil en leven.

Aan Hem, die mij dat heil bereidt,

Wil ik, uit reine dankbaarheid,

Mijn hart- ten offer geven.

 

4. Ik hoor, o Heer ! uw liefdetaal :

Wat heb ik dan te schromen ?

Gij roept mij tot uw Avondmaal,

En ik zal willig komen.

Geef, dat mijn hart, van hoogmoed vrij,,

Vol kinderzrn en ootmoed ziJ ;

Sterk mijn geloofsvertrouwen !

Ontvonk mij door uw' liefdegloed!

Dan blijft G' altoos, voor mijn gemoed,

Mijn sterkte, mijn vertrouwen.

 

<H 235>

 

<V 1> Zie neer , o God! zie gunstig neer

Op ons, die, uwen naam ter eer,

Naar 't liefderijk bevel van Jezus hier vergaadren.

Zie ons, op 't plegtigst voorbereid,

Gereed, om, door 't geloof geleid,

Eendragtig tot den disch uws lieven Zoons te naadren,

Met ootmoed en met dankbaarheid.

 

2. Hoe dierbaar is de zegening,

Die 't menschdom door dien Zoon ontving ,

Daar 't in een' nacht van zond' en dwaling lag verzonken!

Hoe heerlijk spreidt ook in dien Zoon ,

O God! uw goedheid zich ten toon

Voor ons, wien G' ook in Hem genade hebt geschonken,

En 't eeuwig leven aangeboon.

 

3. Ja, dierbre Jezus, ons zoo waard !

Gij kwaamt, Gij leerd' en leedt op aard,

Opdat uw zondaarsliefd' ons eindloos heil zou baren.

O liefde, sterker dan de dood!

O heil, dat uit die liefde sproot !

O schat van zaligheid ; waarop wij hopend staren !

Wat zijt GiJ onvoorbeeldlijk groot.

 

4. Van ongeveinsd berouw vervuld,

Belijden w' onze zondeschuld ;

Vergeef z', en zegen ons, ter liefd' uws Zoons, o Vader!

Zoo vieren wij, aan 's Heilands disch',

Naar eisch zijns doods gedachtenis ;

Zoo roemen w' in zijn kruis ; zoo voer' zijn liefd' ons nader

Tot U, wiens liefd' ons alles is!

 

<Sd VOOR DE BEDIENING VAN HET H. AVONDMAAL. >

 

<H 236>

<V 1> O Jezus! groote levenszon!

Mijn vreugd en troost op aarde !

O Jezus ! rijke zegebron,

Nog nooit geroemd naar waarde !

Ik val U nederig te voet :

Zie mij , met trek naar 't eeuwig goed ,

Uw' heilgen disch genaken.

Laat, laat mij thans uw hemelspijs,

Mijn ziel tot heil, uw' naam ten prjs,

In waren ootmoed smaken.

 

2. Uw teedre liefde deed weleer

U uit de hemelzalen,

En van den troon van d' Opperheer ,

Op 't aardrijk nederdalen,

Om willig, met het grootst geduld,

Te lijden voor der menschen schuld,

Hun 't wenschlijkst heil te schenken ;

Dies wij , gered uit allen nood ,

Bij 't ovemvegen van uw' dood,

Die liefd' op nieuw herdenken.

 

3. O brood des levens ! sterk mijn' geest.

Laat mij niet tot mijn schade

Noch vruchtloos zijn ten disch geweest;

Verleen mijn ziel genade !

Laat, daar ik mijn geluk beschouw,

Dit maal mij van uw liefd' en trouw

Het heerlijkst denkbeeld geven ;

Totdat ik, voor dat heil bereid,

Eens tot een zalig' eeuwigheid

Word' door uw gunst verheven!

 

<H 237>

<V 1> Maak, maak ons heilig, groote God!

Wij overtraden uw gebod;

Vergeef genadig onze schuld ,

Die onze ziel met smart vervult.

 

2. O Godlijk Lam, welks dierbaar bloed

Voor onze zonden heeft geboet !

Deel ons uw heilverdiensten mee ;

O Vredevorst ! schenk ons uw' vree.

 

3. O Heilge Geest ! dat uw gena

't Boetvaardig harte gadesla ;

Schenk aan 't bekommerde gemoed

Den voorsmaak van het eeumg goed.

 

4. Gij , die steeds op ons smeeken let,

Drieeenig God! hoor ons gebed :

Zoo roemen wTU in eeuwigheid

Voor 't heil, ons door uw gunst bereid.

 

<H 238>

<V 1> Dierbre Jezus! wil ons hart

Thans uw' troost en bijstand schenken,

Daar wij aan uw jongste smart,

Aan uw' bittren dood gedenken.

Gij hebt ons uw' disch bereid ;

Lof zij U in eeuwigheid !

 

2. Heer! uw liefde, gaadloos groot,

Is van ongelijkbre waarde ;

In uw lijden, in uw' dood'

Gaaft Gij 't hoogst geluk aan d' aarde :

Schuldvergeving in uw bloed ;

Rust en Vrede voor 't gemoed.

 

3. Bij 't genot van brood' en wijn

Wilt Gij , zigtbaar, tot ons spreken,

Schoon wij arme zondaars zijn,

Dikwerf van U afgeweken.

Wie ootmoedig tot U gaan,

Heiland ! neemt Gij gunstig aan.

 

4. Heer, wiens dood ons leven is!

Wil dit uur ons hart bestieren,

Daar wij thans gedachtenis

Van uw' bittren kruisdood vieren.

Hart en leven zij , altijd,

Aan uw liefdedienst gewijd!

 

5. Hebt G' U zelv' voor ons, o Heer!

Willig in den dood gegeven,

Dat wij dan, uw' naam ter eer ;

Naar een' heiIgen wandel streven.

Altoos zij een rein gemoed,

Ons, op aard, een dierbaar goed !

 

6. Heiland, die ons bidden hoort !

Wil in onze harten wonen.

Wij gelooven, op uw woord,

Gij zult ons uw gunst betoonen.

Gij hebt ons uw' disch bereid ;

Lof zij U in eeuwigheid !

 

<Sd ONDER DE BEDENING VAN HET H. AVONDMAAL.>

 

<H 239>

<V 1> O Godlijk Lam! onschuldig

Werdt G' aan het kruis geklonken.

Gij leedt voor ons geduldig ,

En hebt ons heil geschonken ;

Droegt straf voor onze zonden ,

En heeld' ons door uw wonden.

Jezus! hoor naar onze bede.

 

2. De rust der heemlen daalde

Op hem, die, afgeweken,

Langs 't pad der zonde dwaalde ;

Hij hoort genade spreken,

En zich van straf en lijden,

En boezemsmart bevrijden.

Jezus ! deel dien troost ons mede.

 

3. O Godlijk Lam! onschuldig

Werdt G' aan het kruis geklonken.

Gij leedt voor ons geduldig,

En hebt ons heil geschonken;

Droegt straf voor onze zonden,

En heeld' ons door uw wonden.

Jezus ! schenk ons uwen vrede.

 

<H 240>

<V 1> Jezus stierf voor ons den dood:

Deze waarheid, eeuwig zeker ,

Wordt bezegeld door dat brood,

Wordt bezegeld door dien beker.

Jezus gaf die teeknen kracht,

In zijn' laatsten bangen nacht.

 

2. 'k Sterf voor zondaars was zijn taal:

Laat mijn liefd' uw liefde wekken.

Brood en wijn bij 't broedermaal

Moeten ter gedachtnis strekken,

Dat ik, in mijn' jongsten strijd,

Vleesch en bloed u heb gewijd.

 

3. Zondaars ! geeft Hem eeuwig eer :

't Leven heeft Hij ons verworven :

Jezus, onze Vriend en Heer,

Is voor ons aan 't kruis gestorven.

Dat wij door Hem zalig zijn ,

Dit getuigen brood en wijn.

 

4. Met een hart, vol waar berouw,

Naadren wij den disch des Heeren.

Zouden wij geen dankbre trouw;

Heiland ! U op nieuw hier zweren ?

Christnen! ja, dat willen wij;

Jezus liefde staat ons bij.

 

5. Jezus! door uw vleesch en bloed,

Dat w' in teeknen hier aanschouwen,

Wordt geloof en hoop gevoed;

Met onwankelbaar vertrouwen,

Nemen w'uw getuignis aan;

Heer! Gij hebt voor ons voldaan.

 

6. Ja! zoo zeker, als wij brood

Heden aan uw tafel eten,

Zijn wij zalig door uw' dood;

Heer! zoo zeker, als wij weten,

Dat de wijn ons heden drenkt,

Is 't, dat G' ons vergeving schenkt.

 

7. Goedheid zonder wederga!

Jezus, aan ons oog ontweken,

Blijft vol lieffle, vol gena ,

Nog tot ons in teeknen spreken:

't Nachtmaal is het onderpand

Van ons regt op 't vaderland.

 

8. 't Nachtmaal voedt voor d' eeuwigheid

Ja, t getuigt ons, ware vromen!

Dat ons Jezus plaats bereidt.

Juicht! wij allen, allen komen

Daar, waar onze Heiland is:

Dit was zijn beloftenis.

 

9. Christnen, van wat rang of stand!

Broeders! zusters! godgezinden!

Liefdes onverbreekbre band

Moet' ons allen hier verbinden.

Broederliefd' is 't godlijk merk,

Jezus! van uw ware kerk.

 

<H 241>

<V 1> In Jezus laatsten levensnacht,

Den nacht, toen Hij verraden,

En door der overpriestren magt,

Met banden werd beladen,

Hield Hij vooraf het Avondmaal

Met zijne lievelingen,

En deed, bij dat gewijd onthaal,

Voor hen een bron ontspringen

Der rijkste zegeningen.

 

2. Hij brak voor aller oogen 't brood,

Bij 't spreken van den zegen,

En gaf 't aan ieder feestgenoot,

Met Hem ten disch gelegen.

Neemt, sprak Hij: neemt, en ect; dit is

Mijn ligchaam, u gegeven;

Viert, viert dus mijn gedachtenis,

Als ik zal zijn verheven:

Uw ziel zal daardoor leven.

 

3. Hierop hief Hij een danklied aan,

En vatte toen den beker,

Dien Hij bij allen rond deed gaan;

Drinkt, sprak Hij : 't is voorzeker

Mijn bloed, het bloed, dat ik vergiet,

Opdat voor 's menschen zonden,

Waardoor hij zijnen God verliet,

Verzoening word' gevonden:

Hiertoe ben ik gezonden.

 

4. Treedt dan geloovig tot den disch

Uws Heilands, Christenscharen!

Dankt Hem voor uw behoudenis,

Bevrijd van zielsbezwaren.

Indien gij aan zijn dienst u wijdt,

Zal u zijn bijstand schragen,

U redden uit den zondestrijd,

En, aan het eind der dagen,

Des levens kroon doen dragen.

 

<H 242>

<V 1> Jezus! toen Gij 't al volbragt,

Bleeft G' aan ons in liefde denken,

In uw' laatsten levensnacht

Panden van die liefde schenken.

Dankend buigt ons hart zich neer ,

U zij eeuwig lof en eer !

 

2. Heer ! Gij roept ons. Zie ! wij gaan ,

U vereerend in gezangen ;

En wij nemen dankbaar aan,

Wat wij aan, uw' disch ontvangen.

Heer! Gij wilt, dat brood en wij n

Teeknen van uw liefde zijn.

 

3. Dierbre Jezus, eeuwig waard ,

Dat, wij U als Heiland roemen !

Wij belijden U : voor d' aard ,

Daar w' ons naar uw' eernaaam noemen;

Wat verander' ; wat verkeer',

U erkennen wij als Heer.

 

4. Plegtig zij , bij brood en, wijn ,

U, o Heer! dat woord gegeven :

Ja ! wij zullen Christnen zijn ,

En dit toonen door ons leven.

Schenkt uw wijsheid vreugd of smart ,

U behoort geheel ons hart.

 

5. Gij , die 't al voor ons volbragt !

Wil ons in die keus versterken ;

Schenk ons daartoe licht en kracht,

Kracht tot deugd en goede werken,

Waar uw goede Geest ons leidt,

Vordren wij in heiligheid.

 

6. Heer ! Gij roept ons, en wij gaan

Plegtig aan uw' dood gedenken;

En wij nemen dankbaar aan,

Wat G' ons aan uw' disch wilt schenken.

Amen; Amen, dierbre Heer !

U zij eeuwig lof en eer.

 

 

<H 243>

<V 1> O Jezus , die, voor ons gestorven,

Ons 't heerlijkst erfdeel hebt verworven.

Toen Gij uw bloed aan 't kruis vergoot !

Hoe zullen w' U, naar waarde, danken ?

Ach ! hoor naar onze zwakke klanken,

Bij 't plegtig feestmaal van uw' dood:

 

2. Uw lijden , Heer ! riep ons tot blijheid ;

Uw druk bevorderd' onze vrijheid ;

Gij schonkt heel d' aard den vrede weer.

Uw onheil heeft ons heil ge,geven ;

Uw dood verwierf ons duurzaam ]even:

Uw menschenliefde zij al d' eer !

 

3. Ach ! dat uw invloed ons bestrale,

Uw troost in onze harten dale, ;

Bij 't stil gebruik van brood, en wijn ;

Laat, in die plegtig' oogenblikken,

Een milde zegen ons verkwikken,

Uw liefd' ons alles, alles zijn !

 

4. Dat eerbied dit bedrijf bestiere;

Dat broedermin den disch versiere;

Dat uwe trouw ons dierbaar zij,

Ons hart zich aan de deugd verbinde,

In uwen dood het leven vinde ;

Zich eeuwig U, den Heiland, wij' !

 

5. Zoo wordt deez' aard', voorheen uw woning ;

Voor ons, verheerlijkt Vriend en Koning !

Een dal van ware kalmt' en vreugd,

Waar 't heil, verworven door uw lijden;

Door uwen dood "Ons zal verblijden ;

Waar 't schoonst vooruitzigt ons verheugt.

 

6. Bereid dan, Jezus ! onze harten ;

Maak ons gevoelig voor uw smarten;

Dat wij getroost ten feeste gaan.

Deez' gunst doe ons in liefde blaken !

Wat vreugd ! Gij wilt ons heil volmaken ;

Gij roept : ik neem de zondaars aan.

 

<H 244>

<V 1> Heb dank, O Jezus! voor al 't goed',

Verworven door uw lijden:

En zou nu in dat streelend zoet in

Mijn hart zich niet verblijden ,

En U, een offer ook voor mij,

Hoe zwak mijn aardsche toon ook zij ,

Geen gloeijend loflied wijden.

 

2. Ik heb, o Jezus ! in uw' dood

Het leven weergevonden ,

Verlossing, uit den bangsten nood,

Vergeving voor mijn zonden,

Voor reiner zeden kracht en lust

De zalige gewetensrust ,

Aan 't vast geloof verbonden.

 

3. Die troost, Verlosser! is uw werk.

Hij geeft mij moed en krachten ;

Maakt m' in het bitter lijden sterk ,

Leert mij den dood verachten,

Te staren op uw doornekroon ,

En ook van lijdzaamheid het loon

Eens uit uw hand te wachten.

 

4. Hoe zon het zwak en sterflijk oog

Uw liefde, Jezus! meten ?

z' Is voor den Seraf zelfs te hoog,

Schoon bij uw' troon gezeten ;

Ja ! 'k voel haar waard' in, vreugd en smart,

En nimmer zal mijn dankbaar hart

Haar, wat m' ook treff', vergeten:

 

5. Het doel van al uw lijden zweev'

Gestadig voor mijn oogen ;

Het schraag' den zwakken , moeden, geev'

Ja ! als m' uw godlijk voorbeeld leidt,

Wat zou, zelfs bij mijn sterflijkheid.

De vrees op mij vermogen ?

 

6. O Vader! zend uw' zegen' neer ;

Dat ons uw Geest versterke ,

En, aan den disch van aller Heer,

Weldadig op ons werke ;

Dat ieder, die ons gadeslaat,

De vrucht van 't daar gestrooide zaad

In ons gedrag bemerke !

 

<Sd NA DE BEDIENING VAN HET H. AVONDMAAL>

<H 245>

 

<V 1> O Jezus , die uw leven liet

Tot heil van stervelingen !

Verwerp het needrig danklied niet,

't Geen w' U ter eere zingen ,

U, die ons, zandaars, niet versmaadt,

Maar, aan uw' heildisch overlaadt

Met hemelzegeningen.

 

2. Gaaft Gij uw ligchaam in den dood,

uw bloed vergoten,

Gij schenkt het hier, door wijn en brood;

Aan uwe feestgenooten.

Wat zielverrukkend gunstbewijs!

zien het zalig paradijs

Ons door uw liefd' ontstoten;

 

3. O Jezus, die ons aan uw' disch

Verzeekring doet verwerven

Van onze schuldvergiffenis!

Laat ons uw' troost niet derven.

W' ons geIoof , door U gewrocht!

Zoo blijven wij aan U verknocht,

In leven en in sterven.

 

<H 246>

<V 1> Hoe sterk gevoelen w' ons gemoed

Tot U, volmaakte Bron van goed!

In dankbre wederliefd' ontvonken !

Hoe blaakt ons hart, om U , o God

Te loven voor het.heilrijk lot ,

Dat G' ons in Jezus hebt geschonken.

 

2. Door Hem gezegend , zagen wij

Ons van der zonde heerschappij,

En van 't geweld des doods, ontheven;

Door Hen gezegend, slaan wij 't oog

Tot uw' genadetroon omhoog,

En staren w' op een eeuwig leven.

 

3. O liefd'! o volheid ,van gena!

O goedheid, zonder wederga !

Wie zijn, o God.? wij stervelingen,

Dat G' onzer dus, in gunst gedenkt ,

Dat G' ons dus onverdiend beschenkt ,

En kroont met hemelzegeningen ?

 

4. O! laat dit dankbaar zielgevoel,

Hoe dwaas een booze wereld woel' ,

Ons hart in godsvrucht steeds doen blaken

Zoo zullen wij van 's Heilands disch

En van' zijns doods gedachtenis

Den waren zegen eeuwig smaken.

 

<Sp E. OP HET PAASCHFEEST>

<Sd DE OPSTANDING VAN JEZUS.>

 

 

<H 247>

<V 1> Jezus leeft, en ik met Hem.

Zoudt g', o dood! mij nog doen ijzen?

Hij , die leeft , zal door zijn stem

Mij ook' uit het graf doen rijzen

Mij met hemelglans bekleen:

Dit, dit is mijn troost alleen.

 

2. Jezus leeft; Hem is de magt

Over 't gansch heelal gegeven:

'k Zal met Hem, wiens komst ik wacht,

Eeuwig heerschen, eeuwig leven,

Zou Gods trouw ooit wanklen? Neen !

Dit, dit is mijn troost alleen.

 

3. Jezus leeft ; wie wanhoopt, zou

Beide Hem en God onteeren ;

Die gena schenkt op berouw,

Wil, dat zondaars zich bekeeren:

Troostloos gaat nooit boetling heen:

Dit, dit is mijn troost alleen.

 

4. Jezus leeft; zijn heil is 't mijn';

'k Wijd ook Hem mijn gansche leven;

'k Wil steeds rein van harte zijn;

'k Wil mijn driften tegenstreven.

Jezus sterkt der zwakken schreen :

Dit, dit is mijn troost alleen.

 

5. Jezus leeft ; wat heil ! ik weet,

Dat, wat lot m' ook moog' verbeiden,

Hel noch wereld, vreugd noch leed

Mij ooit zal van Jezus scheiden.

'k Steun op 's Heeren mogendheen :

Dit, dit is mijn troost alleen.

 

6. Jezus leeft; nu is de dood

Mij een ingang tot het leven.

Wat kan m' in den laatsten nood

Meerder zielverkwikking geven ,

Dan het uiten dezer' reen :

Heer ! Gij zijt mijn troost alleen ?

 

<H 248>

<V 1> O Christenschaar ! verban uw' druk ;

Juich om 't uitstekendste geluk,

En hef een' haogen lofzang aan :

De Heer, de Heer is opgestaan !

 

2. Hij roert zich naauw, of 't aardrijk beeft ;

Het graf, dat Hem besloten heeft,

Belet Hem niet in zijne paan :

De Heer, de Heer is opgestaan!

 

3. Noch steen noch zegels hindren iet

Aan Hem die 't groot heelal gebiedt ;

Geen dood sluit Hem des levens baan:

De Heer, de Heer is opgestaan !

 

4. O Christnen ! nu Hij zegeviert ,

En 't leven u verworven wierd ;

Moet g' u van 't juk der zond' ontslaan :

De Heer, de Heer is opgestaan !

 

5. De dood 'verliest zijn' scherpen schicht ;

't Verdervend helsch vermogen zwicht;

Niets jaagt ons thans meer siddring aan:

De Heer, de Heer is opgestaan !

 

6. Juicht vrolijk ! Uw Verlosser leeft.

Nu Hij den dood verwonnen heeft ,

Kan ons s' aartsvijands magt niet schaan:

De Heer, de Heer is opgestaan!

 

<H 249>

<V 1> Mijn geest ! herinner u , verheugd ,

Den grooten; dag van heil en vreugd;

Houd Jezus in, gedachtenis,

Die uit den dood verrezen is.

 

2. Blaak jegens Hem in dankbren gloed,

Alsof Hij , thans door u ontmoet ,

U toeriep : vrede blijv' u bij !

Dan smaakt g' eerst regt, wat blijdschap zij.

 

3. Verhef uw oog, en bid Hem aan,

Hij rigt der sterren wandelpaan ;

Hij leeft en deelt in Gods bewind,

En is uw Koning en uw Vrind.

 

4. Dat Hem, die is en was, de magt

En glorie steeds zij toegebragt!

Met, zegen zij zijn naam verbreid,

Van nu af in all' eeuwigleid !

 

5. O rein geloof , 't geen 't hart verheft !

Wat is de glans, die 't oog hier treft,

In verkgelijking met den rang,

Dien ik door 's Heilands gunst erlang ?

 

6. Voor zijnen troon in 't hemelsch rijk ;

Onsterflijk, 't Englendom gelijk,

En zalig lot in eeuwigheid :

Wat heerlijk lot is mij bereid !

 

7. Mijn hart bezwijkt ; verwondering

Is daar met liefd' in sterk geding;

Met dankbaarheid vervuld , o Heer!

Val ik eerbiedig voor U neer.

 

8. Gij , in het hemelhof gekroond !

Zult m' eens doen wonen, waar Gij woont,

En geven, naar ik vast vertrouw,

Dat in mijn vleesch ik U aanschouw.

 

9. Ik zal, bevrijd van vlek en schuld,

Als G' in de wolken komen zult,

Het graf, o Levensvorst! ontgaan,

En aan uw regterzijde staan.

 

10. Tot welk een' staat van heil en eer

Verheft ons 't Christendom, o Heer!

Met U gekruist , zijn wij 't geweld

Des doods met U ook reeds ontsneld.

 

11. Dat mijn gedachten nooit ontga,

Hoe diep in schuld ik bij U sta !

Ik zal m' in liefde, nooit verdeeld ,

Dan steeds vernieuwen naar uw beeld.

 

12. 't goed dat wij doen, is door uw kracht.

U zij het rijk! U zij de magt!

Houd Jezus in gedachtenis,

Die uit den dood verrezen is !

 

<H 250>

<V 1> Ontvang , o Jezus ! onzen lof ;

Uw liefde schenkt ons juichensstof :

Gij stierft gelaten, welgemoed,

Biij 't plengen van uw schuldloos bloed.

 

2. Uw ligchaam, aan het kruis gehecht,

Werd in den grafkuil neergelegd :

Dus was, o groote. Middelaar !

Uw dood voor elk ontwijfelbaar.

 

3. Rampzalig waar de sterveling,

Zoo 't zwijgend graf U nog omving !

Maar Gij verliet des aardrijks schoot,

Als overwinnaar van den dood.

 

4. Wij juichen, Jezus ! onze Heer !

Wij juichen uwen naam ter eer,

Daar Gij het menschelijk geslacht '

d' Onsterflijkheid hebt aangebragt.

 

<H 251>

<V 1> Jezus, al mijn hoop, mijn lust,

Mijn Verlosser is verrezen ;

Van d' onsterflijkheid bewust ,

Kan geen dood mijn hart doen vreezen.

Ja ! zijn dreigen , ja! zijn magt

Wordt door mijn geloof veracht:

 

2. Jezus , mijn Verlosser, leeft ;

'k Zal zijn heerlijkheid aanschouwen :

't Heil, dat Hij verworven heeft,

Doet gelooven en vertrouwen.

Dat geloof voert ziel en zin

Hier reeds d' open hemel in !

 

3. 'k. Ben , in mijnen levensloop,

Reeds op 't naauwst aan Hem verbonden;

Mijn geloof, mijn blijde hoop

Word' in Hem getrouw bevonden,

Nu mij dood noch eeuwigheid

Immer van zijn liefde scheidt.

 

4 . 'k Ben uit stof tezaamgesteld;

'k Moet tot d' aarde wederkeeren :

Doch zijn magt doet m' op 't geweld

Van den dood weer triomferen.

Eens leef ik, welk liefdeblijk!

Bij Hem in zijn koningrijk.

 

5. 'k Zal eens zeker mijnen God

In zijn heerlijkheid'aanschouwen,

En dan, welk een zalig lot !

Tot een loon van mijn vertrouwen,

Als het aardsche leed zal vlien,

Jezus eeuwig hulde bien:

 

6. Hier, leerecht d' onvolkomenheid ;

Daar zal alles heerlijk wezen.

Nu is 't aardsche mij bereid,

't Hemelsch', als ik ben verrezen.

Hier vleit zich de mensch met schijn,

Daar zal alles waarheid zijn.

 

7. Sterk, ontgloei mij, heilge vreugd!

Jezus zorg zal mij behoeden.

'k Blijf getroost in ongeneugt',

Kalm , hoe fel de dood moog' woeden ;

Zeker dat, schoon 't graf mij dekt,

God mij eens ten leven zvekt.

 

8. Ja ! belach het aardsch geluk,

Zelfs den dood en 't helsch vermogen;

Eens zult gij , bevrijd van druk,

Gaan op 's hemels sterrebogen ,

d' Aardsche wisselvalligheen

Onder uwe voeten treen:

 

9. Hef 't geloovig hart omhoog !

Wat kan 't aardsch genoegen geven ?

Vestig hier reeds 't hopend oog

Op het eeuwig zalig leven !

Dat uw ziel zich hier bereid' ,

Voor den staat der eeuwigheid !

 

<H 252>

<V 1> Mijn Heiland, wien geen graf besluit,

Treedt in triomf zijn' kerker uit;

Hij, wien de dood niet doodlijk trof,

Verheft zich heerlijk boven 't stof.

 

2. Ja , Christnen ! uw gezegend, Hoofd

Vervulde ; wat Hij heeft beloofd ;

Hij, die de mond der waarheid is,

Bevestigt zijn getuigenis.

 

3. Hij immers sprak: Ik leef, en gij,

u Gij zult ook leven nevens mij.

Hij is, Ja ! Hij is opgestaan,

En ons ten hemel voorgegaan.

 

4. Hij , die den dood verwonnen heeft,

Die eeuwig heerscht en eeuwig leeft.

Heeft ook dat heil ons toegezeid ,

En ons hierna een plaats bereid.

 

<H 253>

<V 1> Jezus, Jezus is verrezen,

Is verrezen uit het graf.

Eeuwig zij Gods trouw geprezen,

Die Hem deez' getuignis gaf !

Die dien roem Hem liet weervaren 

Zijn gehoorzaamheid ten loon ,

En laat heerschen op, zijn' troon !

Juicht, verloste Christenscharen!

Hij, die voor uw zielheil sneeft,

Jezus, uw Verlosser, leeft.

 

2. Zoudt gij uwen God niet prijzen,

Christnen! die uw Heer en Hoofd

Uit den grafkuil zaagt verrijzen,

Staven, 't geen Hij had beloofd ?

Zou dit niet uw liefd' ontvonken

Voor uw' Heiland , die 't geweld

Van den afgrond , als een held ,

Heeft in ketenen geklonken ,

Die den dood verwonnen heeft ?

Halleluja ! Jezus leeft.

 

3. Opdat wij 't verderf ontvloden ,

Heef Hij 't sterflot ondergaan ;

Dat, de dood ons niet zou dooden ,

Is Hij heerlijk opgestaan:

Dood , die ons verschrikking baarde

Hij ontwrong u 't wreed gebied :

Nu vreest u de Christen niet ,

Schoon men 't sterflijk deel aan d' aarde

Ter bewaring overgeeft

Halleluja ! Jezus leeft.

 

4. Jezus baand' ons 't spoor ten leven,

Ging ons voor ; ten hemel in!

't voegt ons, trouw Hem na te streven :

Dan is sterven ons gewin.

Zalig is voor ons zijn lijden,

Zalig zijn verrijzenis:

Nu, nu is ons 't heil gewis ,

Ons, die d' eerekroon , na 't strijden,

Reeds van ver voor d' oogen zweeft:

Halleluja ! Jezus leeft.

 

5. Laat uw' hoogen lofzang rijzen;

Itoemt deli leeuw uit Juda's stam ;

Roemt den held met dankbre wijzen,

Die den dood zijn magt benam !

Roemt Hem al uw levensdagen,

Zelfs nog met uw' veegen mond,

In uw' laatsten levensstond :

En, als g' eens , van d' aard ontslagen,

't Hof des hemels binnenstreeft ,

Juicht dan eeuwig : Jezus leeft !

 

<H 254>

<V 1> Dit is de dag van heil en vreugd,

De dag, die 't wereldrond verheugt :

d' Algoedheid zij geprezen !

Hef, , Christenschaar ! het feestlied aan :

Triomf ! de Heer is opgestaan,

En van den dood verrezen.

Hij zegepraalt, triomf ! Hij leeft ,

Die ons 't onsterflijk leven geeft.

 

2. Geen menschentong, geen englentaal

Kan zulk een grootsche zegepraal

Ooit naar waardij bezingen.

Maar 't hart verheugt zich in dien lof,

Ja! Jezus roem klinkt lier in 't stof,

En daar in hooger kringen.

Dat elk den Overwinnaar eer' !

Hij velt de magt des doods terneer.

 

3. Halleluja! Gij hebt volbragt;

Gij deedt, o Heer ! voor ons geslacht

Een bron van heil ontspringen.

Triomf! de nacht des doods verdween;

De schoonste dageraad, verscheen,

Aan onbewolkte kringen:

Triomf ! Wontneemt aan 't grafn buit ,

En treedt, als overwinnaar, uit.

 

4. Triomf ! de IIeer is opgestaan,

Hef, Christenschaar! het feestlied aan:

Hij schenkt ons eeuwig leven.

Triomf !, triomf ! wat lot ons wacht',

Voor ons is zelfs de donkre nacht

Des doods met licht omgeven.

Loof Hem, die ons dat heil bereidt;

Hem zij de roem in eeuwigheid !

 

 

<H 255>

<V 1> O zaalge morgenstond

Voor 't gansche wereldrond :

De heilzon is verrezen !

Haar nieuwe glans breekt grootsch

Door schaduwen des doods ,

En zal ons leven wezen.

In haren zachten gloed ,

Ziet ons verlicht gemoed

Gods menschenliefde gloren :

Juicht, volken ! juich alom ,

Gelukkig Christendom !

Uw heildag is geboren.

 

2. O Jezus ! onze Heer !

Geen grafrots hindert meer,

Om U, ons heil, t' aanschouwen.

Uw goddelijke kracht

Vernielt uws vijands magt,

Bevestigt ons vertrouwen.

Hoe blijkbaar is het woord,

Uit 's Engels mond gehoord,

Gestaafd' door duizend monden !

Gij leeft, onsterflijk groot;

Gij hebt en graf en dood,

In zegepraal, verslonden.

 

3. De Heer is opgestaan ;

Hij is ons voorgegaan ;

Hij zal ons plaats bereiden,

U En ons, op zijnen tijd ,

Na 't einde van den strijd,

In 't eeuwig leven leiden.

Hoe? zouden wij, op d' aard ,

Door kruis of dood bezwaard;

O Christnen! dan nog vreezen?

Neen, juicht! een eeuwigheid

En zeeg' is ons bereid ;

Want Jezus is verrezen.

 

<Sd MARIA BIJ HET GRAF VAN JEZUS.>

 

<H 256>

<V 1> Gaan wij op 't graf van, Jezus weenen !

Zijn trouwste, vrienden weenden daar.

Laat ons bun somber klaaglied zingen :

Ach ! dat Hij niet gestorven waar'!

Neen ! gaan wil naar zijn ledig graf,

En droogen w' onze tranen at,

 

2. O Gij , die als zijn vrienden vloden,

Nog onbeschroomd Hem bijstand boodt,

Maria! gij volgd 't ook uw' Jezus

In 't naar gewelfsel van den dood.

Gij gaaft der liefd' alleen gehoor

En vloogt zeIfs 't uchtendscheemren voor.

 

3. Daar stond gij toen bij 't graf , en zuchttet ;

En zaagt de rots, al weenend, aan.

Waar had men 't dierbaar lijk geborgen,

Dat gij daar ook niet heen zoudt gaan ?

Daar klonk de stem der Englen Gods :

Wien , droeve ! zoekt g' in deze rots ?

 

4. Gij zocht uw' vriend , en zaagt niets meer.

Hier lag men Hem, om wien ik weene ;

Geeft mij zijn dierbaar lijk slechts weer.

Hier lag men Hem; o wijst mij 't graf;

Dat Hem misschien uw liefde gaf!

 

5. Gij wend 't u af ; maar 't oog der liefde ,

Maria! volgd' uw wankle schreen ;

Nog eenmaal sloegt g' uw oog ten hemel :

d' Ontwaakte Jezus volgd' uw treen.

Reeds zong de hemel 't levenslied,

En gij , bedrukte ! zaagt Hem niet.

 

6. Maria! noemt ons, Englenscharen !

Dien naam , zoo als hem Jezus sprak:

Of, zijn voor 't hoogst gevoel der liefde

Uw hemelciters ook te zwak ,

Valt dan , met haar voor Jezus neer ,

En 't lieve Meester ! klinke weer.

 

7. Gij zaagt, hoe zij, de rots ontvloden,

Aan Jezus voeten, nederzonk ;

Gij zaagt hoe door haar droeve tranen

Het hoogst gevoel der blijdschap blonk,

Zingt gij , hoe 't oog der, liefde schreit

Bij zoo veel leed en zaligheid !

 

8. Wij gaan op 't graf van Jezus juichen :

Die vriend der menschen leeft bij God ;

Zijn Vader is ook onze Vader;

Zijn God is onzer, aller God!

Die troost vloot van zijn lippen af,

Eer Hij zijn laatst vaarwel ons gaf.

 

<Sd BEURTZANG>

<H 257>

<V 1>

<C Mannen.>

Jezus heeft den dood verwonnen :

Stijg' ons loflied voor zijn' troon,

<C Vrouwen.>

Daar, waar boven, maan en zonnen,

God zijn grootheid spreidt ten toon !

<C Kannen on Vrouwen:>

Biedt den Overwinnaar palmen !

Zingt Hem in gewijde psalmen !

Jezus overwon de dood :

Halleluja! God is groot!

 

<C Mannen.>

 

2. Dood ! waar is uw schrik gebleven ?

Graf ! uw zegekreet verstomt.

 

<C Vrouwen.>

 

Christnen ! 't loflied aangeheven :

Jezus leeft ! Het Godsrijk komt !

<C Mannen en Vrouwen.>

Biedt den Overwinnaar! palmen !

Zingt Hem in gewijde psalmen !

Jezus overwon den dood .

Halleluja ! God is groot !

<C Mannen:>

 

3. Jezus dood schenkt ons het leven ;

Zijn verrezen zaligheid.

 

<C Vrouwen:>

Dood noch grafkuil doet ons beven ;

Ons is eeuwig heil bereid.

 

<C Mannen en Vrouwen>

 

Biedt, den Overwinnaar palmen !

Zingt Hem in geijde de psalmen !

Jezus overwon den dood :

Halleluja ! God is groot.

 

<Sd TUSSCHEN DE PREDIKATIE.>

 

 

<H 258>

<V 1> Juicht in 't heil, dat God ons geeft;

't Lied der blijdschap aangeheven ! '

En wij zullen met Hem leven,

En 't geluk, ons toebereid ,

Smaken tot in eeuwigheid.

 

2. Naakt voor ons de jongste nood,

Nimmer doet het, graf ons beven

Jezus overwon on den dood,

En wij zullen met Hem leven ;

En 't geluk , ons toebereid ,

Smaken tot in eeuwigheid.

 

<Sd NA DE PREDIKATIE.>

<H 259>

<V 1>

Bij feestgejuich en orgelklank

Verheft , o Heer ! zich onze dank ;

Gij hebt, met hemelglans omstraald ,

Op dood en graf gezegepraald

U , die ons heil en leven zijt !

U zij ons dankbaar hart gewijd.

 

2. Neem onzen dank, o Heiland ! aan :

Gij hebt den dood te niet gedaan.

Gij hebt, tot heil van ons geslacht ;

d' Onsterflijkheid aan 't licht gebragt.

U , die ons heil en leven zijt,

U zij ons dankbaar hart gewijd !

 

<Sp F. Op JEZUS HEMELVAART.>

<H 260>

<V 1> Laat, laat alom de Chrrstenheid

Haar stemmen zamenparen !

De Heiland is met majesteit

Ten hemel opgevaren.

Wij zien, door deez' gebeurtenis,

't Heil , dat den mensch verworven is,

 Ons duidlijk openbaren.

 

2. Wij zien den weg voor ons, bereid ,

Om rustig op te loopen

Naar 't hof der hoogste zaligheid: 

De hemelpoort is open.

De Heiland is er doorgegaan.

Wat blinkt van ver 't geluk ons aan ;

Waarop wij biddend hopen !

 

3. Gelukkig zij , die hier op aard

Dit zalig pad betreden !

Voor 't struiklen blijft hun voet bewaard,

Al wanklen soms hun schrede.

Zij zien, door hooger hand geleid,

Zich eens het rein genot bereid

Van 's hemels heerlijkheden.

 

4. Laat dan ons hart, het aardsch' ontvlugt,

Steeds naar dien hemel trachten,

En volgen, met een' dankbren zucht,

Den Heiland in gedachten ;

Terwijl 't geloof ons haken doet

Naar 't eeuwig onverderflijk goed,

Dat wij bij God verwachten

 

5. De Heilvorst, aan Gods regterhand

Ten glorietroon verheven ,

Wacht ons in 't hemelsch vaderiand,

Om 't onverganklijk leven,

En 't rijk genot der zaligheid ,

Zijn gunstgenooten toegezeid ,

Ons uit gena te geven.

 

 

<H 261>

<V 1> O groote dag der dagen ,

Die d' aard en 't hemelhof

Doet van uw' roem gewagen !

geeft ons rijke stof ,

Om , met Gods lievelingen,

Zijn' naam ter eer vergaard ;

Op 't heuglijk feest te zingen

Van Jezus hemelvaart.

 

2. De Heiland, die ziju leven

Voor 't schuldig menschdom liet,

Is luisterrijk verheven ,

Na 't doorgestreen verdriet.

Niets kan zijn grootheid deren;

't Moet' al zijn wetten eeren

in tijd en eeuwigheid !

 

3. Hij is omhooggestegen ,

Opdat ons gansch geslacht

Een eindelooze zegen

Door Hem wierd aangebragt.

Toen Hij van d' aarde scheidde ,

Was 't een verzeekrend blijk,

Dat Hij ons plaats bereidde

In 't eeuwig glorierijk.

 

4. O dierbre troost der vromen !

Niets is er, dat ons hart

Als hooploos kan doen schromen.

Schoon 't hier met smart op smart,

Met leed op leed moet kampen,

Benard van allen kant :

Het ziet, bij 't eind dier rampen,

Een, beter vaderland.

 

5. Ons wacht een hemelwoning

Na 't aardsche jammerdal, :

Waar Jezus ons als Koning

Verwellekomen, zal ;

Terwijl w' ons danklied paren,

In 't zalig paradijs,

Met dat den Englenscharen,

Messias naam ten prijs.

 

6. Wat zou ons dan versagen,

Schoon felle tegenspoed

En rampen ons belagen ,

En 't lijden knelt en woedt?

Wat nood? wijl hun vermogen

Voor onzen Koning zwicht ,

Voor Hem, die in den hoogen

Zijn' zetel heeft gesticht!

 

7. Hij sterkt ons, in het lijden,

En 'zal eens ons, na 't strijden,

Beschenken met de kroon ;

De kroon van 't eeuwig leven,

Die Hij voor ons verwierf,

Als prijs voor 't martlend sneven ,

Als 't doel waarvoor Hij stierf.

 

8. Laat ons uw invloed blijken ;

Rigt , Jezus! onzen loop,

Opdat wij nooit bezwijken

In ons geloaf en hoop;

En doe, nu ons het sterven

Min schrik dan blijdschap baart,

Ons al de vr4cht verwerven,

Van uwe hemelvaart.

 

<H 262>

<V 1> Verheft u, Christnen ! boven 't stof;

Vereenigt u tot Jezus lof,

Nu wij Hem zien verhoogen.

De luister van zijn majesteit

Straalt , in het rijk der heerlijkheid,

In aller Englen oogen.

Dat ook de mensch zijn grootheid zing' ,

Daar Hij het rijksbewind ontving,

En glorierijk aanvaardde !

Hij , schoon geen sterflijk oog Hem ziet,

Is 't voorwerp van 't vereenigd lied

Van hemel en van aarde.

 

2. Wij buigen ons ootmoedig neer

Voor U, gezalfde Vorst en, Heer !

Elk juich : de Koning leve !

Dat uw genadeheerschappij

Al d' eeuwen door gezegend zij

En heil aan 't aardrijk geve !

Ach, dat de klank van 's Konings woord

Bij alle volken word' gehoord ,

En elk zijn beeldtnis drage !

Wij, eeuwig aan uw dienst gewijd,

Verlangen biddend naar dien tijd ;

Ach, dat die heileeuw dage !

 

3. Ons hart, dat zich op U verlaat,

Schroomt geen vervolging , hoon noch smaad ;

Wij kunnen rustig zingen.

Nu Gij regeert, is alles wel ;

De zonde, wereld, dood en hel

Zijn uw verwonnelingen.

Wij wachten 't heil, door U beloofd :

Wij zijn uw leden, Gij ons hoofd ;

Gij zult ons nooit begeven.

Gij hebt den hemel ons bereid,

Waar wij met U in heerlijkheid ,

Ook eeuwig zullen leven.

 

 

<H 263>

<V 1> Nu straal' de vreugd uit aller oog !

Zingt vrolijk, wereldvolken !

Juich, aard ! uw Heiland vaart omhoog ,

Ver boven lucht en wolken.

Juich, Christenschaar ! Uw Middelaar

Volbragt, wat Hij aanvaardde.

Verheug u nu! Tot heil voor u

Verlaat uw Heiland d' aarde.

 

2. Erken zijn opperheerschappij

En onbeperkt vermogen;

Hij streeft het vast gestarnt' voorbij ,

En alle hemelbogen.

Het Englenheer Knielt voor Hem neer,

Ten blijk van eerbetooning.

Ja ! alles buigt ; De hemel Juicht :

Daar komt Hi j, onze Koning !

 

3. Triomf ! daar komt Hij , 's Vaders Zoon,

Hij , 't leven van ons leven ;

Hij komt, en zit op 's Vaders troon,

In roem en eer verheven.

Hij heeft volbragt , En alle magt

Is aan Hem opgedragen. :

Daar, van omhoog Houdt Hij zijn oog

In gunst op ons geslagen.

 

4. U, Heiland ! zij de lof en d' eer ,

Op aard en in den hoogen.

Eens wachten wij uw toekomst weer

Voor aller volken oogen.

Eens naakt die stond, En 't wereldrond

Erkent in U zijn' Koning;

Dan, dierbre Heer! NVat beill wat eer!

Wert G'ons in 's Vaders woning.

 

 

<H 264>

<V 1> Gij hebt dan uw' strijd volstreden,

En 't geweld des grafs vertreden;

In uw grootheid staat Gij daar,

Jezus! bij uw, vriendenschaar.

Zelfs in d' uiterst' oogenblikken

Kan uw zege hen verkwikken,

Zege, die hunn' moed versterkt,

In hun harten wondren werkt.

 

2. Liefde sprak; Gij daaldet neder.

't Is volbragt; nu keert Gij weder.

Dankbaar oogt Gij hemelwaart;

Zeegnend heft G' U op van d'aard,

En, met heerlijkheid omtogen,

Snelt Gij door de hemelbogen.

Alles juicht van vreugd, en Gij,

Gij aanvaardt uw heerscbappij.

 

3. Heilrijk uur! o dag der dagen!

Nu zal ons geen dood. versagen:

Overwinnend gingt G' ons voor,

Banend ons het gloriespoor.

Dat heel d' aard U dank bewijze;

Aller lofgalm tot U rijze!

Ons ook wacht een beter stand.

In het eeuwig vaderland.

 

<Sd TUSSCHEN DE PREDIKATIE. >

<H 265>

<V 1> O Gij, die ons ten Heiland zijt!

Gij liet voor ons uw leven:

Maar God heeft U, na bangen strijd,

Ten top van eer verheven.

Triomf! Gij draagt de gloriekroon;

Triomf! Gij zit op 's Vaders troon,

Met eeuwig licht omgeven.

 

2. Waar 't Englenheer U hulde biedt,

Als Vorst van dood en leven,

Ook daar weergalmt het plegtig lied,

Hier door ons aangeheven.

Triomf! Gjj draagt de gloriekroon;

Thomf! Gij zit op 's Vaders troon,

Met eeuwig liebt omgeven.

 

<Sd NA DE PREDIKATIE.>

<H 266>

<V 1> Stijgt nu opwaarts, blijde zangen!

Hem gewijd die van deez' aard.

Luisterrjjk en hemel vaart,

En het Godsrijk heeft ontvangen;

Die, der heerlijkbeid gekroond,

In dir heemlen hemel woont.

 

2. Alles moet' Hem eere zingen!

Dank en lof vloeij' hier te zaam,

En de glorie van zijn' naam

Klink' door alle bemelkringen!

Drie maal heilig is de Heer.

Cbristnen! knielt voor Jezus neer.

 

3. Dank en lof vloeij' hier te zamen,

Hem gewijd, die van deez' aard

Luisterrijk ten hemel vaart.

Looft Hem! Dankt Hem! Amen! Amen!

Die, met heerlijkheid gekroond,

In der heemlen hemel woont.

 

<Sd JEZUS IN DE HEERLIJKHEID. >

 

<H 267>

<V 1> Gij , die tot heil van ons geslacht

Geleefd hebt en geleden,

Uw heerlijk werk op aard volbragt,

Den grooten strijd volstreden,

Juicht nu, verhoogde Middelaar !

In 't heil van uw verloste schaar.

 

2. Gij juicht niI in het heerlijkst loon,

Na uw grootmoedig sneven ;

Gij heerscht nu op uw' glorietroon

Als Heer van dood en leven,

Omringd, verheerlijkt door een' stoet,

Die U, zijn' Redder, blij begroet.

 

3. Wat vreugd ziet Gij , na 't bang verdriet,

Wat godsvreugd U beschoren!

Wat tal van kindren ziet Gij niet

U door uw woord geboren !

Zoo spreidt de dauw, in d'ochtendstond,

Zijn droplen talloos op den grond.

 

4. En al die zaligen zijn U

Ten eereprijs gegeven ;

Wat heerlijk lot! zijn allen nu

Van schuld en straf ontheven,

Door U verzoend, voor eeuwif vrij,

En met die zaligen ook wij.

 

5. Ook wij ! Ja, eindeloos geluk

Wacht ons aan 't eind der dagen !

Ook ons, schoon nog van 't slaafsche juk

Der zonde niet ontslagen,

Is 't leven en d' onsterflijkheid

Door U, door U alleen bereid.

 

6, O welk een heil, als w', in den drang

Van uwe gunstgenooten,

Den galm van 't hemelsch koorgezang

Door ons gejuich vergrooten ;

Als 't hart van reine liefde zwelt,

En 't oog in vreugdetranen smelt!

 

7. U Jezus! schenk ons moed en kracht,

Uw kruisspoor op te streven.

Zoo word' ook onze loop volbragt,

U d'eer daarvan gegeven!

Zoo reikt G' ook ons eens, van uw' troon,

Na leed en strijd de zegekroon.

 

<H 268>

<V 1> Groote Midlaar ! hoogverheven

Aan de regterhand van God!

Leidsman tot een heilig leven !

Trouwe steun bij 't vislend lot,

Wien de Serafs zelfs hierboven

Met den diepsten eerbied loven ;

Die uw' glans, uw majesteit

Over 't gansch heelal verspreidt.

 

2. Heilgezant, van God gezonden !

Heerlijk hebt G' uw taak volbragt :

Ons verlost van straf en zonden ,

En den marteldood veracht.

Uit dien dood hernaamt Gij 't leven,

Om ons eeuwig heil te geven ;

En, als ons verheerlijkt Hoofd,

Hebt Gij 't leven ons beloofd.

 

3. Heer ! uw oog, vol mededoogen,

Ziet steeds op de wereld neer,

Om den mensch, door schijn bedrogen,

Met de kracht der hemelleer

Van de dwaasheid af te trekken,

En tot beetring op te wekken.

Goede Herder! wierd uw woord,

Ons zoo zalig, meer gehoord.

 

4. Hun, die vast in U gelooven,

Dierbre Heiland ! sterkt Gij 't hart;

Moed daalt bij den kamp van boven,

En verwint de felste smart.

Een met U, hun Hoofd, gebleven,

Wacht Gij hen in beter leven,

Waar zij , aan uw hand geleid,

Deelen in uw zaligheid.

 

5. O wie zijn wij , diep onwaardig,

Dat Gij zoo aan ons gedenkt,

En ons zondaars zoo volvaardig

UWe gunst en liefde schenkt ?

Mogten w' altijd op U bowven,

Vaste grond van ons vertrouwen !

Liefd' en goedheid zonder peil !

Altijd milde bron van heil !

 

6. Als wij uwen Vader smeeken,

En de schuld ons angst verwekt,

Laat dan uw verdienste spreken !

Dan wordt onze schuld bedekt.

Laat uw Geest ons krachten geven,

Als wij naar het goede streven.

Leid ons, Jezus ! aan uw hand

Naar het eeuwig vaderland.

 

<Sp G. OP HET PINKSTERFEEST>

 

<H 269>

<V 1> Kom, Heilge Geest! O God en Heer !

Zend uw gena op 't menschdom neer.

Kweek liefd', o bron van zegeningen !

In 't hart van alle stervelin en.

Uw dierbre gunst heeft zich op aard

Een volk ten eigendom vergaard ;

Dit volk, verspreid in alle landen,

Voelt thans een' dankbren gloed ontbranden ;

En zingt, o Heer ! Uw' naam ter eer.

 

2. Het licht van uw geheiligd woord

Geleid' ons onbelemmerd voort !

Leer ons God onzen Vader noemen,

En 's Heilands wondre liefde roemen !

Bevestig ons in 't waar geloof !

't Hart blijv' voor valsche leering doof !

Geef , dat wij steeds, met sterk vertrouwen,

Alleen op onzen Heiland bouwen !

Elk leev' tot eer ; Van zijnen Heer!

 

3. Uw heilig vuur, dat door zijn' gloed

Verkwikking baart in 't koud gemoed,

Doe d' ijver steeds volstandig blijven,

En traagheid uit ons hart verdrijven !

Versterk ons, Heer! door uwe magt.

Geef 't zwakke vleesch vernieuwde kracht,

Om, schoon gedrukt door nood en lijdera ;

Met onverflaauwden moed te strijden!

Men juich', o Heer ! Uw' naam ter eer.

 

<H 270>

<V 1> O Heilge Geest, die altoos op 't gebed

Uws volks, bijeenvergaard , genadig let!

Schenk ons 't geloof ; laat dat, zoolang wij leven,

Ja ! zelfs in 't uur des doods ons niet begeven.

Sterk ons door uw kracht !

 

2. O goede Geest! schenk ons uw onderrigt.

Bestraal, verkwik ons door uw godlijk licht.

Toon ons , wat heil, wat dierbre zegeningen

Wij in Gods Zoon uit loutre liefd' ontvingen.

Sterk ons door uw kracht !

 

3. Ontvonk, tot eer van Hem, in ons gemoed

Een heilig vuur, een' zuivren liefdegloed ;

Opdat w' altoos , vereend van ziel en zinnen,

Elkaar opregt, als 't Christnen past, beminnen.

Sterk ons door uw kracht !

 

4. O Trooster ! daal ; uw troost verkwikk' ons hart ,

En beur' ons op in allen angst en smart.

Dan zal noch dood noch hel ons hier doen beven.

Dan roemen wij uw gunst in 't eeuwig leven.

Sterk ons door uw ' kracht !

 

 

<H 271>

<V 1> O Heilge Geest ! daal op ons neer ;

Daal in ons hart, dat zwak en teer,

Blijft op uw invloed wachten.

O hemelsch licht! laat uwen gloed

Steeds werkzaam zijn in ons gemoed,

Opdat w' uw' wil betrachten.

Bewerk En sterk

Ons gedurig; Doe ons vurig

Tot U treden

Met ootmoedigegebeden!

 

2. Geef kracht en nadruk aan uw woord !

Stort in elks ziel, daar 't wordt gehoord,

Een heilig vuur van boven :

Opdat w', op een' verheven toon,

U met den Vader en den Zoon

Als God eerbiedig loven.

Blijf Gij Ons bij ;

Onderrigt ons En verlicht ons

Door uw stralen !

Laat ons in 't beloof nooit dwalen !

 

3. O bron van wijsheid, die 't gemoed

Der ware vromen drenkt en voedt !

Laat ons geen' troost ontberen ;

Opdat wij , door 't geloof verlicht,

Ook andren. sporen tot hunn' pligt,

De zuivre waarheid leeren.

Ja, leer Ons, Heer !

Zielen winnen, Die u minnen,

Die U prijzen,

En den naasten hulp bewijzen.

 

4. Uw raad verzell' ons, vaar w' ook gaan !

Wijs ons het ware heilpad aan,

Als wij den weg niet weten!

Geef ons standvastigheid en trouw,

Opdat wij nooit, in druk en rouw,

U onbedacht vergeten !

Schraag Gij , Als vrij

Onze pligten Flaauw verrigten,

Onze krachten,

Daar wij op uw' bijstand wachten !

 

5. Uw invloed blijk' ons t' allen tijd !

Sta, in den geestelijken strijd,

Ons bij, zoolang wij leven !

Opdat wij , door uw hulp geschraagd,

Den vijand, die ons steeds belaagt,

Kloekmoedig tegenstreven.

Zoo zal Geen tal

Zware smarten Onze harten

Doen bezwijken,

En van U ooit af doen wijken.

 

6. Woon, Geest der liefde ! bij ons in.

Vervul ons hart met broedermin !

Doe ons met ziel en zinnen,

Altoos om 's naasten heil verblijd,

Hem, zonder eigenbaat of nijd,

Gelijk ons zelv' beminnen !

Laat twist Noch list

Ons, in 't leven, Kwelling geven

Of verleiden !

Maak ons vriendlijk en bescheiden !

 

7. Dat ons gedrag, op 's levens baan,

In zuivre heiligheid voortaan

Zij aan uw dienst verbonden !

Leer ons verboden lusten vlien!

Doe ons 't gevolg der ondeugd zien,

De schaadlijkheid der zonden !

Bestier Dus hier

Al ons pogen, Tot w' eens mogen

U hierboven

Voor uw' bijstand eeuwig loven !

 

<H 272>

<V 1> Laat ons God, den Vader, loven,

Die voorheen ons heeft verklaard ,

Dat Hij eens zijn' Geest van boven

Uit zou gieten over d' aard !

Laat ons ook Gods grooten Zoon,

Die, verheerlijkt op zijn' troon,

Ons dien Geest heeft neergezonden,

Roemen met verheugde monden !

 

2. Laat ons ook vereende klanken

Wijden aan den Heilgen Geest ;

Hem voor zijne gaven danken,

Uitgestort op 't Pinksterfeest,

Gaven, die d' Apostelschaar

Toen op 't blijkbaarst werd gewaar ,

Gaven, die de Godgezinden,

In hun ziel nog ondervinden !

 

3. Ja, Gij zijt het, Geest der waarheid !

Tot wien onze bee zich rigt :

Ach, bestraal ons met uw klaarheid ;

Sterk daardoor ons zielgezigt !

Toon ons welk een zaligheid

Ons in Jezus werd bereid !

Leer ons Hem naar waarde roemen,

Onzen Heer en Heiland noemen !

 

4. Gij kunt zwakken onderschragen :

Sterk de ziel, die godsvrucht voedt!

Schrijf ons 't godlijk welbehagen

Onuitwischbaar in 't gemoed !

Doe ons overtuigend zien,

Wat w' als schaadlijk moeten vlien ;

Hoe 't ons altoos voegt te handlen,

Hoe w' als Christnen moeten wandlen !

 

5. Sterk Gij ons godvruchtig pogen !

Maak ons ijvrig t' allen tijd !

Dat ons hart door uw vermogen

Tot Gods tempel zij gewijd !

Geef aan ons getuigenis,

Dat ons zielheil zeker is;

Dat ons deel aan 't zalig leven

Van Gods kindren is gegeven !

 

6. Leer ons 't groote heil beseffen

't Geen de Midlaar oris verwierf !

Help ons Hem naar eisch verhefFen,

Die voor ons uit liefde stierf !

Laat ons toch, op onze bee,

Vreugd, geregtigheid en vree,

Als de vruchten van zijn sterven,

Door het waar geloof verwerven !

 

7. als wij om vergifnis smeeken

Van het kwaad, door ons , begaan ,

En de woorden ons ontbreken,

Neem dan onze zuchten aan !

Geef dad onzen boezem lucht !

Laat dan elke diepe zucht

Geen gebed in klaarheid wijken !

Bid in ons, als wij bezwijken!

 

8. Gij, die 't zwak geloof wilt sterken !

Toon uw kracht in ons gemoed !

Laat ons steeds uw' invloed merken.

Beur ons op in tegenspoed!

Wees ons licht in duisterheid ;

Geef, dat wij , door U geleid,

U, wiens hulp w' altoos behoeven,

Nooit door wangedrag bedroeven !

 

9. Is 't ons heilzaam, dat wij kampen,

Worstlen met gevaar en nood,

Doe ons pal staan in de rampen,

Overwinnen in den dood.

Schenk ons zulk een heilrijk lot,

Door uw gunst, drieeenig God!

Zoo zij hier, en na dit leven,

U oneindig eer gegeven !

 

<H 273.>

<V 1> O Geest der hoogste Majesteit !

Mijn hart zij U ten troon bereid.

Verlicht, versterk mijn zwak gemoed ;

Schenk mij uw' troost in tegenspoed!

 

2. O Geest ! licht mij , in 't heilig spoor

Der zuivre waarheid, immer voor,

Daar dwaling, die vaak stout beslist,

Altoos den waren heilweg mist.

 

3. O Geest! vermeerder mijn geloof;

Maak mij voor valsche leering doof ;

Geef , dat uw woord mijn zwakheid schraag',

En ik, in liefde, vruchten draag' !

 

4. O Geest, op wien ik biddend wacht !

Schenk mijn gebed en vuur en kracht.

Ach, dat het stil, eerbiedig, blij ,

Naar 's Heeren wil geregeld zij !

 

5. O Geest ! lacht mij verleiding aan,

Moet ik haar' invloed tegenstaan,

Dat dan uw liefde mij bestier',

Opdat ik, strijdend, zegevier'.

 

6. O Geest ! ach, heilig mijn gemoed ;

Geef, dat het deugd en liefde voedt :

Zoo draag' mijn ziel de beeldtenis

Van Jezus, die mij dierbaar is.

 

7. O Geest ! schenk mij uw' troost in smart.

Nooit knaag' de wanhoop aan mijn hart!,

Geef, geef mij, zwakken sterveling,

Van Gods gena verzekering!

 

8. O Geest der hoogste Majesteit !

Wij roemen uwe heerlijkheid.

Wij juichen, allerhoogste God!

In onze hoop op, 't zaligst lot.

 

 

<H 274>

<V 1> Verhoogde Middelaar !

Uw dankbre Christenschaar

Juicht in uw heerlijkheid.

Van uwen troon, vol eer,

Zondt Gij den Leeraar neer,

Die in de waarheid leidt.

Uw woord houdt eeuwig stand:

Gij hebt u.w kerk geplant,

Gij blijft haar lot bestieren;

Gij schenkt haar uwen Geest,

Waarvan wij op dit feest,

Verheugd gedachtnis vieren.

 

2. Toen kindsch' eenvoudigheid,

Door dezen Geest geleid,

Het licht der aard ontstak ;

De Galilesche mond,

Voor 't ruime wereldrond,

In vreemde talen sprak,

Toen vielen volken neer,

Gewonnen voor een leer,

Die eer noch wellust baarde.

De tempels stortten om.

't Miskende Christendom

Verwon de magt der aarde.

 

3. Och ! dat die heilfontein,

Zoo godlijk, mild en rein,

Niet vruchtloos voor ons vloeij';

Dat door de zaligheid ,

Zoo ruim ons toegezeid ,

Ons dankbaar hart ontgloeij' !

O Levensvorst ! heb dank,

Dat w' onder 't blij 'geklank

Dier heilmaar zijn geboren,

En voor een' schooner dag,

Dan immer 't menschdom zag,

Door U zijn uitverkoren.

 

4. Och ! waren w' aan uw' Geest

Altijd getrouw geweest,

Hoe rein waar' onze vreugd !

Ach ! elke goede zucht

Word' van dien Geest de vrucht:

Zijn lokstem tot de deugd,

O Heiland ! leer ons zien,

Dat wij , door 't licht te vlien,

Altijd uw' Geest weerstreven;

En, dat aan ons gemoed

Elk' aandrang tot het goed

Wordt door dien Geest gegeven.

 

5. Geef nu , dat voor zijn licht

Het blind vooroordeel zwicht'.

Het bijgeloof verzink',

Uw eigen leer ons leid',

En deugd en heiligheid

Uit uw verlosten blink'!

Dat nooit het diep gevoel

Van zwakheid ons verkoel',

Maar w' aan uw woord gedenken :

De goede Vader let

Op 't kinderlijk gebed ;

Hij zal zijn' Geest u schenken.

 

6. Dat ras al d' aard U roem' ,

De Jood zich naar U noem',

De Heiden voor U buig',

En, waar het oog zich wendt,

Ook 's werelds uiterst end

Van uw' triomf getuig'!

O Jezus ! trowve Heer !

Het menschdom volg' uw leer,

Die 't menschdom moet verhoogen.

O Koning van uw kerk !

Bekroon uw eigen werk :

Uw wenk is alvermogen.

 

<H 275.>

<V 1> Het hart omhoog ! wij vieren 't heuglijkst feest,

Den blijdsten dag, die immer is geweest ;

God gaf aan d' aard , op dezen dag , zijn' Geest.

Verheft uw klanken !

Wie zal met ons dien trouwen God niet danken ?

Ja ! met zijn' Zoon

Wil Hij heel d' aard verblijden.

Die voor ons stierf, ontving, na 't zwaarste lijden,

Den grootsten loon.

 

2. Zoo zegepraalt op aarde Jezus eer ;

Zoo daalt van Hem een stroom van zegen neer ;

Zoo blijkt Gods trouw; zoo keert de vrede weer :

Zingt Gode psalmen !

Elk tempelkoor moet van 't gejuich weergalmen :

Deez' aard herleeft !

Wij deelen in dien zegen,

Nu God zijn' Geest, gelijk een' milden regen

Na droogte, geeft.

 

3. Juich, Christen! juich, in uwen God verheugd.

Dat heel het menschdom deel' in onze vreugd !

Dat rijk en arm, dat ouderdom en jeugd

Voor God zich buigen !

Het laatst geslacht moet van dit, heil getuigen !

Valt, volken ! neer ;

Knielt voor Gods alvermogen,

Die Davids Zoon met luister kon verhoogen

Tot aller Heer.

 

4. Ja! Jezus heerscht. Het ongeloof verstomm'!

De leer van 't kruis verspreid' haar kracht alom !

Heel 't aardrijk word' dien Heer ten eigendom !

Zijn haatren zwichten.

Trots alle magt zal God zijn' zetel stichten.

't Geloof verbeid',

Dat elk Hem eere geve,

Hem hulde doe , en juich' : ja ! Jezus leve

In eeumgheid !

 

<H 276>

<V 1> Verheff' zich Jezus roem alom !

Wie zou, zijn' naam niet loven ?

Hij sticht op aard het Christendom,

En zendt zijn' Geest van boven.

't Is Hij , die, aan zijn woord getrouw,

Den grondslag legt van 't Godsgebouw,

Waarop de volken staren ;

Zijn gunst blijkt aan zijn vrienden weer:

Daar daalt op hen de Trooster neer ;

Juicht vrolijk, Christenscharen !

 

2. Looft, Christnen ! op dit plegtig feest,

Hem, die uw heil bewerkte.

Uw Heiland schenkt aan d' aard zijn' Geest,

Den Geest van licht en sterkte.

Nu buigt zich alles voor Hem neer:

De Heiden hoort zijn reine leer;

De Jood erkent haar waarde.

O dag van heil ! o dag van licht !

De Christus heeft zijn kerk gesticht ;

Het Godsrijk komt op aarde.

 

3. Gods Geest daalt neer ; het Godsrijk komt ;

Juicht vrolijk, Christenscharen !

Ziet ! d' afgodspriesters staan verstomd,

Bij 't puin van hun altaren.

Triomf ! de duisternis verdwijnt ;

Gods Geest daalt neer ; het licht verschijnt ,

Niet meer in nacht verholen.

O dag van heil en zaligheid !

De kruisleer wordt alom verbreid,

En klinkt aan 's aardrijks polen.

 

<H 277>

<V 1> Hebt G' ons den nacht der duisternis onttogen ,

Hebt G' ons, o God! beschonken met uw' Geest :

Zou dan uw kerk uw goedheid niet verhoogen ,

Bij 't rijzend licht van 't zalig Pinksterfeest ?

 

2. O ja ! zij heft, door heilig vuur ontstoken,

Een' feestzang aan , uw' grooten naam ten prijs.

Deez' blijde dag, op 't heuglijkst aangebroken,

Herinnert ons het heilrijkst gunstbewijs.

 

3. Vergunt G' ons weer ; dit blijde feest te vieren,

Wat ijvergloed, wat glans van heiligheid

Behoorde niet inwendig ons te sieren,

Voor 't alziend oog van uwe majesteit!

 

4. Dat dan uw Geest het werk des heils voltrekke !

Liefdadig God ! zijn kracht versterk' ons hart:

O ! dat dit Hem ten reinen tempel strekke,

En Hij ons troost' in droefheid , angst en smart!

 

5. Zijn licht wijz' ons den weg naar 't eeuwig leven!

Dat nooit dat licht uit onze ziel verdwijn' !

Hij , die ons leert naar meer volmaaktheid streven ,

Verzekert ons, dat wij uw kindren zijn.

 

<H 278>

<V 1> Op nu ! op! het hart naar boven !

't ls de dag van zaligheid :

Alles noopt ons, God te loven

Voor het licht , dat Hij verspreidt ;

Daar men in den ouden dag

Alles slechts door neevlen zag.

 

2. Maakte God, in vroeger jaren ,

Jakob slechts zijn woord bekend,

Nu wil Hij zich openbaren,

Zelfs tot 's werelds uiterst end.

't Heuglijk Evangeliewoord

Wordt van volk tot volk gehoord.

 

3. Goddelijke liefdekoorden

Trekken hen naar dezus heen;

Maken uit verschillend' oorden,

Wie z' ook zijn, hen met ons een:

Een in Heer, geloof en doop,

Een in keuze, liefd' en hoop.

 

4. Nieuw e broeders ! Jezus leden !

Ja, wij zijn nu lotgemeen.

Smelten w' onze smeekgebeden ,

Voor elkaar dan ook ineen!

Een in wensch, in hart en zin !

Bij 't geloof voegt broedermin.

 

<H 279>

<V 1> Zingt, gij afgelegen landen !

Zingt , gij verste volken ! zingt

Jezus reikt u zelf de handen

Volken ! hoort, zijn heilstem dringt .

Ook in 't einde tot u door:

Al, wat leeft, dank' Hem daarvoor ! ,

 

2. Jezus wil zijn' roem verhoogen,

Jezus, Gods en 's menschen Zoon.

In zijn hand is alvermogen ;

Menschenliefd' omringt zijn' troon.

Welk een stof tot dank en vreugd !

Hemel ! aarde ! vreest verheugd.

 

3. Ja ! wij zien ontelbre scharen

Luistren naar zijn liefdestem.

Waar onz' oogen immer staren,

Vrijen, slaven dienen Hem.

Dalen ! rijst. Zinkt, bergen ! neer ;

Baant den weg voor onzen Heer.

 

4. Ziet ! Hij komt tot alle volken,

En schenkt d' aard het zaligst lot;

Met Hem dalen uit de wolken

Stroomen nee"r van heilgenot.

Zelfs in 't land van slavernij

Maakt zijn dienst ons waarlijk vrij.

 

5. Zoo, zoo zien wij 't Godsrijk komen,

Op geloof en deugd gegrond.

Amen! zeggen alle vromen:

Nader ; nader zaalge stood ,

Dat al 't menschelijk geslacht

Aan dat Rijk word' toegebragt !

 

<Sd TUSSCftEN DE PREDIKATIE.>

<H 280>

<V 1> 't Voegt ons, U eer te geven:

Gij zijt, o dierbre Heer !

Uw woord getrouw gebleven :

Daar daalt de Trooster neer.

Hij doet , bij 't feestgeluid

Van Salems tempelkoren,

Zijn komst den volken hooren,

En stort zijn gaven uit.

 

2. Nu wordt, in al zijn waarde ,

O Heer ! uw woord verbreid ;

Nu klinkt, alom, op aarde

De leer der zaligheid.

Wij loven U, o Heer !

Wij deelen in dien zegen,

Op 't Pinksterfeest verkregen :

Uw' naam zij eeuwig eer !

 

<Sd NA DE PREDIKATIE.>

 

<H 281.>

<V 1> U, Heilge Geest ! U loven wij.

Gij blijft , naar Jezus woord, ons bij ;

Gij zijt het, die ons troost en leert,

Waar 't hart uw licht en troost begeert.

 

2. U , Heilge Geest ! U loven wij.

Dat ons de waarheid dierbaar zij !

Verlicht en sterk ons meer en meer;

Daal in ons, als uw' tempel, neer !

 

3. U, Heilge Geest ! U loven wij.

Maak ons van alle zonde vrij !

Geleid ons hier van deugd tot deugd,

En vorm ons hart voor hemelvreugd!

 

<Sp IX. TR00STGEZANGEN.>

 

<Sd ONDER RAMPEN.>

 

<H 282.>

<V 1> Leer ons , Vader ! U verbeiden ;

Volgen, waar Gij ons wilt leiden ;

Steunen op uw trouw en magt ;

Kalm zijn, welk een lot ons wacht ;

Hooren, wat Gij ons wilt leeren ;

Uw bevel met daden eeren,

En, waar 't hart geen uitkomst vindt,

Stil zijn als 't vertrouwend kind.

 

2. Leer ons wars zijn van het zorgen

Voor den naderenden morgen;

Bij het kwaad, dat ons ontmoet,

Stil gelooven : God is goed !

Biddend waken, moedig strijden,

Needrig wachten, loopend lijden,

Vrolijk zijn, met stil ontaag ;

Leer ons, Heer! dit elken dag.

 

< Sd OPWEKKIRG TOT GEDULD ONDER 't LIJDEN>

<H 283>

<V 1> 'k Zeg d' aard en 't aardsch geluk vaarwel ;

'k Laat ijdel schijnscboon varen :

God zal , hoe mij de wereld kwell',

Mij , naar zijn woord, bewaren.

'k Had niet vermoed, Dat wereldsch goed

Mij harteleed zou baren.

 

2. Gelijk een hert, door dorst versmacht

En 't jagtgeweld ontweken,

Al hijgend naar verkwikking tracht

Aan versche waterbeken,

Zoo haak ik steeds

Naar 't eind mijns leeds ,

Naar troost in 's hemels streken.

 

3. Wanneer zal ik m' in 't eeuwig licht,

In 't zaligst lot verblijden,

En, juichend voor uw aangezigt,

U englentoonen wijden ?

Wanneer, o God! Streelt mij 't genot

Van rust. na 't angstig strijden .

 

4. De vreugd, die mij de wereld biedt,

Zal nooit mijn ziel bekoren :

Ik vind, dat kwelling en verdriet

Steeds dat genoegen storen.

'k Moet menigmaal De schampre taal

Van snoode spotters hooren.

 

5. Waar, vraagt men dikwerf, blijft de magt,

Waarop gij durft vertrouwen ? .

Zij schenk' u 't heil, zoolang verwacht;

Zij doe u 't goed' aanschouwen !

Doch al 't verdriet

Belet mij niet,

Mijn hoop op U te bouwen.

 

6. Laat, daar ik naar den hemel zucht,

Mij haast de dag genaken,

Waarop ik, d' aardsche boei ontvlugt,

Mij eeuwig vrij zie maken !

Ik sterf, verheugd , Om ware vreugd

In 't zalig rijk te smaken.

 

7. Maar ach, mijn ziel ! hoe dus bedroefd ?

Vertrouw op God in 't lijden.

Hij, die u hier op,aard beproeft,

Zal eindlijk u bevrijden.

Verdraag 't verdriet ; Ach ! wanhoop niet.

Na smart zult g' u verblijden.

 

8. 't Geduld , zoo heilzaam voor den mensch ;

Wordt dikwerf zwak bevonden:

Versterk, o God! naar mijnen wensch,

Het mijn' op vaste gronden.

Dan wordt mijn hart, Door felle smart

Noch wreeden angst verslonden.

 

9. Ik zie het sterfelijk geslacht

Door , ijdlen waan bedrogen ;

'k Zie zuivre deugd gesmaad, veracht,

En 't regt van d' aard vervlogen ;

`k Voorzie met schrik Elk oogenblik

De straf van 't Alvermogen.

 

10. Mijn hart was lang der wereld moe ;

'k Vind telkens stof tot weenen :

O God! schik m' uwen bijstand toe:

Wilt Gij mij die verleenen,

Dan zie ik mij , Van kommer vrij ,

Door 't licht des heils beschenen.

 

11. Hoelang, o Heer ! zal vrees en strijd

Mijn waar genoegen storen?

Hoelang zal elk, die mij benijdt,

Mij schampre taal doen hooren ?

Men zegt : de magt, Waarop gij wacht,

Heeft u geen hulp beschoren.

 

12. Geduld, bedrukte ziel ! geduld.

Uw God blijft u bewaken.

Haast ziet g' uw hoop en wensch vervuld ;

Uw Heiland zal genaken.

In d' eeuwigheid , Zoo lang verbeid,

Zal Hij uw vreugd volmaken.

 

<H 284.>

 

<V 1> Beveelt steeds al uw wegen

En al uw zorg aan God:

Zoo vindt gij , door zijn zegen,

Het hoogste heilgenot.

't Almagtig Opperwezen

Waakt, door zijn wijs beleid,

Wat ramp gij ook moogt vreezen,

Voor uwe veiligheid.

 

2. Hij vordert uw vertrouwen,

Als gij zijn hulp begeert.

Uw hoop blijv' op Hem bouwen,

Zoo word' um, druk geweerd !

Gemor, bekommeringen,

Of klagten baten niet.

Is 't mooglijk, Hem te dwingen,

Wiens wil het al gebiedt ?

 

3. De Vader aller menschen

Kent elks behoeft' en staat;

Hij volgt, hoe dwaas w' ook wenschen,

Wat Hem zijn wijsheid raadt.

Geen magt, hoe hooggestegen,

Geen list, hoe afgerigt,

Belemmert ooit zijn wegen :

Gij God is kracht en licht.

 

4. Verliest, bedrukte harten :

Verliest dan hoop noch moed.

Gods oog aanschouwt uw smarten,

God kent uw' tegenspoed.

Hij zal u gunst bewijzen.

Zijn wijsheid weet, wanneer

De zon van vreugd moet rijzen,

Opdat uw heil vermeer'.

 

5. Gij moet , den tgd verwachten,

Geduldig in uw lot.

Wat invloed hebben klagten

Op 't wijs bestuur van God?

Gij kunt, met al uw pogen,

Zijn' wil niet tegengaan.

't Besturend Alvermogen

Wijst alles wetten aan.

 

6. Wat last van ongelukken

U treff' in 't bang gemoed,

Wat ramp uw ziel moog' drukken,

De hoogste Magt blijft goed.

Al schijnt `u hulp t' ontbreken;

Al zucht gij lang in leed,

Denkt nooit, van rouw bezweken,

Dat u uw God vergeet.

 

7. Wanneer zijn welbehagen

Uw wet en rigtsnoer blijft,

Dan zal de heilzon dagen,

Die al uw' rouw verdrijft.

God zal uw hart verblijden,

Wanneer gij 't minst verwacht :

Dan leert gij , dat u 't lijden

Geluk heeft aangebragt.

 

8. Dan juicht g' op dankbre wijzen.

Dan paart g' uw' mond en hart,

Om 's Heeren gunst te prijzen,

Na 't wijken van uw smart.

Dan vindt g' in 's Hoogsten zegen,

U 't wenschlijkst lot bereid ;

Dan strekken zich uw wegen

Naar 't rijk der zaligheid.

 

<Sd GELATENHEID>

<H 285>

<V 1> Wat u moog' overkomen ,

O Christen! hoop op God,

Op God, den steun der vromen,

Ook in het bitterst lot.

In 't nijpen van de smarte,

Als u de moed begeeft ,

Neem dezen troost ter harte

Uw Hemelvader leeft.

 

2. Hij is all' oogenblikken

U overal nabij:

Laat Hem uw lot beschikken,

Die 't beter weet, dan gij.

Hij wikte reeds te voren

Uw blijdschap en uw' druk;

Wat Hij u heeft beschoren,

Is altoos uw geluk.

 

3. Erken zijn hand en zegen

In voor- en tegenspoed.

Hij blijft in al zijn wegen

Regtvaardig, wijs en goed.

Wat uitkomst wachten kindren

Van zulk een' vader niet ?

Wat kan zijn almagt hindren,

Die 't gansch heelal gebiedt ?

 

4. Hij, die 't geloof ziet kampen,

En gaarn uw bee verhoort,

Brengt, uit den nacht der rampen,

Welhaast een troostlicht voort.

Ook u zal 't eerlang dagen,

Zoo g4 't slechts stil verbeidt :

Dan wislen leed en klagen

Met lof en vrolijkheid.

 

5. Welaan dan, moed gegrepen,

Geduldig, vergenoegd,

Hoe ook door 't leed benepen,

Gelijk 't een' Christen voegt !

Zoo word' uw vlugtig lijden

Door 't uitzien ligt verzacht

Op 't eindeloos verblijden,

Dat u in 't 'Godsrijk wacht.

 

6. Blijf dan bestendig staren

Op d' onverwelkbre kroon,

Na 't doorstaan der gevaren

Uw heerlijk' eereloon.

Zoo vindt g' aan 't eind der dagen

Een onuitputbre stof,

In 't geen u thans doet klagen,

Tot eeuwig dankbren lof.

 

<H 286>

<V 1> Kwelt u met om 's levens plagen,

Christnen ! troost u in uw lot.

Kwelt u niet om 's levens plagen ;

Leert uw kruis geduldig dragen

Want de schikking van uw lot

Is in handen van uw' God.

 

2. Valt er hier geen muschj' op aarde

Zonder zijnen wijzen wil;

Valt er hier geen muschj' op aarde ,

Heeft tot zelfs een hoofdhaar waarde

Voor den Heer, o zwijgt dan stil

Onder zijnen wijzen wil !

 

3. Zoudt gij morren cinder 't lijden,

Dat de hand der liefde zendt ?

Zoudt gij morren onder 't lijden?

Neen ! uw Vader helpt in 't strijden,

Helpt in nooden, die Hij zendt,

Hem, wiens hart zich tot Hem wendt.

 

4. Moest niet Christus door de smarten

Ingaan tot zijn hoogste vreugd ?

Wat toch deed den druk Hem tarten ?

Slechts de zuiverheid zijns harten.

Klimt dan, door een reine deugd,

Christnen ! op tot zijne vreugd:

 

5. Leert van Hem, geheel uw leven,

Vall' zijn last u zwaar of ligt,

Leert van Hem, geheel uw leven

Niet te wanklen ,' niet te beven ,

Streng te zijn in uwen pligt,

't Oog op uwen God gerigt.

 

6. Ziet ! die lieve Vader schenkt u

Vree en rust, na leed en kruis;

Ziet ! de kroon der zege wenkt u ;

Ja ! de God des vredes schenkt u

Vree en rust, na leed en kruis,

Woning in zijn hemelsch huis.

 

<Sd TROOST IN LIJDEN>

<H 287>

<ScripRef Psalm 62>

<V 1> Mijn ziel wacht, met verlangen,

In stilt' op God , den Heer ,

Die , hoe de nood moog' prangen,

Mijn rots blijft als weleer.

Ik steun op zijn vermogen;

'k Weet, dat geen zware val,

Bewerkt door 's vijands pogen,

Mij immer treffen zal.

 

2. Mijn ziel vest, vroeg en spade ,

Alleen haar hoop op God.

Ik wacht op zijn genade ;

'k Vertrouw aan Hem mijn lot.

Nu God is mijn Beschermer ;

'k Sta op dien rotssteen pal:

Ik weet, dat mijn Ontfermer .

Mijn' val verhoeden zal.

 

3. God, die mijn heil bewerkte,

God is mijn troost en eer,

De rotssteen mijner sterkte;

Mijn hulp komt van den Heer.

't Voegt u, op Hem te wachten ,

O godgeheillgd zaad !

Uit Hem al uw gedachten ;

Hij is uw Toeverlaat.

 

4. Hoe weinig baat het woelen

Van 't wuft en laag gemeen !

Waartoe strekt al het doeIen

Der grooten hierbeneen ?

Wat is het groot vermogen,

Waarmee hun hulp ons vleit ?

't Is, in een schaal gewogen,

Niets meer dan ijdelheid.

 

5. Begeef u nooit tot plegen

Van onregt, door uw magt ;

Betreed geen slinksche wegen

Tot voeding van uw pracht!

Ziet gij uw welvaart groeijen,

't Vervull' u nooit met waan!

Wat schat u toe moog' vloeijen

Hang nooit uw hart daaraan!

 

6. God heeft een woord gesproken ;

'k Gaf daarop vlijtig acht:

Mijn trouw wordt nooit verbroken;

'k Bezit alleen de magt.

'k Zal, Heer ! uw roem vermeldert,

Door uw gena verpligt;

Gij zult elk vergelden

Naar 't werk, door hem verrigt.

 

<H 288>

<V 1> Ik wil m' aan God, in vreugd en druk,

Volkomen overgeven.

Mijn ramp is dikwijls mijn geluk;

De dood zelfs is mijn leven.God is mijn vrind,

Ja ! 'k ben zijn kind,

Wat leed mij ook bejegen' ;

Zijn vriendlijk hart

Blijft m' in de smart

Nogtans op 't hoogst genegen.

 

2. Mijn Vader, dit blijft eeuwig waar,

Zal voor mijn' welstand zargen.

Wanneer ik worstel met gevaar,

Dan toetst Hij in 't verborgen,

Of mijn gemoed

Zijn' pligt voldoet,

Hem, als 't betaamt, blijft vreezen.

Zoo 'k dan , in 't leed ,

Hem niet vergeet

Zal Hij mijn Redder wezen.

 

3. Ik heb mij zelven niet gewrocht.

God heeft mij 't lieht gegeven,

Mijn ziel en ligchaam zaamverknocht,

En spaart mij gunstig 't leven.

Hij, van wiens band,

Ik wil, verstand,

En krachten heb gekregen ;

Die mij steeds voedt,

Beschermt en hoedt,

Blijft mij gewis genegen.

 

4. Van waar toeh kreeg ik onderhoud?

'k Waar' reeds in 't graf gezonken,

Zoo God, op wien mijn ziel vertrouwt,

Geen hulp mij had geschonken.

't Geen zijne hand

Niet houdt in stand,

Heeft ras zijn' val te vreezen ;

't Geen Hij verkwikt

En vreugd beschikt,

Toont straks een lagchend wezen.

 

5. God, wiens verstand geen eindpaal heeft,

Wiens wijsheid niet kan falen,

Die nooit, wanneer Hij neemt of geeft,

Kan in zijn oogmerk dwalen,

God weet, waar druk,

Of waar geluk

Het nutst is voor de zijnen:

En 't geen Hg doet,

Is altoos goed,

Hoe treurig 't ook moog' schijnen.

 

6. Gij denkt, als g' alles niet verwerft,

Wat vleesch en bloed begeeren,

Dat g', onverdiend, Gods bijstand derft ;

Gij laat u over eeren

Door zorg, die 't hart

Vervult met smart:

Dus maakt g' u 't leven moede :

En gij vergeet, Dat zelfs het leed

Den vromen strekt ten goede.

 

7. Hi j, die u schiep zijn' naam ter eer,

Heeft tevens lang voordezen

Voorzien, beraamd , als aller Heer,

Wat u het nutst zou wezen. Wat tegenspoed

U dan ontmoet, In uwen levenswandel,

Verdraag uw lot, En duld, dat God,

Naar zijn beschikking handel' !

 

8. Als 't God behaagt, zal Hij uw hart

Eerlang gewis verblijen ;

En, treft u heden leed of smart,

't Zal u tot heil gedijen.

Hebt slechts geduld ,

Want eindlijk zult

Een licht van troost zin schijnen ,

En al het leed Zal, eer gij 't weet,

Gelijk een damp verdwijnen.

 

9. De ploeg moet door den akker gaan,

Indien hij vrucht zal dragen :

Dus groeit der zielen welstand aan ,

In kommerlijke dagen.

Ja ! d' artsenij ,

Hoe wrang z' ook zij ,

Doet 's ligchaams kracht herleven ;

Zoo kan de smart

Aan 't zuchtend hart

Zijn rust en moed hergeven.

 

10. Welaan, ik wil getroost, o God!

Mij aan u overgeven.

Wees Gij Beschikker van mijn lot,

En zend mij , in dit leven,

't Geen G' oordeelt , dat ,

Mij op mijn pad

Het sterkst tot U kan trekken,

En uw beleid

En majesteit

Het meest tot roem verstrekken.

 

11. Zoo Gij mij heil en- voorspoed zendt ;

'k Zal mij daarin verblijden;

Maar, moet ik worstlen met ellend',

Ik zal 't geduldig lijden.

Wilt Gij mij hier,

Door uw bestier,

Een' langen leeftijd schenken ;

lk ben bereid,

Hoe Gij m' ook leidt,

Te volgen op uw wenken.

 

12. Moet ik in 't einde grafwaarts heen,

'k Zal voor den dood niet ijzen, Maar moedig 't aaklig pad betreen.

Dat Gij mij aan zult wijzen.

'k Weet, dat G' altijd Mijn Herder zijt,

En mij zoo zult geleiden,

Dat ik daarvoor

In 't Englenkoor

Steeds zal uw' lof verbreiden.

 

<H 289>

<V 1> O Christenen houdt goeden moed :

Wat zou u toch versagen'!

Beproeft u God door tegenspoed ,

Het voegt u, dien te dragen

Met onderwerping aan zijn' wil.

Zwijgt op des Hoogsten schikking stil:

't Zijn liefderijke slagen.

 

2. Uw lot is veilig in zijn hand;

Hij is uw trouwe Rader.

Uw liefde blijv' aan Hem verpand ;

Hij is uw God en Vader ;

Een Vader, die u helpen zal.

Wien hebt gij in dit tranendal.

Wien in den hemel nader ?

 

3. Al zijt gij hier van allen kant

Met ramp en leed om, even,

Wat nood ? In 't hemelsch vaderland

Ziet g' u van smart ontheven.

Door hem, die hier met tranen zaait,

Wordt met gejuich in 't eind gemaaid :

Dit troost' u in dit leven !

 

4. Al acht gij 's aardrijks donkren schoot

Een naar verblijf te wezen,

U staat geen eindelooze dood

In 't aaklig graf te vreezen.

Gods Zoon bragt u het leven aan :

Gij zult eens uit den grafkuil gaan,

Gelijk Hij is verrezen.

 

5. Geeft u dan altoos in Gods hand;

Geen onheil doe u beven !

4n liefde houdt onwrikbaar stand,

Zelfs tot in 't ander leven.

Gelijk de hen haar kiekens dekt,

Zal Hij , die u ten Hoeder strekt,

Ook nimmer u begeven.

 

6. O Gij , verlost door Jezus bloed !

Voor 't eeuwig wee geborgen !

God zal, ondanks uw' tegenspoed,

Voor uw' gelukstaat zorgen ,

Wanneer het schel bazuingeschal

U uit den doodslaap wekken zal,

In 's aardrijks jongsten morgen.

 

<H 290>

<V 1> Gods wil is eeuwig wijs en goed :

Geen ramp moet wanhoop baren ;

Al zucht mijn hart in tegenspoed,

Gods hand zal mij bewaren.

Hij houdt zijn oog Steeds van omhoog

Op al, wat leeft, geslagen ;

Hij weet, wat smart Het angstig hart

In bangen nood doet klagen.

 

2. De hoop begeeft m' in 't onheil niet.

God blijft mijn troost in 't leven: ,

'k Zal nooit, in kwelling en verdriet,

Zijn' wijzen wil weerstreven.

Naar 's Heilands leer

Wordt, door, den Heer,

Zelfs 't muschje gageslagen.

 

Dus wordt voor mij ,

Hoe zwaar ik lij',

Door Hem ook zorg gedragen.

 

3. Die leer kan, in den zwaarsten nood,

Een' moed 'in 't hart verwekken ;

Der ziel, bij 't naadren van den dood,

Tot raad en troost verstrekken.

'k Beveel mijn lot

Aan U, o God!

'k Gevoel geen vrees voor sterven.

'k Weet , welk een goed

Het dierbaar Wed Van Jezus ons doet erven.

 

4. Versterk m', o Heiland ! door Uw kracht,

Wat list mij moog' belagen;

Zoo zal mij, die uw hulp, verwacht,

Geen onheil ooit versagen.

Wanneer de nood Mijn' angst vergroot,

Help mij dan rustij strijden,

Totdat mijn hart,

Na 't eind der smart,

Zich eeuwig zal verblijden !

 

<H 291.>

<V 1> Hij, die zijn lot een aan God

Vertrouwt, zat nooit bezwijken;

Des Hoogsten magt,

Waarop hij wacht,

Zal hem krachtdadig blijken.

Schoon ramp en nood, En hel en dood

En wereld hem weerstreven ,

Blijft zijn gezigt

Op God gerigt,

Die nooit hem zal begeven.

 

2. Heeft God zijn' Zoon

Uit 's hemels troon

Tot ons behoud gezonden ;

Heeft Jezus bloed

De schuld geboet,

Ons vrijgemaakt van zonden,

Wat zou men niet,

In 't felst verdriet-,

Van Gods ontferming hopen ?

Wij zien op aard

Ons steeds bewaard,

En namaals 't Godsrijk open.

 

3. o Bron van goed !

Laat mijn gemoed

Dien dierbren troost bemerken ;

Dit kan alleen

In tegenheen

Mijn zwak geloof versterken.

Laat mij , o Heer !

Uw' naam ter eer

Steeds als een Christen strijden :

Gij zult mijn hart,

Na ramp en smart,

Met eeuwig heil verblijden.

 

<H 292>

<V 1> Van U, mijn Vader ! neemt mijn hart

Geluk en onspoed, vreugd en smart ,

Op 's levens kronkelende baan,

Gelaten en eerbiedig aan.

 

2. Uw wijs beleid, dat nimmer faalt ,

Zich aan geen aard noch tijd bepaalt,

Maar eeuwig 't groot geheel beschouwt,

Blijft veilig ook mijn :lot betrouwd.

 

3. Hoewel mij hier een nacht omringt,

Waardoor geen oog des sterflings dringt ,

Ziet in dien nacht mijn zielgezigt,

Barmhartig God ! uw troostrijk licht.

 

4. Bezwijk, mijn hart! bezwijk dan niet,

Daar 't alziend oog uw lijden ziet;

Daar Hij , dien gij om redding smeekt,

U geven kan, wat u ontbreekt.

 

5. Hoe dikwerf heeft m', op mijn gebed,

Mijn God niet onverwachts gered !

Vaak schreid' ik 's avonds in mijn' druk .

En roemde 's morgens mijn geluk.

 

6. Ook andren riepen : ach ! vergeet,

Vergeet ons God in 't grievend leed ?

Hun schreijend oog zocht in het rond

Hem, die hun reeds ter zijde stond.

 

7. Getuigt, gij vromen ! die uw Map

Steeds hebt voor 's Hoogsten troon gebragt,

Of Hij uw bee ooit heeft versmaad,

U niet getroost door hulp en raad.

 

8. Als u dan 't lijden overstelpt,

O Christnen ! steunt op God, die helpt,

Op God, die, in all' ongeval,

U redd' en altoos redden zal.

 

9. Gij hebt, wat troost ! voor,'s Hoogsten troon

Een trouwe voorspraak in zijn' Zoon ;

Uw Heiland leeft en heerscht omhoog :

Vest, in 't geloof, op Hem uw oog!

 

10. Die gadelooze menschenvrind,

Die zijn verlosten eeuwig mint,

Heeft zelf Als mensch, in needrigheid,

Veel tranen ook om u geschreid.

 

11. Thans slaat Hij op uw tranen acht,

Schenkt door zijn' Geest u moed en kracht ;

En roept u toe, in 't bangst verdriet :

Geloof ! vertrouw ! 'k verlaat u niet.

 

<H 293>

<V 1> Schoon Gods hoog bestuur en wegen

Duister zijn voor ons gezigt,

Streeft het onze wenschen tegen :

Voor zijn oog is alles licht,

Alles, wat Hij wil en doet,

Is oneindig wijs en goed.

 

2. Zou ik dat in God slechts roemen,

Wat mijn eng begrip beseft ?

Zou ik dat als laakbaar doemen.

Wat mijn zinnen minder treft ?

Sterveling ! beklaag u niet,

Dat uw oog niet verder ziet.

 

3. Schikt een Vader zich naar 't willen

Van zijn onervaren kind?

Zullen wij Gods raad bedillen,

Wij , zoo magteloos, zoo blind?

Mensch ! uw aardsch en eeuwig lot

Is hier wachten, daar genot.

 

4. Laat dan af van 't vruchtloos streven

Naar verganklijk wereldsch goed.

Kan God heilig zijn, en geven,

Wat uw lusten slechts voldoet?

Wee, o stervelingen ! wee,

Gund' u God altoos uw bee.

 

5. Pelgrims ! onder 't aardsch gewemel,

Voegt ons steeds tevredenheid ;

In ons vaderland, den hemel ;

Is ons rust en lust bereid.

Ruw en glibrig zij ons pad:

't Brengt in 't eind naar Salems stad.

 

6. Daarom ook op ruwe wegen,

Christnen ! is 't geduld uw pligt ;

Wat hier smart, wordt namaals zegen,

Wat hier nacht is, namaals licht.

Alles, wat ons hier bezwaart,

Wordt daar eeuwig opgeklaard.

 

<H 294.>

<V 1> Wat al tegenspoeden

Zijn er ! wat ellend' !

Wat al tranenvloeden,

God' alleen bekend!

 

2. Doch de mond der waarheid

Geeft den Christen moed,

Leerd' in kracht, met klaarheid :

's Hoogsten wil is goed.

 

3. 't Oog omhooggeslagen!

Dit verkwikk' ons hart!

God schept geen behagen

In der menschen smart.

 

4. Altoos ons genegen,

Schenkt Hij gaarne vreugd,

Vrede, welstand, zegen,

Die de ziel verheugt.

 

5. Maar die zegeningen,

Stoot uw hand die af,

Dan, o stervelingen !

Worden z' u ter straf:

 

6. Wereldsch' eer en orden

Zijn slechts waan en schijn :

Laat ons beter worden,

En 't zal beter zijn.

 

7. Hij zal 't eind aanschouwen

Van zijn treurigheid,

Die, met vast vertrouwen ,

's Hoogsten gunst verbeidt.

 

8. Hi j, wien 't aardsch gewemel

Geen verbijstring baart,

Acht alleen den hemel

Zijn verlangen waard.

 

9. Drukt hier 't leed den vromen,

Slaakt hij klagt op klagt,

Rampen zijn slechts droomen

Voor een' korten nacht.

 

10. Deze nacht van zorgen

Is welhaast vergaan,

En de jongste morgen

Brengt een' heildag aan.

 

11. 't Strijden met de rampen,

Christnen ! staat u schoon:

Denkt, o denkt : na 't kampen

Wacht ons d'eerekroon.

 

12. Ras is 't leed geleden,

Als ons d' aard ontzinkt,

En in 't eeuwig Eden

't Halleluja klinkt.

 

<H 295.>

<V 1> Moedig doorgekampt , gestreden !

Moedig 't heilzaam leed geleden!

Juich, mijn ziel ! in dezen pligt;

Denk, hoe ook met druk beladen.

God verzelt u op uw paden,

Maakt den bangen last u ligt.

 

2. Blijf uw lot gerust verbeiden !

Hij wil bij de hand u leiden ,

Is u steeds ter hulp gereed ;

Is uw Trooster, Redder, Rader :

Bid, geloof , vertrouw een' Vader,

Die zijn kindren nooit vergeet.

 

3. Zoek geen heul bij stervelingen

Noch bij ondermaansche dingen,

Die de mot of roest verteert.

Veilig moogt g' alleen uw krachten

Van uw' God en Heiland wachten,

Zoo gij Hen geloovig eert.

 

4. Waart gij , zoo Gods alvermogen

U die ramp niet had onttogen,

Niet in 't wis verderf gestort ?

Is zijn trouw dan nu geweken ?

Luistert Hij niet meer naar 't smeeken?

Is zijn regterhand verkort ?

 

5. Christnen ! ach ! verbant uw zorgen ;

Stort uw klagten, in 't verborgen ;

Uit in 's Hoogsten vaderhart.

Altoos moogt gij Hem genaken.

Kan uw tong geen woorden slaken,

Klaagt Hem zwijgend uwe smart!

 

6. Doet dan d' angst uw' boezem hijgen,

Denkt : uw God verstaat dat zwijgen,

't Woord, dat op uw lippen smoort. ,

Is uw smart ten top gestegen,

Jezus bidt voor u , wat zegen?

Jezus, dien Hij altoos hoort.

 

7. Doorgekampt dan en gestreden !

Ijvrig, vurlg, in gebeden,

Hem geloovig toegebragt!

Als een rots staat mijn vertrouwen;

Ja! ik zal zijn hulp aanschouwen,

Roemen in zijn liefd' en magt.

 

<Sd TEVREDENHEID MET GODS SCHIKKINGEN.>

<H 296.>

<V 1> Op God, niet op mijn schranderheid,

Wil ik mijn welvaart bouwen,

En alles aan het wijs beleid

Mijns Schepper toevertrouwen.

Hij, die alom

Al 't schepslendom

Zijn' invloed doet bemerken,

Zal altoos mij ,

Die Hem belij ,

Als God en Vader sterken.

 

2. Hem was van eeuwigheid bekend,

Wat mij zou wedervaren,

Mijn daaglijks naadrend levensend,

Mijn voorspoed en bezwaren.

Vrees niet, mijn hart!

Wat ramp of smart

Geweld doe op mijn zinnen,

Ik zal altijd,

In leed en strijd,

Door 't waar geloof verwinnen.

 

3. God, die al, wat ik wensch, reeds weet,

Liet mij dit nooit ontbreken,

Indien 't niet met zijn wijsheid streed;

Maar schonk mij 't voor mijn smeeken.

Hij houdt zijn oog

Steeds van omhoog

Op mij , zijn kind, geslagen :

Gedwee en stil

Schikt zich mijn wil

Ook naar zijn welbehagen.

 

4. Is 'dikwijls 't ongestoord geluk

Niet om zijn' last te duchten,

Meer zelfs, dan tegenspoed of druk,

Waarover w' angstig zuchten ?

De grootste nood Wordt, door den dood,

Toch eindlijk opgeheven ;

En eer en magt,

En schat en pracht

Zien w' ons bij 't graf begeven.

 

5. Hetgeen ons waar geluk bevat,

Schenkt God ons allerwegen;

In weLstand, voorspoed, eer en schat

Is 't zielheil niet gelegen.

Hem, die steeds let

Op 's Hoogsten wet,

Zal, wat hem moog' genaken,

Het rein gemoed,

In tegenspoed,

De rampen ligter maken.

 

6. Wat is toch al het aardsch geluk?

Hoe ras is 't ons ontgleden !

Wat is al 's levens leed en druk

Hoe haast is 't doorgestreden !

Houd uw gezigt

Op God gerigt !

Zijn bijstand zal u blijken.

O vroom geslacht! Verhef zijn magt;

God laat u nooit bezwijken.

 

<H 297.>

<V 1> Ons hart verheugt zich , dat bij God

't Bestuur is van geheel ons lot;

Dat Hij ons vreugd of ongeval ,

Naar wij 't behoeven, zenden zal.

 

2. Hij , die ons gansch bestaan doorziet,

Houdt ook de schaal van ons verdriet.

Zijn wijsheid weet, waar ongeneugt

Ons best bereidt voor hemelvreugd.

 

3. Hij , die zijn' eigen weg wil gaan,

Ziet dwaallicht vaak voor sterren aan ;

En, gaat hij op dat schijnsel door,

Dan dwaalt hij ligt van 't regte spoor.

4. God kent alleen het naaste pad,

Dat uitloopt op de hemelstad ;

Hij weet, wanneer in ons gemoed

Of smart of blijdschap voordeel doet.

 

5. Daar die verwachting in ons leeft,

Behaagt ons alles, wat Hij geeft ;

Wijl elke last, ons opgeleid,

Ons vormt voor hooger zaligheid.

 

6. Hij , die ons leidt door 't aardsche dal ,

Die nimmer ons verlaten zal,

Ifeeft zijne liefd' en troijw verpand

Voor onze komst in 't vaderland.

 

7. Waar ons geen schepsel redt, helpt Hij ;

Als alles vlugt, staat Hij nabij ;

In rust en vreugd, in nood en strijd

Blijft Hij dezelfde t' allen tijd.

 

8. Als wij de doodsvallei betreen,

Laat ons elk' aardsche vriend alleen ;

Maar Hij , de beste vriend in nood,

Verzelt ons over graf en dood.

 

9. Komt ! treen wij dan gemoedigd voort,

In vast vertrouwen op zijn woord :

Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',

Het eind zal zeker zalig zijn.

 

<H 298.>

<V 1> Nooit heeft de stand,

nooit hebben goedren

Den mensch gewenschten vree bereid :

De ware ruste der gemoedren

Is deugd en weltevredenheid.

Geniet, wat God u toe wil voegen ;

Derf willig, wat gij niet geniet :

En ieder stand heeft zijn genoegen,

En ieder stand ook zijn verdriet.

 

2. God is de Heer ; zijn gunst en zegen

Verdeelt Hij naar zijn wijze magt,

Niet , zoo als wij te wenschen plegen ;

Maar zoo als Hij het heilzaam acht.

Durft g' u vermeten , om te danken,

Dat zijne trouw niet wijslijk doet?

Meer dan wij waard zijn , wil Hij schenken ,

En 't geen Hij schenkt, is altoos goed.

 

3. Verteer dan niet uw levenskrachten

In knagend' onrust en in spijt;

Wil uwen pligt getrouw betrachten,

En smaak 't genot van uwen tijd.

O God! dat w' ons U overgeven ,

Schoon zelfs ons ramp op ramp beloop' ,

Tevreden, in dit vlugtig leven,

Met d' ochtendschemering der hoop.

 

<Sd TEGEN ONMATIGE ZORGEN.>

<H 299.>

<V 1> Waarom bedroeft g' u, o mijn hart!

Geplaagd door rustelooze smart

Om aardsch verg klijk goed ?

Betrouw op God: gij wordt behoed

Door Hem, die alles schiep en voedt.

 

2. Zou 't eeuwig oog, dat alles ziet,

Onkundig zijn van uw verdriet ?

God weet uw ongeval.

Hij is de toevlugt van 't heelal ;

Wiens voorzorg voor u waken zal.

 

3. Wordt niet het arm en hongrig kroost

Door 's Vaders hart en hand getroost ?

De hoogste Vader geeft

Zijn dierbaar kroost, ja ! al, wat leeft ,

En spijs en 't geen het noodig heeft.

 

4. Een rijke steun' op geld en goed,

God is de steun van ons gemoed,

De trouwe toeverlaat,

Die nooit de needrigheid versmaadt

In haren hulpeloozen staat.

 

5. God, die zich over d' aard erbarmt,

Is altoos rijk, wordt nooit verarmd ;

Die 't pluimloos nestje voedt,

Hij , die zijn volk altoos behoedt,

Is ook voor ons een bron van goed.

 

6. Al, wat de wereld dierbaar keurt,

Den mensch ten top van glorie beurt,

En eer of weelde baart,

Zij vrij aan andren lief en waard,

't Verslaaft slechts onze ziel aan d' aard:

 

7. De rijkdom, dien de wereld schenkt,

Wordt ligt door mot en roest gekrenkt ;

Gods gunst en daaglijksch brood

Is meer, dan rijk, is meer dan groot :

God leeft, en zorgt voor onzen nood.

 

8. Waarom bedroeft g' u ? o mijn hart!

Vertrouw op God. Verban uw smart:

Zou Hij , Hij , die zijn' Zoon

Voor ons op d' aard zond uit zijn' troon,

Ons schild niet zijn, ons deel en loon?

 

9. O God! geleid mij tot aan 't graf.

Neem, neem uw woord nooit van mij af !

Ik leer daaruit mijn' pligt,

Door les en voorbeeld onderrlgt.

Dank zij u voor dat heilzaam licht !

 

<Sd TROOST IN TWIJFELMOEDIGHEID>

<H 300.>

<V 1> Moet gij steeds' met onspoed strijden ,

Christen! treur niet om uw lot;

Hulp ontbreekt u nooit in 't lijden :

Moet gij steeds met onspoed strijden,

Wees tevreden met uw lot,

O ! uw Redder is uw God

 

2. Is de nood zoo hoog gerezen,

Dat gij nergens uitkomst ziet,

Nog hebt gij geen kwaad te vreezen ;

Is de nood zoo hoog gerezen,

 Dat gij nergens uitkomst ziet,

God, uw God vergeet u niet.

 

3. Vest, in bang' en droeve dagen,

Al uw hoop op Hem alleen ;

Schroom niet, Hem om hulp te vragen :

Vest, in bang' en droeve dagen,

Al uw hoop op Hem alleen ;

Hij kan helpen, Hij alleen.

 

4. 'k Weet zijn woord is Ja en Amen;

Zijn beloften feilen niet.

hiimmer zal Hij ons beschamen.

'k Weet zijn woord is Ja en Amen;

Zijn beloften feilen niet :

Zalig hij, die tot Hem vliedt !

 

5. Ja ! in duizend bange stonden,

Heeft Hij steeds getroost, gered.

Eeuwig wordt Hij trouw bevonden.

Ja ! in duizend bange stonden,

Heeft Hij steeds getroost, gered,

Op het kinderlijk gebed.

 

6. Weg dan met uw bange zorgen !

Volg gehoorzaam zijn gebod !

Vrees niet voor den dag van morgen ;

Laat Hem, uwen Vader, zorgen ;

Volg gehoorzaam zijn gebod !

Hij , uw Redder, is uiv God.

 

<Sd IN MISTROOSTIGHEID EN MOEDELOOSHEID >

 

<H 301>

<V 1> Hij , die, als felle rampen woeden,

In God al zijn vertrouwen stelt,

Vindt altijd troost in tegenspoeden,

Al wordt zijn hoop teleurgesteld.

Hij weet, dat ijlings 't leed verdwijnt,

Als d' Almagt tot zijn hulp verschijnt.

 

2. Wat baat al ons angstvallig zorgen,

Ons kermen, zuchten en geklag ?

Wat baat het, dat wij iedren morgen,

Beducht zijn voor een' bangen dag?

De moedloosheid baart altoos 't hart

Niets , dan vermeerdering van smart.

 

3. Men blijv' dan op Gods bijstand wachten,

In allen nood en angst en pijn ;

Op God, wiens wegen en gedachten

Oneindig boven d' onzen zijn ;

Die ons, zijn kindren, trouw behoedt,

En vreugd uit droefheid rijzen doet.

 

4. God, aan geen middelen gebonden,

God, wijs van raad en groot van magt,

Verkeert de bang' in blijde stonden,

Wanneer Hij 't voor ons heilzaam acht.

Dan wordt de doorgestane druk

Voor ons een bron van waar geluk.

 

5. Denk niet, dat God u heeft verstooten,

Ofschoon gij hier in armoe leeft :

Dat Hij zijn dierbre gunstgenooten

Steeds aardsch geluk beschoren heeft.

O neen ! bun zijn in d' eeuwigheid

Veel eedler schatten weggeleid.

 

6. Men steun' dan op Gods alvermogen !

Zijn wijs bestuur zij eeuwig lof,

Waardoor zich d' armoe ziet verhoogen,

De trotschheid neergestort in 't stof !

't Geen elk met overtuiging leert,

Dat God alleen 't heelal regeert.

 

7. Uw wandel zij, op 's Heeren wegen,

Naar 't voorschrift van zijn wet gerigt ;

Zoo achtervolg' zijn dierbre zegen

U in 't volbrengen van uw' pligt !

Hij , die zijn zaak aan God vertrouwt,

Heeft op een' vasten grond gebouwd.

 

<Sd ONDER DE MOEIJELIJKHEDEN EN BEZWAREN DES LEVENS. >

 

<H 302>

<V 1> Vader! 'k wil geduldig lijden.

Sterk mijn krachten ! Ach ! ik weet ;

Dat G' uw kind, hoe 't ook moet strijden ,

In zijn' jammer nooit vergeet

Neen ! schoon, in het bangst, verdriet,

Niets, ach! niets meer ultkomst biedt,

Gij behoedt ons voor 't bezwijken,

Door uw teedre liefdeblijken.

 

2. Schoon hier niets dan doornen groegen,

En geen enkle bloem ontspruit,

Ach ! schoon tranen hooploos vloeijen,

En geen vriend zelfs 't hart ontsluit,

Jezus! toevlugt in de smart!

Neen, uw menschenminnend hart

Is nooit voor ons leed gesloten;

Droeven kunt Gij niet verstooten.

 

3. God! moet alles ons ontzinken ;

Zien w' , in bange duisternis,

Nooit een enkle ster meer blinken,

Dan biedt uw beloftenis -

Ons verkwikking, in den strijd.

Treurgen worden eens verblijd.

Zalig , die met tranen zaagen !

Juichend zullen z' eenmaal maaijen.

 

4. Kort is 't lijden hierbeneden ;

Droeven ! droogt uw tranen af :

d' Eeuwigheid , wol zaligheden,

Wacht ons boven tijd en graf.

Denkt, bedroefden! denkt, uw Heer

Leed nog eindloos, eindloos meer ;

Al wat zondaars ooit verdienden,

Trof Hem, stervend voor zijn vrienden.

 

5. Neen ! ik wil niet moedloos klagen,

Schoon geen licht mijn pad-bestraalt;

Fens toch zal de zon ook dagen

Voor u; die in 't donker dwaalt.

God is eeuwig wijs en goed,

In den wreedsten tegenspoed,

Die zijn kindren immer griefde,

Kennen zij zijn vaderliefde.

 

6. Hij , wiens trouw, in 't angstig strijden,

Ons bemoedigt en verzelt,

Zal Hij noodloos ons doen lijden,

Daar Hij onze tranen telt?

Neen, gewis ! verdriet en smart

Zijn zoo heilzaam voor ons hart,

als de grootste vaderzegen,

Immer uit zijn hand verkregen.

 

7. Moeilijkheden en bezwaren

Zijn ons bitter' artsenij ;

Maar bij 't klimmen der gevaren

Staat Gods vaderzorg ons bij.

God bedoelt ons waar geluk.

Blijde welvaart, bange druk ,

Vreugd en wrange tegenspoeden,

Alles werkt ons mee ten goeden.

 

8. Heer! Gij kent de teedre krachten

Van uw kindren hier in 't stof:

ach ! vergeef der droeven klagten ;

Staamlend zingen z' ook uw' lof.

Vaderliefde mengt voor elk

Vreugd, oole in den lijdenskelk.

Juichend willen wij dien drinken;

Boven 't graf zien w' uitkomst blinken:

 

<Sd <Sd TROOST BIJ DIE ONVOLMAAKTHEDEN VAN DIT LEVEN>

 

<H 303>

<V 1> Is dan, zoo dacht mijn peinzend hart,

De wulpsche vreugd , de bittre smart

Van 's menschen leven hier op aard

Wel zoo veel zorg en kommer waard?

Van waar die algemeene wensch

Om lang te leven ? broze mensch !

 

2. Wat rang, wat stand, hoe die ook zij,

Is hier van ramp en zorgen vrij ?

En wat al jammer, wat verdriet

Verzelt ons in dit leven niet !

Ja ! is op aard wel eenig oord,

Of d' onrust teelt er rampen voort ?

 

3. Geen dag, die immer ons verscheen,

Was zonder wederwaardigheen.

Beschouw den langsten levensloop,

Hij geeft ons meerder vrees dan hoop ;

Ja ! volgen, op den blijdsten dag ,

Niet dikwerf droefheid en geklag ?

 

4. Wanneer de voorspoed ons verzelt,

Genaakt de nijd, met zijn geweld;

En, komen wij tot eer en staat,

Ook dit bevrijdt geen' mensch van 't kwaad.

Wie ziet zijn' aardschen wensch vervuld ,

Schoon voorspoed zijnen schedel hult?

 

5. Aan hem, die heden, welgemoed,

Zich streelt in zijnen overvloed,

Ontvlugt de vreugd, en, eer hij 't denkt,

Wordt hij in zijn geluk gekrenkt,

Door storm, door vuur, door watersnood, ,

Door angstig vreezen voor den dood.

 

6. Dus kunnen wij hier anders niet,

Dan leed verwachten en verdriet.

Elk ondervindt dit, ieder uur.

Het aardsch geluk is kort van duur :

Alleen het vroom, 't geloovig hart

Smaakt duurzaam heil, in leed en smart.

 

7. Een Christen, die zijn gangen rigt

Naar 't zuiver Evangelielicht,

Kan, in zijn rampen, in zijn PIP,

Door 't waar geloof gelukkig zijn.

Zijn vroomheid baart hem reine vreugd,

Daar zich zijn ziel in God verheugt.

 

8. Heeft hij green' aardschen schat, geen goud,

Daar hij zijn hoop op Jezus bouwt,

Wordt al de wereld, met haar pracht,

Door zijn grootmoedig hart veracht.

't Vertrouwen sterkt hem met geduld,

Daar God den hoogsten wensch vervult.

 

9. Wat ook op d' aard gebeuren moog',

Hi j, die zijn' Heiland houdt in 't oog,

Zal voor Gods regterstoel bestaan,

Als 't gansch heelal eens zal vergaan ;

En, schoon hem alles hier begeeft ,

Hij weet, dat zijn Verlosser leeft.

 

10. Des Heeren woord maakt, dat hij 't leed ,

Dat hem bestormt, welhaast vergeet.

't Beneemt der rampen al haar kracht.

Dus wordt de smart er door verzacht,

Opdat het hart, in 't bitterst lot,

Gerust betrouw' op zijnen God.

 

11. Kom ! matig dan ow treurigheid,

Schoon u hier tegenspoed verbeidt.

De mensch wordt, op deez' wentlend' aard,

Door God beschut, behoed, hewaard ;

En hij , die God bemint en eert,

Vindt, dat geen kruis zijn' heilstaat deert.

 

12. Gelijk in 't vuur het zuivre goud,

Hoe sterk beproefd, de proef behoudt,

Zoo ook bewaart ons Gods gena ;

Geen druk, geen ramp strekt ons tot scha.

De vrome blijft Gods dierbaar kind,

Wat zielsmart hij in 't leven vindt.

 

13. Wees dus, o mensch ! wees onbevreesd.

God is uw Vader ; Hij geneest

De wonden , die uw ziel gevoelt,

Daar Hij u hoogst geluk bedoelt.

Geef u getroost in zijne magt :

Hij is het, die uw smart verzacht.

 

14. Leef dus gelaten; buig u stil,

Met lijdzaamheid, naar 'sHeeren wil.

Het lijden duurt slechts korten tijd,

En d' overwinning volgt den strijd.

Wacht dus getroost, wat heilgewin !

De zaligheid des hemels in.

 

<Sd TROOST BIJ DEN VOORSPOED DER GODDELOOZEN, EN HET LIJDEN DER VROMEN.>

 

 

<H 304>

<V 1> Vaak deelt het boos geslacht,

Dat 's Heeren dienst veracht,

In voorspoed , heil en zegen ;

't Geluk beschijnt hun wegen,

En doet op al hun paden ,

Hen in 't genot zich baden.

 

2. Maar, is dat vrolijk lot,

Dat streelend zingenot,

En al de vreugd der aarde,

Voor 't hart van zoo veel waarde,

Om, in dit vlugtig leven,

Naar haar bezit te streven ?

 

3. Hij , die zijn' levenstijd

Der dienst der zonde wijdt,

Moog' zich gelukkig heeten :

Maar eenmaal, als 't geweten

Verschriklijk zal ontwaken,

Wat rust kan hij dan smaken ?

 

4. Al, wat de wereld biedt ,

Troost dan den zondaar niet.

Hij ziet zijn vreugd verdwijnen;

Hij ziet den dood verschijnen,

En denkt aan 't eeuwig leven

Met ijzing, schrik en beven.

 

5. Maar wie de zonde haat,

En op Gods wegen gaat,

Mag op zijn' heilstaat roemen,

En zich gelukkig noemen,

Al ziet hij , in dit leven ,

Zich door 't geluk begeven.

 

6. Wat hier zijn lot ook zij,

Gods goedheid blijft hem bij.

't Gewigt van d' ongelukken

Moog' hem terneder drukken :

Geen onheil, leed noch smarte

Rooft hem de rust van 't harte.

 

7. Het vroom, opregt gemoed

Is in den tegenspoed ,

Bij elken lijdensbeker,

Van 's Vaders liefde zeker,

En laat voor 't leed van morgen

Dien besten Vader zorgen.

 

8. Wat hem ook tegenloop',

Den Christen kan de hoop

Op eeuwig heil verblijden.

Dit troost hem onder 't lijden :

Is hier zijn strijd volstreden,

Daar smaakt hij zaligheden.

 

<Sd DE CHRISTELIJKE HOOP.>

 

<H 305>

<V 1> Houd vrij , in 's levens wisselloop ,

Het hoofd omhooggeheven !

God is de rotssteen onzer hoop,

Die nooit ons zal begeven.

Wat storm of vloed

Rondom ons woed',

Hier staan wij vast en veilig.

Gods liefdehand , Aan ons verpand,

Staaft zijn beloften heihg.

 

2. Wat donker, wat rampspoedig lot

Ons hinder' of bedroeve ;

Langs welke wegen onze God

Hier ons geloof beproeve,

Zijn woord blijft waar,

Onwankelbaar,

O Christnen ! waar wij zwerven.

Wie Hem vertrouwt Heeft vast gebouwd

In leven en in sterven.

 

3. Wij streven dan op 't veilig spoor,

Door Christus ons geopend,

All' aardsche hindernissen door,

Gemoedigd, wachtend, hopend.

Wij zullen 't end

Van all' ellend '

In 't rijk des lichts aanschouwen,

Waar d' uitkomst toont, Dat God hen kroont,

Die vast op Hem vertrouwen.

 

<Sd TEGEN DE VERSCHRIKKINGEN DES DOODS. >

 

 

<H 306>

<V 1> Ik steun in angst en nood,

Bij 't naadren van den dood,

Op God, die mij van lijden

En droefheid kan bevrijden ;

Die aan mij zal gedenken,

En mij haast uitkomst schenken.

 

2. Hij heeft mij van de schuld,

Die mij met smart vervult,

Uit loutre gunst ontheven.

Hij heeft zijn' Zoon gegeven,

Door wiens verzoenend sterven

Ik 't leven zou verwerven.

 

3. Al nadert dan de dood,

Al treft hij mij, wat nood ?

Mijn Heiland is gestorven;

Hij heeft mij 't goed verwerven.

Dat, weggelegd hierboven,

Geen magt mij kan ontrooven.

 

4. Mijn ziel, in God gerust,

En bij zichzelv' bewust

Van d'onwaardeerbren zegen,

Door Jezus mij verkregen,

Beveelt zich in Gods handen,

Bij 't slaken van haar banden.

 

5. Als 't laatst bazuingeschal

De dooden wekken zal,

Zal Hij m' ook doen verrijzen ,

Om eeuieig Hem te prijzen ,

En in het hof der hoven

Zijn' grooten naam te loven.

 

<H 307>

<V 1> Alle menschen moeten sterven,

Vallen als de blaadren af ;

't Eind van 't rustloos ommezwerven

Vinden w' allen in het graf.

't Ligchaam moet, naar 't woord des Heeren,

Eens tot aarde wederkeeren ;

't Moet , zal 't eindeloos bestaan,

Hier 't verderf eerst ondergaan.

 

2. 'k Ben dan ook bereid , mijn leven

Hem, die 't mij heeft toegedeeld ,

Dankbaar wederom te geven ,

Als zijn wijze wil 't beveelt.

Wat zou mij den dood doen schromen,

Nu zijn magt hem is benomen ?

Nu ik weet, dat Jezus leeft,

Die den dood verwonnen heeft?

 

3. Jezus, op wien w' allen hopen,

Stierf aan 't kruis uit menschenmin:

Nu staat ons de hemel open;

Nu is 't sterven ons gewin.

Nu is al 't vermaak der aarde,

Al haar schat gering van waarde:

Jezus heeft ons plaats bereid

In 't verblijf der zaligheid.

 

4. Wie, wie zou dan niet verlangen

Naar dien dag van zegepraal,

Als ons Jezus zal ontvangen,

En begroeten met deez' taal:

Deelt nu, dierbre gunstelingen !

In mijns Vaders zegeningen.

Komt , aanvaardt mijn liefdeblijk ;

Neemt bezit van 't eeuwig rijk.

 

5. Hoe zal 't lied der Englenkoren,

't Nimmereindend lof geschal ,

Dan ons eeuwig luistrend' ooren

Streelen door zijn' hemelval !

Hoe zal 't ons geluk volmaken,

Als wij Englenblijdschap smaken,

En met hen het zalig hof

Doen weergalmen van Gods lof !

 

6. Wat genoegen, onze vrinden,

Onze broedren, van al 't leed

Dan ontslagen, weer te vinden,

Waar men van geen scheiden weet !

Met hen voor Gods troon te buigen,

Met hen voor Gods troon te juichen,

En te veelen al 't genot ,

Van met hen te zijn bij God!

 

7. Wie zou voor den dood dan beven,

Die ons, uit dit aardsche dal,

't Spoor tot zulk een eeuwig leven

In het Godsrijk banen zal?

Laat dan vrij ons vleesch bezwijken,

Jezus bijstand zal ons blijken :

Zoo wordt 's levens laatste snik

Ons het zaligst oogenblik.

 

<H 308>

<V 1> Wanneer het uur, door elk gevreesd,

Mij van deez' aard zal scheiden ,

Laat dan, o Heer, uw goede Geest

sterken en geleiden.

Wil dan mijn ziel door moed en kracht,

Als haar de laatste worstling wacht,

Tot sterven voorbereiden.

 

2. Schoon mij 't besef van schuld bezwaart,

Mijn hart mij moog' verklagen,

Maakt dan uw hulp mijn' geest bedaard,

Dan zal geen wanhoop knagen.

Denk ik, o Heiland ! aan uw' dood,

Dan kan mijn ziel den bangsten nood

Met onderwerping dragen.

 

3. Mijn Jezus ! steun van 't aardsch geslacht,

Gij doet geen hulp mij derven.

Ik, die van U mijn heil verwacht

In leven en in sterven,

Ik heb mijn hart met U vereend :

Wat heil deez' aard aan mij verleent,

Ik zal den hemel erven.

 

4. Geen graf, dit zegt m' uw heilig woord,

Kan mij dat heil ontrooven.

Het licht, dat in mijn binnenst' gloort,

Doet mij hier vast gelooven.

Mijn ligchaam daal' in 't somber graf,

Mijn geest werpt boei en banden af,

En stijgt verlost naar boven.

 

5. Mijn Heiland ! uw beloftenis

Geeft mij dat vast vertrouwen.

Ik zal , Wat hier mijn hart ook miss' ,

Daarop mijn uitzigt bouwen.

Ik zal den zachten straal van 't licht,

Die hier slechts schemert voor 't gezigt ,

In vollen glans aanschouwen.

 

6. Geen graf omsluit, geen grafzerk drukt

De kiem van 't eewvig leven.

Gij hebt den dood zijn magt ontrukt :

Wat zou mijn ziel doen beven?

Door U verlost, door U bevrijd,

Zal z' eens , aan 't eindperk van haar' strijd ,

Ten hoogen hemel zweven.

 

7. Mijn Jezus ! ja, ik volg uw' wil ,

En blijf uw' bijstand hopen.

Ik zwijg in 't leed eerbiedig stil,

Wat ook het graf moog' sloopen.

Uw sterven, urv verrijzenis

Maakt mijn geloof, mijn hoop gewis,

Zet mij den hemel open.

 

8. O God! sta m' in mijn sterfuur bij ;

Help mij standvastig strijden.

Wat dan mijn naadrend lot ook zij ,

Ik sidder niet voor 't lijden.

Ik heb op U mijn hoop gegrond :

Laat z' in mijn' jongsten levensstond

Mijn hart van vrees bevrijden !

 

9. Verhoort uw goedheid mijn gebed,

Vergeeft Gij mij mijn zonden,

Hoe mij dan 't sterven ook ontzet,

Ik heb mijn' wensch gevonden.

Dan is het sterven mij gewin ;

Dan streef ik blij ten hemel in:

Geen graf houdt mij gebonden.

 

<Sd TROOSTZANG BIJ HET GRAF>

 

<H 309>

<V 1> Laat door troost uw leed verzachten ;

Pleng geen tranen meer :

Nimmer brengen rouw en klagen

d' Afgestorven weer.

Meerder nut kan 't zoet herdenken

Van 't genoten bijzijn schenken :

Roemen wij dan , nog bij 't graf,

God, die ons dien zegen gaf !

 

2. 't Zelfde lot zal ons weervaren,

't Zij dan vroeg of laat,

Daar noch rang, noch schat, noch jaren

Tegen 't sterven baat :

Daar het jongske dikwerf nader

Bij het graf is, dan zijn vader.

't Graf, dat in zijn kuil de bruid,

Voor het oog der moeder, sluit.

 

3. 't Vleesch moet als een bloem verderven,

Die voor 't windje beeft;

Doch alleen kan 't ligchaam sterven,

Niet de ziel, die leeft.

Gij, die reeds ons zijt onttogen,

Boven zon en sterrebogen !

Ziet ligt onze treurigheid,

Die hier uw verlies beschreit.

 

4. Of zou ons bestendig haken

Naar 't verhevenst doel.

Zou 't genoegen, dat wij smaken

In het voorgevoel

Van een onverganklijk leven,

Ons misleiden, ons begeven ?

Zou de ziel ook haar bestaan

Derven, en tot stof vergaan ?

 

5. Neen ! God schiep den mensch: van aarde

Naar zijn evenbeeld ,

Met een' geest van hooger waarde,

Waar zijn Geest in speelt.

't Ligchaam wordt tot stof ontbonden ;

Maar de ziel blijft ongeschonden.

Zij , die door geen jaren slijt ,

Overleeft en dood en tijd.

 

6. Wel dan, Christen! moedig d' oogen

Naar omhoog gerigt,

Waar de geest, aan d' aard onttogen,

Zweeft in 't eeuwig licht,

In 't gewest, waar tegenspoeden,

Krijg , noch pest, noch honger woeden ;

Waar geen vriend zijri' vriend betreurt,

Noch hun scheiding 't hart verscheurt.

 

7. O gewenschte dag der dagen,

Die, van overal,

Kroost en ouders, vriend en magen,

Weer vereenen zal;

Waar wij , wijzer met de wijzen,

God voor eeuwig zullen prijzen,

Die ons, uit deez' duistren nacht,

In het licht des levens bragt!

 

8. Veelligt naderen die stonden

Ook welras voor mij.

Dan ben ik, van leed en zonden,

Eeuwig, eeuwig vrij.

'k Wil mij ernstig voorbereiden

Tot het uur van zalig scheiden,

Dat mij, uit dit tranendal,

In het Godsrijk voeren zal.

 

<H 310>

<V 1> Droeven ! o laat af van klagen ;

Wien g' ook moest ten grave dragen,

Welk een pand g' ook moogt betreuren,

Welk een' band g' ook zaagt verscheuren,

't Ligchaam rust in 't zwijgend graf ;

't Graf staat nooit zijn prooi weer af.

 

2. 't Sterflot zal ons allen trefFen ;

Niemand, die 't ontgaat.

Broeders ! wilt u niet verheil'en

Op uw kracht of staat.

Dikwerf zal men vlugge knapen

Voor den grijsaard zien ontslapen; ,

En hoe vaak wordt niet een bruid

Voor haar moeder 't graf ten buit !

 

3. Ja ! de mensch, hoe groot van waarde,

Moet vergaan als gras,

En het ligchaam keert tot aarde ,

Wijl het stoflijk was;

Maar de ziel is onverderflijk;

z' Is volmaakbaar en onsterflijk :

Zinkt het ligchaam ook in 't graf,

'k Sta mijn beter deel niet af.

 

4. Of zou 't valsch zijn, dat vermoeden,

In ons hart geplant ?

Zou 't vergeefs zijn, hoop te voeden

Op volmaakter' stand?

Zou mijn geest, die God kan denken,

Aan 't gewormte voedsel schenken ?

Hoe! zou alles dan slechts schijn,

En een werk des toevals zijn? '

 

5. Neen ! o neen ! 't geschenk des levens

Is geen spel van 't lot.

Van uw liefd' en wijsheid tevens,

Draagt het blijken, God!

Moog' het ligchaam ook verderven,

O de ziel zal nimmer sterven!

Steeds breidt zich haar werking uit ;

Nimmer wordt haar vlugt gestuit.

 

6. Op! laat aard en stof verzinken ;

Schouw omhoog, mijn geest !

Ziet gij daar 't verschiet niet blinken ?

Waarom nog gevreesd ?

Daar, daar zullen pest en vloeden,'

Krijg en honger niet meer woeden;

Daar, daar scheurt geen dood of graf

Ons meer van elkander af.

 

7. Laat ons dan niet langer weenen !

't Uur zal spoedig slaan,

Dat wij ons met hen hereenen,

Die, zijn voorgegaan.

Echtgenooten, broeders, vrinden !

Eens zult gij u wedervinden ;

Schreijend' ouders ! weent niet meer

Haast ziet gij uw kindren weer.

 

8. Onze tijd is hierbeneden

Ook slechts kort van duur ;

En veelligt slaat zelfs nog heden

Voor ons 't stervensuur.

Christnen ! laat ons moedig kampen,

Tegen zond' en smaad en rampen :

Want, gewis ! ook ons verbeidt

Eens een zalig' eeuwigheid.

 

<Sd HET WEDERZIEN.>

 

<H 311>

G E Z A N G 311.

Wie, met het oog op, God gerigt,

Zich kwijt van d' opgelegden pligt,

En , Jezus bijstand hopend,

Voor beter leven zich bereidt,

Hij vindt, als hij van d' aarde scheidt,

Den hemel hem geopend.

Daar is , naar Jezus zalig woord,

Het vaderland , dat hem behoort.

 

2. Daar komen eenmaal allen zaam,

Die, hier op aard, in Jezus naam

Getrouw den Vader dienden.

Dat is, als hen het leed beproeft,

Als dood en scheiding hen bedroeft ,

De troost van Jezus vrienden.

Daar vinden zij elkander tiveer,

En leven eeuwig bij hunn' Heer.

 

3. Dat is de troost, die 't hart verkwikt,

Door bange twijfeling verschrikt,

Als godgezinden sterven,

En d'aarde, door bun deugd gesticht,

Te vroeg bun voorbeeld en hun licht,

Hun les en raad moet derven.

Zij togen naar volmaakter sfeer :

Daar ziet eenmaal ons oog hen weer.

 

4. Dat is de hoop, die kracht verleent,

Om, d' oogen rood en droog geweend,

De teergeliefdste magen,

Aan 't zuchtend vriendenhart ontroofd,

Met loomen tred en hangend hoofd

Naar 't duister graf te dragen.

Dat graf bedekt hen voor een poos:

Maar 't wederzien duurt eindeloos.

 

5. Dat is de hoop, dat is de troost,

Bereid voor 't ouderminnend kroost,

Aan 't sterfbed neergezonken

Van vaders, die door woord en daad,

Van moeders, die door les en raad,

Hun meer dan 't leven schonken.

Die dierbren gaan hun telgen voor,

En wachten hen bij 't Englenkoor.

 

6. Dat is de troost voor 't bloedend hart

Der moeder, die, verstomd van smart,

Zich 't wichtje voelt ontscheuren.

Dat geeft haar moed en kracht in nood,

Om wort te leven na zijn' dood,

En op zijn graf te treuren.

Zij weet , dat zij haar dierbaar kind

Omhoog bij Jezus wedervindt.

 

7. Dat is de hoop, die krachten schenkt,

Om 't hoofd, wanneer de dood ons wenkt,

Vertrouwend neer te leggen ;

Om ga en kroost, en maag en vrind,

En wie ons hart op aarde mint,

Getroost vaarwel te zeggen ;

Vaarwel, als hier de dood ons scheidt :

Wij zien elkaar in d' eeuwigheid.

 

8. Dat zalig uitzigt vuur' mij aan,.

Om, God getrouw, mijn pad te gaan,

En voor geen' dood te beven !

Het geev' m' in 't lijden moed en kracht,

En leer' mij steeds, wat lot mij wacht',

Naar Jezus wil te leven ;

Opdat ik niet voor eeuwig miss',

Wie mij op aarde dierbaar is.

 

<Sd TROOST DES EEUWIGEN LEVENS. >

 

<H 312>

<V 1> De schrik des doods, des grafkuils nacht

Vlied , God der waarheid ! voor uw magt :

Mijn geest waarin G' uw stralen schiet

Vreest nu 't bederf van 't ligchaam niet.

 

2. Schoon mij deez' aardsche hut begeeft,

Mijn ziel, die even werkzaam leeft,

Beschouwt die slooping ongestoord,

En stijgt omhoog naar schooner oord.

 

3. Een sprekend, innerlijk gevoel

Verkondigt mij een hooger doel ;

Dat streven naar een eeuwigheid

Is 't pand van 't heil, voor mij bereid.

 

4. Gij zijt bet, liefdrijk Opperheer !

Wien ik als Vader ken en eer.

Die zielwaardij toont, hoe gewis

Mijn hoop op 't hemelsch erfdeel is.

 

5. Uw Woord leert mij dit zonneklaar,

Maakt mijn geloof onwankelbaar.

Hoe hoog is 't menschdom U verpligt,

Door Jezus dierbre leer verlicht !

 

6. O zalig uitzigt, ook voor mij !

Mijn ziel is tot verrukking blij.

'k Zie reeds van ver de gloriekroon,

In Christus 't rijk genadeloon.

 

7. Daar blijkt m' uw wijze raad, o God!

Zoo gunstig voor mijn eeuwig lot;

'k Geniet daar, vrij van leed en druk,

Door uw gena 't volmaaktst geluk.

 

8 Hoe smaak ik reeds uw weldaan hier!

Algoedheid ! 'k dank uw hoog bestier,

Dat mij geringen tegenspoed

Altoos zoo rijklijk heeft vergoed.

 

9. De kindschheid van mijn eerst bestaan

Wijst mij een hooger uitzigt aan.

Uw liefde, die mij hier geleidt,

Blijft ook mijn deel in d' eeumgheid.

 

10. 'k Zie vrolijk, vol vertrouwen, uit

Naar 't einde van Gods raadsbesluit,

Als ik, van zond' en dood bevrijd,

Dan zegevier op dood en tijd.

 

11. De dood komt mij niet schriklijk voor,

Hij baant mij 't ware levensspoor.

Door 's Hoogsten magt verwint mijn hart,

Waar 't sterfbed dreigt, en 't scheiden smart.

 

12. Wanneer van ons, door God vereend,

De laatste hier heeft uitgeweend,

Dan zien w' elkander juichend weer;

Dan kent ons heil geen wisling meer.

 

13. Heer onzer dagen ! uw gena

Verzell' ons allen, vroeg en spa;

Maak' ons getrouw aan pligt en deugd,

En kroon ons eind met vreed' en vreugd.

 

<H 313>

 

<V 1> Na d' aardschen proeftijd, kort van dagen,

Wacht ons het heil der eeuwigheid ;

Daar, daar verkeert het bitterst klagen

In godlijke tevredenheid.

De deugd, die hier zich vlijtig toont,

Wordt daar met d' eereprijs bekroond.

 

2. 't Is waar, de vrome telt op d' aarde

Reeds menig wenschlijk, zalig uur;

Doch al die vreugd, hoe hoog in waarde,

Is onvolkomen, kort van duur.

Hij blijft een mensch tot aan het graf;

Vaak neemt zijn zielrust toe en af.

 

3. Nu kwelt hem felle ligchaamssmarte ;

Dan hindert hem het aardsch gewoel:

Nu strijdt een vijand in zijn harte,

Die maar te dikwerf treft zijn doel;

Dan stort hij , door des naasten schuld,

In kommer en in ongeduld.

 

4. Hier, waar de deugd zoo vaak moet lijden,

En d' ondeugd eer en roem verwerft ;

Waar zich de voorspoed ziet benijden,

En onspoed troost en bijstand derft,

Hier kan de mensch niet vrij van pijn ,

Niet vrij van eigen zwakheid ztn.

 

5. Hier zoek ik 't slechts : daar zal ik 't vinden.

Verheerlijkt, en van zonden vrij,

Zal ik mij aan de deugd verbinden ;

'k Voel daar haar godlijke waardij.

Den God der liefde zal ik zien,

Hem eeuwig liefd' en hulde bien.

 

6. Daar wordt de wil van d' Onvolprezen

Mijn wil en mijne zaligheid,

Waar, van Gods troon, het lieflijkst wezen

'Zich over mijne ziel verspreidt.

Door vordering, die 'k hier niet ken,

Gevoel ik, dat ik eewvig ben.

 

7. T bedaar, waar 't helderst licht zal rijzen,

Wat hier nog schuilt in duisternis ;

En zal als wijs en heilig prijzen,

Wat hier voor mij een raadsel is.

'k Zie daar, hoe, in Gods rijk, elk deel

Zich vormde tot een schoon geheel.

 

8. Daar zal ik tot dien zetel dringen ,

Waar God, mijn heil, zich openbaart ;

En 't heilig ! heilig ! heilig ! zingen

Aan 't Lam, 't geen voor mij stierf op d' aard :

En in 't gejuich van 't Englenkoor

Klinkt mijn gebed den hemel door.

 

9. Ja ! 'k zal daar, in der Englen scharen,

Aan hen gelijk en heilig staan ;

Het nooit gestoord geluk ontwaren,

Steeds vroom met vromen om te gaan,

Waar elk in mijn genoegen deelt,

En mij het heil van allen streelt.

 

10. Daar zal ik hem den dank betalen,

Die mij den weg der deugd deed gaan,

Hem zeegnen, millioenen malen,

Dat hij mij wees die schoone baan.

Den vriend, dien ik verloor weleer,

Vind ik daar, in den hemel, weer.

 

11. Daar roept, o mogt de Heer dit geven!

Misschien een hemelling tot mij :

Heil zij u ! want gij hebt mijn, leven,

Ook mijne ziel gered ; ja, gij !

O God! geen vreugd is wit zoo groot,

Als zielen redden van den dood.

 

12. Wat is al het kortstondig lijden

Toch tegen eene heerlijkheid,

Die deugdgezinden zal verblijden,

En hun voor eeuwig is bereid ?

Een nietig oogenblik van druk,

Bij zulk een eindeloos geluk !

 

<H 314>

 

<V 1> Zoo blij de landman, moe van 't ploegen,

De neigend' avondschaduw groet,

Zoo wij zien bij bij al ons zwoegen ,

Dat onze dag ten einde spoedt.

Niet eeuwig zal die hope kwijnen,

Die naar het uur der ruste smacht :

Dat oogenblik zal haast verschijnen,

Hoelangok hijgend ingewacht.

 

2. Eens zullen wi,j met Jezus leven ;

Dan voelt, dan kent men geen verdriet.

Dat uitzigt moet' ons nooit begeven !

Zij , die gelooven, haasten niet.

De dood zal ons die ruste schenken ;

Dies stappen wij met vreugd naar 't graf.

Blijmoedig aan het graf te denken,

Is ook een vrucht, die 't kruis ons gaf.

 

3. Zinkt haast ons vleesch in 't graf terneder,

In 't graf is geen vermoeijing meer ;

Eens hooren wij de wekstem weder

Tot hooger heil bij onzen Heer !

En dan, dan worden w' al te gader

Door Hem volzalig ingeleid '

In 't eeuwig huis van zijnen Vader ;

Daar heeft Hij zelf ons plaats bereid.

 

4. Nooit kan 't geloof te veel verwachten :

Des Heilands woorden zijn gewis. ,

't Faalt aardschen vrienden vaak aan krachten ;

Maar nooit een' vriend als Jezus is.

Wat zou ooit zijne magt beperken ?

't Heelal staat onder zijn gebied.

Wat zijne liefde wil bewerken,

Ontzegt Hem zijn vermogen niet.

 

5. Die hoop leert wijs en heilig leven ;

Zij lenigt zelfs den zwaarsten druk:

Zij zal aan 't hart voldoening geven,

Dat smachtend uitziet naar geluk.

Zij geeft gelatenheid in 't lijden,

Al 't kwaad ons aangrijpt of belaagt;

Zij leert in boeijen zich verblijden,

Als d' onschuld die om Jezus draagt.

 

6. Die hoop moet al ons leed verzachten.

Komt, reisgenooten ! 't hoofd omhoog.

Voor hen, die 't heil des Heeren wachten ,

Zijn bergen vlak en zeeen droog.

O zaligheid, niet af te meten !

O vreugd, die alle smart verbant !

Daar is de vreemdlingschap vergeten,

En wij , wij zijn in 't vaderland.

 

<P X. OP BIJZONDERE TIJDEN EN OMSTANDIGHEDEN.>

<Sp BIJ DE WISSELING DEE JAARGETIJDEN>

 

<Sd A. OP DE LENTE.>

 

 

<H 315>

<V 1> Looft God ! laat ons, zijn' naam ter eer,

Een' blijden lofzang zingen :

Looft God! daar is de lente weer

Met al haar zegeningen.

Looft God, die, wat Hij schiep, bewaart,

'En alles zegent naar zijn' aard;

Looft , looft Hem, stervelingen !

 

2. De grond, die lang gestorven lag,

Ontwaakt ten leven weder.;

Daar stroomt, met elken nieuwen dag,

Een nieuwe zegen neder !

De rups, die op een blaadje leeft ;

De vogel, die de lucht doorzweeft ,

't Verheugt zich alles weder.

 

3. 't Gelaat van 't aardrijk is verheugd ;

't Geboomte lacht ons tegen;

De groenend' akker juicht van vreugd,

En groeit bij 'shemels zegen.

Want God, wiens hand aan al, wat leeft ,

Het aanzijn en het leven geeft ,

Betoont zich ons genegen.

 

4. Looft God! want Hij is ons nabij.

Zingt, alle zijne heren !

De Heer is ons alom nabij ,

In heemlen, aarde, meren.

U looft , o God! ons hart en mond

G' Omringt ons, waar wij zijn, in 't rond ;

Waar w' oog en hart ook keeren,

 

5. Gij roept de wolken over 't land,

Dat zij de velden drenken,

En ons de gaven van uw hand

In rijken voorraad schenken ;

Dauw, regen, wind en zonneschijn,

Die dienaars van uw almagt zijn,

Doen ons uw trouw gedenken.

 

6. Daar stroomt zelfs uit uw donderlucht,

Als al uw schepslen beven,

Versterking, wasdom, rijke vrucht,

Gezondheid, voorspoed, leven ; .

Dan breekt de zon op nieuws weer door,

En mensch, en vee, en vooglenkoor

Zien zich de vreugd hergeven.

 

7. Gij geeft al, wat ons hier verheugt,

Gij , Gever aller gaven !

Maar wil ons eens met hooger vreugd

Uit Jezus volheid laven !

Omhoog looft U der Englen schaar ;

En, ach ! dat eenmaal wij ook daar

Uw liefde juichend staven.

 

<H 316>

 

<V 1> Dankt Hem, door men 't heelal bestaat ;

Juicht ! j uicht ! Hij doet op nieuw 't gelt

Des aardrijks weer verjongen.

Vol kracht ontvlamt weer 't levensvuur :

God' zij de lofzang der natuur

Eerbiedig toegezongen!

 

2. Roemt God, wiens band, vol majesteit,

Elk jaarsaizoen ter rei geleidt,

Hem, die der dingen keten

Onschendbaar vast geschakeld heeft !

Roemt Hem, die weer de lent' ons geeft

Op 't punt, eens afgemeten !

 

3. 't Verstervend groen verschrikt ons niet :

Neen ! daar toch, waar Gods wenk gebiedt,

Moet weer de bloeitijd naadren.

Juicht ! bij der vooglen blij geschal,

Kleedt lagchend groen weer berg en dal,

En 't waud krijgt jonge blaadren.

 

4. Ziet beemd en veld, door zoele lucht

Met nieuwe levenskracht bevrucht ;

De zachte zonnestralen

Ontwiklen loof en kiem en spruit,

En doen de bloem, die 't kelkj? ontsluit,

Met zwier en kleuren pralen.

 

5. Elk wislend uur dauwt frissche jeugd ;

De daagraad ademt reine vreugd

Langs vlakt' en heuveltoppen ;

Het klimmend licht spreidt rozengloed ;

De nevel, als een zilvren vloed,

Drenkt veld en bloesemknoppen.

 

6. De middag koestert en verblijdt.

't Zij malsche regen 's menschen vlijt

Op rijke vrucht doe hopen,

Of 't zij de zon weer straal' vol pracht ,

De koelties blazen, laauw en zacht,

De jonge bloesems open.

 

7. Verkwikkend is ons 't avondrood ;

De nachtdauw dringt in 's aardrijks schoot,

En voedt het groeijend leven.

Lof zij u , eeuwig weldoend God!

Heel d' aard is vol van 't blij genot,

Uw schepslen weer gegeven.

 

8. Verjongd, herboren is natuur ;

d' Insekten zijn, door 't zonnevuur,

Gewekt uit kouden sluimer.

't Genietend leven juicht alom;

De borst van jeugd en ouderdom

Haalt 's levens adem ruimer.

 

9. De dampkring golft door 't feestgeluid ;

't Gedierte galmt zijn blijdschap uit;

De mensch zingt lofgezangen.

Ja, Gij , die mensch en dier gedenkt,

Hen voedt , en uit wv wolken drenkt !

God! Gij moet lof ontvangen.

 

<Sd OP DEN ZOMER.>

 

 

<H 317>

<V 1.> God schenkt ons weer den zomergloed,

Die ooft en granen rijpen doet ;

Juicht ! roemt zijn' vaderzegen !

Dankt em, die al , wat ademt , voedt ,

Voor zonneschijn en regen !

 

2. Dank zij Gods trouw ! 't verkwikkend ooft

Nog, door de zomerzon gestoofd,

Met rijpheidsblos weer pronken;

Wat ons de bloesem heeft beloofd,

Wordt daaglijks mild geschonken.

 

3. Dank zij Gods vadertrouw ! op 't veld,

Waar 't graan in buigend' aren zwelt,

Ontvlieden zorg en kommer;

Daar 't vooglenkoor Gods goedheid meldt,

Al juichend onder 't lommer.

 

4. Zijn zorg, die allen voedsel biedt,

Gevoelt elk dier , dat blij geniet,

Daar 't in de weide dartelt,

Of door den laauwen heldren vliet,

In 't gouden zonlicht, spartelt.

 

5. Gods trouw, Gods liefde wankelt nooit,

't Zij lent', in 't rozenkleed getooid,

En berg en dal doe bloeijen ;

Het zij de bloesem word' verstrooid,

Opdat de vrucht moog' groeijen.

 

6. God waakt, en zorgt voor elken nood :

Hij doet des aardrijks vruchtbren schoot

Zoo wel de wortels kweeken

Van 't woud, gekroond met morgenrood,

Als die van 't gras der beken.

 

7. 't Wordt alles door Gods hand behoed.

Waar 't vogeltje zijn jongen voedt;

Waar ook 't insekt. moog' zweven ,

't Juicht al verzadigd : Heer ! Gij doet

Zelfs 't wormpje zorgloos leven.

 

8. De mensch, die zich U toevertrouwt,

Blikt rond op weid' en veld en woud,

En kent uw almagt nader;

God! hij gevoelt U, en aanschouwt

In U zijn' vriend, zijn' Vader.

 

9. Ginds drijft een zwarte zomerwolk ;

En schorre donder is de tolk

Van wijsheid, magt en liefde ;

Ja bliksemvuur versmelt den dolk

Der krankheid, die reeds griefde.

 

10. Verpeste damp wordt ras verteerd ;

De lucht, hoe doodlijk, is verkeerd

In voedsel voor het leven.

U, Vader, dien ons hart vereert !

U, U zij lof gegeven.

 

<Sd OP DEN HERFST.>

<H 318>

<V 1> Reeds daalt, met een omwolkt gezigt ,

De zon vroegtijdig neder ;

En later toont haar zwakker licht

Zich aan den hemel weder :

Het schoon seizoen is heengesneld,

En reeds wordt, op het dorre veld ,

De ruwe storm vernomen ;

Het laatste bloempje neigt ter aard ,

En d' adem van den herfst ontblaart

De schaduwrijkste boomen.

 

2. Zoo wijkt de zomer met zijn pracht;

Maar niet, o God! wv zegen :

Neen, boom, en weid', en akker smacht

Der winterrust reeds tegen.

Die rust maakt nieuwen groei gereed.

Ook loont de dorschvloer 's landmans zweet.

Geen spijs zal ons ontbreken,

Daar God in aller nood voorziet :

Of leidt Hij zelfs de vooglen niet,

Orn spijs, naar warmer streken ?

 

3. Uw voorraadschuren opent Gij ,

O God! voor menschenkindren.

De ruwheid van het jaargetij

Zal nooit uw zorg vermindren.

Al wierd uw liefde menigmaal

Door ons miskend, bij 't mildst onthaal,

Gij wilt die schuld vergeven.

Ach ! geef ons, dat w', in ons gedrag,

U vruchten dragen dag aan dag,

En dankbaar voor L` leven.

 

4. U, die oris steeds ten Vader zijt,

U blijven wij verwachten,

Al nadert 's levens wintertijd,

Al slijten onze krachten.

Ook in dien herfst des levens zal

Ons hart , bij smart of ongeval ,

Niet vruchtloos op U bouwen.

Gij blijft den ouderdom ten staf;

Gij blijft tot aan , tot over 't graf,

In Ghristus ons vertrouwen.

 

<H 319>

<V 1> Juicht , Christnen ! God is wigs en goed.

Natuur mist bloei en schoonheid :

Maar ziet, hoe lagehend' overvloed

Gods trouw aan ons ten toon spreidt.

De herfst getuigt uw liefd', o God!

Nu is de hoop door vol genot,

De zorg door vreugd vervangen;

Wat eens met kommer werd gezaaid,

Wordt vrolijk juichend nu gemaard,

Bij dankbre jubelzangen.

 

2. De haan meldt pas den morgenstond,

Of 't licht straalt allen wakker;

En 't oogstlied galmt, vol vreugd , in 't rond

Langs boomgaard, weid' en akker.

In rijken voorraad, mild vergaard,

Heeft God zijn liefd' aan ons verklaard:

De herfst moog' 't bosch ontblaadren ;

Dat regen plassend nederstort',

Wij zien, wat ook veranderd wordt,

Vol moeds den winter naadren.

 

3. O weldoend Vader der natuur !

Uw oog blijft ons bewaken;

Uw wijs, uw vaderlijk bestuur

Zal ons geluk volmaken.

De lucht wordt koud ; de langer nacht

Dauwt over 't groeijend rijk weer kracht;

Laat vrij de herfstwind loeijen,

Hij schudt het woud, als door Gods band,

En doet, door boom en struik en plant

Meer sterkt' en sappen vloeijen.

 

4. Gods grootheid praalt , in elk saizoen,

Voor 't oog der wereldvolken.

Nu sterft, met elken dag, het groen ;

Vaak jaagt een storm de wolken;

De zon verschuilt zich ; 't helder blaauw

Der koele lucht wordt zwart of graauw :

Maar hagel zelfs en regen,

Die kletrend ruischen over 't veld,

Waar zich verloren kracht herstelt,

Verkondigen uw' zegen.

 

5. Gij zorgt, o God! voor al wat leeft.

De vooglen doet Gij vlugten ;

Uw hand, die allen 't voedsel geeft,

Voert hen in warmer luchten.

Daar wachten zij weer 't voorjaar af

d'Insekten, in hun wintergraf,

Zien zich door U behoeden.

Hier tvast geen spijs meer ; doch een rust,

Die 't sluimrend levensvuur niet bluscht,

Moet in dat graf hen voeden.

 

6. Zij slapen , tot zij ; gul gevoed

Met lentedauw en geuren,

Weer gonten, door den zonnegloed

Bemaald met duizend kleuren.

Wij zien het beeld der sterflijkheid,

Waarheen ons oog zich wendt, verspreid ;

Zelfs 't schuifelen der bladen,

Die dorrend vallen, stemt, elk uur

Meer dof, den lijkzang der natuur

Langs onze wandelpaden.

 

7. Welzalig hij , die, na zijn jeugd,

Ook 's levens herfst ziet volgen ;

Maar door den stroom des tijds geen vreugd,

Geen zielsrust ziet verzwolgen !

Getuigt, schenkt u de dienst van God,

O Christnen ! niet het reinst genot,

Bij 't grijzen van uw haren?

Kom , blijde jeugd ! o kom ; bereid

Voor u een' herfst van zaligheid

Bij 't klimmen uwer jaren.

 

8. Nooit keert uw levenslente weer.

Geheel dit vlugtig leven

Is tot aan 't graf, door 's werelds Heer,

Tot lentetijd gegeven.

Wij zijn het zaad, van God gezaaid ;

Het zaad, dat, door zijn' Geest omwaaid,

Ontwiklend op moet groefjen :

Dat slaap ons vrij in 't graf verbeid' :

Door 't lentevuur der eeuwigheid

Zal ook dit stof herbloeijen.

<Sd OP DEN WINTER. >

 

<H 320>

<V 1> Mijn God! ook in het bar saizoen,

Den winter, wordt uw lof vermeld,

Als mch natuur door rust herstelt,

Niet minder dan in 't jeugdig groen.

 

2. Hoe prijkt z' in 't zilvren sneeuwkleed niet

Met luister door het gansche land,

Ook als de zon in, schuinscher stand

Haar stralen op het aardrijk schiet !

 

3. Het zaad, der voren toevertrouwd,

Wordt daar bewaard, gestoofd, gevoed,

Tot eens de zomerzonnegloed, .

In 't graan, den rijksten schat ontvouwt.

 

4. 't Ontvouwt zich zacht, van d' aard doorweekt ;

Gelijk, in 't bloeijendst van zijn jeugd,

Een jongling 't vroege zaad der deugd,

In stilt', in zijnen boezem kweekt.

 

5. 't Groeit, ongemerkt, in kalmt' en rust:

Zoo werkt, met God, de brave man,

En zegent, waar hij zeegnen kan,

Van zijn menschlievend doel bewust.

 

6. Schoon dan de winter streng regeert,

Door koude nijpt, in stormen tiert,

't Is God , die alles wijs bestiert ,

En ramp voor ons in heil verkeert.

 

7. Schoon 't barre jaargetij dan woedt,

Z'Pi3 danken uw voorzienigheid,

O God! die, steeds tot hulp bereid,

Ons mild verkwikt, verwarmt en voedt.

 

8. Uw gunst daal' verder op ons neer !

Zoo keer' elk jaars verwisseling

Voor ons met nieuwe zegening !

Zoo zij uw goedheid eeuwig eer !

 

<H 321>

<V 1> God wenkt : daar storten regenvloeden

Up veld en akker daaglijks neer.

De storm, de stroomen in bun woeden,

De droeve nevel meldt zijn eer.

Hij riep de winden, en zij brulden ;

De sneeuwwolk en haar vlokken vulden

Den grond, en jaagden rustloos bij.

Hij sprak : gij stroomen ! stolt. Zij stolden ;

Gij meren : woedt ; en ijlings rolden

Run golven, ijlings bruisten zij.

 

2. Van haren arbeid rust onz' aarde ;

Zij sluimert, door Gods hand bedekt,

Opdat zij nieuwe kracht vergaarde ,

Totdat de lent' op nieuw haar wekt.

De landman heeft het late koren

Vertrouwd aan haar geploegde voren ;

De schepper waakt ook over 't graan.

Dood ligt het daar : de zon zal 't leven,

Bij haar terugkomst, wedergeven,

En bloeijend zal 't op d' akker staan.

 

3. Zoo zinken wij in 't eind ook mede,

Vermoeid en afgemat, in d' aard ,

En sluimren daar in stillen vrede,

Door Hem, die nimmer slaapt, bewaard.

Opdat ons stof herrijz' in waarde,

Heeft Hij het toevertrouwd aan d' aarde ,

En eischt het eens van d' aard weer af.

Zijn eeuwge lentedag zal komen :

Dan, dan verlaten zijne vromen,

Vol nieuwe levenskracht, het graf.

 

4. O dag des levens ! dag der weelde !

Hoe wenscht mijn hart uw' heil nabij.

Verrijsniszon, wier hoop mij streelde !

Wanneer zult g' opgaan over mij ?

'k' Moet eerst, voor 't heerlijkst zegepralen,

Aan 's levens eind ten grafkuil dalen;

't Is d' aard, waarin het zaad ontspruit.

Zou ik, een Christen, 't sterven vreezen ?

Neen ! welkom, zalig zal 't mij wezen :

Het loopt in eeuwig leven uit !

 

<H 322>

<V 1> De laatste herfstblom is verdord;

De koude heerscht ; de dag is kort ;

De zon straalt, flaauwer keer op keer,

Slechts zijdlings op dit halfrond neer.

 

2. Het woud heft zijn' verstorven top

In koud' en donkre neevlen op,

Of kromt zich, als de stormwind brult,

En land en zee met schrik vervult.

 

3. Dan rollen stroom en oceaan

Hun golven, vreeslijk bruisend, aan ;

't Geslingerd schip zinkt weg in 't nat,

Dat schuimend om de rotsen spat,

 

4. Maar ook in storm en winternacht

Houdt 's Eeuwgen vadertrouw de wacht ;

Hij wijst aan stroom en oceaan

Hun vastgestelde perken aan.

 

5. Gods magt beteugelt wind en vloed.

De veege scheepling wordt behoed,

En streeft, zelfs in den nacht gerust,

Bij sterreluister naar de kust.

 

6. De noordewind, met ijs bevracht,

Blaast, in den langen winternacht,

Een zoldring over stroom en vliet ;

Maar 's HIoogsten liefde stremt hij niet.

 

7. Dan dringt geen vorst, met koud' en dood,

Tot diep in 'saardrijks vruchtbren schoot :

Pieen, liefdrijk zorgend strooit G', o Heer !

Dan sneeuw als vlokkig zilver neer.

 

8. Geen wortel sterft ; geen zaad verliest

Zijn levenskracht , hoe streng 't ook vriest ;

Door sneeuw gedekt, door God beschut,

Schenkt zelfs de koud' ons 't heilzaamst nut.

 

9. De grond herneemt zijn vruchtbaarheid,

En kiem en spruit wordt voorbereid,

Opdat, zoodra het ijs ontdooit,

Zich d' aarde weer met bloemen tooit.

 

10. De koude sterkt, en geeft aan 't bloed,

Bij nieuwe veerkracht, frisscher' gloed.

Uw liefd', uw magt, uw majesteit,

O God! zij d' eer in eeuwigheid.

 

<Sp B. OP BEDEDAGEN EN IN BIDUREN.>

<Sd OP EENEN BEDEDAG.>

 

<H 323>

<V 1> Zie ons ootmoedig tot U naadren,

O God! zoo eindloos goed als groot :

Gij waart de God van onze vaadren ;

Gij waart hun Redder in den nood.

Wij staren op het voorgeslacht ,

En zien alom uw' liefd' en magt.

 

2. Hoe nietig klein was hun vermogen ;

Hoe groot de taak door hen volend !

Wat ramp is hun voorbijgevlogen ?

Wat redding bleef hun onbekend ?

Gij waart hun steun bij 't gruwzaamst wee

Zoo staat geen rots in 't hart der zee:

 

3. God! zou ons hart het ooit vergeten,

Wat Gij voor onze vaadren deedt,

Toen dwinglandij het vrij geweten

Met al de magt der aard bestreed ?

Uw almagt, uw ontferming bood

Hun 't eenigst uitzigt in den nood.

 

4. Hier moesten zij 't geweld verduren

Van oorlog, hongersnood en pest;

Daar rezen wreede martelvuren,

En moordschavotten door 't gewest :

En overal doorweekt' in 't rond

Het edelst bloed den bangen grond.

 

5. Maar Gij , Gij streedt- met hunne scharen ;

En benden slonken om hen heen!

Pest, oorlog, honger, moordenaren

En bloedgerigt werd afgestreen ;

En uit den zwartsten nacht van nood

Verrees bet, lieflijkst morgenrood.

 

6. Nu eens scheen zelfs de hoop verloren,

Daar slechts een wonder redden kon;

Maar Gij , Gij hadt hun hulp beschoren :

En 't zinkend vaderland verwon:

Zelfs d' eeuwige wetten der natuur

Eerbiedigden uw albestuur.

 

7. Dan scheen de zee hun aan te wrokken,

En dreigd', op 't buldren van d' orkaan ,

Hunn' veegen erfgrond in te slokken,

Of aan verwoesting af te staan.

Daar rees de noodkreet tot uw' troon :

Gij wenkt', en zee en stormwind vloon.

 

8. O Gij , der vaadren vast vertrouwen !

Hun hulp en toevlugt in 't gevaar !

Waar kan ons oog deez' grond aanschouwen ,

Daar niet uw almagt zigtbaar waar'?

Geheel ons dierbaar vaderland

Was steeds een wonder van uw hand.

 

9. Doch diep zonk Neerlands volk terneder,

Zoo vaak het regt en pligt verliet:

En echter keerd' uw liefde weder ;

Uw zorg begaf d' ondankbren niet.

Zie dan ook ons met schuld belaan,

Ontfermend God! genadig aan. ,

 

10. Wij roemen, Heer ! op uw genade ,

Die nooit den boeteling verstoot;

Zij kwam ook 't voorgeslacht te stade ,

En blijft nog altijd eindloos groot.'

Wij hopen, knielend voor uw' troon,

Op 't heil, verworven door uw' Zoon.

 

11. Red, schraag, versterk door uw vermogen ;

Wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer !

En 't vaderland slaat dankbaar' oogen

Van nieuws op U, zijn' Redder, weer.

Zoo word', door voor- en nageslacht,

Uw' naam de glorie toegebragt !

 

 

<H 324>

<V 1> Hoor Gij , o Heer ! o God van onze vaadren !

Ons, die deez' dag tot uwen zetel naadren.

Hoor onzen dank. Hoor onze smeekgeeden !

Verhoor ons toch naar uw barmhartigheden ; 

 

2. Zie Neerlands volk voor uwen troon gebogen ;

't Erkent, o God! uw gunst, uw, alvermogen.

Groot was uw trouw. Wij juichen in wv daderr, ;

Gij hebt ons land met iveldaan overladen.

 

3. Wij loven U. Wij prijzen uw genade.

Ja ! dag aan dag kwam ons uw gunst te stade.

Gij deedt het kwaad , dat dreigen mogt of trefFen;

Zich niet te zeer tot ons bederf verheffen.

 

4. Wat uw bestel ons land ook had beschoren,

Gij deedtons, Heer! uwdierbaar heilwoordhooren;

Dat heilig woord , ons door uw' Zoon gegeven.,

Bleef ons ten licht en rigtsnoer in dit leven.

 

5. Wij loven U voor 't goed' aan ons bewezen.

Mogt maar ons hart U , in opregtheid, vreezen !

Mogt elk, o Heer ! uw' grooten naam belijden,

U hulde doen en aan uw dienst zich wijden.

 

6. Verhoor 't gebed, dat oprijst uit ons midden !.

Hoor ons, o God! U om vergeving bidden.

Elk onzer is, door misdaan en gebreken,

Van 't regte spoor en van U afgeweken.

 

7. Zie, in uw' Zoon, genadig op ons neder ;

Bekeer ons, Heer ! en breng ons tot U weder ;

Maak ons voortaan getrouw aan onze pligten ,

Barmhartig God! maar wil niet met ons rigten.

 

8. Blijf ons altoos uw gunst en trouw betoonen !

Laat in ons land en rust en vrede wonen !

Dat elk zijn heil alleen op U moog' bouwen ;

En blijf, o Heer! de God van ons vertrouwen.

<Sd IN ALGEMEENE NOODEN.>

 

<H 325>

<V 1> Wanneer wij , in den hoogsten nood,

Van raad en bijstand zijn ontbloot,

En 't hart, door zorg en tegenheen ,

Gefolterd is en afgestreen :

 

2. Dan slaan wij, in ons deerlijk lot,

Het oog op U alleen, o God!

Dan smeeken w' U om hulp en raad,

O aller vromen Toeverlaat !

 

3. Dan voelen w' ons met smart vervuld,

Belijden needrig onze schuld,

En smeeken U vergiffenis

Van 't geen door ons misdreven is.

 

4. Want Gij hebt op boetvaardigheid

Ons uw genade toegezeid ;

En Jezus zelf, uw' groote Zoon,

Strekt ons ten voorspraak voor uw' troon.

 

5. Thans zijn Win zulk een' nood, o Heer !

Dies knielen wij in ootmoed neer.

Ach ! weiger niet ons bij te staan !

Toon ons uw hulp, eer wij vergaan !

 

6. Vergeef ons 't wanbedrijf, o God!

Verzacht of keer ons deerlijk lot!

Vernieuw ons hart en ons gemoed,

En geef ons heil na tegenspoed !

 

7. Zoo blijven wij , door U bevrijd,

Altoos aan uwe dienst gewijd ;

Zoo geven wij uw grootheid lof,

Hier en hierna in 't hemelhof.

 

<Sd IN OORLOGSTIJDEN. >

<H 326>

<V 1> Geef vree, o Heer ! in onzen tijd.

De tweedragt, die de banden

Der maatschappij aan stukken rijt,

Doet wraak en woed' ontbranden.

De vrede vlugt; Al d'aarde zucht,

Ten doel aan krijgsellenden;

't Geweld trekt aan : Heer ! we vergaan ,

Doet Gij den storm niet wenden

 

2. Geef vree, o hoogste Majesteit !

Verzoen, o God! de zonden,

Walardoor wij , uit ondankbaarheid,

Uw wijze wetten schonden.

Dat aller hart, Geprangd door smart,

Om schuldvergemng smeeke ! '

Zie gunstig neer, Opdat, o Heer !

Uw hulp ons met ontbreke.

 

3. Geef vree, o God van liefd' en vree !

Doe 't woen des krijgs bedaren. !

Maak, ' maak der vorsten hart gedwee,

O Heer der legerscharen!

Maar, Bron van goed ! Doe ons gemoed

Vooral den vrede smaken,

Door uwen Zoon Ons aangeboon :

Zoo zien w' ons heil volmaken.

 

<Sd IN WATERSNOOD.>

 

<H 327>

<V 1> Help, God! de nood is hooggerezen :

De vloed groeit immer aan.

Behoed ons! wij vergaan.

Toch ! wil ons toch genadig wezen ;

Gij , Redder uit gevaren !

Gij kunt alleen bewaren.

 

2. Ontfermer ! zie ons biddend knielen

Voor uw' genadetroon ;

Aanschouw ons in uw' Zoon.

Ach ! zou de vloed ons land vernielen;,

De vrucht des velds doen sterven,

En haav' en vee verderven ?

 

3. Beveilig onze vastigheden ;

Schraag die door uwe hand!

Houd dijk en dam in stand!

Bedwing, o Hoorder der gebeden !

't Geweld van wind en stroomen ;

Een wenk zal die betoomen.

 

<Sd IN GROOTE DROOGTE.>

<H 328>

<V 1> Het aardrijk dorst ; het zucht tot God omhoog ;

Zijn vrucht verdort; het graanverdroogt in d' aren,

En, hoe het oog den hemel aan moog' staren,

Geen wolkje toont zich aan zijn' effen boog.

Och, Heer! och, Heer! zie, hoe het alles kwijnt.

Het zucht tot U, die alles draagt en zegent;

Die met uw zon de boozen zelfs beschijnt,

En over hen, en over goeden regent.

 

2. Gij , Gij behoudt natuur in haren stand.

Almagtig God! Gij wenkt, daar zinkt zij neder ;

Gij wenkt op nieuws, daar rijst haar schoonheidweder.

Wat is en wordt, bestaat door uwe hand.

w' Erkennen , Heer ! uw oppermajesteit.

Wat ons ook treff', uw oordeel is regtvaardig.

Wij hopen steeds op uw meedoogendheid

Al zijn wij zelfs uw zwaarste slagen waardig. ,

 

3. Gij toch, o Heer ! die slaat en ook geneest,

Gij tuchtigt ons, maar plaagt ons niet van harte.

Gij waart van ouds een toevlugt onder smarte :

Ontfermer is uw naam altijd geweest.

Och ! om uws naams en om wes Zoons wil, Heer !

Verkwik het land door eenen milden regen.

Ach ! zie op ons in liefd' en goedheid neer ;

Hergeef aan ons ; o God! de volheid van uw' zegen.

 

<Sd BIJ OVERVLOEDIGEN REGEN. >

 

<H 329>

<V 1> O God! bewaar het veldgewas,

Dat d' akkers ons voorspelden :

Het ligtt als in een waterplas,

Op onze weeke velden.

O God , die onzen kommer ziet!

Gebied de wolken, dat zij niet

Volbrengen , wat zij melden.

 

2. Ontsluit uw zegenrijke hand;

Verkwik, in onze dalen,

Eens weer het halfverdronken land

Met warme zonnestralen !

Geef drooge weiden aan ons vee ;

En deel een' rijken voorraad mee,

En doe ons adem halen !

 

3. 't Is waar, wij hebben soms misdaan,

Ja! dikwerf kwaad bedreven;

Maar zie om Hem ons gunstig aan,

Die 't licht is en het leven.

Zoudt Gij , die ons het hemelsch brood

In uwen Zoon zoo gunstig boodt,

Ons 't aardsche brood niet geven ?

 

4. Och ! hoor ons en bewaar ons, Heer !

Den oogst en zijne tijden ;

Schraag onze wankle hope weer.

Dat w' ons in U verblijden,

Als 't graan, met zoo veel zorg gezaaid,

Met dank en juichend zvordt gemaaid,

En w' U den lofzang wijden.

 

<Sp C. IN DANKSTONDEN. >

<Sd LOFZANG>

 

<H 330>

<V 1> Wij loven U, o Opperheer !

Uw' grooten naam zij eeuwig eer ,

Van al, wat leeft, gezongen.

Wij danken U uit 's harten grond ;

Uw grootheid opent aller mond ;

U prijzen aller tongen.

Vader! Vader!

Die ons 't leven Hebt gegeven.

Liefdrijk Wezen !

Eeuwig zij uw naam geprezen.

 

2. Uw lof klinkt alle heemlen door

In 't lied van hooger geestenkoor,

Die uwen troon omringen.

Zij werpen zich aanbiddend neer,

En juichen : groot is God, de Heer,

De Schepper aller dingen !

Magtig, Krachtig,

Heilig, heilig, Drie maal heilig,

Heer der heeren !

Al, wat ademt , moet U eeren.

 

3. 't Profetendom, d' Aposteischaar

En elk verhe.erlijkt martelaar,

Die voor de waarheid streden,

Waardoor uw kerk hier werd gestacht,

Verheffen daar in 't eeuwig licht,

Door lof- en dankgebeden,

Uw' magt En kracht,

Die, hen sterkte , 't Leed beperkte ,

En na 't sterven

Deed het hemelrijk beerven.

 

4. Gedoog, dat ook uw Christenschaar

Haar danklied met den lofzang paar'

Dier zaalge hemellingen !

Ontvang, oneindig God! ontvang

In gunst het dankbaar lofgezang

Van broze stervelingen,

O bron ; En zon

Van de waarheid ! Voor de klaarheid

Harer stralen,

Die G' op ons deedt nederdalen.

 

5. O Vorst van 't hemelsch koningrijk,

Die, vrij van zond', ons werdt gelijk,

En wien wij Broeder noemen !

Die, van een reine maagd gebaard,

In needrigheid verscheent op aard !

Wie, wie zou U niet roemen,

Die leedt, En streedt ,

Om door 't lijden, ' En door 't strijden,

En door 't sneven,

Ons te schenken 't eeuwig leven?

 

6. Onttogen aan den sterken band

Des doods, is U, door 's Vaders band,

Uw heerlijkheid hergeven ;

Bekleed met regterlijke magt,

Zult Gij aan elk van ons geslacht

Eens loon naar werken geven.

O Gij , Wien wij

Dankbaar roemen, Heiland noemen !

Wil ons sterken

In 't geloof en goede werken.

 

7. O Heiland, die thans zegeviert,

En van omhoog uw kerk bestiert ;

Die, tot aan 't eind der dagen ,

Uw keik uw' bijstand hebt beloofd !

Ach! blijf, verheerlijkt Opperhoofd!

Haar krachtig onderschragen.

Uw kerk, Uw werk,

Blijft, in 't lijden En in 't strijden,

Haar vertrouwen

Altoos op uw' bijstand bouwen.

 

8. Verhoor genadig onze bee:

Vervul het hart met liefd' en vree

Van alle Christenscharen !

Bestraal haar door uw godlijk licht ;

En doe haar, naar uw onderrigt,

Geloof met liefde paren !

Verlicht, En rigt

Hare schreden, Hierbeneden,

Dat zij streven

Naar den prijs van 't eeuwig leven.

 

9. Bestuur al d'aardsche vreugd en druk

Tot ons bestendig: zielgeluk ;

Totdat w' eerlang daarboven .

U, met den Vader en den Geest,

Op 't nimmereindend vreugdefeest,

Verheerlijkt zullen loven !

Amen! Amen!

Halleluja ! Halleluja !

Heer der heeren !

Al wat ademt, moet U eeren.

 

 

<H 331>

<V 1> Looft den hoogverheven' God,

Heilig , heilig boven denken ;

Magtig boven tijd en lot;

Die 't heelal hing aan zijn wenken,

Staande houdt door zi,Jn gebod !

 

2. Loaft Hem, die uit zijnen gloed

Zonnen deed bij zonnen dalen,

Maan en sterren schitren doet, '

Dag en nacht omhult met stralen,

Stralen, uit Gods glans gevoed !

 

3. Looft Hem, die, gevest zoo boo-,

Waar Hem heerlijkheen omringen,

Regent van zijn' hemelboog

Zegen op de stervelingen,

Hen bewaakt met vaderoog !

 

4. Looft Hem, die eens zond op d' aard

d'Eigen beeldtnis van zijn wezen;

Door zijn' Zoori ons heeft verklaard,

Dat, al zijn w' uit stof gerezen,

God in ons zijn beeld bewaart !

 

5. Looft Hem, looft Hem om dat beeld,

Waar wij hoogen roem op dragen !

Ja ! wij zijn uit God geteeld,

Als wij doen zijn welbehagen,

Volgen, wat zijn wil beveelt.

 

6. Looft Hem dan in 't tempelkoor,

Waar die God tot ons wil spreken !

Geven wij zijn' wenk gehoor,

Als Hij zelf ons merkt het teeken

Van het tot Hem leidend spoor!

7. Looft dan Hem, die eens ons lot

Zal nabij Hem zelv' bepalen,

In een nooitgekend genot,

Waar wij eewvig 't lied herhalen :

Looft den hoogverheven' God!

 

 

<H 332>

<V 1> Looft en prijst den Heer der heeren !

Al, wat daar leeft, moet Hem vereeren :

Want Hij is God, en wij zijn stof.

Alles werp' zich voor Hem neder !

't Heelal , zijn tempel , galme weder

Van blij gejuich tot 'sHoogsten lof,

Die 't al in 't aanzijn riep ,

Die 't al uit liefde schiep,

Wiens eeuwge kracht,

En wondermagt ,

Wiens vaderhand

Houdt alles, wat zij schiep, in stand!

 

2. Boven 't stergewelf verheven,

Heeft d' Almagt haren troon, omgeven

Met hooger geesten zonder tal ,

Die, in hun verheven kringen,

Den Eenigen hun lofzang zingen,

Die is, die was , en blijven zal.

Zij dekken 't aangezigt

Voor 't ongenaakbaar licht

Der heerlijkheid

En majesteit,

Waarin Hij woont,

Die boven alle heemlen troont.

 

3. In die godgewijde koren

Doet zich de dankbre lofzang hooren

Der zaalgen, die, met hart en mond,

't Christendom op aard beleden, ,

En die voor regt en waarheid streden

Tot in den laatsten levensstond.

Voleindigd is hun strijd.

Na 't lijden van den tijd

Werd hun ten loon

De zegekroon

Der heerlijkheid,

In 't rijk van rust en zaligheid.

 

4. Heilig , heilig, heilig, Wezen ,

Van al uw schepslen nooit volprezen !

Ontvang in gunst den zwakken lof

Van ons zaalge hemellingen,

Die Gij , na d' aardsche wisselingen,

Verplaatst hebt in uw hemelhof.

Volzalig God en Heer !

U zij lof , prijs en eer,

Van eeuwigheid

Tot eeuwigheid.

Halleluja !

Halleluja ! Halleluja !

 

5. Sterfling, aan het niet onttogen !

Verheerlijk God, die uit den hoogen

Wlet liefd' op alles nederziet.

't Standpunt, waar gij staat op aarde ,

Hoe hoogverheven ook in waarde,

Is 't einddoel van Gods liefde niet ;

Gij zijt van Gods geslacht,

En hoog bij Hem geacht ;

In d' eeuwigheid ,

Heeft u bereid

De gunst van God

Een heerlijk, onverganklijk lot.

 

6. Juicht, verblijde Ghristenscharen !

Werpt u aanbiddend voor d' altaren ;

Brengt uwen Heiland lof en eer.

Hij heeft zich voor ons gegeven ;

Den weg tot waarheid, licht en leven

Bragt Jezus op het aardrijk weer.

Hij heeft zijn werk verrigt,

Voor 't helder hemellieht

Van zijne leer,

Dat meer en meer

Deez' aard verblijdt,

Blijv' Hem ons dankbaar hart gewijd !

 

7. Heiland, die in 't zalig leven

Door uwen Vader zijt verheven

Tot aller schepslen Opperhoofd !

Wees voor al de zegeningen,

Die w' uit uw leer eu dood ontvingen,

Door uwe Christenschaar geloofd.

Schenk ons de heerlijkheid,

Die Gij ons hebt bereid.

Haast roemen wij ,

In d' Englenrij ,

Up hooger' toon,

U eeuwig, Gods verhoogde Zoon!

 

8. Geest der waarheid ! doe de stralen

Der waarheid op'de volken dalen,

Die dolen in een' duistren nacht.

Ach! verdrijf dit aaklig duister,

Dat Jezus leer, door haren luister,

Verlicht' heel 't menschelijk geslacht !

Verdrijf de valsche goon;

Verbrijzel hunnen troon;

Maak 't menschdom vrij

Van slavernij !

Dat Jezus leer

De duisternis in licht verkeer' !

 

 

<H 333>

<V 1> Komt ! danken w' allen God,

Die ons getrouw bewaarde.

Zijn goedheid stuurt ons lot.

Hij , Hij is Heer der aarde.

Van onze wording af

Heeft ons zijn magt behoed,

Daar, wat zijn liefd' ons gaf,

Ons nog beschermt en voedt.

 

2. God! wil ons, door uw' Geest,

Opregte blijdschap geven.

Doe 't volk, hetwelk U vreest,

In vree en vrijheid ]even.

Ontsluit uw milde hand!

Uw liefde blijv' ons bij !

Dat stad, dat vaderland

Door U gezegend zij !

 

3. O God! zie op ons land

Met vaderlijk ontfermen ;

Wil, door uw sterke hand,

Ons tegen 't kwaad beschermen.

Wij , zwervend' op deez' aard,

Wij steunen op uw magt :

Het volic, dat Gij bewaart,

Is groot in heil en kracht.

 

4. Hoor, Vader ! onzen lof ;

Hoor onze zwakke klanken.

Wij wagen in het stof,

O Jezus! U te danken.

O Geest ! dat alles juich',

Voor 't heil, dat Gij verspreidt.

God', voor vlien alles buig',

Zij lof in eeuwigheid !

 

<H 334>

 

<ScripRef Psalm 148. >

 

<V 1> Roemt, roemt met blijde zangen,

O heemlen ! d' Opperheer;

Doet Hem uw' lof erlangen;

Bewijst omhoog Hem eer !

Prijs Hem met stem en snaren,

Dienstvaardig' Englenstoet !

En gij , zijn legerscharen

Die zijn bevel voldoet!

 

2. Looft, looft Gods alvermogen,

Gij sterren, zon en maan!

Looft Rem, o hemelbogen!

Al 't zwerk heff' met u aan!

Zijn naam zij steeds geprezen;

Want door zijn scheppend woord

Ontvingen zij het wezen,

Bragt Hij uit niet hen voort.

 

3. Hij onderhoudt die lichten,

Verbindt hen, door zijn wet,

Om hunnen gang te rigten

In 't loopperk, hun gezet.

Looft, looft op dankbre wijzen,

Den Heer ook hierbeneen!

Gij, visschen! moet Hem prijzen.

Looft Hem, o diepe zeen!

 

4. Gij, sneeuw en hagelvlagen!

Gij, damp en bliksemgloed!

Gij, stormen, die, in 't vagen

Der lucht, zijn' wil voldoet!

Gij , bergen! heuvels! boomen!

Gediert' van allen aard!

't Gewormt' niet uitgenomen,

Of vogels, vlug van vaart!

 

5. Gij , vorsten! onderzaten!

Gli al, die in 't bewind

Van landen en van staten

Als regters u bevindt!

Gij, jongelingen! maagden!

Der oudren huwlijksvreugd!

Gij, ouden en bedaagden,

Te zamen met de jeugd!

 

6. Gij moet den Heer steeds loven:

Zijn naam is eerbied waard;

Zijn lof vervult de boven

Des hemels en al d'aard.

Wil zijn volk verhoogen;

Dies zingt het Hem ter eer,

En roemt zijn alvermogen.

Looft, Christnen! looft den Heer.

 

 

<H 335>

 

<ScripRef Psalm 150.>

 

<V 1> Looft den Koning aller volken !

Looft God, die, boven lucht en wolken,

Zijn' troon gesticht heeft door zijn magt!

Doet zijn heiligdom weergalmen

Van blij gejuich en dankbre psalmen !

Roemt zijn geduchte wonderkracht!

Verhoogt zijn wijs beleid !

Verbreidt zijn majestert

En he-erlijkheid !

Voegt harp en luit

Bij trom en fluit !

't Galm' al den lof des Heeren uit !

 

2. Sterkt de stemmen der koralen

Met feestbazuinen en cimbalen ;

Voegt d' orgelklank bij. 't snarenspel !

Laat der zangren stem zich paren :

Aan 't kunstmuzijk der blijde snaren!

Looft, looft den God van Israel!

Hij is de God der goon.

Roemt Hem op hoogen toon !

Knielt voor zijn' troon !

Dat al, wat leeft,

En adem heeft,

Hem roem', die 't al zijn' zegen geeft !

 

<Sd OP EEN VREDEFEEST.>

 

<H 336>

 

<V 1> Looft God met verrukten geest !

Looft Hem op ons vredefeest !

d' Oorlogsvlammen zijn gebluscht;

Alles is in vree en rust.

Laat ons zaam met jubelklanken,

Met de stem en met het hart,

oven alle vrees en smart,

Onzen Redder jmchend danken!

 

2. Loof Hem, dierbaar vaderland !

Dank ootmoedig, dank de band,

Die aan 't woedend krijgsgeweld

Eindlijk perk en palen stelt ;

Die ons aan den last ontrukte,

Aan den last, voor ons zoo bang,

Aan den last, die eens, zoolang,

Onze zwakke schouders drukte.

 

3. Mogt' vooral ons hart van dank

Gloeijen al ons levenlank !

Mogt' voorvaderlijke deugd

In de Nederlandsche jeugd ,

Met de Godsdienst, weer herIeven !

Mogt' hier spaarzaamheid en vlijt

Wonen, als in vroeger tijd !

Dat zou hoop op welvaart geven.

 

4. Schenk daartoe uw' Geest, bekeer,

Heer! dit volk, uw volk weleer.

Geef aan d' Evangeliestem

Op de harten kracht en klem !

Och, dat velen die gelooven!

Dit zal ons, na bangen druk,

Zegenen,met dat geluk,

't Welk geen oorlog ons zal rooven.

 

<H 337>

 

<V 1> De Heer is God ! de Heer is God!

God des vrede o God!

Juich' elk van blijder harte.

Roemt, volken ! d' Oppermajesteit :

Zijn almagt sprak, en vrolijkheid

Vervangt de bange smarte:

Geef eer Dien Heer !

Hallelula ! Hallelula !

Dat uw klanken

Hem, den God des vredes , danken !

 

2. Heft aan ! God geeft ons juichensstof.

Wat juichen kan, verheff' zijn lof !

Heft aan ! Hij geeft ons vrede.

Hij heeft de vlam des Icrijgs gebluscht ;

't Keert alles, op zijn' wenk, tot rust;

Het zwaard keert in de schede.

Uit nood En dood

Heeft Hij 't leven Ons hergeven.

Steden, velden,

Alles moet' zijn heil vermelden !

 

3. Keer, handlaar ! zee - en landman ! , keer

Nu dankend tot uw ruste weer :

God zelf heeft z' u geschonken.

Bij vlijt en godsvrucht zal ons land

Herleven, als in vroegren stand,

Hoe diep ook ooit gezonken.

Zoo groei En bloei,

Bij Gods zegen, Allerwegen,

Door den vrede,

Neerlands welvaart op uw bede !

 

4. Ja, God des vredes ! blijf ons bij.

Uw vree, uw gunst in Ghristus zij

Ons uitzigt, aller vreugde !

Dat elk, dat jeugd en ouderdom

Zich, bij dit vredefeest, alom

In U alleen verheugde !

Dat nu Tot U

't Halleluja, 't Halleluja

Hooger rijze;

't Halleluja , U ten prijze!

 

<Sd NA STORM EN WATERSNOOD. >

 

 

<H 338>

 

<V 1> Dat nu elk d' Algoedheid prijze !

't Loflied rijze !

Zingen wij nu God' ter eer !

Looft Hem, die en wind en baren

Deed bedaren;

Kielt voor Hem aanbiddend neer!

 

2. Door der stormen loeijend woeden

Stortten vloeden,

Hooggestegen, plotsling neer ;

Wij , door d' ongetemde golven

Schier bedolven,

Zagen nergens uitkomst meer.

 

3. Maar God wilde zich ontfermen.

Op ons kermen,

Op ons roepen : wij vergaan!

Toonde Hij zijn alvermogen.

Opgetogen

Zien wij onze redding aan.

 

4. Gij! Gij wildet uitkomst schenken.

Op uw wenken

Toonde 't al gehoorzaamheid.

Gij geboodt : de stormen zwegen ;

Op bun wegen,

Voor die' stem der majesteit.

 

5. Nu, nu j uichen; onze harten,

Vrij van smarten :

Heer ! wat zijt Gij goed en groot.

Gij , door eindloos mededoogen

Straks bew ogen ,

Schenkt ons leven uit den dood.

 

6. Wil nu aan verleegnen denken,

Hulpe schenken,

Waar men nog geen uitkomst ziet. !

Leer ook daar uw redding wachten !

Donkre nachten

Worden licht, als Gij 't gebiedt.

 

<Sp D. VooR LAND EN OVERHEID. >

 

 

<H 339>

 

<V 1> O hoogste Heer ! verleen aan d' Overheden

Uw wijsheid in het landsbestier.

Dat deugd op ondeugd zegevier'!

Kroon ons met heil ; schenkrust aan land en steden ;

Hoor 's volks gebeden !

 

2. Zoo leiden wij een stil en eerbaar leven,

In eendragt en godzaligheid ;

En houden ons gemoed bereid,

Om, op uw' wenk , van d' aardschen last ontheven ,

Tot U te streven.

 

<Sp E. BIJ KERKELIJKE PLEGTIGHEDEN.>

<Sd 8IJ DE INZEGENING VAN EENEN LEERAAR. >

 

<H 340>

 

<V 1> Ons hart ontsluit zich tot uw' lof,

O Vader in het hemelhof

O Jezus, die uw kerk regeert!

O Geest, die onzen troost vermeert !

 

2. Nog wordt het Evangeliewoord,

In 't openbaar, van oord tot oord

Verkondigd, en deelt licht en vree

In hutten en paleizen mee.

 

3. Zoo zien wij 't; onverganklijk is

O Jezus ! uw beloftenis :

Ik ben bij U tot 's werelds end !

Nooit word' uw trouw of magt miskend !

 

4. Wij bidden U om licht en kracht

Voor hem, die op uw' bijstand wacht,

Den broeder, die, deez' eigen stond,

Zich aan uw kerk op 't naauwst verbond.

 

5. Vervul hem met uw' Geest, o Heer !

Verlicht, ontgloei hem daaglijks meer !

Zie, hoe zijn hart uw hulp verbeidt ;

U aanroept in ootmoedigheid !

 

6. Maak, maak, o Vader ! hem bekwaam

Te prediken uw' grooten naam ;

En dat hij t' allen tijd daarbij

Ook stichtelijk van wandel zij !

 

7. Ga, Leeraar ! ga, van God geleid.

Door u zij licht en vree verspreid !

Uw woord zij als de dauw op 't land ,

Die 't drenkt na zomerzonnebrand !

 

8. Ga, Leeraar ! ga, kweek licht en deugd

In 's Heilands naam ; stort vree en vreugd

In 't hart, dat op uw toespraak wacht,

Dat angstig treurt in 's ljdens nacht.

 

9. Bied matten grijzen straks de hand,

Op 't spoor naar 't hemelsch vaderland ;

Leid kind'ren veilig 't leven in;

Verwek in allen hemelmin !

 

10. Die taak is moeilijk ; maar de kroon,

Die ginds u wacht, is grootsch en schoon.

Gij hebt dan niet vergeefs geleefd,

Maar 't spoor uws Heilands opgestreefd.

 

<Sd VOOR DE INZEEGENING VAN EENEN LEERAAR. >

 

 

<H 341>

 

<V 1> God der waarheid , die alom

Licht en waarheid wilt verspreiden ;

Die ons, door het Christendom,

Doet den weg ten leven leiden ;

Bron van alle zaligheden !

Hoor genadig onze beden.

 

2. Zie in liefd' op hem terneer,

Die zich heilig wil verpligten,

Om in 's Heilands dierbre leer

Uw Gemeente t' onderrigten !

Doe hem thans zijn schoon bedoelen

In zijn gansch gewigt gevoelen !

 

3. Laat, God! deze plegtigheid

Zijne ziel ten sterkste treffen.

Doe hem met ootmoedigheid,

En met diep ontzag beseffen,

Dat G', alwetend God! hierboven

Hoort, wat hij thans zal beloven.

 

<Sd VOOR DE INZEEGENING VAN EENEN LEERAAR. >

 

<H 342>

 

<V 1> De Leeraar heeft U trouw gezworen,

Weldadig Opperhoofd der kerk !

Wij mogten zijn beloften hooren,

Getrouw te blijven in uw werk;

Hem wijdde tot den leeraarsstand

De zegenende broederhand.

 

2. Laat elk, door 't geen hij zal verrigten,

In hem een' Christenleeraar zien,

Die overal zijn licht laat lichten,

En U daarvoor de hulde bien !

Laat hem geen Leeraar slechts in schijn,

Maar ook in hart en wandel zijn !

 

3. Ja ! vele zielen te gewinnen

Door uwe goddelijke leer, ,

Die echte godsvrucht vurig minnen,

Dit zij zijn doel, zijn vreugd, zijn eer !

Sta hem met uw genade bij,

Dat hij zijns illeesters waardig zij !

 

<Sd VOORZANG>

 

 

<H 343>

 

<V 1> Stroomt met volheid , dankbre zangen !

Stroomt, in dit gezegend uur;

Vuur ons aan, ontgloeid verlangen !

Schenk het feestlied kracht en vuur.

Doe , in deze heilge wanden,

Doe , o liefd' ! ons hart ontbranden ;

Zegen dezen blijden stond ;

Heilig , heilig hart in mond.

 

2. Feest, door ons van God gebeden !

Feest, met zoo veel vreugd verwacht !

Feest, dat aller hart en schreden

hTaar deez' achtbren tempel bragt!

Feest van godsvrucht, trowv en zegen !

Wat al heil van God verkregen,

Wat al liefd' en broedermin

Sluit g'in al haar volheid in.

 

3. Ja ! wij zien hem tot ons komen ,

Wien ons hart als leeraar wacht :

Allen, die ten tempel stroomen,

Wachten van hem troost en kracht.

Allen zal hij rust in 't leven

Door zijn leer en voorbeeld geven;

Allen wijst hij door zijn hand

't Spoor naar 't hemelsch vaderland:

 

4. Stijg dan statig uit ons midden,

Bij het juichen om ons lot,

Stijg ten hemel, hartlijk bidden!

Innig danken ! klim tot God.

En Gij , aller God en Vader !

Kom ons met uw liefde nader;

Leid en sterlz ons door uw' Geest;

Zegen ons dit plegtig feest.

 

<Sd TUSSCHENZANG.>

<H 344>

 

<V 1> Wat wordt er immer van een' staat ,

Waar 't al zich niet op God verlaat,

Waar elk, door 't rein geloof geleid ,

Met streeft naar liefd' en heiligheid ?

 

2. O godsdienst, bron der broedermin !

Gij loutert aller ziel en zin;

Gij schenkt het duurzaamst goed der aard,

En voert ons juiehend hemelwaart.

 

3. Wel, wel dan hem, wiens eedle ziel,

Als leeraar, 't heil ten erfdeel viel,

Dat hij verkondigt al dat goed,

't Geen deugd bij godsvrucht vinden doet !

 

4. Hij praalt gelijk een boom, die, frisch,

Bedekt met loof en bloesems is ,

En in den bloemkrans, die hem kroont,

Ons reeds van ver zijn vruchten toont.

 

5. De leeraar, die ons 't spoor bereidt

Naar liefd' en deugd en heiligheid,

Is aller vriend en toeverlaat,

En 't echte steunsel van den Staat.

 

6. Wat hij voor aller troost verrigt,

De zorg en smart, die hij verligt,

De deugd en braafheid, die bij plant,

Zijn zuilen van het vaderland.

 

7. Stort, liefdrijk' Almagt ! meer en meer

Op ons al 't heil van Jezus leer;

Schenk leeraars, ijvrig in hun pligt,

En zegen 't goed', door hen gesticht !

 

8. Leid hem, die ons als Leeraar leidt ;

Die 't spoor ten hemel ons bereidt !

Onz' aller liefde blijv' zijn kroon,

En 't heil der eeuwigheid zijn loon!

<SD SLOTZNANG>

 

 

<H 345>

 

<V 1> Wendt, van blijdschap opgetogen,

U dankend opwaarts, fonklend' oogen !

Stijgt , stijgt ten hemel , hart en geest

Neen ! geen taal, die 't ooit kan treffen ,

Wat, op dit feest, ons kan verheffen,

En ons ten zegen is geweest.

Snelt, jaren ! dan voorbij.

Wat hier ons lot ook zij ,

Wij wenden vrij,

Gerust de schreen

Ter grafplaats heen:

Die rust schenkt Jezus leer alleen.

 

2. Leeraar, wien wij hartlijk minnen !

Druk, druk het diep in ziel en zinnen,

Wat heil die leer ons hart bereidt.

Voor dien schat, ons zoo gegeven,

Dankt u geheel ons volgend leven,

En zgegnen w' u in d' eeuwigheid.

Ja, broeders ! zusters ! ja !

God schenkt, wat hier verga,

Ons die gena,

Zoo hart en zin

En broedermin,

Ons vormt ten zaalgen huisgezin.

 

3. Stort, wat alles op kan wegen,

Stort dan de volheid van uw' zegen

Op Christus kerk, o Almagt ! neer.

Sterk haar stil, maar heerlijk bloeijen;

Doe haar in eer en luister groeijen;

Geleid, verhef haar meer en meer !

Zoo blijv' haar broederband

De steun, in elken stand,

Van 't vaderland !

Leid zoo ons lot

En ons genot,

En heilig ons, o heilig God!

 

<Sd OP DE INTREDE EENS LEERAARS. >

 

<H 346>

 

<V 1> Gezegend zij de vriend van God,

Die Jezus dient naar zijn gebod !

Godvruchtigheid en broedermin

Geleiden hem met blijdschap in.

 

2. Deez' dag zij ons een vreugdefeest !

Wij juichen, met vereenden geest,

Nu Jezus aan zijn kerk gedenkt,

En ons op nieuw een' leeraar schenkt.

 

3. Eendragtig stemmen wij ons lied

Voor God, die ons hier zamen ziet;

Ja ! 't klimt tot Hem, wiens trouw niet faalt,

Wiens liefd' ons thans op nieuw bestraalt.

 

4. Door haar daalt Jezus reine leer,

Als lentedauw, weer op ons neer:

Het zaad, in onze ziel gestrooid,

Vervlieg', verstikk', verderve nooit !

 

5. Bekroon dan, Heer ! uws Dienaars werk,

Met zegen voor uw dierbre kerk;

Sta hem, genadig Vader ! bij ,

Opdat deez' eerstling heilrijk zij.

 

6. O schijnsel van Gods aangezigt!

O Jezus ! dat het lieflijk licht

Der waarheid zijne ziel beschijn',

En menschenvrees daaruit verdwijn',

 

7. Zijn aanvang zij in uwen naam !

Uw leer maak' altoos hem bekwaam.

Ja, elken leeraar, U gewiga :

Zoo bloei' uw kurk ten allen tijd !

 

8. Haast breek' de zon der waarheid door,

En brave leeraars wijzen 't spoor,

Daar ongeloof met dwaling vlugt',

Aan 't volk, dat nog in 't duister zucht !

 

9. Bestraal, verheerlijkt Middelaar !

Bestraal dus uwe Christenschaar.

Wil haar steeds uw bescherming bien,

En laat al d' aard uw grootheid zlen.

 

<Sd BIJ DE INZEGENING VAN KERKEDIENAREN. >

 

 

<H 347>

 

<V 1> O bron van licht en zaligheid !

O Jezus, die op aarde

't Geloovig volk , alom verspreid ,

U tot een kerk vergaarde !

Zie altoos gunstig op haar neer ;

Laat haar uw Geest verlichten;

Schenk leeraars, die haar in uw leer

Op 't vlijtigst onderrigten,

En door hunn' wandel stichten !

 

2. Schenk mannen, Heer ! aan uwe kerk,

Vol ijver voor hun pligten,

Die onvermoeid hun heilig werk

Met liefd' en moed verrigten.

Schenk haar bestuurders, die getrouw

Aan haar belang zich wijden;

Totdat zij , vrij van leed en rouw,

Na 't onbezweken strijden,

Bij U zich moog' verblijden:

 

<H 348>

 

<v 1> Den Heiligen, den Ongezienen ,

Naar Jezus zuivre leer te dienen,

Is wellust voor 't opregt gemoed ,

Dat eerbied voor zijn' Schepper voedt.

't Is wellust, zijnen armen broeder,

In nood, te strekken 'ten behoeder;

Ja ! menschenliefd' en godlijk' eer

Is 't heilig werk van Jezus leer.

 

2. Komt ! Iaat ons die gewijde pligten

Als met een hart, een ziel, verrigten.

Wees, om ons daarin voor te gaan,

Niet Jezus ons zijn dienaars aan,

Opdat, door hen, voor aller Vader,

Zich aller bee ineenvergader',

Zich aller mildheid zaam vereen',

En dus geen oog door armoe ween' ?

 

3. Mogt' hij , tot zulk een' post verkoren,

De stem van zijn verpligting hooren !

Och ! dat Gods Geest zijn hart bestraal' !

Dat nooit zijn voet in 't voorgaan dwaal' !

Zijn zorg doe deugd en godsdienst bloeijen ;

Doe troost in 't lijdend harte vloeijen !

Dan daalt de vrede, naast Gods eer,

In 't bedehuis weldadig neer.

 

4. Dan treden wij, vereend van zinnen,

Dat bedehuis blijmoedig binnen ;

Dan zij ons hart, o Christenschaar !

Voor God een zuiver dankaltaar:

En, daar wij Jezus voetspoor drukken,

Zal elk van ons die vruchten plukken, '

Wier kracht reeds hier het hart verheugt,

En voorsmaak geeft van hemelvreugd.

 

<Sd OP HET FEEST DER KERKHERVORMING. >

 

 

<H 349>

 

<v 1> Uw Woord, o God! Uw rein gebod

Verborg men lang in 't duister ;

Totdat het weer, Gelijk weleer ,

Verscheen in vollen luister.

't Apostelschrift,

Uw hemelgift ,

Wordt weer door ons gelezen :

Met blijden klank Zij onze dank

Daarvoor aan U bewezen.

 

2. 't Is door uw kracht In 't licht gebragt ;

Ach ! doe het verder werken!

Uw gunst verlicht' Het zwak gezigt

Van hen, die dit niet merken !

Zij blijven, Heer !

Aan eene leer

Van menschenvonden kleven,

Schoon 't geen Gij zegt, Hen onderregt,

Naar eindloos heil te streven.

 

3. De Christenleer Strekt hem tot eer,

Die, overtuigd van zonden,

Op 's Heilands bloed Vertrouwen voedt,

En troost vindt in zijn wonden ;

Die 's levens loop

In liefd' en hoop

Ten einde zoekt te streven :

Maar ach ! wie zal, In 't aardsche dal,

Ons hiertoe krachten geven?

 

4. 't Is uw gena , Die, vroeg en spa,

O God ! in ons moet werken ;

Die 't bang gemoed, Als 't onheil woedt,

Zal door uw Woord versterken.

Men ga uw leer

Dan vrij te keer,

Door wreede dwangbesluiten,

Het ongeloof, Voor rede doof,

Zult G' in zijn' toeleg stuiten.

 

5. Sla van omhoog Ook gunstrijk 't oog

Op die verdoolde scharen,

Die, blind door drift, Zich tegen 't Schrift,

Dat Gij ons schonkt, verklaren !

Hun onderzoek

Durft zich aan 't boek,

Aan 't heilig boek niet wagen :

Neen ! 't moet ter zij' Als , ketterij ;

Het heillicht mag niet dagen.

 

6. Schoon 't gansch heelal Zich neig' ten val,

Uw Woord blijft eeuwig staande ;

't Is ons gezegd, Door uwen knecht,

Die Heidnen 't heilspoor baande.

Indien berouw

Hen niet behou',

Die 't roekeloos verachten,

Wat deerlijk lot Is dan, o God!

Voor zulken niet te wachten?

 

7. Uw dierbaar bloed Heeft ons behoed ;

O Jezus ! door uw sterven

Kocht Gij ons vrij Van slavernij,

Om 't Godsrijk met U t' erven:

Dies staan wij pal

In 't ongeval ;

Gij zult ons alles geven,

Wat Gij als ons Hoofd, Ons hebt beloofd ;

Voor dit en 't ander leven.

 

8. Wii zullen, Heer ! Dan, tot uw eer ,

Ons naar uw Woord gedragen,

En, vol van hoop, In onzen loop

Noch wanklen noch vertragen.

Geen ramp of nood,

Ja ! zelfs geen dood

Zal ons geloof doen vreezen ;

De zaligheid Is ons bereid :

Wij zijn met U verrezen!

 

<H 350>

 

<V 1> Verheff' zich nu 't bazuingeklank!

Het feestuur is geboren.

In 't vol gevoel van lof en dank,

Doe elk den lofzang hooren.

Viert, blij van geest Dit plegtig feest;

Heft aan, verloste scharen!

Zingt God ter eer; Looft, prijst den Heer,

Met jubelzang en snaren!

 

2. 't Was nacht voor d' aard', en Christus kerk

Verborg een aaklig duister:

Daar schiep het groot hervormingswerk

Een' heildag, rijk in luister.

't Verhelderd oog Zag, van omboog,

Weer 't licht der waarheid schijnen,

En door dien gloed, Aan 't hart zoo zoet,

Den duistren nacht verdwijnen.

 

3. Geen list, hoe boos, geen snood geweld,

Kon 't heilrijk werk verbreken.

Elk streed, als moedig Christenheld,

Standvastig, onbezweken.

Geen magt der aard, Geen moordend waard

Kon 't vrij gemoed doen beven,

In bangen nood, In strijd en dood

Aan God getrouw gebleven.

 

4. Geen dwangjuk boeit meer hart en geest!

Doe elk deez' juichtaal hooren;

En klink' zij, op dit plegtig feest,

Door onze tempelkoren:

Wie Jezus woord Met eerbied boort,

En blijft in Hem gelooven,

Is waarlijk vrij; Geen dwingland

Kan hem dien schat ontrooven.

 

5. Ja! zoo juich' elk, in God verblijd

En roem' zijn wijs bestieren.

De waarheid mogt, na bangen strijd,

Roemruchtig zegevieren.

Viert dan dit feest Met blijden geest;

Heft aan, verloste scharen!

Zingt, God' ter eer; Looft, prijst denHeer,

Met jubelzang en snaren!

 

 

<H 351>

 

<V 1> Hervorming! uw onschatbre zegen

Wordt dankbaar door ons nagedacht,

En U, door wie wij haar verkregen,

De lof, o Godheid! toegebragt.

Die leer uws Zoons, het licht der aarde,

Die 't menschdom al zijn heil belooft,

Was diep ontzonken aan haar waarde,

En van haar' hemelglans beroofd.

 

2. De menscliheid lag in 't stof vertreden,

En kuste slaafs haar' dwingeland;

It Geweld zat op den troon der reden,

En sloeg het vrij gewiss' aan band:

Daar zaagt g'uw beeld voor snoodaards knielen

Wier trots het aan hunn' zetel klonk;

Gij wenkt', en d' ijzren boeijen vielen,

En d'eerste straal der vrijheid blonk!

 

3. Zelfs 't moordzwaard van geweldenaren

Werd dienstbaar aan uw heerlijk werk;

En 't bloed van eedle martelaren

Was 't vrucbtbaar zaad der beetre kerk.

Zij zagen, in een hooger leven,

Als vruchten van hun deugd en moed,

De menschheid aan 't geluk hergeven,

Dat Jezus heilleer kennen doet.

 

4. God!' hoe weldadig was die zegen

Voor 't menschdom in het algemeen :

Het bijgeloof, de dwaling zwegen ,

Bedrog en priesterlist verdween ;

't Gezond verstand hernam zijn regten,

De rede haar geschonden eer;

Zij durfde 't groote pleit beslechten,

En 't menschdom vond zijn waarde weer.

 

5. Zoo wordt, o God! op uw bevelen,

Uit dikke duisternisse licht;

Zoo moet het kwaad het goede telen,

Totdat het eens voor eeuwig zwicht;

Zoo hoopt de menschheid, in haar lijden,

Op U, die 't lot der waarheid stiert,

En ziet uw almagt voor haar strijden,

Totdat zij heerlijk zegeviert !

 

6. Dat wij deez' weldaad diep gevoelen,

En, duur aan uwe gunst verpligt,

Nooit voor de leer uws Zoons verkoelen,

Maar ons verheugen in haar licht !

Dat wij 't kleinood getrouw bewaren,

Eens door het waardigst voorgeslacht,

Na zoo veel nooden en gevaren,

Voor stroomen bloeds ons aangebragt !

 

7. Ach ! dat wij voor de waarheid leven,

En dankbaar in haar voetspoor gaan !

Ach ! dat wij rustloos voorwaarts streven,

Om haar steeds reiner ga te slaan ;

Totdat wij haar in 't eind' zien blinken,

Waar ons geen dwaling meer verbeidt,

En volop uit haar' oorsprong drinken

Licht, kennis, vreugd en zaligheid.

 

<Sd BIJ DE OPENBARE AANNEMING VAN NIEUWE LEDEN.>

 

<H 352>

 

<C De Gemeente. >

<V 1> Zalig zij , die U belijden

Als hunn' Heiland, Zoon van God!

Eeuwig zich U toe te wijden

Is voor zondaars 't heerlijkst lot:

Door U rein verklaard en heilig,

Gaan zij tot den Vader veilig;

Als Gods kindren is hun 't regt

Op zijn liefde toegezegd.

 

2. Zie zich deez' aan U verbinden,

Door uw Woord, uw' Geest geleid.

Waar hun oog zich wendt, zij vinden

Buiten U geen zaligheid.

Zij belijden ! zij gelooven !

Heer ! niets gaat hun heil te boven ;

Als Gods kindren is hun 't regt

Op zijn liefde toegezegd.

<H 353>

 

<C De Aannemelinqen alleen.>

<V 1> Met hart en mond, o Heer !

Belijden wij uw leer:

Hoed ons voor af te dwalen.

Ach ! laat uw godlijk licht,

Waar onze voet zich rigt,

Ons levenspad bestralen.

Wij kennen, welk een lot!

Door Jezus onzen God;

Hij schenkt ons 't eeuwig leven.

Schoon 't al bezwijkt in nood,

Wii vreezen smart noch dood ;

De zonden zijn vergeven.

 

2. O Jezus ! menschenvriend !

Al 't heil, door U verdiend,

Scherikt G'ook aan ons, uw leden.

Ja, Heer ! met hart en mond

Bezweren wij 't verbond,

Hier plegtig ingetreden.

Niets is ons hart, op aard

Of in den hemel, waard,

Wanneer w' uw liefde missen :

Maar, van ons heil bewust,

Vloeit zaalge zielerust

Uit uw beloftenissen.

 

3. Voor ons bloeit eeuwge vreugd

Op 't veilig spoor der deugd:

Geef, Heer ! geef Gij ons krachten.

Zie vol ontferming neer,

Opdat w' uw reine leek

Vol dankbaarheid betrachten.

Laat liefd' en heiligheid,

Waarheen G'ons ook geleidt,

Heer ! onzen wandel sieren.

Begeef, verlaat ons niet!

Hoor vaak ons biddend lied,

Als wij dit feestuur vieren !

 

 

<H 354>

 

<C De Gemeente alleen.>

 

<V 1> Zijt welkom , leden van Gods rijk !

Dat nooit uw moed, uw trouw bezwijk' !

U reiken wij de broederhand ;

Ons bindt een eeuwge liefdeband.

 

2. Ja ! Jezus trouwe broedermin

Geleid' u 't rijk der Waarheid in!

Komt ! liefde, liefd' is 't godlijke merk

Van 's Heilands duurgekochte kerk.

 

3. Wij hebben eenen Heer, een' God;

Wij volgen allen een gebod ;

Wij hebben een geloof, een doop ;

Ons allen troost dezelfde hoop.

 

<C De Gemeente met de nieuwe Leden.>

 

4. Triomf ! uw rijk word' uitgebreid,

O Jezus ! Heer der heerlijkheid !

Eens word' uw stem, uw godlijk woord,

Op aard, van pool tot pool gehoord !

 

<Sd VOOR DE PLEGTIGHEID. >

 

<H 355>

 

<V 1> Jezus Christus ! heil der aarde !

Bron van wijsheid, kracht en licht !

Niets haalt bij uw leer in waarde ,

Niets bij 't heil, door U gesticht.

Wat G' uw vrienden hebt bereid ,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig , wie naar U zich noemen,

U als Heer en Heiland roemen !

 

2. Wat kan ooit de wereld geven,

Dat altoos ons hart verheugt'?

In uw dienst alleen is 't leven ;

In uw dienst is heil en vreugd.

Wat G' uw vrienden hebt bereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig, wie naar U zich noemen,

U als Heer, en Heiland roemen !

 

3. Bron van licht en kracht te gader !

Maak ons aan uw beeld gelijk!

Jezus! breng ons tot den Vader;

Vorm ons voor uw hemelsch rijk.

Wat G' uw vrienden hebt bereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig, wie naar U zich noemen,

U als Heer en Heiland roemen !

 

4. Heiland! aan wiens dienst w' ons wijden,

Zie op ons in liefde neer.

Sterk ons, die uw' naam belijden ;

Gij toch zijt getrouw, o Heer!

Dat G' uw vrienden hebt bereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig, wie naar U zich noemen,

LT als Heer en Heiland roemen !

 

5. Sterk ons, die uw dienst verkoren!

Dat dit uur ons dierbaar zij !

Heiland ! ja, Gij wilt ons hooren ;

Gij blijft met uw' Geest ons bij.

Wat G' uw vrienden hebt bereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig, wie naar U zich noemen,

U als Heer en Heiland roemen !

 

6. Jezus Christus ! wij gelooven,

Wij erkennen U als Heer.

Zend uw licht en kracht van boven ;

Sterk ons, Heiland ! meer en meer.

Amen! 't heil ons toebereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid.

Zalig, wie naar U zich noemen,

U als Heer en Heiland roemen !

 

<Sd ONDER DE PLEGTIGBELD.>

 

 

<H 356>

 

<V 1> Dankbaar en ootmoedig tevens

Nemen wij uw heilleer aan.

Waar toch zouden w' elders gaan?

Heer ! Gij hebt het woord des levens.

Jezus Christus, licht der aard !

Gij zijt onze liefde waard.

 

2. Heer ! Gij kunt het hart doorgronden ;

Heer ! Gij weet, dat ons gemoed,

Onder vreugd en tegenspoed,

Aan uw dienst zich heeft verbonden.

Dat ons hart zich aan U wijd',

Waar de mond uw' naam belijdt !

 

3. Wil ons moed en kracht verleenen !

Maak ons van de zonde vrij !

Heiland ! blijf ons eeuwig bIj ,

Daar w' ons tot uw dienst vereenen.

Sterk ons in 't geloof, o Heer !

Amen! Amen ! U zij eer.

 

<Sd NA DE PLEGTIGHEID.>

 

<H 357>

 

<V 1> 't Plegtig feest wordt thans besloten :

Christnen ! heft een' lofzang aan.

Weer zaagt g' uwen kring vergrooten ;

Jezus rljk zal nooit vergaan.

Eeuwge bron van reinen zegen !

Schepper ! Hoeder van 't heelal !

Wie, wie voelt zich niet verlegen ,

Die uw goedheid roemen zal ?

 

2. Gij ontsloot den weg ten leven

Uw verdoolden schepslen weer ;

't Menschdom, aan zichzelf hergeven,

Vond zijn troost in Jezus leer.

Jezus als den Heer t' erkennen,

Waard, dat elk zijn dienst Hem wij' ;

Naar zijn voorheeld zich te wennen,

Heilig, goed te zijn als Hij :

 

3. Dit bedeelen, dit verklaren

Plegtig zij , wier hart en mond

Hen, in 't midden dezer scharen,

Thans aan Jezus leer verbond.

Sterk, o God! hen in dit pogen;

Keer verleiding van hen af!

Doe hen steeds op 't heilgoed oogen

Aan den andren kant van 't graf.

 

4. Zoo verheffen, zoo verbreiden

Zij en wij , uw gunst ten blijk,

Tot aan 't uur van ons verscheiden,

Heer! de grootheid van uw rijk,

Staamlend, ja ! tot eens de morgen

Van een beter leven daagt,

En ons hart, bevrijd van zorgen,

Van uw' lof, naar eisch, gewaagt.

 

<Sd BIJ LIJKREDENEN.>

 

 

<H 358>

 

<V 1> De dood voltrok den levenskring

Van onzen medesterveling.

Dies zij voor ons de laatste pligt ,

Met diepen ernst, aan 't lijk verrigt.

 

2. Het ligchaam , dat uit stof ontstond,

Keert weer tot stof in 's aardrijks grond ;

De ziel., geschikt tot eedler lot,

Keert tot haar' oorsprong, tot haar' God.

 

3. Zij , die het sterflot overleeft,

Daar zij geen ramp te duchten heeft,

En 's Heilands laatste komst verbeidt,

Geniet het heil, haar toegezeid.

 

4. Het, ligchaam, nu van ons beweend,

Wordt met de ziel op nieuw vereend,

Wanneer in 't eind Gods groote Zoon

Verschijnt als Regter op zijn' troon.

 

5. Dan zal ons aller Heer en Hoofd

Den zijnen 't heil, aan hen beloofd,

En door .zijn liefde hun bereid,

Genieten doen in eeuwigheid.

 

6. Dan zullen z' in Gods eeuwig rijk

Den heilgen Englen zijn gelijk,

En zich verheugen in het licht

Van Gods aanbidlijk aangezigt.

 

7. O Christen, door 't geloof bewust

Van Jezus toekomst ! smaak hier rust

Van uwen arbeid ; rust in vree,

Als eertijds op uw legerstee.

 

8, Gij gingt op 't moeilijk levensspoor,

O sterfling ! ons godzalig voor :

Uw voorbeeld moedig' steeds ons aan,

Om rustig 't heilpad op te gaan.

 

<Sp F. OP BIJZONDERE TIJDEN VAN DEN DAG.>

<Sd MORGENZANGEN.>

 

<H 359>

 

<V 1> 'k Zal U ter eere zing ,

O gunstrijk' Oppermagt !

'k Genoot uw zegeningen

In d' afgeloopen nacht.

Gij hebt mij rust gegeven;

Geen angst heeft mij bezwaard :

Gij zorgdet voor mijn leven ;

'k Werd door geen' schrik vervaard.

 

2. 'k Wil U, mijn Schepper! Ioven;

Beseffing van mijn' pligt

Verheft mijn hart naar boven ,

Bij 't rijzen van het licht.

Zend, met den nieuwen morgen,

Een' nieuwen zegen neer !

Dan loof ik, vrij van zorgen ,

In d' avondstond U weer.

 

3. Laat nooit mijn voeten wijken

Van uw gewijde paan !

Laat m' in geen' nood bezwijken,

Noch iets verkeerds bestaan !

Dat nooit uw magt gehenge,

Dat 's werelds loos beleid

Mij in verzoeking brenge !

Leer mij behoedzaamheid !

 

4. Blijf m' in 't geloof versterken

Aan Christus, mijnen Heer !

Doe m'al den invloed merken

Van d' Evangelieleer !

Mijn strafschuld zij vergeven !

Schenk m'uit gena de kroon

Van 't onverderflijk leven,

Ter liefde van uw' Zoon!

 

5. Wat rampspoed mij doe schrikken,

Wat onheil mij benaauw',

Laat troost mijn hart verkwikken !

Dat nooit mijn hoop verflaauw' !

Neig steeds mijn hart en zinnen

Naar uw volmaakt bevel!

Leer mij mijn' vijand minnen ,

Hoe wreed hij m' ook beknell' !

 

6. Laat, schoon 't bederf der tijden

Voor geen geveinsdheid ijst,

Mijn hart uw woord belijden,

Hetgeen 't als waarheid prijst !

Wat d' aard ook moog' beloven,

Wat lust de wereld voedt,

Laat niets mij ooit berooven

Van rust in 't rein gemoed !

 

7. Blijft mij uw gunst verzellen,

ban zie ik dezen dag

Verheugd ten avond snellen ;

Geen ramp baart dan geklag.

'k Beveel mijn lijf en leven

En huis en hof en land, '

En al, wat m' is gegeven,

O God! in uwe hand.

 

<H 360>

 

<V 1> Bij 't rijzen van den morgen,

Geef ik U lof en eer :

Gij wildet voor mij zorgen ;

Beschermdet mij , o Heer !

'k Dank op een' blijden toon

U, nu ik ben verrezen,

Voor 't goed', aan mij bewezen,

Om Christus, uwen Zoon.

 

2. Gij hebt den schrik verdreven

Van mijne legerstee ;

Geen onheil deed mij beven ;

'k Sliep ongestoord in vree:

O bron van alle goed !

't Lust mij, bij mijn verrijzen,

Uw' grooten naam te prijzen,

Met een verheugd gemoed.

 

3. Bleeft Gij deez' nacht mij hoeden,

Behoed m'ook dezen dag

Voor bitre tegenspoeden,

Voor wee en bang geklag,

Voor lijfsgevaar en nood,

Voor snoode lasteringen,

Voor onverhoed,s bespringen,

En een' verhaasten dood.

 

4. 'k Beveel m' aan uw ontferming

En vaderlijke magt;

'k Beveel aan uw bescherming

Al, wat ik dierbaar acht,

Bewaar, o goede God!

Mijn vrienden en mijn magen,

En al, die zich gedragen

Naar uw volmaakt gebod.

 

5. Als Gij mij wilt bewaken,

Zal nimmer ramp of leed

Mij ongelukkig maken ;

Dan is uw hulp gereed.

Altoos gerust en stil,

In blijd' of droeve dagen,

Verstrekt uw welbehagen

Tot rigtsnoer van mijn' wil,

 

6. Dies sla ik, blij te moede,

Aan 't noodig werk de hand.

Bestuur mijn vlijt ten goede

Van mijn beroep en stand!

'k Zal dan, bij 't dalend licht,

U danken voor den zegen,

Van U deez' dag verkregen,

Gedachtig aan mijn' pligt.

 

 

<H 361>

 

<V 1> Bij 't schitren van het morgenrood ,

Hef ik mijn hart naar boven,

Om God, zoo wijs zoo goed, zoo groot,

In mijn gezang te loven.

De zoete rust

Vernieuwt mijn' lust

Tot arbeid. In gevaren

'Hieldt Gij de wacht, O Oppermagt !

'k Zag mij door U bewaren.

 

2. Als 't kleed der graauwe duisternis

Mijn, leger heeft omtogen,

Dan waakt uw zorg, die eindloos is,

Voor mij , o Alvermogen !

De nacht verdwijnt,

De dagtoorts schijnt,

Naar 't plan, haar voorgeschreven;

Als 't duister zwicht, Doet Gij , bij 't licht ,

Mij , als op nieuw, herleven.

 

3. Mijn ziel dankt U, weldadig Heer:

U, oorsprong aller dingen !

Uw' naam zij eeuwig,, eeuwig eer,

O troost der stervelmgen !

Omdat uw zorg,

Mijn Wacht, mijn borg,

Op wien 'k mijn hoop blijf bouwen,

Mij heeft bewaard, Mijn leven spaart,

Den dag mij doet aanschouwen.

 

4. Bestraal mij met uw godlijk licht;

Schenk m' uwen hemelzegen !

Leer mij uw' wil, leer mij mijn' pligt ,

Op alle donkre wegen !

Sta Gij mij bij ,

In 't noodgetij !

'k Blijf op uw goedheid hopen.

Slaat uw gena Mijn' wandel ga,

'k Zal op den heilweg luopen.

 

5. Schenk mij een hart, dat welbedacht

De liefde blijft waarderen,

Dat op uw heilgeboden acht,

Dat, wijs in zijn begeeren,

Geen lusten voedt,

Die 't rein gemoed

Onteeren en besmetten !

Leer mij , o Heer ! Toch meer en meer

Mij tegen hen verzetten.

 

6. Ontvonk mijn ziel tot liefdedaan !

Laat haar der vreugd zich wijden, '

Als zij 't den naaste wel ziet gaan,

Als andren zich verblijden !

Mijn hart blijv' vrij

Van hoovaardij ;

Het blijv' U dienen, vreezen !

Mijn levenstijd Zij U gewijd ;

Wil mij genadig wezen !

 

<H 362>

 

<V 1> De stille nacht is weer voorbij ;

De lieve morgen daagt.

In 't blozend oosten heeft de zon

De nevels weggevaagd.

God! in d' ontwakende natuur

Blinkt uw aanbidlijk liefdevuur ;

Zij spreekt tot ons verwarmd gemoed :

De Heer is groot , de Heer is goed !

 

2. Die toon : de Heer is groot, is goed !

Ruischt heel uw schepping door,

En, U gevoelend, stemt ons hart

In haar verheven koor.

Wie zijn wij, dat Gij ons gedenkt,

Ons, wat mI niet verdienen, schenkt ;

Dat uwe vaderlijke hand

Ons, broze maaksels, houdt in stand?

 

3. Wie dreef deez' nacht de zorgen weg ,

En gaf ons zachte rust,

En schonk ons, met den morgen, weer

Tot arbeid nieuwen lust?

't Was uwe liefd', o God! uw kracht:

Dies zij de lof U toegebragt ;

En eindeloos zing' ons gemoed :

Ja, Gij zijt groot , ja , Gij zijt goed !

 

4. Hebt G' onze matte leen behoed,

Toen 't lijf te slapen lag,,

Laat ons uw oog een wachter zijn ,

O God! ook dezen dag.

Laat, naar uw dierbre wet gerigt,

Ons heilig zijn voor uw gezigt,

En Christus voorbeeld, Christus leer,

Ons hoogste goed, en roem, en eer !

 

5. Dat dan de zon ter kimme rijz' ,

Of wel de nacht verschijn',

In leven en in dood, o God !

Zult Gij ons steunsel zijn.

Zing, zing met een verheugd gemoed ;

O Christenschaar ! de Heer is goed !

Zijn liefd', in 't al ten toon gespreid ,

Zal duren tot in eeuwigheid.

 

<Sd MIDDAGZANG.>

 

<H 363>

 

<V 1> De zon gloort thans aan 's hemels boog,

Met heldre middagstralen,

Op 't luisterrijkst voor 't sterflijk oog :

Zoo blinkt in 's hemels zalen,

Met nooitverminderende pracht,

Hij , die de zon heeft voortgebragt:

O Gij_, voor wien het duister zmcht !

O bron van 't licht !

Toon ons uw heiIrijk aangezigt.

 

2. De zon, nu aan haar' hoogsten trans,

Verkwikt en voedt al d' aarde :

Zoo is het licht der heilzon thans

Voor ons van dierbre waarde.

't Verkwikt de ziel, en geeft haar kracht,

Opdat zij trouw haar' pligt betracht'.

O Gij , voor wien het duister zwicht !

O bron van 't licht !

Toon ons 'uw heilrijk aangezigt.

 

3. De zon doet d' aard , door sterken gloed,

Met rijke vruchten pralen :

Zoo kweekt de heilzon in 't gemoed,

Door invloed van haar stralen,

Verheven deugden, die alom

Het kenmerk zijn van 't Christendom.

O Gij , voor wien het duister zwicht !

O bron van 't licht !

Toon ons uw heilrijk aangezigt.

 

<Sd TAFELZANG>

 

<H 364>

 

<V 1> O bron van heil, o rijke levensader !

Gij voedt ons weer, gelijk een trouwe Vader.

Aan elks behoeft' en onderhoud gedachtig,

Toont G' U voor ons zoo gunstrijk als almagtig.

 

2. Wat zijn, o God! uw weldaan menigvuldig ;

Wat eerbewijs is U de mensch niet schuldig?

Gij zijt altoos tot onzen bijstand vaardig:

Dies is uw gunst den hoogsten lofzang waardig.

 

3. Neem onzen dank, o groote Hemelkoning !

Genadig aan in uw verheven woning.

U, die zoo mild ons voor gebrek beveiligt,

U zij geheel ons leven toegeheiligd !

 

7. Laat onze ziel door UT zijn begenadigd,

Gelijk Gij thans ons ligchaam hebt verzadigd!

 

8. Schenkbij de spijs,die G'ons verleend hebt, tevens

Ons 't hemelsch manna, 't ware brood des levens.

 

 

<H 365>

 

<V 1> O Vader, die uw kindren

Een toevlugt zij t in nood ;

Hun zorgen doet vermindren;

Hen daaglijks voedt met brood!

't Behaagt U thans, ons leven

Weer onderhoud te geven :

Wat is uw goedheid groot!

 

2. Geef een' gewenschten zegen

Aan 't geen wij thans, o Heer !

Van uwe hand verkregen;

Versterk ons meer en meer,

Opdat w' uit alle krachten

Des naasten heil betrachten,

En leven tot uw eer !

 

3. Gij schenkt uw gumstbewijzen

Aan al, wat leven heeft,

Gij , die den dieren spijzen,

Elk mensch zijn voedsel geeft.

U moet' al 't schepsel loven !

Trek, trek ons hart naar boven,

Tot U, die eeuwig leeft !

 

<H 366>

 

<V 1> Dat men thans met blijden mond

God verheff' uit 's harten grond,

Die zijn goedheid ons bewijst,

Uit zijn' overvloed ons spijst ;

Die aan al wat adem heeft ,

Schoon het lang of kort hier leeft ,

Eigenaardig voedsel geeft!

 

2. Dat deez' aangename pligt

Zij met dankbaarheid verrigt,

Hem ter eer, wiens wondre magt

Ons gestel heeft voortgebragt ;

Die ons als zijn kroost beschouwt,

't Welk Hij gunstig onderhoudt,

Zelfs eer 't nog het licht aanschouwt !

 

3. God is 't, die het al doorgrondt ;

Die den mensch, van d' eersten stond,

Dat hij zijn bestaan genoot,

In zijns moeders zachten schoot,

Met haar dierbaar hartebloed,

Op een wondre wijze voedt,

En voor ongeval behoedt.

 

4. God, die d' aarde heeft gebouwd,

Zorgt steeds voor haar onderhoud ;

Hij geeft groeijing aan 't gewas,

Aan 't gedierte kruid en gras:

Aan het menschdom schenkt zijn hand

Graan en vruchten van het land,

Tot zijn levensonderstand.

 

5. Meir, rivier en ruime zee

Deelen ons hun visschen mee ;

't Woud brengt ons gevogelt' voort

Wild van allerhande soort ;

't Vee schenkt, om de teedre leen

Van den naakten mensch te kleen,

Meerder, dan noodwendighecn.

 

6. Bron van heil en overvloed !

Gij , o God! zijt allen goed.

Alles slaat een smeekend oog

Om uw' zegen naar omhoog.

't Hart is tot uw' lof bereid ;

't Eert en roemt wv majesteit

Met een ware dankbaarheid.

 

<Sd AVONDZANG.>

 

<H 367>

 

<V 1> Uw naam zij hooggeprezen

Algoede God, die mij

UW gunst weer hebt bewezen!

De dag is thans voorbij.

Geen ramp is mij bejegend

'k Ben door uw zorg behoed;

'k Vind mij door U gezegend ,

O bron van alle goed!

 

2. Werd ik deez' dag beveiligd,

Behoed m' ook dezen nacht,

Mij , aan U toegebeiligd

Dien ik mijn' Hoeder acht.

Laat mij geen ramp genaken;

Dat rust mijn kracht herstell',

En mij, bij mijn ontwaken,

Uw gunst op nieuw verzell'!

<H 368>

 

<V 1> De dag is afgenomen;

De scheemrend' avond daalt;

Gods oog, het licht der vromen,

Heeft gunstig ons bestraald.

De dag strekt' ons ten goede:

Dat ook d' Alzegenaar

Ons in den nacht behoede

Voor onbeil en gevaar!

 

2. 't Is hier vol wisselingen

Van vreugd en droefenis,

Dewijl van d'aardsche dingen

Niet een bestendig is;

Naar 't eeuwig Alvermogen

Houdt gunstig, dog en nacht,

Met, nimmersluimrend' oogen

En trouwe voorzorg wacht.

 

3. Hij heeft ons in dit leven

Gelijk een bloem op 't veld,

Een' korten duur gegeven,

Aan zwakheen blootgesteld;

Nogtans heeft zijn vermogen

iot nu toe ons gespaard:

Dies heffen wij onz' oogen

Al dankend hemelwaart.

 

4. Wij roemen uw bescherming,

En naadren uwen troon:

O God! zie met ontferming

Ons aan in uwen Zoon;

Want, zoo Gij onze zonden

Naar 't regt wilt gadeslaan,

Wie zal dan, rein bevonden,

Voor uw gezigt bestaan?

 

5. O Gij, die al ons leven

Ons gunstig zijt geweest!

Wil ons de schuld vergeven;

Schenk, schenk ons uwen Geest!

Laat dien van ons nooit wijken;

Maar, in deez' brozen staat,

Zijn' invloed ons doen blijken,

En leiden naar uw' raad!

 

6. Voor 't heil, van U verkregen,

Blijf ik aan U verpand.

Schenk verder mij uw' zegen!

'k Beveel mij in uw hand.

Hoed mij, hoed ook mijn magen;

Bescherm al mijn gezin

En voer, op 't eind der dagen,

Ons blij ten hemel in!

 

 

<H 369>

 

<V 1> De zon, wier glans elks oog verblijdt,

Ging weder onder op haar' tijd ;

Het matte ligchaam tracht naar rust,

En voedt in d' oogen slapenslust.

 

2. Dus volgen dag en nacht elkaar,

En telkens zijn w' in doodsgevaar.

Ons leven zelfs voert ons naar 't graf.

Een wenk der Almagt snijdt ons af.

 

3. Dies buigen w' ons in ootmoed neer,

En danken U, o Opperheer !

Die ons beschermdet tegen 't leed,

Ons steeds gevoed hebt en gekleed.

 

4. w' Erkennen , dierbre Menschenvriend'.

Al, wat G' ons gaaft , is onverdiend ;

Dewijl geen dag, ons oog ontglijdt,

Die ons met regt geen kwaad verwijt.

 

5. Delg voor altoos ons misdrijf uit,

Eer nog de slaap onz' oogen sluit !

Uw gunst vertroost' ons bang gemoed ;

Door Jezus dierbaar offerbloed !

 

6. Beveilig ons voor ziekt' en dood,

Voor roof, voor vuur en watersnood !

Uw aog, waar niets bedekt voor is,

Bewaak' ons in de duisternis !

 

7. Geen schrik ontrust' ons dezen nacht !

Hoed, Vader ! hoed ons door uw magt :

Zoo word' uw lof op niewv herhaald,

Als ons een nieuwe dag bestraalt !

 

 

<H 370>

 

<V 1> Dat zich mijn gemoed verblijde ;

Dat mijn hart een dankbaar lied

Aan den goeden Schepper wijde,

En zijn grootheid hulde bled'!

Nu ik blij herdenken mag,

Hoe, in d'afgeloopen dag,

Gods gena mij was beschoren,

Moet ik 's Hoogsten lof doen hooren.

 

2. Alles noopt m' om U te prijzen,

Vader der barmhartigheid !

'k Zag door uwe gunstbewijzen

Mij een' dag van heil bereid.

'k Heb mijn werk naar eisch volvoerd ;

'k Werd door rampen niet beroerd;

'k Heb, in 't wederstaan der zonden,

d' Invloed van uw' Geest bevonden.

 

3. Geen verstanden, hoe uitstekend,

Zien uw grootheid in haar kracht;

Gladde tongen, hoe welsprekend,

Spreken staamlend van uw magt.

Ieder schenkt Gij , naar zijn' staat,

Zegen in de ruimste maat :

't Is vergeefs , zich voor te stellen,

Al uw gunsten op te tellen.

 

4. Schoon de zon haar' heldren luister

Aan het sterflijk oog onttrekt,

En de nacht met aaklig duister

't Sluimrend aardrijk overdekt,

Laat mij echter 't lieflijk licht

Van uw heerlijk aangezigt

In den sombren nacht bestralen !

Laat dat licht nooit voor mij dalen!

 

5. Ondanks al mijn ernstig pogen

Bleef ik niet bevrijd van schuld :

Toon m', o God! uw mededoogen ;

Heb met mijn gebrek geduld.

'k Heb mijn' pligt niet wel betracht;

Als ik 't geen ik deed of dacht,

Vergelijk met uwe wetten,

Vind ik menigte van smetten.

 

6. 'k Moet als schuldig mij beschouwen :

'k Nader echter tot uw' troon;

'k Nader met een sterk vertrouw-en

Op de voorspraak van uw' Zoon.

'k Weet, wat vrucht nit zijnen dood

Voor het zondig menschdom sproot;

Jezus heeft zijn dierbaar leven

Tot ons aller heil gegeven.

 

7. 't Hart, aan 't waar geloof geheiligd

En door dat geloof geleid,

Wacht, door uw gena beveiligd,

Eindelooze zaligheid.

Laat, dewijl ik met berouw,

Al mijn pligtverzuim beschouw,

Laat dan Jezus bitter lijden

Mij van zondestraf bevrijden !

 

8. Uwe'hand blijv' mij behoeden

Voor al 't geen gevaarlijk is!

Sterk mij tegen 't heilloos woeden

Van de magt der duisternis !

Als ik slaap, o bron van licht !

Blijv' mijn ziel naar U gerigt;

Blijv' z' U, met een vast vertrouwen,

Als haar eenig deel aanschouwen !

 

9. Schoon ik, op mijn legerstede,

In een' diepen slaap vergeet

Wat gevaar mijn' zielevrede

Of mijn onschuld ooit bestreed :

Breng, wanneer het morgenlicht

Mij opnieuw roept tot mijn' pligt,

Breng het mij dan weer te binnen !

Leer mij strijden en verwinnen !

 

10. Laat den nacht m' een' zegen strekken

Door een' slaap, die zorgen sust !

Laat den morgenstond mij wekken,

Na die ongestoorde rust!

 

Sla, beschermend Opperheer !

Gunstrijk' oogen op mij neer ;

Hoed mijn vrienden voor gevaren ;

Wil mijn' vijand zelfs bewaren.

11: Geef mij stof, om bij 't ontwaken,

Door een zachte rust verkwikt,

U, mijn' Schepper, groot te maken,

U, die aller lot beschikt !

 

Laat noch vuur noch jvatersnood,

Noch een onverhoedsche dood,

Noch geweld, noch ander lijden,

Mij verschrikken of bestrijden !

 

12. Hoor mijn bede, Heer der heeren ;

'k Zal, zoolang ik 't licht geniet,

U als mijn' Behoeder eeren,

 

Die m' uit goedheid hijstand biedt.

Laat, terwijl ik daarop roem,

 

En uw' Zoon mijn' Heiland noem,

Laat uw gunst mij altoos blijken,

En uw' Geest nooit van mij wijken.

 

 

<H 371>

 

<V 1> De dag is heen: hoe mogt ik dien beleven ?

Heb ik mijn' pligt betracht naar mijn vermogen ?

Zocht ik, met al mijn hart, naar deugd te streven,

In al mijn pogen ?

 

2. Heb ik deez' dag in godsvrucht aangevangen ?

Heb ik mijn' God verheerlijkt in gebeden ?

Werd Jezus naam, met innig zielverlangen,

Door mij beleden ?

 

3. Bevlijtigd' ik, in hoop op 's hemels zegen ,

Mij in 't beroep , door God mij aangewezen :

En werd zijn gunst , als ik die had verliregen ,

Door mij geprezen. ?

 

4. Mogt ik ook 't nut van anderen betrachten ,

En deed ik bun, wat ik mij zelv' zou wenschen?

Was Gods gebod mij altijd in gedachten,

Of roem bij menschen ?

 

5. Kon ik mijn hart naar 's Hoogsten wil besturen ?

Heb ik Gods wet, zijn goedheid gageslagen ?

Was dit mijn vreugd, in d' afgeloopen uren,

Naar Gods behagen ?

 

6. Mogt ik mijn hoop op mijnen Schepper bouwen ?

Regt dankbaar zijn voor 't geen Hij mij wil schenken,

En voor 't vervolg op zijne zorg vertrouwen,

Die blij gedenken ?

 

7. Gaf ik Hem eer, , door voor Hem neer te bukken,

Heb ik erkend de hulp, aan mij geschonken,

Toen ik in smart, in druk en ongelukken,

Lag neergezonken?

 

8. Heb ik de' deugd gekweekt bij mijne vrinden?

Was zij mijn vreugd in al mijn doen en laten ?

Kon ik in haar mijn hoogst genoegen vinden,

En d' ondeugd haten ?

 

9. Was ik geschikt voor 't vriendlijk zamenleven?

Was ernst, was schertsgematigd naarbehooren?

Kon mijn gesprek geen ergermssen geven?

Geen rust verstoren ?

 

10. Kon, 't geen ik deed, tot nut van andren strekken,

Was menschenmin de bron van al mijn pogen ?

Kon zij mijn hart tot vrolijk weldoen wekken

Naar mijn vermogen?

 

12. Ben ik bereid het levenslicht te derven,

Als 't God behaagt, en 't bloed mij stolt in d' aadren?

Ben ik gereed, om dezen nacht te sterven,

Voor God te naadren ?

 

12. Alwetend God, die harten kimt doorgronden,

Vaak ben ik zwak in 't goede te verrigten ;

Ach ! sterkmij , waar ik wanklend word bevonden,

In mijne pligten.

 

13. Dat Jezus dood mijn ongeregtigheden

Bedekk', o God! m uwe helllg' oogen :

Betoon , daagt Gij m' om in 't gerigt te treden ,

Uw mededoogen !

 

14. Doe mij , o God! ook nu um, gunst aanschouwen.

Wil dezen nacht ook voor mij blijven zorgen !

'k Zal, in mijn'slaap, opuwewacht vertrouwen,

Tot aan den morgen:

 

<Sp G. IN PERSOONLIJKE OMSTANDIGHEDEN.>

<Sd IN ZIEKTEN.>

 

 

<H 372>

 

<V 1> O God! van 't veege ziekbed af,

Bij d' aanblik van den dood en 't graf,

Zoek ik mijn' steun bij U , mijn Vader !

O duld, dat mijn gefolterd hart,

Gebogen onder 't juk der smart,

Tot uwen troon vertrouwend nader' !

 

2. Bij U, die 't muschje niet vergeet,

Is heul en troost in 't grievend leed ;

Wordt kracht, bij zwakheid zelfs, gevonden :

En , slaat voor ons 't ontbindingsuur,

Gij schraagt de lijdende natuur,

En sterkt ons in die laatste stonden.

 

3. O Vader ! van des werelds goed

Smaakt' ook mijn hart het streelend zoet,

Werd ook een deel mij toegewezen :

Toen dankt' ik U voor 't blij geluk ;

En zou, bij 't prangen van den druk,

Mijn hart dan ook niet dankbaar wezen ?

 

4. Gij immers kent, en Gij alleen,

De beste maat der tegenheen,

Voor 't vormen van dat hart berekend ;

Gij hebt, alwijs en liefdrijk God!

Voor aardsche ramp en aardsch genot

De juiste grenzen afgeteekend.

 

5. Ja, Vader ! als de pijn mij knaagt,

De heete koorts mijn bloedstroom jaagt,

Dan daalt uw Geest, als Trooster, neder ;

De moed, die schier mijn borst ontvlood ;

Herleeft, in 't barnen van den nood,

En schenkt vervlogen kracht mij weder.

 

6. En, als ik dan op Jezus staar,

Valt ook het bitter leed niet zwaar ;

Zijn godlijk voorbeeld leert mij strijden.

Ik volg van ver Mijn' Heiland na ;

Zie zijn geloof op Golgotha,

En lees uw liefd' in al mijn lijden.

 

7. Gelaten draag ik nu mijn kruis.

Daarboven is mijns Vaders huis ;

Hij wacht mij in zijn eeuwge woning :

En, heb ik hier mijn' strijd volstreen,

Dan snel ik naar dien Vader heen;

En hemelvreugd wordt mijn belooning.

 

8. O God! geleid in', op Jezus spoor,

Het doornepad op aarde door,

En leer in', als Hij , op U vertrouwen.

Hij, die in U zijn' rotssteen vindt,

U liefheeft , als het dankbaar kind,

Zal nimmer op een' zandgrond bouwen.

 

<Sd BIJ HET AANVAARDEN EENER GEVAARLIJKE REIS.>

 

<H 373>

 

<V 1> Uw almagt, God! blijft ons getrouw bewaren;

Gij zijt nabij in 't klimmen der gevaren.

Uw liefde blijft, waarheen wij immer dwalen,

Ons pad bestralen.

 

2.' Noch berg, noch dal, Doch oceanen scheiden

Ons ooit van U; Gij blijft ons trouw geleiden.

Geen plaats op aard is voor uw alziend' oogen

Met nacht omtogen.

 

3. Gij blijft uw kroost, waarheen 't ook zwerv', aanschouwen.

't Vest dies op U, o Vader! zijn vertrouwen.

Het kent uw magt; het kent uw zorg, zoo teeder:

Ook brengt Gij 't weder.

 

4. Laat vreugd en troost zich in de ziel verspreiden!

Laat ons uw band, uw vaderhand, geleiden!

't Geloof geeft moed; ja, Heer! 't geloof doet

Van U verwachten.

 

5. Hij reist vol vreugd, die, door uw magt beveiligd, krachten

Gebeel zijn hart aan zijn' Verlosser heiligt.

Geen angst, geen nood in d'aakligst'oogenblikken

Kan hem verschrikken.

 

6. In 't zuid, in 't noord, in 't westen en in 't oosten,

Zien wij uw trouw, blijft ons uw hulpvertroosten.

Gij, die 't heelal vervult, Gij hebt uw woning

Alom, als Koning.

 

7. Verlaat ons niet, o God! blijf ons behoeden

ln 't stormgehuil, in 't woest gebruis der vloeden.

Ach! dat geen ramp, geen wreed geweld ons nader',

O liefdrijk Vader!

 

8. Laat blijde hoop voor ons, bij 't smartvol scheiden,

Het morgenrood des wederziens verspreiden!

Die hoop, o Heer! deelt kalmen zielenvrede

Aan droeven mede.

 

9. Maar is op aard geen weerzien ons beschoren,

Wil dan 't gebed der broedermin verhooren!

Vereen ons weer, daar wij naar 't goede streven

In 't hooger leven!

 

<Sd BIJ HET NADEREN VAN DEN DOOD.>

 

<H 374>

 

<V 1> Schier magtloos door het prangen

Van jammer en ellend',

Verwacht ik vol verlangen

Mijn naadrend levensend.

Wat zou m'aan Waard doen kleven?

Ik ben de wereld moe;

'k Haak naar een ander leven:

Mijn Jezus! ach, treed toe.

 

2. Hebt Gij voor mij geleden,

Hebt Gij en zond' en dood

En hel voor mij bestreden,

Laat m', in den laatsten nood,

Dan ook uw hulp niet derven;

Schenk m'een gegronde hoop:

Zoo kroon' een zalig sterven

In 't eind mijn' levensloop!

 

3. Schoon 't hart der stervelingen

Aan d' aarde blijft gehecht,

Ik weet, wat zegeningen

Voor mij zijn weggelegd.

Mijn Jezus is verrezen;

Hij trad ten hemel in:

En zou ik 't sterven vreezen ?

Neen! 't is mijn grootst gewin.

 

4. Al wordt mijn lijk verslonden

En, van den worm doorknaagd,

Tot stuivend stof ontbonden,

Ik weet, wat hoop mij schraagt.

Mij blijft geen grafzerk dekken;

God, groot in wonderdaan,

Zal m' uit den grafkuil wekken,

Ten leven in doen gaan.

 

5. Al werd ik door de wereld

Met grootsche hoop gevleid;

Al bood zij , rijk bepereld,

Mij al haar heerlijkheid ;

'k Zou al die ijdle dingen

Versmaden om 't genot

Van 't heil der hemellingen,

In 't eeuwig licht bij God.

 

6. Ik zie mijn vrienden schreijen ;

Hun vriendschap was mij waard :

'k Voel, dat het aaklig scheien

Mijn hart ontroering baart :

Maar troostrijk is 't vertrouwen,

Dat ik, die d' aard verlaat,

Hen weder zal aanschouwen

In wenschelijker', staat.

 

7. Al zult gij , door mijn sterven,

O ouderminnend kroost!

In mij een' vader derven,

Wees lijdzaam en getroost.

Ik moet u thans begeven;

'k Beveel u in Gods hand.

Gij zult met mij weer leven

In beter vaderland.

 

8. Kweek, door te sterk te klagen,

Geen wanhoop in 't gemoed !

Des Hoogsten welbehagen

Is altijd wijs en goed.

Zoek hulp bij 't Opperwezen !

Waardeer de hulp van God,

En tracht, door Hem te vreezen,

Naar 't wenschlijkst heilgenot !

 

9. En gij , mijn vreugd op aarde,

In tivier verdriet ik deel:

Wier echt mij zegen baarde !

Betreur mij niet te veel.

Gij moogt op God betrouwen ;

'k Ga u ten hemel voor ;

Gij zult m' eens weer aanschouwen

In 't zalig Englenkoor:

 

10. 'k Rigt nu tot U mijn bede,

O dierbre Middelaar!

Ach ! deel m' uw' bijstand mede

In 't groeijend doodsgevaar.

Verkwik m' in 't laatste lijden

Door uw gena, en toon,

Toon mij , in 't angstig strijden

Van ver de zegekroon! v

 

11. Laat mij geen vrees benaauwen

Geen ongegronde schrik

Doe mijn geloof verflaauwen,

In 't uiterst oogenblik !

O heil der stervelingen !

'k Zal dan, door uwe kracht,

Het blij triomflied zingen :

't Is alles nu volbragt!

 

<H 375>

 

<V 1> O Jezus, die, in 't bitterst leed ,

Altijd tot hulp en troost gereed,

Het menschdom, uit barmhartigheid,

Het hoogste goed hebt toebereid !

Versterk mij in den laatsten nood,

Bij 't naadren van den killen dood.

 

2. Wanneer de ziekte mij bekruipt,

En door het bloed naar 't harte sluipt,

Het krank gestel van rust berooft ,

En alle levensgeesten dooft ,

Wanneer de spraak mijn mond begeeft,

De tong mij aan 't gehemelt' kleeft ;

 

3. Wanneer dan 't alverkwikkend licht,

Niet doordringt in 't verzwakt gezigt,

De dood op mijn verbleekt gelaat,

In 't klamme zweet te lezen staat,

als alle menschenhulp bezwijkt,

En huivrend van mijn sponde wijkt:

 

4. Onttrek uw hulp dan niet aan mij !

Sta dan mijn sidrend harte bij !

Toon aan mijn ziel de heerlijkheid,

Die haar, na 't sterven, is bereid!

Dan wacht ik kalm den doodsnik af,

En daal geloovig in het graf.

 

5, Maak mij , als 't heerlijk uur zal slaan,

Wanneer mijn ziel, van 't stof ontdaan,

Ten heilgen hemel opwaarts streeft,

En daar bij U gezaligd leeft,

Maak mij dan, hier door U geleid,

Daar vatbaar voor d' onsterflijkheid.

 

6. Uw wijsheid heeft het ons ontvouwd;

Zij sprak : wie hier op mij vertrpuwt,

En mijn geboden volgt en eert,

Van mij alleen zijn heil begeert,

Hem is , getrouw aan pligt en regt ,

Een hooger heilstaat toegezegd.

 

7. Vergeet ons onze zondenschuld !

Maak ons standvastig in 't geduld !

Hoe ons des levens kronkelpaan

In rein geloof ten einde gaan !

Zoo baar' de dood, in plaats van schrik,

Ons vreugd in 't uiterst oogenblik !

 

<Sd VERLANGEN NAAR DE EEUWIGHEID. >

 

 

<H 376>

 

<V 1> Heilig, heilig zij 't verlangen,

Dat ons in den boezem gloeit !

Vreugd zal ras den traan vervangen ,

Die door stille smart nog vloeit

Zou ons duisternis doen klagen

Op den weg naar d' eeuwigheid ?

Spoedig zal de morgen dagen,

Die zijn scheemring reeds verspreidt:

 

2. Wie, in rampspoed ongeduldig,

Morrend elk genot ontvliedt,

Maakt zich in Gods oogen schuldig,

En gevoelt zijn waarde niet.

Door hem, die bezwijkt in rampen,

Of naar d' uitkomst moedloos haakt,

Wordt geen zegepraal, na 't kampen,

Eens in d' eeuwigheid gesmaakt.

 

3. 't Ongeduld is geen verlangen :

Chrlstnen ! 't is gebrek aan moed.

't Aanzijn, hier van God ontvangen,

Is het onwaardeerbaarst goed ;

Ja ! dat aanzijn, ons gegeven,

Pijnigt niet, neen ! 't is de band,

Door Gods vadertrouw geweven,

Die ons hecht aan hooger' stand.

 

4. Moedig doorgeworsteld lijden

Wordt een bron van eeuwge vreugd :

Wie den palm verlangt voor 't strijden,

Kent geen fiere christendeugd.

Blijft naar zelfvolmaking streven !

Weerzin van den kelk der smart

Is geen zucht naar 't eeuwig leven,

Christnen ! maar onteert ons hart. ,

 

5. Drinkt vol. moeds den wrangen beker,

Dien Gods vaderliefd' u biedt !

Schrikt, van d' overwinning zeker,

Voor 't ontsloten strijdperk niet !

Jezus heeft voor ons verwonnen.

Heerlijk is 't genadeloon.

Boven werelden en zonnen

Schenkt Hij ons de zegekroon.

 

6. Hier is 't leven voorbereiding ;

's Vaders wil is wijs en goed :

Volgen wij getroost zijn leiding

Dan in voor- en tegenspoed !

Aardsch genoegen, zoo verganklijk,

Kluistert hier geen kroost van God;

Neen ! ons heil is onafhanklijk

Van den tijd en 't wislend lot.

 

7. Voor- en tegenspoeden vloeijen

Op den stroom des tijds voorbij.

Niets kan ons aan d' aarde boeijen ;

Jezus liefde maakt ons vrij.

Neen ! niets kan de drift beteuglen ,

Die tot zelfvolmaking leidt :

Hoop voert ons op reine vleuglen,

Zalig reeds, naar d' eeuwigheid.

 

8. Hoop, die Engel van Gods liefde,

Hoop mengt in den kelk der smart,

Ook schoon rampspoed duldloos griefde,

Wellust voor 't verbrijzeld hart.

Lang zal 't lijden toch niet duren ;

Gij, die op den morgen wacht !

Juicht : nog weinig smartvoll' uren ;

Dan verdwijnt de lange nacht.

 

9. Juicht, bedrukte reisgenooten !

Jezus trouwe broederhand

Heeft den hemel ons ontsloten ;

Daar, daar is ons vaderland.

Langbetreurde lievelingen,

Ons daar in den arm gesneld,

Zullen ons bun welkom zingen,

Aan 't onsterflijk hart gekneld.

 

10. Heilig, heilig is 't verlangen,

Dat ons in den boezem gloeit.

Ja ! wij voelen 't: ketens prangen ;

Zondelust houdt ons geboeid.

Heer ! verlos ons. Bij uw' Vader

Hebt G' ons immers plaats bereid.

Juich ! elk tijdstip voert ons nader,

Christenschaar ! aan d' eeuwigheid.

 

<P VERVOLG DER CHRISTELIJKE GEZANGEN; BIJGEVOEGD IN 1850.>

 

<P LOF VAN GOD.>

 

<H 377>

 

<ScripRef Psalm 117.>

 

<V 1> Looft, looft den Heer, en leeft naar zijn geboden.

Gij , volken ! prijst , erkent zijn magt en waarde;

Waar g' immer u verspreid hebt over d' aarde ,

Dient Hem alleen : Hij is de God der goden.

 

2. Heft tot zijn eer en hart en stem naar boven ;

Hij toch is groot in goedheid en genade :

Hij slaat alom zijn schepslen liefdrijk gade,

En van zijn hulp moogt g' alles u beloven.

 

3. Zijn zuivre trouw zal u het heilpad wijzen;

Zijn waarheid u op 't regte spoor doen treden;

Zij blijft in stand, eeuw uit eeuw in, als heden :

Laat dan Gods lof ten hoogen hemel rijzen !

 

<Sd WAAHDE DER OPENBARE GODSDIENSTOEFENING. >

 

<H 378>

 

<V 1> Heilig , heilig is ons 't oord ,

Waar, ; in stillen vrede,

Jezus heilleer wordt gehoord ;

Heilig is deez' stede,

Waar w', in psalmzang en gebed,

God en Christus eeren,

En met d' Evangeliewet

Waarheid, wijsheid leeren.

 

2. 's Heilands onwaardeerbre taal

Stort hier troost in 't harte,

En een zachte hemelstraal

Lenigt alle smarte.

Heiligheid van hart en zin

Helpt het godshuis kweeken ;

Broeders ! treedt het dankend in:

Nooit dit oord ontweken !

 

3. Vader ! doe ons wel verstaan,

't Geen ' w', in ootmoed, hooren ;

Leer ons uwe wegen gaan,

U geheel behooren.

Schenk ons rijklijk uwen Geest !

Christus zij ons leven ;

Dat wij naa ; het godsrijk meest

En diens deugden streven!

 

<Sd BIJ HET EINDE DER OPENBARE GODSDIENSTOEFENING.>

 

 

<H 379>

 

<V 1> Heb dank voor 't woord,

Door ons gehoord,

Vergaard als Jezus leden;

't Doe daaglijks meer

Ons, God en Heer!

Op 't effen heilspoor treden.

 

2. Schenk daartoe kracht ;

Help ons de magt

Der zonde kloek bestrijden !

Sterk ons geloof !

Geen wereld roov'

't Ons ooit, in vreugd of lijden !

 

<Sd GODS GOEDHEID.>

 

<H 380>

 

<ScripRef Psalm 36. >

 

<V 1> O Heer ! uw goedertierenheid

Is boven 't zwerk verheven :

Uw waarheid zij met roem verbreid

Zoover de wolken zweven !

Uw regt staat pal. Men kan noch zal

Uw oordeel ooit doorgronden.

Uw bijstand, Heer! Wordt keer op keer

Door 't schepsel ondervonden.

 

2. Wat is uw goedheid uitgestrekt

Tot heil der stervelingen,

Die Gij als met uw vleuglen dekt,

En kroont met zegeningen !

Gij doet, o God! Door 't zoetst genot

In blijdschap hen ontgloeijen,

Uw dierbre vreugd, Die 't hart verheugt,

Bij volle stroomen vloeijen.

 

3. Want gij , God! zijt alleen de bron

Van ons geluk en leven.

Uw licht alleen, o zuivre zon !

Kan 't echte licht ons geven.

Dat uw gena Hun koom' te sta,

Die voor uw aanschijn wandlen :

Dat nooit uw regt Hun zij ontzegd,

Die vroom en billijk handlen !

 

<Sd AAN GOD DEN VADER, ZOON EN H. GEEST. >

 

<H 381>

 

<V 1> God in de hoogt' alleen zij eer

En dank voor zijn genade!

Hij toont zijn gunst ons keer op keer,

En helpt ons v oeg en spade.

Hij heeft ten goed' aan ons gedacht,

Heeld' onzen nood, kwam 't aardsch geslacht,

Ontfermingvol te stade.

 

2. Lof zij Hem, d' oorsprong van 't heelal,

De bron van licht en leven,

Den Vader, die, uit diepen val,

Ons weer heeft opgeheven !

Hij zond daartoe zijn' Zoon op aard ;

Heeft Hem, den eengen, niet gespaard ,

Maar in den daod gegeven,

 

3. O Jezus Christus ! eigen Zoon

Des Vaders! wees geprezen.

Gij daaldet neer uit 's hemels troon,

En hebt ons leed genezen.

Vermoeiden gaaft gij rust en kracht,

Verbraakt voor ons der zonde magt,

Leert dood noch graf ons vreezen.

 

4. Ook U, o h eilge Geest ! zij eer,

Wiens magt de volken zagen,

Toen 't licht van 's Heilands dierbre leer

Ten troost voor d' aard mogt dagen ;

U, die ons door uw kracht bewerkt,

In alle waarheid leidt, en sterkt,

Geloof en hoop helpt schragen.

 

<Sd VAN DE VOORZIENIGHEID.>

 

 

<H 382>

 

<ScripRef Psalm 113.>

 

<V 1> Gij , dienaars van den Opperheer !

Looft Hem met blijde psalmen ;

Laat zijner grooten naam ter eer

Alom het lied galmen.

Van daar het oog. Aan 's hemels boog

De zon in 't oost ziet rijzen;

Tot waar zij daalt, En 't west bestraalt,

Noet al, wat leeft, Hem prijzen !

 

2. De Heer der heeren is geducht

Ver boven alle volken ;

Zijn eer klinkt boven 't ruim der lucht ,

En verder dan de wolken.

Wie voert als Hij De heerschappij

Ontzaglijk in den hoogen,

En houdt met een Op al hetgeeu

Omlaag gebeurt zijn oogen?

 

3. 't Is God, door wien zich, uit het stof,

Geringen zien verheven,

Die armen deed, aan 't vorstlijk hof,

In eer en aanzien leven.

Hij kroont de trouw : d' Onvruchtbre vrouw

Wordt door Hem blijde moeder

Van deugdzaam kroost, Haar' steun en troost.

Men loov' den Albehoeder !

 

<H 383>

<ScripRef Psalm 121.>

 

<V 1> 'k Hef, vol verlangst, van dag tot dag mijn oogen

Tot God om hulp en uitkomst heen.

Mijn hulp komt van den Heer alleen,

Die 't aardrijk schiep en 't ruim der hemelbogen,

Door zijn vermogen.

 

2. Hij zal uw' voet'van 'tspoor niet laten glijden;

Hij , uw vertrooster in 't verdriet,

Die trouwe wachter sluimert niet :

Zijn wakend oog zal u, mijn ziel ! in 't lijden

Van leed bevrijden.

 

3. De Heer zal u- beschermen als voordezen :

Zijn schaduw dekt uw regterhand,

Opdat bij dag de zonnebrand

Noch 's nachts de maan u hinderlijk moog' wezen,

Of ramp doen vreezen.

 

4. De Heer zal u, in onheil en gevaren,

Beveiligen op al uw paan,

Uw' uit- en imgang gadeslaan,

U zelfs tot in uw laatste levensjaren

Getrouw bewaren.

 

 

<H 384>

 

<ScripRef Psalm 23.>

 

<V 1> 'k Weet , dat de Heer mijn herder is;

Dies zal mij niets ontbreken.

Door Hem verkrijg ik lafenis :

Hij leidt m' in groene streken.

Hij schenkt mijn hart,

In angst en smart ,

Verkwikkink, heil en ze;en ;

Voert keer op keer, Zijn' naam ter eer,

Mij op de regte wegen.

 

2. Ofschoon ik wandeld' in een dal,

Vol nare duisternissen,;

Ik vrees nogtans geen ongeval,

En zal zijn hulp niet missen:

Want Gij , o God !

Mijn burg en slot!

Bewaakt m' aan alle zijden ;

Uw stok en staf Weert onheil af,

En troost mij in het lijden.

 

3. Gods wondre goedertierenheid,

Now t naar waardij verheven,

Zal over mij zijn uitgebreid,

Mij volgen al mijn leven;

Dies zal ik blij,

Van zorgen vrij ,

In 't heilig huis des Heeren,

Op feest aan feest, Verheugd van geest

Hem in gezangen eeren,

 

<Sd JEZSU CHRISTUS>

 

<H 385>

 

<V 1> Hoe schoon licht ons de morgenster,

En spreidt haar stralen heind' en ver,

Vol van gena en waarheid!

't Is Jezus , Hij, wiens aangezigt

Ik eerlang, in het eeuwig licht,

Aanschouw met volle klaarheid.

O Heer, Vol eer!

't Loflied rijze U ten prijze,

Rijk aan goedren

Ter verkwikking der gemoedren !

 

2. U, hier mijn troost en ginds mijn loon!

U, Zoon wan God en 's menschen Zoon !

Zij roem en eer gegeven !

'k Bemin u, Heer ! met heel mijn hart;

Niets scheid' U van mij , vreugd noch smart,

Aard, hemel, dood noch leven.

Want Gij Wilt mij

Mild gedenken, 't Leven schenken,

Mij , na 't strijden,

Met de kroon der eer verblijden.

 

3. Door U slechts vind ik zaligheid.

Stort in mijn ziel, door U bereid,

Diep, Heer ! uw liefdespranken ;

Dat ik geheellijk d' uwe zij ,

Getrouw tot in den dood, en mij

Niets op uw spoor doe wanken.

O zon ! O bron

Van genade! Vroeg en spade .

Blijf ik haken,

Dorstend om uw ,heil te smaken.

 

4. Des Vaders lichtglans, Zoon van God!

Blinkt uit in U, en 't zoetst genot

Straalt ons uit dankbre blikken.

Wel ons, als, Heer ! ons hoogste goed !

Uw woord, uw Geest, uw vleesch en bloed

Ons voeden en verkwikken.

Bewerk , Versterk

Uit den hoogen, Heer ! mijn pogen

Help mij strijden,

Biddend, wakend m' U steeds wijden.

 

5. En hoe, God! Vader ! prijst mijn toon

U, die mij liefhadt in uw' Zoon

Voor 't aanzijn dezer aarde?

Die Zoon, Hij bragt mij tot u weer ;

Hij is mijn Koning, Vriend en Heer,

Nam weg wat mij bezwaarde.

Hoe zou Zijn trouw

Immer wijken, Ooit bezwijken?

'k Zal Hem volgen :

'k Vrees geen' haat dan, hoe verbolgen.

 

6. Hem, die en dood en graf bedwong,

Hem rijz' ons lied, met hart en tong

Blij, daaglijks, opgedragen,

Ten roem des lams, dat werd geslagt,

Des redders, die verlossing bragt ;

En 't moog' Hem welbehagen !

Ja ! vloeit En gloeit,

Dankbre zangen, Eens vervangen,

Grootsch van toonen,

Overal waar menschen wonen !

 

7. Hoe juich ik, Jezus Christus ! Heer !

Dat, G', een met God, gekroond met eer,

Mijn leven zijt, mijn sterven.

'k Wit dies, o Middelaar ! mijn' geest

U overgeven, onbevreesd,

Als ik eens 't licht moet derven.

'k Zal U, Als nu,

Dan daarboven Eeuwig loven,

Heer ! vol blijheid

In uw zalige nabijheid.

 

<Sd JEZUS, ONS VERBLIJDEN.>

 

<H 386>

 

<V 1> Jezus ! mijn verblijden

Troost en hoop in lijden !

Gij mijn heil ! mijn licht !

Welk een bang verlangen

Blijft de ziel nog prangen ,

Waar G' uw' troon niet sticht !

Menschenzoon Uit 's Vaders troon!

Mij ook deedt G' uw liefde blijken ;

Niets kan U gelijken.

 

2. Wijkt dan, ijdle schatten!

U wil ik omvatten,

Jezus ! gij mijn lust!

Nietig' eer der wereld,

Hoe beglansd, bepereld !

Gun mijn hart zijn rust.

Lijden, nood, kruis, smaad noch dood,

Niets moog' ooit dat hart verleiden,

Mij van Jezus scheiden !

 

3. Droefenis ! wijk henen ;

Jezus is verschenen :

Vreugde brengt Hij mee.

Allen, die God minnen, -

Daagt, uit droef beginnen,

Blijdschap, wel uit wee.

Zij mijn lot Hier boon en spot,

Echter blijft Gij, ook in 't lijden,

Jezus ! mijn verblijden.

 

<Sd JEZUS WELDADIGE OMWANDELING OP AARDE.>

 

<H 387>

 

<V 1> Menschenmin bezield' uw wezen,

Dierbre Heiland, nooit volprezen !

Zij , zij heeft U 't hart bewogen ;

Dat G', uit godlijk mededoogen ,

Liefdrijk zijt in 't vleesch gekomen,

Knechtsgestalt' hebt aangenomen.

O ! uw liefde, nooit te schatten,

Overstijgt al 't aardsch bevatten.

 

2. 's Vijands leed en lot beweenen;

Ieder' heul on hulp verleenen ;

Zich der blinden, kreuplen, armen

Meer dan vaderlijk erbarmen ;

Luistren naar der droeven klagten ;

Niets te dier voor andren achten,

Dat, voorwaar ! mag liefde heeten :

d' Uw' , o Heer ! was ongemeten.

 

3. O Gij toevlpgt der bedroefden !

Wien ooit, die uw hulp behoefden,

Kwam die hulp niet aanstonds tegen,

Uit uw handen, rijk aan zegen ?

Kranken, die LT kwamen smeeken,

Deden 't edel hart u breken ;

En hoe vaardig waart G' in 't helpen,

Om den traan der smart te stelpen !

 

4. Troosteloozen op te beuren ;

Aan den kommer hen t' ontscheuren ;

Onverstandigen te leeren;

Afgeweeknen te bekeeren ;

Zondaars, di ep verstokt, te wekken,

Minzaam hen tot U te trekken,

Daaraan wijddet G' al uw krachten;

Zoo bij dagen als bij nachten.

 

5. O hoe hoog steeg uw ontferming,

Toen Gij , Jezus ! uit erbarming,

Ons ten heil de'wreedste smarte

Torschtet met een willig harte :

Toen door zondaars G' U liet honen,

Smaadlijk U met doornen kroonen,

En, om 't leven ons te brengen,

Aan het kruis uw bloed zelfs plengen!

 

6. Liefde deed u . leed en plagen,

Met geduld , zachtmoedig dragen,

Haat met haat niet weervergelden,

Wie U schold niet wederschelden ;

Vriendlijk bleeft gij elk bejeegnen,

Wie U vloekt' of smaadde zeegnen,

Onder doodsmart, zelfs te midden

Uwer moordren, voor hen bidden.

 

7. Heer der wereld ! Hoogste Koning !

Zoon des Vaders! eerbetooning

Was op aard nooit uw bejagen;

Menschenlof niet uw behagen.

's Vaders wil gehoorzaam t' eeren ,

Onzen jammer af te weren,

En ons troost en heil te geven,

Was uw spijze, was uw leven.

 

8. Moog' ik altoos mij ten zegen,

Heer ! uw' wandel overwegen :

En , beknelt mij zondesmarte,

Troost' mij dan uwr liefdrijk harte !

Heilig mij ook ziel en zinnen

Tot een edel broederminnen !

Help mij zon,d' en smet ontwijken,

Daaglijks meer op U gelijken !

 

<Sd JEZUS, DE WEG, DE WAARHEID EN HET LEVEN. >

 

 

<H 388>

 

<V 1> Wie wijst, in 't aardsch gewemel

En 's werelds wisselloop,

Den weg ons naar den hemel,

Als 't einddoel onzer hoop?

Wie stiert ons doen en pogen ,

Waar nietig overleg

En secijn ons houdt bedrogen?

De Heer : Hij is de Weg.

 

2. Wanneer w' in 't duister dwalen,

De laatste scheemring zwicht,

Hoe zult G' ons dan bestralen,

O kennis ! met uw licht ?

Geen nood ! een stroom van klaarheid

Daalt van Gods eeuwgen troon;

Want Christus is de Waarheid,

Hij , d' eengeboren Zoon.

 

3. "Wie sterkt in nood en lijden,

Wen moedloos 't hart versaagt,

Ons 't uitzigt op verblijden,

Als eens de morgen daagt ?

Wie stilt elk angstig beven;

Geeft zelfs in 't sterven kracht ?

't Is Christus : Hij is 't Leven,

Die ons daarboven wacht.

 

4. Weg, Waarheidszon en Leven !

Verheven Menschenzoon!

Uw' naam zij d' eer gegeven,

Voor al uw hulpbetoon.

Blijf ons den heilweg wijzen;

Uw waarheid licht' ons voor ;

Uw leven, daar w' u prijzen ,

Leid' ons in 't effen spoor!

 

<Sd TROOST DER VERLOSSING. >

<H 389>

 

<V 1> Ach ! waar zal Ik zondaar vlugten,

Wat tot mijn behoud bestaan?

Mijn geweten klaagt mij aan.

Straf , en smart heb ik te duchten.

Doch, wat leed mij ook geschied',

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

2. 'k Week, door mijn bedreven zonden,

Menigmalen van Hem af;

Doch Hij , die de schuld vergaf,

Heelt mijns harten diepste wonden..

'k Schep dus moed in 't bangst verdriet :

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

3. 'k Zal zijn hulp altoos verbeiden,

Hoe ook soms nog 't angstig hart

Worstlen moet met ramp en smart.

Niets zal mij van Hem ooit scheiden,

Die mij troost en vrede biedt :

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

4. Schoon gezondheid, velvaart, leven,

Alles slechts een schaduw is,

't Baart mij geen bekommernis;

Moest' ik ook deez' dag nog sneven,

'k Onderwerp m' aan 't Godsgebied :

Ik verlaat mrJn' Jezus niet.

 

5. 'k Leg, in God getroost, bij 't sterven,

Alle moeit' en zorgen af ;

'k Rust dan in het stille graf,

Om het hemelsch heilgoed t' erven,

Weggelegd in 't blij verschiet :

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

6. 'k Zal door Hem eens weer herleven,

Ingaan 't rijk der zaligheid,

Door zijn gunst mij toebereid ;

Hij zal mij genade geven,

Als mijn oog zijn toekomst ziet :

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

7. Jezus zal mijm toevlugt blijven,

Tot Hij m', in 't volzalig oord,

Waar geen smart de blijdschap stoort,

Als een burger in zal lijven.

'k Zing op hemeltoon dan 't lied:

Ik verlaat mijn' Jezus niet.

 

 

<H 390>

 

<V 1> Ik heb den vasten grond gevonden,

Waarin mijn anker eeuwig hecht;

In Jezus, ons tot heil gezonden,

Werd hij , eer d' aard bestond, gelegd.

Hij rees, eer 't zonlicht haar bescheen,

En wijkt niet, schoon 't heelal verdween.

 

2. Die grond is 't eindeloos erbarmen,

Ver boven alle denkenskracht,

Des Vaders, die, in d' open armen,

Den zondaar aan zijn hart verwacht ;

Die op ons diep meedoogend- ziet,

Al achten wij zijn roepstem niet.

 

3. God wil niet, dat er een verloren,

Maar dat elkeen geholpen zij ;

Dies zond Hij zijnen eengeboren' :

Die leefde , leed en stierf voor mij.

Dies staat Hij aan de deur , klopt aan :

Ach, wierd' ons hart Hem opgedaan !

 

4. O diepte, waar al 't heer der zonden

Bij Christus kruis in nederzinkt !

Wat balsem wordt hier niet gevonden,

Hier, waar geen doemend oordeel klinkt;

Maar d' eenge weerklank zich verspreidt :

Barmhartigheid ! barmhartigheid !

 

5. Daarop wil ik geloovig bouwen,

Gerust, getroost, wit mij weervaart,

En m' aan Gods vaderhart vertrouwen,

Wanneer mijn zonde mij bezwaart ;

Steeds vind ik daar m' op riieuw bereid

Ontferming en barmhartigheid.

 

6. Wordt m' alles op deez' aard onttogen,

Wat lijf en ziel verkwikt en streelt ;

Daagt troost noch uitkomst voor mijn oogen,

Terwijl geen vriend mijn' kommer deelt;

Ja ! wat verlies mijn hart beschreit,

Mij blijft nog Gods barmhartigheid.

 

7. Wanneex ik struikel op mijn wegen,

Dan kweekt hij demoed in mij aan ;

Wekt mij tot nieuwen strijd ; zijn zegen

Helpt om den aanval door te staan.

Zelfs als zijn wet mij schuldig, pleit,

Hoop ik nog op barmhartigheid.

 

8. God werkt in mij en lust en krachten

Tot deugd : maar zonde kleeft mij aan.

Wat werken zijn van mij te wachten,

Waarmee ik voor Hem kan bestaan ?

Ik steun dies, wie mijn' roem verbreid',

Alleen op Gods barmhartigheid.

 

9. 't Ga mij naar 's Hoogsten welbehagen !

In angst en smart zal Hij voor mij

't Licht van zijn' dierbren troost doen dagen;

Hij helpt mij ; blijft m' als vader bij.

Ik juich : Hij is, wat m' ooit verbeid',

Een helper, vol barmhartigheid.

 

10. Op deez' geloofsgrond zij mijn leven

Gebouwd, zoolang mij 't licht beschijnt!

Dus wil ik denken, doen en streven,

Totdat mijn laatste kracht verdwijnt,

Ik m' u steeds nader zie geleid,

O diepte van barmhartigheid !

 

<Sd BIJ DE BEDIERING DES H. DOOPS. >

<H 391>

 

<V 1> Gedoopt in 's Heeren naam is 't kroost,

Den ouderen tot vreugd en troost ;

't Zij vroeg tot 's Heeren vrees gebragt,

En d' ouderpligt dies trouw betracht !

 

2. O Vader! sla het liefdrijk ga;

't Volg', Jezus ! U eens waardig na,

Door 's Geestes kracht geleid, bewerkt,

Steeds in geloof en hoop gesterkt.

 

3. Zoo leev' bet, God! uw' naam ter eer,

En 't rijp' geduriglijk al meer

Voor hooger', blijder', zaalger' stand

In 't eeumg , hemelsch vaderland.

 

<Sd DE REGTVAARDIGMAKING DES GELOOFS.>

 

 

<H 392>

 

<V 1> God doet ons uit gena alleen

De zaligheid verwerven ;

Al onze poging hier beneen

Kan ons die niet doen erven.

't Geloof alleen verwacht, bij God,

Een nimmereindend heilgenot,

Op grond van Jezus sterven.

 

2. Door dit- geloof in God gesterkt,

Kan ons geen ramp doen vreezen';

Want Jezus heeft ons heil bewerkt,

En onze smart genezen.

Hij , 't pand van 's Hoogsten vadermin,

Stort ons een blij vertrouwen in

Op d'Oorsprong van ons wezen.

 

3. Wij worden door geen wet verschrikt :

Zij kan ons niet doen beven,

Daar 't Evangelie ons verkwikt,

En sterkt in 'C geestlijk leven.

Bij Christus kruis wordt 's Christens hart,

Door 't heilgeloof, van zondesmart

En vrees voor straf ontheven.

 

4. Dit onwaardeerbaar rijk genot

Van geestelijke goedren

Kweekt zuivre dankbaarheid tot God

In edele gemoedren ;

Een dankbaarheid, die, dag aan dag,

Betoond wordt door een vroom gedrag ,

En liefde tot de broedren.

 

5. Dat dan in onzen levensloop

Steeds ware godsvrucht blijke !

Dat nooit geloof, noch liefd' of ' hoop

Uit onzen boezem wijke !

Men sta, als christenhelden pal,

Dat nooit, in drukkend ongeval,

Ons hart van angst bezwijke !

 

6. En, schoon somtijds de hoogste magt

Haar hulp ons schijnt t' onttrekken ,

Zij zal gewis eens, oriverwacht,

Zich tot ons heil ontdekken.

Ook moeten ramp en tegenspoed,

Dit weten wij , aan 't vroom gemoed

Altoos ten beste strekken.

 

<Sd JEZUS VOLGELING. >

 

<H 393>

 

<V 1> Heer ! Gij riept, ik ben gekomen ;

'k Wenscht', als uw jonger opgenomen,

Een lid van U, het hoofd, te zijn.

'k Wijd mijn' herder hart en leven;

Hij toont mij blijde wandeldreven ;

Wijk, wereld ! met uw' schoonen schijn.

Door Jezus trouw behoed,

Is 't mij zoo blij en goed

Hemelvreugde,

Die 't lijden tart,

Doorstroome 't hart,

Dat Hij verlost van zorg en Smart!

 

2. 'k Wil voortaan met vreugde dragen

Uw jok , o Heer ! en niet versagen,

Ofschoon mij d' aarde lokt en bindt.

U is alle magt gegeven ;

Gij wekt , wat slechts ontkiemt, ten leven ;

Wie met U strijdt, met U verwint.

Uw zwaarste last is ligt ;

Wat Gij ons maakt ten pligt

Is de liefde,

U trouw gewijd,

Trots nood- en strijd,

Die hier reeds zaligt en verblijdt.

 

3. Na den kamp zal rust mij beiden;

Heer ! om de plaats ons te bereiden

Des vredes zijt Gij voorgegaan.

Blij vooruitzigt ! wil mij sterken ;

Doe m' ijvrig , doe mij vrolijk werken,

Bemoedigd op de steile baan.

Mijn dag ijlt ras voorbij ;

Dan toeft de zege mij ,

Mij , verwinnaar ,

Door uwe magt,

Van dood en nacht,

Daar, waar m' een eeuwge morgen wacht.

 

<Sd TERUGKEERING TOT GOD. >

 

 

<H 394>

 

<V 1> Mijn God en Heer!

Zie gunstig neer ;

Laat uw gena mij blijken:

De zondesmart

Doorgrieft mij 't hart,

Doet vree en vreugde wijken.

 

2. Mijn droeve staat

Vertoont van 't kwaad

Mij d' al te wrange vruchten ;

Waar 't oog zich wendt,

'k Weet mijn ellend',

Zoo min als U, t' ontvlugten.

 

3. 'k Beveel mijn lot,

Genadig God!

Alleen aan uw ontferming.

O Vader ! let

Op mijn gebed ;

Betoon mij uw bescherming,

 

4. 'k Erken mijn schuld ;

'k Heb uw geduld

Gehoond, uw wet geschonden :

Maar, Heer! verschoon

Mij door uw' Zoon :

Vergeef mij al mijn zonden.

 

5. Heeft niet zijn bloed,

Mijn schuld geboet,

Van zond' en straf m' ontheven ?

Wat zoudt gij niet,

In 't bangst verdriet,

Met Hem mij willen geven ?

 

6. Wanneer de lucht,

Met storm bevrueht,

En mensch en vee doet schromen,

Dan vlugt en giert

Het pluimgediert',

En schuilt in rots en boomen :

 

7. Zoo vlugt, in smart,

Tot U mijn hart,

O Heiland en Ontfermer !

Gij ivaart, en zijt,

En blijft altijd

Mijn toevlugt en beschermer.

 

8. Ach ! laat mij hier

Van uw banier,

God! nimmer trouwloos wijken :

Dan doet geen nood,

Hoe zwaar, hoe groot,

Mij op mijn pad bezwijken.

 

9. Dan roem ik blij ,

O Heer ! dat Gij

De schuld mij hebt-vergeven;

'k Hef vrolijk 't oog

Tot U omhoog,

En hoop op 't eeuwig leven.

 

<Sd BOETEZANG AAN JEZUS.>

 

<H 395>

 

<V 1> O dierbre bron van alle goed !

O Jezus, die zoo teeder

In liefde blaakt voor 't zwak gemoed !

Zie gunstig op mij neder,

Op mij , geprangd door zondesmart ;

Schenk aan mijn afgepijnigd hart

't Verbeurde heilgoed weder.

 

2. Als Gij de ziel, die angstig treurt,

Uw troostwoord, Heer ! doet hooren,

Dan wordt zij krachtig opgebeurd ;

Dan wordt er rust geboren.

Dan ziet zij , op boetvaardigheid,

Zich schuldvergifnis toegezeid,

En gunst voor straf beschoren.

 

3. `aat, laat deez' Evangelietaal

Mijn droef geweten streelen !

Zij slechts, zij kan mijn boezemkwaal

Door uw genade heelen.

O Jezas, die voor zondaars stierft!

Laat toch in 't heil, dat g'ons verwierft,

Mij , armen zondaar, deelen.

 

4. Zoo U 't verslagen hart behaagt,

Een ziel, in 't stof gebogen,

Die om haar zonden treurt en klaagt,

Zie met ontfermend' oogen,

O dierbre Heiland ! dan op mij ,

Die met berouw mijn schuld belij':

Toon, toon m' uw mededoogen.

 

5. Laat mij de zoenkracht van uw bloed

Van schuld en straf bevrijden,

En help mij , met standvasten moed,

Steeds tegen d' ondeugd strijden !

Zoo zal ik, door uw' Geest bewerkt,

En door de hoop op U versterkt,

Aan uwe dienst mij wijden:

 

6. Doch mijn geloof is zwak en teer:

Doe mij uw' bijstand merken !

Uw liracht volbreng' , in mij, o Heer !

Het willen en het werken.

Gij breekt toch nooit het knakkend riet :

Gij bluscht het kwijnend vonkje niet :

Die troost kan mij versterken.

 

7. Uw heilig vsroord ; uw rein gebod

Zij nooit door mij geschonden ; ,

Dat d' ijver mijns gebeds, o God!

Nooit zij verkoeld bevonden.

Mijn hart blijv' aan uw dienst getrouw !

Maak mij, zoolang ik 't licht aanschouw,

Steeds meerder vrij van zonden !

 

<H 396>

<V 1> O dierbre Jezus! heil der aard!

O hoop van 't zuchtend harte ;

Van 't hart , door drukkend wee bezwaard,

Geprangd door zondesmarte!

Getrouwe toevlugt in den nood !

O Heer van leven en van dood!

Ik zoek, door zielepijn bestreen ,

In mijn gebeen

Mijn hulp en troost bij U alleen.

 

2. Ik ken mijn zond', en weet wat lot

Ik, regtens, heb te wachten;

Maar Gij hebt mij verzoend met God,

En stilt mijn bitre klagten.

Verlossing vond ik door uw bloed.

Ik val, o Heiland ! U te voet.

Geef, dat ik U geheel behoor' ;

Licht Gij mij voor

Op 't eenig onbestraflijk spoor!

 

3. Laat, Heer ! mij door uw' Geest bewerkt,

Steeds naar uw voorschrift handlen,

En, in 't geloof door LT versierkt,

Op 't pad des levens wandlen.

Geef dus, dat ik, met ziel en zin,

Den naasten als mijzelv' bemin :

Zoo blijk' aan elk, hoe ik uw leer

Op 't hoogst waardeer',

Door al mijn doen u roem en eer !

 

4. Als Gij, naar uw barmhartigheid,

De schuld mij hebt vergeven;

Als mij uw Geest op 't heilspoor leidt,

Dan kan mij niets doen beven.

Dan vrees ik, sterk door uwe kracht,

Noch wereld, dood noch helsche magt.

Dat nooit mijn hoop op U bezwijk',

En in uw rijk

Uw dierbre gunst mij eeuwig blijk' !

 

<Sd HET HEIL DER GODSVRUCHT.>

 

<H 397>

 

<ScripRef Psalm 34.>

 

<V 1> Gods Engel sterkt- hen door zijn kracht,

Die d' almagt needrig eeren ;

Hij houdt rondom hen steeds de wacht,

Om 't onheil af te weren.

Komt! smaakt het goed', en ziet in God

Het gunstrijkst alvermogen:

Hoe zalig is der menschen lot ,

Wanneer z', in al hun ogen,

Zijn' bijstand wachten mogen!

 

2. Gij , vromen, wien het telkens blijkt,

Wat heil hem staat te wachten,

Die van Gods eeuwge wet niet wijkt !

Blijft 's Hoogsten vrees betrachten.

Al wie Hem zoekt en op Hem bouwt,

Zal zich in Hem verblijden ;

Blaar wie op aardschen schat vertrouwt,

Bioet nood en kommer lijden;

Gebrek zal Hem bestrijden.

 

3. Komt, kindren ! let op wijzen raad ;

Die raad zal u doen hooren,

Waarin des Heeren vrees bestaat,

Dat heil u zij beschoren.

Wenscht G' in het leven vreugd en lust,

Begeert gij goede dagen,

Waarin geen leed het hart ontrust,

Waarin geen felle plagen,

't Gemoed in onrust jagen :

 

4. Dat dan uw tong nooit schandlijk smaal',

Maar haar uw zorg betoome,

Opdat bedrog noch logentaal

Van uwe lippen kome.

Staat af van 't kwade. Doet het goed'.

Bemint en zoekt den vrede.

De Heer geeft acht op 't rein gemoed ;

Hij hoort der vromen bede,

En deelt zijn gunst hun mede.

 

<Sd OM LEIDING IN GODS WEGEN. >

<H 398>

 

<ScripRef Psalm 25.>

 

<V 1> Geen schand volgt, God! hen ooit na,

Die op uw goedheid wachten ;

Maar zulken treft zij , vroeg of spa ,

Die uw gebod niet achten.

Wijs , ,Heer ! wijs mij uw wegen aan ;

Leer mij op uwe paden gaan,

En uwen wil betrachten.

 

2. Leid in uw waarheid mij , en leer,

O God! m' uw welbehagen :

Want Gij toch helpt mij keer op keer ;

'k Hou 't oog op U geslagen:

Gedenk aan uw barmhartigheid,

En aan uw goedheid, lang verspreid ,

Eer 't licht begon te dagen.

 

3. Wisch uit de zonde van mijn jeugd,

En 't kwaad van later tijden :

Uw goedheid, die het hart verheugt,

Zal gunstig mij bevrijden.

De Heer is goed en mint het regt ;

Geen onderwijs wordt hem ontzegd,

Die 't dwaalpad tracht te mijden:

 

4. d' Ootmoedigen , door Hem geleid,

Leert Hij zijn' weg betreden;

En trouw en goedeitierenheid

Ontmoeten z' op bun schreden,

Zij , die, gehecht aan zijn verbond,

Zich naar 't getuignis van zijn' moud

Gedragen in bun zeden.

 

5. 'k Heb menigmalen, tot mijn scha ,

Van 't heilspoor mij begeven :

Maar, Heer ! vergeef mij , uit gena,

Al 't geen ik heb misdreven.

Wie is hij , die U vreest en eert ?

Hij wordt eerlang door U geleerd,

Wat weg hij op moet streven.

 

6. Laat vroomheid steeds mijn zij' bekleen,

Opregtheid mij bewaren ;

Ik wacht toch, Heer ! op U alleen ,

In voorspoed en bezwaren.

O Toeverlaat, zoo goed als groot !

Red, die U vreezen, nit den nood ;

Bescherm hen in gevaren.

 

<Sd LIEFDE TOT GOD. >

 

<H 399>

 

<V 1> O Vader van uw kroost op aarde ,

Gij, die de liefde zelve zijt ;

Wiens zondaarsmin zich openbaarde

Als vol ontferming t' allen tijd !

Dat ik van harte d' uwe zij ,

Aan U met alle kracht mij wij'.

 

2. Leer m', als een kind, U minnend vreezen,

Die mij ook, als een Vader, mint,

En trachten, zoo gezind te vreezen,

Als Gij 't beveelt en zijt gezind.

Wat U behaagt, zij mijn geneugt' !

Mij scheide van U smart noch vreugd !

 

3. Verdelg in mij , door uw genade,

Een wereldmin, die 't hart verleidt,

En kom mijn zelfbeheer te stade,

Streelt mij nog 's werelds ijdelheid.

Nooit zij mij 't nietig schepsel meer,

Dan Gij , die alles schiept, o Heer !

 

4. Laat m', om uws naams wil, gaarn betrachten ,

Wat mij uw heilig woord gebiedt ;

Kom ik hierbij tekort in krachten,

Versma den goeden wil dan niet,

En reken, Vader ! m', op mijn paan,

Mijn zwakheid niet tot misdrijf aan.

 

5. Hij mint U niet, die vreugd kan smaken,

In 't geen, wat U, o, God! mishaagt :

Dies help mij elk genot verzaken,

Waar 't aardschgezinde hart naar jaagt.

Leer mij behoedzaam toe te zien,

Om zelfs het kleinste kwaad te vlien.

 

6. Leer mij uit liefde 't leed verdragen,

Mij opgelegd door uwen raad ;

De heilzon zal na smart eens dagen,

Voor wie haar willig onderaaat;

 

Wie 't lijden wijs en waardig duldt,

Ziet zich met kracht door U vervuld.

Laat God! m' eens in uw liefde sterven,

Dan wordt de dood zelfs mij gewin ;

Dan zal ik urtien hemel erven,

En ga het zalig leven in.

Daar stijgt mijn liefde dan in top,

En klimt tot haar volmaaktheid op.

 

<Sd DE TIEN GEBODEN.>

 

<H 400>

 

<V 1> In tien geboden gaf de Heer

Zijn wet aan Isrels volk weleer.

Zij blijv', gelijk haar Mozes stift

Op steenen taaflen bragt in schrift,

Ons in 't hart gegrift !

 

2. Ik ben de Heer, uw God, wiens hand

Dus heette 't: uit Egypteland

U leidde. Volgt dies mijn geboon.

Hebt nevens mij geen andre goon,

Wie hun eer betoon'.

 

3. Misbruikt mijn' naam niet onbedacht;

Dat zich uw mond voor meineed wacht' :

Want ik, de Heer, die 't misdrijf haat,

Laat nimmer, zij het vroeg of Nat,

Ongestraft zulk kwaad.

 

4. Zes dagen zijn u toegestaan,

Om ijvrig d' arbeid na te gaan ;

De zevende zij t' allen tijd

Een rustdag, na besteede vlijt,

Aan mijn dienst gewijd.

 

5. Bewijst altoos uw oudren eer ;

Geeft bull, voor liefde, liefde weer :

Opdat g' in 't land, u toegezeid ,

Lang een gelukkig leven leidt,

Daar door u verbeid.

 

6. Gij zult niet dooden ; want het bloed

Des naasten, dat gij vlieten doet ,

Roept om wergelding naar omhoog :

Geen moorder, die zich ooit mijn oog

Noch, mijn straf onttoog.

 

7. Schendt nooit, verbindt u d' echtestand ,

Als man en vrouw den huwlijksband ;

Verbreekt der driften heerschappij ,

Opdat ; van vuige lusten vrij,

't Hart mljn tempel zij.

 

8. Pleegt nooit , door eigenbaat verleid ,

Roof, diefstal of oneerlijkheid :

Helpt veeleer d' armoe, in haar' nood ;

Breekt met die hongren, kleen of groot;

Liefderijk uw brood,

 

9. Geeft nimmer een getuigenis,

Die, valsch, aan mij ten gruwel is:

Maar , ziet zich d' onschuld snood, beticht ,

Brengt , des bewust, daar, volgens pligt,

Hare zaak aan 't licht.

 

10. Dat nooit uw hart begeerte voed'

Naar 's naasten huis , of erf , of goed.

Gunt hem 't geluk ; waarin hij leeft.

Bezit gij minder, dan hij heeft.

Ik ben 't, die zulks geeft.

 

11. Begeert ook niet uws naasten vrouw ;

Zijn' knecht, noeh di enstmaagd, hem getrouw,

Zijn vee , noch lets, 't geen hem behoort :

Het zijne blijve 't ongestoord,

Ook waar 't u bekoort.

 

12: Dus klonk, o Christnen ! 't hoog bevel

't Welk d' Almagt gaf aan Israel;

En 't schetst, hoe thans u 't zielgezigt,

Door 't Evangelie wordt verlicht,

Duurzaam nog uw' pligt.

 

13. O Jezus ! sterk ons door uw kracht ;

Zoo zij Gods wil door ons betracht.

Wat eerbaar, lieflijk is en schoon,

Sprei ieders wandel dus ten toon,

Dien Gods liefd' eens loon'!

 

<Sd VERTROUWEN OP GOD>

 

<H 401>

 

<V 1> Ik laat m', op al mijn paden,

Door Hem bestieren, raden,

Wiens wil het al gebiedt.

Als Hij , bij 't menschlijk pogen,

Niet helpt met zijn vermogen,

Helpt alle raad en arbeid niet.

 

2. Wat baat mij al mijn zorgen ,

Mijn slaven, van den morgen

Tot in den spad'en nacht ?

Mijn deel en lot in 't 'leven,

Zij ganschlijk Hem verbleven,

Die 't al beschikt met liefd' en magt !

 

3. Niets kan mij 't lot'ooit brengen,

Dan 't geen Hij wil gehengen,

En wat mij zalig is.

'k Wil, 't geen Hi j geeft, ontvangen ;

Zijn vaderlijk verlangen

Is steeds ook mijn verkiezenis.

 

4. 'k Vertrouw op zijn genade,

Die mij bewaart voor 't kwade,

Voor onheil mij beschut.

Volg ik zijn heilge wetten ;

Zal niets m' een valstrik zetten ,

Noch scha doen aan mijn eeuwig nut.

 

5. Gena moog' Hij mij schenken,

Mijn zonden niet gedenken ,

Uitwisschen mijne schuld ;

Hij , die, om mijn gebreken,

Niet aanstonds 't vonnis sprekQn,

Maar mij zal dragen met geduld !

 

6. Leg ik mij 's avonds neder,

Wekt mij de morgen weder,

Lig ik of ga ik voort ;

In zwakheid, pijn en banden,

Wat nood mij aan moog' randen,

Mijn gids is steeds zijn magtig woord.

 

7. Heeft Hij het dan besloten,

Zoo wil ik, onverdroten,

't Pad van mijn rocping gaan.

Wat rampspoed mij moog' treffen,

'k Zal 't oog naar boven heff'en,

Om dien manmoedig door te staan.

 

8. 'k Heb 't in zijn hand gegeven,

't Zij sterven, het zij leven,

Zoodra zijn wil gebiedt.

't Zij heden nog of morgen,

Daar laat ik Hem voor zorgen ;

Hij mist toch 't regte tijdstip niet.

 

9. Wees dan, mijn ziel ! de zijne ;

Betrouw op God, hoe 't schijne,

Dat alles u verlaat.

Er nader' wat er nader',

Uw allerhoogste Vader

Weet altoos en voor alles raad.

 

 

<H 402>

 

<ScripRef Psalm 126.>

 

<V 1> O volk, door God geleid !

Verban uw treurigheid.

Beschermd door d' arm des Heeren,

Kan u geen onheil deren

Zij zullen juichend maaijen,

Die hier met tranen zaaijen.

 

2. Zij strooijen 't edel zaad

Met droefheid op 't gelaat:

Doch, als 't, door 's Hoogsten zegen ,

Den wasdom heeft verkregen,

Dan torschen zij bun schoven,

Terwijl zij d' Almagt loven.

 

<Sd OM BIJSTAND IN DEN STRIJD TEGEN DE ZONDE. >

<H 403>

 

<V 1> God ! onze troost en toeverlaat !

Uw hulp en raad

Kan alle leed doen enden ;

Gij , die, naar uw barmhartigheid,

Hebt toegezeid ,

Uw' bijstand ons te zenden.

Zie dan, o Heer !

Genadig neer.

Hoor onze bee!

Schenk ons uw' vree,

En wil ons onheil wenden.

 

2. Gij weet, hoe ons de wereld vleit,

En lagen leit,

Die ieder mensch moet schromen ;

Hoe 't zondig vleesch aan allen kant

Ons strikken spant,

Die zelfs d' opregtste vromen,

Aan uw gebod,

En wil, o God!

Steeds toegewijd ,

Min door bun vlijt,

Dan door uw hulp ontkomen.

 

3. Daar zulk een vreesselijke drom

Ons van rondom

Zijn krachten doet gevoelen;

Daar 't al 'van buiten ons benart,

En in ons hart

Geduchte driften woelen,

Blijft ons gezigt

op U gerigt :

Ga 't al te keer,

't Geen, dierbre Heer !

Op ons verderf moog' doelen:

 

4. Sterk, door 't geloof in uwen Zoon,

Ons krachtbetoon!

Help ons, en leer ons waken,

Zoo vaak verzoeking netten spreidt,

De wereld vleit,

Het driftvuur slaat aan 't blaken.

Dan, bron van goed!

Blijk' ons gemoed,

Hoe uw gena

Hun komt te sta ,

Die ernstig naar U haken.

 

5. Als dus uw hand ons bijstand biedt,

Ontzien wij niet,

 

Om tot den dood te strijden.

Zag Ghristus zelfs zijn heerlijkheid

Zieh niet bereid

 

Eerst na 't doorworsteld lijden ?

Hij ging ons voor

 

Op 't gloriespoor,

En zal ons hart,

Na strijd en smart,

Met eewvig heil verblijden.

 

<Sd ON DEN GODDELIJKEII BIJSTAND IN HET ALGEMEEN. >

 

<H 404>

 

<V 1> U, Vader ! wijd ik heel mijn hart:

Blijf Gij mijn toeverlaat in smart.;

Verhoor mijn needrig smeeken.

Laat als ik door tegenheen ,

Door angst en kommer word bestreen,

Uw' bijstand niet ontbreken.

Gij , die m' in Ghristus, door zijn bloed,

Voor dreigend onheil hebt behoed !

Versterk mijn ziel in allen nood,

En blijf mij bij tot in den dood.

Mijn Heer ! mijn God!

Mijn eenig deel ! Mijn eenig deel !

Op U betrouw ik mij geheel.

 

2. Heb ik, van uwe milde band,

Of schat, of goed, of erf, of land

Hier op deez' aard verkregen,

Geef, dat ik 't alles tot uw eer

En 's naasten nut gebruik, o Heer !

U dankend voor uw' zegen.

Spoor steeds mijn medelijden aan

Om d' armoe mllig bij te staan ;

Belet, dat voorspoed , rang noch schat

Mij dwalen doe van 't deugdenpad,

Mijn Heer ! mijn God!

Mijn eenig deel ! Mijn eenig deel !

Op U betrouw ik mij geheel.

 

3. Gehengt Gij, dat ik lijden zal,

Doe, God! mijn drukkend ongeval

Mij met geduld dan dragen,

Opdat ik, aan uw dienst getrouw,

Die wederwaardigheen beschouw

Als zachte liefdeslagen ;

Of, zoo ik door dat leed bezwijk',

Voer mij dan op in 't zalig rijk,

Waar g' U in heerlijkheid vertoont,

Waar zonde, zorg noch droefheid woont.

Mijn Heer ! mijn God!

Mijn eenig deel ! Mijn eenig deel !

Op U betrouw ik mij geheel.

 

<Sd VOORBEREIDING TOT HET KERSFEEST. >

 

<H 405>

 

<V 1> Kom, dochter Sions ! kom,

Wil uwen Vorst ontvangen,

Die onze Heiland is,

En 's werelds hoogst verlangen:

Verhef zijn' roem en eer ;

't Hosanna rijz' met kracht !

Wat liefde geven kan

Zij tot zijn dienst gebragt !

 

2. Neen ? strooi hem, op den weg,

Geen groenend loof der palmen ;

Ontvang Hem hoogverblijd

Met dankbre jubelpsalmen,

En spreek: neem prils en Iof,

O Jezus Christus ! Heer,

Die, uit des Vaders schoot,

Op aarde kwaamt terneer,

 

3. Ja, Heer ! wij danken U,

Dat Gij, tot ons gekomen,

Der kin en vleesch en bloed,

Als wij, hebt aangenomen.

Zachtmoedig kwaamt Gij , arm,

Een Koning zonder pracht,

En waart toch d' eenge Zoon,

Vol heerlijkheid en magt.

 

4 Verschijnt Gij , Zoon van God!

Op aard, als mensch geboren,

Wat zou dan onzen troost

En vrede nog verstoren ?

Gij huldet uwen glans

In nederigen schijn,

Dat w' eeuwig zouden vrij

Van angst en vreeze zijn.

 

5. Eens zult gij komen, Heer !

En 't jongst gerigt voltrekken :

Laat dies uw waarheidslicht

Steeds ons ten gids verstrekken.

Dan zullen wij getroost

Verschijnen voor uw' troon;

En zeegnend reik' uw hand

Ons den genadeloon !

 

6. Heil ons ! 't hosanna zal

Zich dan op nieuw doen hooren;

Vereend dan zingen wij ,

Te zaam met d' Englenkoren :

Geprezen zij Gods Zoon,

Die leeft in eeuwigheid !

O Jezus Christus ! Heer !

Uw roem zij uitgebreid.

 

<Sd OP HET KERSFEEST.>

 

<H 406>

 

<V 1> Met blij gejuich en vreugd

Zing' elk, en zij verheugd :

Jezus is geboren,

Dien 's Vaders liefde zendt.

Wat zon kan heldrer gloren ?

Die zon, ons toegewend,

Is begin en end,

Is begin en end.

 

2. O Jezus ! teeder kind!

Hoe 't dankbaar hart U mint.

Wil uw' troost ons schenken,

Kind, zonder wederga ,

Wiens goedheid wij herdenken !

Kom, Heerlijk' ! ons te sta :

Trekk' ons uw gena!

Trekk' ons uw gena !

 

3. O liefderijk betoon

Van Vader en van Zoon!

Ons, eens diep verdorven,

Vervreemd van alle deugd,

Heeft Jezus weer verworven

Des hemels reine vreugd,

Die de ziel verheugt ;

Die de ziel verheugt.

 

4. Waar woont volkomen vreugd,

Vrij van all' ongeneugt' ?

Nergens, dan daarboven,

Waar 't Englenlofgeschal

Weerklinkt in 't hof der hoven.

Koom', uit dit aardsche dal,

Daar eens 't rijkst getal !

Daar eens 't rijkst getal !

 

<Sd BEURTZANG.>

 

<H 407>

 

<C Mannen en Vrouwem.>

<V 1> Jezus ! uw geboortefeest

Doet ons dankbaar zingen,

Juichen met verheugden geest

In uw zegeningen.

Om uw kribbe heengeschaard,

Voor U neergebogen ,

Rijst ons lied, o Heil der aard !

Tot U in den hoogen.

 

<C Mannen.>

2. Jezus ! heerlijkheid bij God

Hadt Gij kunnen smaken;

 

<C Vrouwen.>

Maar uw deernis met ons lot

Deed U haar verzaken:

 

<C Mannen en Vrouwen.>

Gij , Gods eengeboren Zooii,

Hoog in eer verheven,

Daaldet van uw' hemeltroon,

En gaaft ons het leven.

 

<C Vrouwen.>

3. Gij waart rijk ; maar arm werdt Gij ,

Om ons rijk te maken;

 

<C Mannen.>

Gij verliet uw heerschappij ,

Or voor ons te waken:

Mannen en Vrouwen.

Heiland ! wat zijn w' U verpligt:

Zonder U verloren,

Zijn we rijk in troost en licht,

hlu Gij zijt geboren.

 

<C Mannen en Vrouwen:>

 

4. 't Licht gaat op, de dag genaakt ;

Zond' en dwaling vloden.

Gij , die slaapt ! staat op, ontwaakt,

En rijst mt de dooden.

Christus roept ; volgt, volgt Hem nu :

Hij roept u ten leven.

Lichten wil Hij over u,

En zijn' vrede geven.

 

<Sd BEURTZANG. >

 

 

<H 408>

<C Gemeente.>

 

<V 1> 't Was nacht. Een Engel Gods verscheen

Aan Bethlems wakend herdrental.

De klaarheid Gods blonk om hen heen,

Toen d' Engel sprak met hemelval:

<Sd Kinderen.>

 

2. Vreest niet, maar juicht met blij gebaar!

God heeft aan U in gunst gedacht.

'k Verkondig u de blijdste maar,

Het grootst geluk voor 't aardsch geslacht.

 

3. De tijd is daar, dat g' u verheugt,

Wijl u, naar Gods beloftenis,

De Heer, de Heiland, aller vreugd,

In Davids stad verschenen is.

 

4. Gaat derwaarts heen , opdat gij 't kind,

Van ouds den vaadren toegezegd,

Aldaar in windeldoeken vindt,

En in een kribbe neergelegd !

<C Gemeenie.>

 

5. En bij den EngeI was terstond

Een talrijk hemellingenheer,

Wiens lofzang, op dien heilgen grond,

Weerklonk, den hoogen God ter eer.

 

<C Vrouwen.>

 

6. Gaat, vrome herdren ! spoedt u heen,

Waar g' Isrels hoop en troost zult zien ;

Wij volgen in den geest uw schrecn,

En willen met u hulde bien.

 

<Sd Mannen.>

 

7. Zoo naadren wij , met diep ontzag,

U, die, gelijk een teeder wicht,

Daar v68r ons, op deez' blijden dag,

In uwe kribb' en windlen ligt !,

 

<C Gemeente.>

 

8. Wij knielen, Jezus! voor U neer,

Die tot ons heil geboren zijt;

Ons dankbaar hart blijv' aan uw eer

En naam en dienst steeds toegewijd.

 

9. Uw zondaarsliefd', op aard gezien,

Spoort nog ons aan, om onze ziel

U, Heer ! ter woning aan te bien :

O dat z' U ten verblijf geviel' !

 

10. Dan roemden wij in 't zaligst lot;

Dan vierden wij, verheugd van geest,

Bij 't onwaardeerbaarst heilgenot,

Verlosser ! uw geboortefeest.

 

<Sd OP HET EINDE DES JAARS. >

 

<H 409>

 

<V 1> Het oude jaar besloot zijn' kring;

Een nieuw ontsluit voor ons zijn baan,

To leert den brozen sterveling,

Hoe ras zijn dagen henengaan !

 

2. Wij zagen d' onzen nog gespaard :

Maar 't menschdom valt als blaadren af ;

Voor menig zonk, hoe dier en waard,

Weer bloedverwant of vriend in 't graf.

 

3. Ons leven slijt gelijk een kleed ;

Laat dan aan God ons 't harte bien !

't Veroudert alles : niemand weet,

Of hij het volgend jaar zal zien,

4. Ach ! hadd' elk onzer wijs beraan,

Den ouden mensch reeds afgelegd ,

En 't nieuwe schepsel aangedaan ;

Dan bleef Gods gunst ons toegezegd.

5. Geef, geef hiertoe ons kracht en moed,

O bron van heil ! de mensch is teer.

Stort op ons, door uw zorg behoed,

Een' nieuwen stroom van zegen neer.

 

6. Schenk eindlijk ons, bij d' Englenschaar ,

Het heil, door Jezus ons bereid,

Ter plaats, waar dag en maand en jaar

Verslonden zijn in d' eeuwigheid !

 

<Sd BEURTZANG. >

 

<H 410>

 

<Sd Mannen en Vrouwen. >

 

<V 1> Het jaar verdwijnt.

Een nieuw verschijnt.

Laat ons Gods goedheid prijzen !

Hem, onzen Heer,

Zij lof en eer

Voor al zijn gunstbewijzen !

 

<Sd Mannen.>

 

2. Van 's hemels boog

Hield Hij zijn oog

Op onzen nood geslagen.

't Werk werd volbragt ;

Hij schonk de kracht,

In blijd' en droeve dagen.

 

<C Vrouwen.>

 

3. Geen dag zonk heen,

Geen nacht verdween,

Dat Hij niet met ons woonde ;

Van huis tot huis,

In vreugd en kruis,

Zijn vadertrouw niet toonde.

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

4. Heb dank, o God!

Voor al 't genot,

Ons weer beschikt van boven.

Ook waar Gij kwaamt

En van ons naamt,

Blijv' toch ons hart U loven !

 

<C Mannen.>

 

5. Werd goeds verrigt

Naar Christenpligt ,

U zij de roem gegeven !

Sla uw gena

Ons maaksel ga,

Bij 't geen er werd mlsdreven.

 

<C Vrouwen.>

 

6. Vergeef de schuld,

Die 't hart vervult

Met schaamt' en heilig schromen!

Wie is er niet,

Die rugwaart ziet,

Weer veel tekortgekomen ?

 

<C Mannera en vrouwen.>

 

7. Vergeef 't ons, Heer !

Doe meer en meer

Ons Christus wet betrachten :

Zoo blijv' ons hart,

In vreugd en smart ,

Getroost zijn komst verwachten !

 

8. Zink, jaar ! dan heen ;

Met vaste schreen

Gaan wij het nieuwe tegen.

Sta , God! ons bij ;

Blijf ons ter zij'

Met uwen dierbren zegen.

 

<Sd OM EENE AAHDACHTIGE OVERDENKING VAN CHRISTUS LIJDEN.>

 

<H 411>

 

<V 1> Wees mij welkom, tijd der smarte,

Toen de Midlaar leed voor mij !

Tijd des heils ! gij zet het harte

Troost en hemelvrede bij.

Geest van God! wil mij bestieren;

Rigt op Jezus mijn gemoed ;

Doe den den lijdenstijd mij vieren,

't Hart vol heilgen liefdegloed.

 

2. Heer ! de vruchten van uw lijden,

Van uw zege zijn de mijn' ;

'k Zal, van uwen loon na 't strijden,

Zalig deelgenoot eens zijn.

Welk een troost, o welk een zegen'

Heeft uw dood mij aangebragt !

Leid mij , Jezus ! op mijn wegen

Tot den heilstaat, die mij wacht.

 

3. Doe, o Heer ! uw pijn en wonden

Mijn gedachten nooit ontgaan;

Dankbaar, in mijn laatste stonden,

Nog, mijn' jongsten polsslag slaan.

Dan zal blijde hoop mij streelen,

U, die voor mij stierft , te zien,

Met de zaalgen zaam te deelen

d' Eerrang door uw gunst te bien.

 

<Sd DE CHRISTEN IN DEN LIJDENSTIJD. >

 

<H 412>

 

<V 1> Dat mij de viering van uw lijden,

Verhoogde Midlaar ! heilig zij ;

Zij leere mij de zonde mijden,

En maak' mijn hart van ontrouw vrij.

Ik zie op U, die , onverdroten,

Voor mij het kruis droegt op uw pad;

Die , mij tot heil , uw bloed vergoten,

En stervend mij hebt liefgehad.

 

2. O zoo ik u vergeten konde,

Gethsemane en Golgotha !

Gij , heuvels, die 't geweld der zonde

Zaagt overwonnen door gena!

Hier leer ik, elke deugd te werken ;

Vind ik in nood en dood geduld,

Voel mijn gemoed tot Godsmln sterken,

Vergeef ik zelfs de grootste schuld.

 

3. 'k Wil daarom, in deez' stille dagen,

Vaak, Heiland ! naar uw kruishout zien,

En, voor al 't geen Gij hebt gedragen,

Mijn diepst' erkentenis u bien.

O leer mij uw ontferming meten,

Waarboven niets op aard kan gaan,

En nimmer onbedacht vergeten,

Wat Gij voor mij hebt uitgestaan.

 

4. Laat zoo deez' hoogtijd uwer liefde

m' Aan uw gena gedenken doen,

Uw kruis, en 't al, wat eens u griefde,

Het leven mijner ziele voen !

Uw lijden zij mijn hoogste zegen,

Mijn dierst gewin uw stervensstond !

Nn hart klopt, vol van dank, u tegen,

Dat ik door u verlossing vond.

 

5. Blijft mij dus heilig t'allen stonde,

Gethsemane en Golgotha!

Gij , heuvels, waar de magt der zonde

Verbroken werd door heilgena !

Eerbiedig wil ik derwaart schouwen,

Waar Gij , mijn Heiland ! leedt en stierft;

Gij Jezus ! blijft mijn zielvertrouwen,

Die ons de zaligheid verwierft.

 

<Sd JEZUS GROOTHEID IN ZIJN LIJDEN. >

 

<H 413>

 

<V 1> Ach ! zie Hem lijden, bloeden, sneven ;

Breng Hem uw' dank, Gods erfgenaam en Zoon ;

Hem, die, door menschenmin gedreven,

Het kruis verdraagt, de schand' torscht en den hoon:

Wat vrlend volbragt al 't geen Hij voor ons deed?

Wie, die, als Hij , voor zondaars stervend leed?

 

2. Hoe donker waren U die stonden !

Wat zware last boog U het hoofd terneer !

Hoe vloeid' u 't bloed uit wond aan wonden !

En 't vloeide mij tot heil en troost, o Heer !

Grootmoedig lijder, die mij sterkt en schraagt!

't Bemoedigt mij , dat Gij m' in liefde draagt.

 

3. Zoo moest het zijn, zoo moest Gij lijden.

Gods vadermin verkondigt mij uw dood.

Hij werd m' een bronwel van verblijden,

Een zegel van het vreeverbond, zoo groot !

Zoo waar U God voor mij ten offer gaf,

Duurt ook zijn vadertrouw tot over 't graf.

 

4. 'k Ben d' uwe , d' erfgenaam des Heeren ;

Zijn vaderhart ligt voor mijn oogen bloot.

Geen smart der aarde kan mij deren ;

Mijn heil staat vast, al nadert ook de dood.

Dat d' aard verzink', verdwijne zon en maan,

Gods trouwverbond blijft eeuwiglijk bestaan.

 

5. Ja ! U ter eer en mij ten zegen,

Voleindt G' uw strijd, sterft, Heer! den bittren dood.

Wat kracht heeft thans uw woord verkregen,

De leer, waarop ik bouw in elken nood !

U drukt geen schuld , en , draagt Gij d' eerekroon ,

z' Is nog de prijs, die d' onschuld strekt ten loon.

 

6. Uw voorbeeld, Heiland ! kan mij leeren,

Hoe zacht en kalm de godgezinde sneeft.

Leer mij uw liefdewetten t' eeren ;

Wees Gij 't, die mij , in 't strijden, sterkte, geeft.

De dankbaarheid, hoe wekt en trekt ze mij !

En wie, o Heer ! verdient haar meer, dan Gij ?

 

7. Uw dienaar kan de wraak niet willen ;

In vijandsliefde gingt gij , Heer ! mij voor.

Ptooit zal ik Gods bestuur bedillen,

Schoon ziell miin nad in duisternis verloor'.

Langs doornen liep uw weg naar 't einddoel heen:

Als j onger volg ik U ; sterk , Heer ! mijn schreen.

 

8. Het graf kan mij geen' schrik meer wekken ;

't Schonk, Jezus ! U ook rust, na stervensnood:

Moog' eens het stof mijn hulsel dekken,

Mijn beter deel rust in Gods vaderschoot.

Ja ! Hij , die uit den dood U 't leven gaf ,

Hij wentelt mij ook eens den steen van 't graf.

 

9. Neem dan den dank voor al uw lijden,

Mijn redder! trouwe liefde biedt dien aan.

'k Zal hooger loflied U eens wijden,

Als ik voor U, met d' Englen Gods, zal staan.

Der zaalgen koor stemt dan in 't vreugdgeschal,

En van uw' roem weerklinkt het gansch heelal.

 

<Sd OP JEZUS LIJDEN IN HET ALGEMEEN.>

 

 

<H 414>

 

<V 1> Mijn Jezus ! om uw smarte

Wijd' altoos U mijn harte

Opregte dankbaarheid.

Ik wil geheel mijn leven

Aan U ten offer geven,

Steeds, Heer ! tot uwe dienst bereid.

 

2. Gij gingt, voor mij ten zegen,

Den dood m 't strijdperk tegen,

Met onverschrokken moed ;

Gij deedt mij , door uw sterven,

Een eeuwig heil verwerven,

Als 't grootst en onwaardeerbaarst goed.

 

3. Wat ik U, Heer ! kan geven,

In dit kortstondig leven,

Word' U gebragt met lust:

'k Wil aan uw kruis gedenken,

Mijn dankbre huld' U schenken,

Volgaarne doen, wat op mij rust.

 

4. Uw' dood bond ik voor oogen :

Hij schenk', door zijn vermogen,

In 't lijden mij geduld !

Hij doe m' uw liefde merken,

En blijv' mij 't uitzien sterken

Op vrijdom van mijn zondeschuld !

 

5. Uw voorbeeld zal mij leeren,

U als uw dienaar t' eeren ,

Stil, needrig van gemoed ;

Hun, die mij kwellen, honen,

Mij liefdrijk te betoonen,

Te volgen U, zoo groot als goed.

 

6. Nooit wil ik wederschelden,

Nooit spot met spot vergelden,

Niet dreigen onder 't leed ;

Gelaten 't onregt dulden,

Vergeven 's naasten schulden,

Als Gij , die 't onregt voor ons leedt.

 

7. Getroffen door uw lijden,

Wil ik, o Heiland ! mijden

Al, wat aan U mishaagt:

Hetgeen uw oogen haten

Wil ik ontvlieden, laten,

Hoe nog door zonde vaak belaagd.

 

<Sd NA DE PREDIKATIE.>

 

<H 415>

 

<V 1> Duizendvoudig dank zij U geboden;

Al, wat in ons is, bidt aan,

Herder, die u wreed voor ons liet dooden,

Heerlijk 't dwaalpad opgegaan !

Leer ons, U getrouwlijk aan te hangen ;

Kweek in ons een heilig zielverlangen,

U eens op uw' troon te zien ;

U dan hooger' lof te bien !

 

<Sd JEZUS, UITGAANDE MAAR GOLGOTHA. >

 

<H 416>

 

<V 1> Zoon van God! ik zie U zwoegen,

Met het aaklig kruis belaan,

Moordren U ter zij de voegen,

U met hen ter strafplaats gaan.

Ach ! al wanklend treedt gij verder,

Trouwe, wreedgeslagen Herder!

Wat al dulddet Gij niet, Heer !

Ons ten zegen. U zij eer

 

2. Leer mij in uw voetspoor wandlen,

Wat mij trefl'en moog' .of dreigt,

Christlijk denken, christlijk handlen,

Wen mijn lot uaar 't uwe neigt.

Heb ook ik dan kruis te wachten,

Droeve dagen, bange nachten,

't Doe mij niet versagen, Heer !

Help mij dragen U ter eer.

 

3. Ach ! de kracht wit U ontzinken,

Matgewaakt en moegestreen ; ,

En ik hoor het dwangwoord klinken,

En Gij torscht niet meer alleen.

Zoo kunt Gij aan 't spreken komen ;

Nog eens wordt uw stem vernomen,

't Laatst voor 't kruisbeklimmen, Heer !

Ons ter leering, U ter eer.

 

4. Weent om mij niet ! Heer ! wij hooren'

't Met bewondring, uit uw' mond,

Tot 'haar, die den rouw niet smoren.

Wier beklag weerklinkt in 't rond ;

Salems dochters ! spreekt Ge : 't weenen

Zij om 't kroost rondom u henen :

Wat aan 't groenend hout geschiedt,

Dreigt dat meer nog 't dorrend niet ?

 

5. Weent om mij niet ! en in d' oogen

Welt nog, Jezus ! ons een traan,

Dat, ten loon van 't heiligst pogen,

Gij dus moest dien kruisweg gaan.

O ! geen zelfzucht kon U hindren ;

Slechts op ons en onze kindren .

Zaagt Gij diepmeedoogend neer :

Vorm ons naar die beeldtnis, Heer !

 

<Sd JEZUS GEKRUISIGD.>

 

 

<H 417>

 

<V 1> Treed, mijn ziel ! naar Golgotha ;

Zet u neer aan 't kruis des Heeren ;

Sla er al zijn lijden ga :

't Doe u in u zelven keeren !

Zondaars, hoe versteend van hart,

Treft het zien van zulke smart.

 

2. Zie omhoog, o zie den mensch

Tusschen aard en hemel zweven !

Pijn en martling, zonder grens,

Knagen aan zijn kracht en leven.

d' Oogen opwaart ! Zie den mensch !

Leed , ellende, zonder grens !

 

3. Beeld van God, van smetten vrij !

Wie, wie heeft U dus geschonden ?

Willig leedt G' om liefdrijk mij

Vrij te maken van mijn zonden.

Mij op 't heilspoor te doen gaan,

Afgevoerd van d'ijdle paan.

 

4. Kan ik zoo veel liefd' o Heer !

Immer naar waardij vergelden ;

Ooit mijn dankbre tong uw eer,

Uwen roem naar eisch vermelden?

't Uw is al wat ik bezit :

Heiland ! hoe erken ik dit?

 

5. 'k Weet, o Heer ! wat Gij begeert ;

Dat ik U mijn hart zal geven,

U in liefde toegekeerd ;

En Gij schenkt het kracht ten leven.

'k Wil dus d' uw' , als Gij de mijn',

Levend, lijdend, stervend zln.

 

6. Kruisig Gij mijn vleesch en bloed !

Leer mij 't aardsche trouw verzaken !

Zien op U, mijn hoogste goed !

IJvrig bidden, rustloos waken;

En , is mij ook kruis bereid,

Volgen uwe lijdzaamheid.

 

7. Nadert m' eenmaal dan de dood,

'k Zal dan in U zalig sterven,

Door U, in dien jongsten nood,

Troost en vrede nog verwerven.

Heer ! met U, zoo wreed verguisd,

Zij de wereld mij gekruist!

 

<Sd VIERING VAN DEN STILLEN VRIJDAG. >

<H 418>

 

<V 1> Wees mij geheiligd, dag vol zegen !

Dag, toen mijn Heiland voor mij stierf,

En , op-nog nooit betreden wegen,

Mij 's hemels zaligheid verwierf.

Die sterfdag zij mij 't hoogtijdhouden

Der grootst' en trouwste menschenmin:

Moog' nooit voor mij zijn prijs verouden,

En wijd' een dankbre traan hem in!

 

2. Moet ik eenmaal dit leven derven,

Slaat eerlang 't scheidensuur voor mij ,

Dan zij en blijve, nog in 't sterven,

De zegen van deez' dag mij bij !

In d' alleruiterst' oogenblikken,

Wees met mij , Jezus Christus, Heer !

Dan daal' uw troost, met zacht verkwikken,

Nog, uit uw' kruisdood, op mij neer.

 

3. Laat mij getroost het hoofd eens neigen :

'k Roep dan U na : het is volbracht !

Beproevend leed blijft niet meer dreigen;

Verwonnen is, o dood ! uw magt.

Sterf ik aldus den dood der vromen,

Dan is mijn uiteind mij gewin;

Dan word ik tot U opgenomen ,

En ga tot uwen hemel in.

 

<Sd JEZUS, AFGENOMEN VAN HET KRUIS.>

 

<H 419>

 

<V 1> Genomen van het hout,

Bleek, roereloos en koud,

Bebloed en wreed geschonden,

Bedekt me wond' aan wonden ,

Ligt daar mijn licht en leven,

Door vrlendschaps trouw omgeven.

 

2. Vloeid' ooit een stille traan

Om lijden, aangedaan

Aan wie zulks 't minst verdiende,

Hij vloeij', op Jezus ziende,

Aldus uit d' angst genomen,

Die over Hem moest komen.

 

3. Hij , 's Vaders troongezant ,

Hij vond zijn kruis geplant,

Toen Hij voor allen waakte,

En mij ook zalig maakte :

Roemt luid zijn trouw, mijn zangen!

Lof, prijs moet' Hij ontvangen !

 

4. Wat teeder eerbetoon, ,

Wordt u, o Heer ! geboon.

Men zamelt gaav' aan gave;

Men schikt u toe ten grave

Met wat men kostbaarst kende,

Tot een U waardig ende.

 

5. O edel eereblijk !

Den rijke dus gelijk,

Naar 't heilige voorspellen,

Zaagt G' U ter aard bestellen,

Bestemden reeds de boozen,

U d'uitvaart der godloozen.

 

6. Lofwaardig moedbetoon,

Aandoenlijk, achtbaar, schoon!

Hoe zouden w' u gedenken,

En heel ons hart niet schenken

Aan die den Heer dus eerden,

Den verdren moedwil keerden?

 

7. Getroffen christenschaar !

Vereer dien doode, daar,

Op 't spoor van zijn getrouwen;

Blijf in Hem steeds aanschouwen

Des Vaders eengeboren',

Wat lot hem was beschoren:

 

8. Als Hem de wereld smaadt,

Als Hem de woestling haat,

Blijf gij zijn' naam belijden,

Uw' hartensdank Hem wijden ;

Maar meest Hem eere geven

Door tot zijn eer te leven !

 

<Sd JEZUS, NAAR HET GRAF GEDRAGEN.>

 

<H 420>

 

<V 1> O droeve dag,

Vol weegeklag !

Na zoo veel smart en plagen,

Wordt nu Gods geliefde Zoon

Naar het graf gedragen.

 

2. O wreede nood !

Den bangsten dood

Is Hij aan 't kruis gestorven ;

Hij , wiens liefde 't hemelrijk

Gns weer heeft verworven.

 

3. Die dierbre mond,

Die 't wereldrond

Den Vader kennen leerde,

Is gesloten, daar men hem

't Heilverkonden weerde.

 

4. Der priestren haat

Wrochtt' u dit kwaad,

O Heiland , vol erbarmen !

 

Gij die rondgingt door al 't land,

Weldoend met ontfermen !

 

5. O dierbre Heer !

Leer meer en meer

Met ernst de zond' ons mijden :

Zij heeft U aan 't kruis pbragt,

Deed U, Zoon, Gods ! lljden,

6. Laat, Heer! uw kruis,

 

Bij 't aard.sch gedruisch,

Ons waarheid, wijsheid leeren.

Ach ! de wereld smaadt vaak 't meest,

Die zij meest moest eeren.

 

7. Treft mij ook hoon,

Als liefdes loon,

Leer mij dat met u dragen.

Heilge ! waar zulks U weervoer,

Voegt aan mij geen klagen.

8. 't Is nu volhragt,

 

En 't graf verwacht,

O Heer ! uw matte leden.

 

Zalig, wie uw rust daar vindt,

Door u na te treden.

 

<Sd VOOREEREIDING TOT HET H. AVONDHAAL. >

 

 

<H 421>

 

<V 1> Zaamvergaard, dat w' ons bereiden

Om uw' disch te naadren, Heer !

Bidden w' U, dien wij verbeiden ,

Zend op ons uw, zegen neer.

Wij behoeven hulp, wij allen;

Struiklen telkens, klein en groot :

Rigt ons op, hoe diep gevallen,

Door 't herdenken van uw' dood.

 

2. In de heilig' onderpanden

Nadert Gij de vrome schaar ;

Biedt haar, Als met eigen handen,

Hemelspijs aan uw altaar.

Laat ons komen, maar als d' armen ,

Als de tollenaar weleer ;

Schenk ook ons dan uw erbarmen,

Hulp, gena en troost, o Heer !

3. Voer ons, aan uw' disch getreden,

 

Tot U in uw' lijdensnacht ;

Niet aan aardsche tegenheden,

Slechts aan U zij hier gedacht!

Aan uw liefd' en aan uw lijden ;

Aan U, die, hoe zwaar gehoond,

Nog ten heil U ons blijft mjden,

En in 't midden van ons woont.

 

4. Allen riept G', om, zonder schromen,

Hier te naadren , hoe belaan ;

Doch 'k zou mij ten oordeel komen,

Hing nog zondemin mij aan.

Wit dan, Heer ! Ons hart bewerken ;

Dood in ons den boozen lust,

Dat wij U gena bemerken,

In 't geloof aan U gerust !

 

<H 422>

 

<V 1> Met de menigt' uwer vromen,

Wil ook ik, o Heiland ! komen

Tot uw heilig avondmaal.

Allen geldt uw gunstbetoonmg ;

Allen noodt Gij , rijke Koning !

En uw t ouw kent perk noch paal.

 

2. Midlaar ! wat al zaligheden

Biedt G' ons , als wij tot U treden.

'k Prijs dien rijkdom van gena.

Waar mijn zonden mij verschrikken,

Wilt Gij mij de ziel verkwikken,

Als ik tot uw' heildisch ga.

 

3. Nag ik, Heer ! uw goedheid smaken ?

Durf ik, zondaar, tot U naken

Met mijn' schuldenlast , zoo groot ?

Ja ! Gij zijt voor mij gestorven ;

Mij ook hebt Gij heil verworven,

Schuldvergeving door uw' dood.

 

4. Ja ! ik durf het blijde denken,

Roemend in uw heilgeschenken :

Eens zal ik met Jezus zijn !

Tot mijn redding liet Hij 't leven;

Wilde voor mij , zondaar, sneven ;

Jews en zijn heil is 't mijn' !

 

5. Wie gelooft, gaat niet verloren,

Rein is hij , op nieuw geboren;

Boven is zijn vaderland.

Zondaars! juicht. Niets kan u hindren:

God is Vader, gij zijn kindren;

Hier, hier hebt gij 't onderpand.

 

6. Pand van Christus dood en leven,

En, als w' ons Hem overgeven,

't Zegel onzer zaligheid.

Ach ! dat wij het nooit verbreken,

Door de zond' in 't hart te kweeken,

't Licht te schuwen, waar 't ons leidt.

 

7. Denk, mijn ziel! aan uwe waarde;

Denk, drukt lijden u ter aarde,

Aan d' u toegedachten loon.,

Voer den strijd met zond' en zinnen !

Poog kloekmoedig t' overwinnen !

Ginds wacht u de zegekroon.

 

<Sd VOOR DE BEDIENING VAN HET H. AVONDMAAL. >

 

<H 423>

 

<V 1> Kom en keer,

Dierbre Heer !

Hoofd der uwen ! tot ons in.

Laat uw' vredegroet ons hooren.

Op U wachten hart en zin.

Kom tot die G' U hebt verkoren.

Houd met ons, ten zaalgen zielsonthaal,

Avondmaal,

Avondmaal.

 

2. Zegen, Heer!

Als weleer,

Zegen zelf uw levensbrood.

Strekke 't ons ten zieleleven !

Wijl G' uw ligchaam in den dood

Ons ten offer hebt gegeven.

Sterk ons, dat de geest, van 't aardsche vrij ,

Hemelsch zij ,

Hemelsch zij !

 

3. Levensvorst!

Heilge dorst

Roept tot U : kom ons te sta !

Dat door u die dorst zich stille!

Wijl uw bloed, op Golgotha,

Werd gestort om onzentwllle ;

Geef ons kracht, om tot aan 't graf uw schreen

Na te treen ,

Na te treen.

 

4. Hij wil 't doen,

't Leven voen.

Wij bespeuren reeds zijn vree'.

Vriendlgk naadrend brengt Hij , tevens,

Hemelschatten met zich mee :

Spijs en drank des eeuwgen levens,

Aan zijn hand, vol zegens, nimmer vreemd.

Komt en neemt!

Komt en neemt.

 

<Sd ONDER DE BEDIENING VAN HET H. AVONDMAAL.>

 

<H 424>

 

<V 1> Heer ! van uw gena doordrongen,

Waarmee G' eens hebt ons heil voldongen,

Klopt heel ons hart U te gemoet.

Gunstrijk door U aangenomen ,

Verschijnen w' aan uw maal, en komen

Met smartgevoel en vreugdegloed.

Naar U verlangen wij,

Begeerig om ons, blij

U te wijden,

Uw liefdedisch,

O Heiland is

Een lichtstraal in de duisternis.

 

2. Die voor 't eerst den disch genaken,

Om 't brood des levens daar te smaken,

Te drinken van den kostbren wijn;

Die uw maal reeds meermaals vierden,

Dat z' allen diep doordrongen wierden

Van zucht, uw eigendom te zijn !

O Heer ! uw heilverbond

Staat eeuwig vast; zijn grond

Wankelt nimmer.

Uw Ievenslicht

Sterkt, wat er zwicht,

Ons, nog in 't sterven, 't zielgezigt.

 

3. Zou dan, daar w' uw' maaltijd vieren,

De zielwensch niet ons hart bestieren,

Te leven voor uw dienst en eer ?

Ja ! totdat onz' oogen breken,

Beloven w' U , om, onbezweken,

U trouw te zijn, o Jezus ! Heer !

Noch menschengunst noch spot

Noch 's werelds zingenot

Doe ons wanklen !

Wij houden stand,

Aan U verpand ,

Door 't heilgeloof U ingeplant.

 

4. Sterk ons dan ; beziel de beden

Van hen, die tot uw tafel treden,

Gebogen, doch met blijden moed:

Geef. ons , Heer ! 't geen wij verlangen ;

Laat ons uw ligchaam hier ontvangen,

En uw voor ons vergoten bloed.

Heer! heb met ons geduld.

Vergeving anzer schuld

Doe ons vinden.

Ten hemelboog

Heff' zich ons oog

En 't hart, van schuld bevrijd, omhoog !

 

5. Jezus! nit de bron des levens,

Die ons verkwikkend, helder tevens,

Aan deez' uw maaltijd tegenruischt,

Word' er kracht tot deugd gevonden,

En tot den strijd met wat, van zonden,

Verraderlijk nog in ons huist.

Verleen ons lust en moed,

Met heilgen liefdegloed

U te dienen,

In woord en daad,

En, vroeg en laat,

Te mijden zelfs den schijn van 't kwaad.

 

6. Heer ! wij sluiten aan uw scharen, ;

Hier steeds nog kampend met gevaren,

Ons blij als broeders, zusters aan ;

Ook aan hen, die reeds, daarboven,

Met reiner lippen thans U loven,

Den vloek der zond' en schuld ontgaan.

Zij dronken eenmaal, blij ,

Uit dezen kelk, als wij ,

Troost en hope.

Wij , op hun schreen,

Gaan derwaarts heen,

Waar hun uw heerlijkheid verscheen.

 

7. Op dan, al te zaam ! demoedig,

Met hooge vreugd en stil weemoedig

Getreden tot 'den heilgen disch.

Doe met dankend zielverlangen,

O Heer en Heiland ! ons ontvangen

De panden onzer erfenis.

O Jezus! 't hoogste goed

Is ons uw vleesch en bloed,

Uwe liefde.

Heel d' aard in spijt

Zij t' allen tijd

Ons dankbaar leven U gewijd !

 

<H 425>

 

<V 1> Gij, die, aan 't kruis geklonken ,

Ons liefhadt tot den dood;

Wiens deugd heeft uitgeblonken

Nog in uw' stervensnood !

Wij naadren, diepbewogen ,

Ten ons bereiden disch,

Uw liefd' en trouw voor oogen ,

Met al uw droefenis.

 

2. O Heiland ! Heer ! wij wijderr

Op nieuw ons aan U toe;

Wij willen ]even, strijden

Met U, getroost te moe:

PTooit is op aard verschenen

Fen stervling, U gelijk,

Zoo mild in 't hulpverleenen,

Aan troost en steun zoo rijk:

 

3. Heer ! als wij d' oogen wenden

Van U en uw geboon ;

Als traagheid z' ons doet schenden,

Uw heilgena ten hoon ;

Als driften in ons blaken,

Verbreken b'oei en tucht,

Wie kreeg niet ras te smaken

Der zonde wrange vrucht?

 

4. Van ijdelheid omgeven,

Door dwaling vaak misleid,

Door lust aan lust gedreven,

Wat strikken ons gespreid !

Uwr voorbeeld, rein en heilig,

Vergat te vaak dan 't hart;

't Verliet uw spoor, hoe veilig ;

En koos zich rouw en smart.

 

5. Doch heden, Jezus ! voelen

w' Ons nieuw aan U verknocht :

Wel hem, die, onder 't woelen

Der aard, U volgen mogt !

Uw beeld staat ons voor d' oogen

Met nieuwen glans en kracht ;

Door schaamt' en rouw bewogeu,

Wordt ons gebrek herdacht.

 

6. O! worden d'onderpanden

Der liefd' ons aangeboon,

Laat dan ons hart ontbranden,

En sprei uw magt ten toon.

Den zegen van uw sneven

Ontvangt, wie op u bouwt,

Naar 't rijk van God blijft streven,

En uw geboden houdt.

 

7. Met vaste trouw verbindo

Zich 't hart aan elken pligt;

En, wat ons aanvecht, vinde

De waapnen steeds gerigt !

Standvastig, als uw kampen,

Zij , Heer ! ook onze strijd,

Totdat, na vreugd of rampen,

Uw zeeg' ook ons verblijdt.

 

8. Al kostte 't menigmalen

Ons moeite, 't pad der deugd

Te wandlen, zonder dwalen ;

Al bragt het ongeneugt':

Wat is al 't aardsch verblijden ?

Hoe vaart het ras daarheen!

Wat, wereld ! is uw lijden ?

Hoe schielijk is 't geleen !

 

9. Komt, broeders ! reisgenaoten !

Wij wandlen hand aan band,

Arm, rijken, kleinen, grooten,

Naar 't hemelsch vaderland.

Laat ons elkaar beminnen,

Als 't echte jongren past,

Die met den Heer beginnen,

Door zijn gena vergast !

 

10. Den heerlijken vertvinnaar

Zij ]of aan zijnen disch,,

Den trouwen zondaarsminnaar ,

Bij wien verlossing is!

Hier wandlen w' in 't geloove;

Daar, zal ons oag Hem zien :

Dat niets den ijver doove,

Hem huld' en trouw te bien !

 

<H 426>

 

<V 1> Houdt Jezus in gedachtenis,

Den Heiland, die op aarde

Van 's hemels troon gekomen is,

In goddelijke waarde !

Deelachtig werd Hij vleesch en bloed,

Heeft als zijn broedren u begroet :

Prijst , dankend , zijn ontferming !

 

2. Houdt Jezus in gedachtenis,

Den leeraar uit den hoogen,

Die als een licht verschenen is,

U 't duister heeft onttogen:

Hij leerd' u 's Vaders wil verstaan,

Deed dwalenden op 't heilpad gaan :

Looft, roemend,, zijn ontferming.

 

3. Houdt Jezus in gedachtenis,

Den heilgen, vrij van zonden,

Bij wien bedrog noch logen is

In zijnen mond gevonden !

Hij ging ons voor in deugd bij deugd,

De reine ziel vol vree en vreugd :

Prijs, eer zij Hem gegeven !

 

4. Houdt Jezus in gedachtenis,

Die voor u heeft geleden,

Toen Hij aan 't kruis gestorven is,

En heeft den strijd volstreden!

Verwonnen heeft Hij zond' en dood .

U vrijgemaakt van bangen nood :

Zijn naam zij hoog verheven !

 

5. Houdt Jezus in gedachtenis,

Die, uit den dood verrezen,

Ten Christus Gods verheven is,

Ons tot een' Heer te wezen.

Hij bragt ook u ten leven weer,

Verzoend' u met der heemlen Heer :

Roemt, dankend, zijn genade !

 

6. Houdt Jezus in gedachtenis,

Die, bij zijn zeegnend scheiden,

Ten hemel opgevaren is,

Om plaats ons te bereiden.

Hem, die de zijnen daar verbeidt :

Zien w' eenmaal in zijn heerlijkheid.

Looft , prijst Hem vroeg en spade!

 

7. Houdt Jezus in gedachtenis,

Die eens zal wederkomen,

Ten oordeel, dat te wachten is

Voor zondaars en voor vromen!

Zorgt, dat gij dan voor Hem bestaat,

Zijn riJk gezaligd binnengaat,

Om eeuwig Hem te prljzen !

 

8. Houdt Jezus in gedachtenis,

Gij zijn getrowve leden !

Niet slechts genaderd tot zijn' disch ,

Maar waar uw voeten treden.

Gedenkt Hem, waar verzoeking vleit ;

Waar broedernood om bijstand schreit,

En wilt er hulp bewijzen!

 

9. Getrouwe Heiland ! leer voortaan

Ons dus uw' dood verkonclem,

Aan U op onze levensbaan

Altoos getrouw bevonden.

Zoo vieren w' avondmaal alom ;

Zoo zij het ! Ja, Heer Jezus ! kom :

Red ons van onze zonden.

 

<Sd NA DE BEDIENING VAN HET H. AVONDMAAL. >

 

<H 427>

 

<V 1> Op ! 't loflied nu gezongen,

Van 's Heeren gunst doordrongen,

Die ons ten leven voedde.

't Strekk', Jezus ! ons ten goede.

 

2. Ja, Heiland! ja, wij prijzen

Uw goedheid : blijf ons spijzen

En drenken, voedsel geven

't Geen blijft in 't eeijwig ]even.

 

3. Help ons in U gelooven.

Steeds hopen op 't daarboven,

De liefdewet betrachten,

En op uw toekomst wachten.

 

4. Dan zullen w'U aanschouwen,

O Steun van, ons vertrouwenn !

En eens met hooger klanken,

Voor uw gena U danken.

 

<Sd DANKZEGGING NA HET H. AVONDMAAL. >

 

 

<H 428>

 

<V 1> Uw volk brengt heden, blij te moe,

O heil der stervelingen !

O Jezus ! U zijn loflied toe:

't Erkent de zegeningen,

Die uwe gunst ons heef bereid,

En wenscht, in tijd en eeuwigheid

Uw' naam ter eer te zirtgen.

 

2. Laat ons, nu wij vergiffenis

Van onze misdaan vonden,

Nu wij met U, aan uwen disch,

Op 't plegtigst ons verbonden,

Steeds haken naar een rein gemoed,

't Geen liefde tot den naaste voedt,

En zich onthoudt van zonden.

 

3. Laat ons, op 't duurst aan U verpligt,

Naar 't edel doelwit streven

Van, voor uw' heilig aangezigt,

Onstraffelijk te leven !

Zoo word' , o troost van 't aardsch geslacht !

Door ons naar eisch uw' dood herdacht,

Uw liefd' en trouw verheven.

 

4. Zoo blijk', hoe w' uwen wil, o Heer !

Met diepen eerbied vreezen,

En zullen w' uwen naam ter' eer ,

Uw echte jongren wezen:

Zoo zij uw goedertierenheid

Voor 't heil, ons uit gena bereid,

In eeuwigheid geprezen !

 

<SP DE OPSTANDING VAN JEZUS. >

<Sd BEURTZANG.>

 

<H 429>

<C Mannen.>

 

<V 1> Halleluja ! prijs en eere

Den overwinnaar, onzen Heere,

Die over dood en graf gebiedt.

 

<C Vrouwen.>

 

Halleluja ! dankbre zangen !

Wilt Hem met blaj gejuich ontvangen

U, Vorst des levens ! U ons lied.

 

<C Mannen>

 

Hij stierf voor ons den dood.

 

<C Vrouwen.>

 

Geen liefde was zoo groot.

 

<Sd Mannen en Vrouwen>

 

Halleluja'

Het aardrijk heeft ,

En 't graf hergeeft

Zijn' doode : Jezus Christus leeft !

 

<C Mannen.>

 

2. Jezus leeft ! Wij zullen leven.

Onsterflijk heil wil Hij ons geven ;

Dien God ons gaf ten Heer en Hoofd.

 

<C Vrouwen.>

 

Halleluja! op de graven

Bloeit leven. Heerlijk zal zich staven.

Hetgeen de Heiland heeft beloofd.

Mannen.

 

Geen -dood, geen sterflot meet!

Vrouwen.

 

't Leeft alles bij den Heer !

Mannen en Vrouwen.

Halleluja !

 

Op! wandlen , wij ,

Van zonde vrij ,

Opdat ons erfdeel zeker zij.

 

<Sp JEZUS HEMELVAART.>J E Z U S ri E AS E L V A A R T.

<Sd Beurtzang>

 

 

<H 430>

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

<V 1> U bieden w' onze zegezangen ,

O Jezus ! U met eer gekroond,

Wien d'Englen met gejuich ontvangen,

Al 't hemelsch heir zijn' eerbied toont,

Daar Gij, van d' aard verwinnaar keert,

Den Vorst der wereld hebt verneerd.

 

<C Mannen.>

 

2. Gij gingt voor ons de' plaats bereiden ;

Doe ; Heer ! ons volgen op uw spoor.

Blijf daartoe met uw' Geest ons lerden,

En licht op onzen weg ons voor !

Dan komt eens, van zijn heil gewis,

De jonger , waar de Meester is.

 

<C Vrouwen.>

 

3. Dan komen wij tot U, en wijden,

Verheerlijkt Hoofd ! U onzen lof,

Dat G', eens ten prooi aan leed en lijden,

Ons ophieft boven aard en stof,

Ons sterktet, tot den Vader bragt,

Doet bouwen op zijn liefd' en magt

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

4. Gij voert omhoog ; wij , hierbeneden,

Wij zingen, Jezus ! U ons lied ;

Gij toch zijt gistren, Gij zijt heden

Dezelfde ; Gij begeeft ons niet.

Wij hebben, Heer ! uw heil erkend :

Dat bij ons blijft tot 's werelds end,

 

<Sp OP HET PINKSTERFEEST. >

<Sd BEURTZANG.>

<H 431>

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

<V 1> Halleluja ! prijs en lof !

Jezus geeft zijn Geest aan d' aarde ,

Hij , gekroond in 't hemelhof,

Staaft zijn majesteit en waarde,

Schenkt ons rijke juichensstof.

 

<C Mannen.>

 

2. Halleluja ! looft den Heer !

't Groote pleit is nu voldongen.

't Jongrental, geen weezen meet,

Predikt luid, met nieuwe tongen,

's Hoogsten daden, Hem ter, eer.

 

<C Vrouwen.>

 

3. Halleluja ! spot en hoon

Zien zich uit het veld geslagen :

's Vaders eengeboren Zoon

Kluistert z' aan zijn' zegewagen,

Spreidt zijn heerschappij ten tnon.

 

<C Mannen en Vrowen.>

 

4. Halleluja ! 't Godsrijk nadert,

En diens bloesem is gezet.

d' Eerstlingskerk heeft zich vergaderd ;

Licht en waarheid zijn gered.

't Mostaardkoorn, in d' aard gevallen,

Wordt een boom eens, op zijn' tijd,

Die zijn takken wijd en zijd

Uitspreidt, lommer biedt aan allen.

 

<C Mannen.>

 

Halleluja! Jezus naam

Brengt eens alle volken zaam'.

 

<C Mannen en Vrouwen. >

 

 

5. Amen ! Ja , zoo zij 't , o God !

Schepper, Vader aller menschen !

Schikker van hun wislend lot!

Hoor ons bidden, hoor ons wenschen ;

Kroon hen met uw heilgenot.

 

<Sd BEURTZANG>

 

<H 432>

 

<C Mannen.>

 

<V 1> Zijn wij , die den heilgen drempel

In dit plegtig uur betreen,

Geen aan God gewijde tempel ?

Voerd' ons met zijn Geest daarheen?

 

<C Vrouwen.>

 

Ja ! het is de Geest des Heeren ,

Die in ons als Christnen woont,

Die ons 't heiligste doet eeren,

En ons 't pad ten hemel toont.

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

2. Met vereende kracht te schragen

't Godsgebouw, in ons gesticht ;

Goed en bloed daarvoor te wagen

Blijv' steeds onze dure pligt !

Wie Gods tempel wil verderven,

Ons met schuld bezoedeld zien,

Veeleer lijden , veeleer sterven,

Dan geen' wederstand hem bien !

 

<C Mannen.>

 

3. Geen gelijkheid heeft Gods tempel,

Waar een reine Geest in zweeft,

Met der goddeloozen drempel,

Waar de smet der zond' aan kleeft :

 

<C Vrouwen.>

 

Doch wat vlam kan immer halen

Bij den zuivren hemelgloed,

Dien Gods Geest, met volle stralen,

Uitstort in het vroom gemoed ?

Mannen en Vrouwen.

 

4. Mogt' het pinkstervuur zoo gloeijen ;

Hemd' en ver zich zien verspreid,

't Zaad der deugd alom doen. groeijein

Tot een' oogst voor d' eeuwigheid !

Mogt' bij ons dat vuur zich toonen !

Dan zou God, wiens zonneschijn

Alles koestert, in ons wonen,

Onze God en Vader zijn.

 

<Sd OP EENEN BEDEDAG OF IN BIDUREN>

<H 433>

 

<V 1> O God, van wiens weldadigheid

Wij al ons heil verwachten !

Hoor Vader ! hoor tot hulp bereid ,

Ontfermend onze klagten:

Uw magt, uw goedheid weer' 's volks druk!

't Blijft , ook in 't bitterst ongeluk,

U zijn' beschermer achten.

 

2. 't Is waar, wij hebben uw geduld

Misbruikt, uw wet geschonden ;

Wij hoopten d' een op d' andre schuld,

En zonden vaak op zonden:

De boosheid klom ten top in 't rond,

En niemand, die, in hart en mond,

Voor U werd rein bevonden.

 

3. De leer van uw geheiligd woord,

Hoe troostrijk voor de vromen,

Werd zonder ijver aangehoord,

En schaars in acht genomen.

Wie moest om zoo veel snoods, o God!

Om zoo veel kwaads het deerlijkst lot,

De strengste straf niet schromen ?

 

4. Maar Gij , o Heer ! vergaaft het kwaad,

En oefendet genade ;

Gij bleeft steeds onze toeverlaat,

En hielpt ons vroeg en spade.

Zie verder, God! ons maaksel aan ;

Toon liefdrijk U met ons begaan ;

Sla onze zwakheid gade.

 

5. Wij naadren met boetvaardigheid ;

Nu w' onze schuld beseffen,

En bidden, hoogste Majesteit !

Laat ramp noch leed ons treffen.

Weer van ons al, wat onheil dreigt !

Zie, hoe wij , tot uw wet geneigd,

Ons hart ten hemel heffen !

 

6. Uw magt behoed' ons vaderland,

En doe ons heil vermeeren !

Blijf honger, pest en oorlogsbrand

Van onze grenzen weren!

Laat, als de zee ons erf bespringt,

Uw hand, die wind en water dwingt ,

Dan 't woen der golven keeren !

 

7. Uw volk, dat op uw goedheid roemt,

Deel' in den dierbren zegen;

Door Ghristus, dien 't zijn Heiland noemt,

Uit loutre gunst verkregen!

Vergeef de zonde, die 't beschreit :

Gedenk aan uw barmhartigheid ,

En leid het in uw wegen !

 

8. Versterk het, daar 't zijn zwakheid vreest ;

Zichzelv' niet durft betrouwen ;

Bewerk het, Vader ! door uw' Geest ;

Laat, laat het dien behouen.

Dan zal t, wanneer het d' aard verlaat ,

Naar uw beloft' in beter' staat

Uw heerlijkheid aanschouwen.

 

<SD IN DE OOGSTTIJD>

 

<H 434>

 

<V 1> Ons hart is vol van dank, o Heere !

En blijdschap zaligt ons gemoed ;

Want waar ook 't oog zich wend' of keere,

't Ziet om zich henen overvloed.

Gij opendet uw milde hand,

En spreiddet zegen over 't land.

 

2. Wij strooiden 't zaad wel in de voren ;

Wij plantten en wij maakten nat :

Maar al ons zorgen waar' verloren,

Zoo niet uw gunst geholpen hadd'.

Sloot ook de landman 't oog bij nacht,

Gij , trouwe Hoeder ! hieldt de wacht.

 

3. Gij gaaft ons hitte, koud' en regen,

Hebt met den dauw het veld besproeld,

Schonkt aan 't gewas d' onmisbren zegen,

En welig is het opgegroeid.

Het rijpte, door uw hand behoed,

Den blijden oogstdag te gemoet.

 

4. O Vader ! dat ons elke bete,

Die ons verkwikt, U danken leer',

En niemand onzer ooit vergete,

Hoe goed en mild Gij zijt, o Heer !

Werk in' ons, bij Uw' overvloed,

Een needrig hart, een vroom gemoed.

 

5. Bewaar, God! verder onze velden ;

Bewaak ons huis, en erf, en goed ;

En, kunnen wij U niet vergelden,

Wat Gij , o Vader ! aan ons doet,

Wij willen leven U ter eer :

Dat zij U onze dank, o Heer !

 

6. Hier willen wij , Algoedheid ! zaaijen,

Wat ons nog zaalger' oogst belooft,

Dien in uw' hemel eens zal maaijen,

Wie kinderlijk in U gelooft.

Bewaar ons, God! door uw gena,

Dat ons die heiloogst niet ontga.

 

<Sd BEURTZANG.>

 

<H 435>

 

<C Mannen on Vrouwen.>

 

<V 1> Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen,

Om den Heer te prijzen

 

<C Mannen.>

 

't Is lieflijk, God als onzen God te loven.

 

<C Vroumen:>

 

Onzen God te loven.

Niets gaat den pligt der dankbaarheid te boven.

 

<C Mannen on Vrouwen.>

 

Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen !

 

<C Mannen on Vrouwen. >

 

2. Dat stem en snaren

Zich zamenparen !

Juicht nu, blijde scharen !

 

<C Mannen.>

 

Verheft Gods naam, zoo eindloos hoog van waarde !

 

<C Vrouwen.>

 

Eindloos hoog van waarde!

Verheft den Heer van hemel en van aarde !

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen !

 

<C Mannen en Vrouwen.>

 

3. God zendt zijn Wolken ,

Als liefdetolken ,

Over alle volken.

 

<C Mannen. >

Haar vocht geeft d' aard een' onwaardeerbren zegen:

 

<C Vrouwen.>

 

Onwaardeerbren zegen:

Het kruid schiet op, na 't vallen van den regen.

 

<C Mannen en vrouwen>

 

Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen !

 

<C Mannen on Vrouwen. >

 

4. Hoe ware 't leven,

Door God gegeven,

Ooit bewaard gebleven,

 

<C Mannen.>

 

Zoo niet zijn zorg en mensch en vee behoedde,

 

<C Vrouwen.>

 

Wiensch en vee behoedde,

En zelfs het nest der raven liefdrijk voedde ?

 

<C Mannen on Vrouwen.>

 

Laat dankbre wijzen

Ten hemei rijzen !

 

<C Mannen en Vrouwen. >

 

5. 't Voegt stervelingen ,

De zegeningen

Van den Heer te zingen.

 

<C Mannen.>

 

Sinds d' aard bestond bleef zomer, winter duren,

 

<C Vrouwen.>

 

Zomer, winter duren,

Voorzag Gods hand met spijs de voorraadschuren.

 

<C Mannen.>

 

Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen !

 

<C Mannen en vrouwen. >

6. Vloeit heil en zegen

 

In 't aardsch' ons tegen,

God is steeds genegen, ,

Ons uit gena ook 't eeuwig heil te geven.

 

<C Vrouwen.>

 

't Eeuwig heil te geven.

 

<C Mannen en Vrouwen. >

 

Gods groote Zoon verwierf ons 't eeuwig leven.

Laat dankbre wijzen

Ten hemel rijzen !

 

<Sd BIJ DEN AANVANG VAN HET KERKJAAR. >

 

<H 436>

 

<V 1> 't Verbond weet nog van geen bezwijken ,

God, vol gena ! door U gesticht:

Schoon jaren vlieden, eeuwen wijken,

Uw gunst blijft daaglijks nieuw, als 't licht :

Dies heffen wij nog steeds den geest

Tot U omhoog, en vieren feest.

 

2. Geen vijand, Heer ! verbrak d' altaren ,

Noch sloopt' uw dierbaar heiligdom.

Nog zingen daar uw eer de scharen,

En predikt men uw' naam alom.

Door doop , door avondmaal, door 't woord

Plant, ook bij ons, uw kerk zich voort.

 

3. Doch, zoekt Gij van dit al de vruchten,

En ziet Gij onze werken aan,

Wat oordeel staat ons dan te duchten ?

Wie kan voor Uw gezigt bestaan ?

Gij droegt nogtans ons met geduld,

Al hoopten wij ook schuld op schuld.

 

4. Verwerp ons niet, verschoonend Vader !

Niet met de zondaars zij ons loon!

Wij treden in uw' Zoon U nader,

En bidden, knielend voor uw' troon :

Vergeef ons allen, groot en klein;

Voor U toch, Heer ! is niemand rein.

 

5. O laat bet, Vader ! ons gelukken,

Om, heel dit nieuwe kerkjaar door,

De magt der zonde t' onderdrukken;

Licht daartoe ons op 't heilpad voor.

Doe ons, door uwen Geest bereid,

Steeds werken onze zaligheid !

 

6. Zij verder hier uw woord vernomen,

Den zondaar, tot zijn heil, ten schrik;

Terwijl het d' U getrouwe vromen,

Door troost en blijde hoop, verkwikk' :

En, komen w' onze beden bien,

Laat, Heer ! ons uw gena dan zien.

 

<Sd OP HET FEEST DER KERKHERVORMING. >

<H 437>

 

<V 1> Een vaste burg is onze God,

Een toevlugt in d' ellenden ;

Wij vreezen niet in 't hachlijkst lot:

God zal ons uitkomst zenden.

Hij is 't, die ons behoedt,

Ofschoon de vijand woedt;

Dat vrij zijn magt, zijn list

De zeeg' ons koen betwist',

God zal ons onheil wenden.

 

2 Al onze magt is ijdelheid ;

Wij waren dra verloren,

Hadd' God de zeeg' ons niet bereid

In zijnen uitverkoren'.

Vraagt gij : wie is de held,

Die met ons trekt te veld ?

't Is Jezus, d' eenge Zoon,

Gedaald uit 's Vaders troon:

Hem is het rijk beschoren.

 

3. En kwam dan ook, verwoed, al 't heer

Der hel deez' aard bespringen,

Toch slaat geen bange vrees ons neer,

Als van verwonnelingen.

Hoe grimmig 's werelds vorst,

Ooit d' aanval rigten dorst,

Verbrijzeld is zijn schicht;

Heil ons ! hij is gerigt.

Een woord reeds kan hem dwingen.

 

4. Gods woord blijft eeuwiglijk in kracht,

De grond, waarop wij bouiven,

En, tot aan 't laatste nageslacht,

De steun van ons vertrouwen.

Vrij neem' ons d' euvelmoed

Eer, leven, goed en bloed,

't Brengt nimmer hem gewin :

Wij streven 't Godsrijk in,

Om eens Gods heil t' aanschouwen.

 

<Sd BEURTZANG>

 

 

<Sd BEURTANG.>

 

 

<H 438>

 

<C Gemeente.>

 

<V 1> Lof en prijs zij U gezongen,

God, die Christus kerk bewaakt !

Lof en dank van aller tongen,

Dat Gij ons hebt vrijgemaakt.

Op uw' wenk herrees het licht,

't Geen voor 't duister had gezwicht.

 

<C Mannen.>

 

2. Lof en dank, de kluisters vielen !

Bijgeloof en priesterdwang

Knellen niet meer onze zielen

In bun boeijen , levenslang :

Wij , wij dienen onzen God,

Zonder vrees, naar zijn gebod.

 

<C Vrouwen.>

 

3. God, in 't eeuwig licht gezeten !

Dank, dat weer uw heilig woord,

Eens verduisterd en vergeten,

Wordt verkondigd en gehoord.

't Blijft ons licht, en troost, en staf ,

Onze gids, tot over 't graf.

 

<C Kinderen.>

 

4. Hoor, o Vader ! boor ons zingen

Uwe goedheid, uwen lof ;

Want wij kindren ook, ontvingen

Om te danken rijke stof,

Dat uw woord ons, van der jeugd ;

Brengt tot U en tot de deugd.

 

<C Gemeente:>

 

5. Blijf de Kerk uws Zoons behoeden !

't Licht ga op, waar 't nog niet gloort !

't Rijk der duisternis moog' woeden :

Doe het zwichten voor uw woord !

Maak eens, God! dit smeeken wij ,

Door uw waarheid allen vrij.

 

<Sd NA DE OPENBARE AANNEMING VAN LIDMATEN.>

<H 439>

<C Gemeente. >

 

<V 1> Daal, heilge Geest ! o God en Heer !

Op Jezus nieuwe leden neer,

Die plegtig zich aan Hem verbonden:

Nooit zij de trouw door hen geschonden !

Maak hen standvastig in 't geloof !

Dat niets hun ijvervuur verdoov',

Om 't eenig heilpad op te stieven,

En 's Heeren voorbeeld na te leven.

Zend daartoe, Heer ! Uw' zegen neer.

 

3. Gezegend zijt g' in 's Heeren naam,

Gij nieuwe broeders, zusters, zaam',

Die voor de wereld Hem beleden,

Hem trouw gezworen hebt op heden !

Houdt, wat gij hebt, opdat de kroon

Eenmaal u siere, grootsch en schoon,

Die Hij, in genen dag, wil schenken,

Aan wie in liefde zijns gedenken.

Die gloriekroon Zij dan uw loon!

 

<C De Aanqenomenen alleen.>

 

3. Help ons, Heer! die kroon verwerven

In het rijk , dat nooit vergaat ;

Christlijk leven, zalig sterven,

Als voor ons het doodsuur slaat.

God en Vader !door uw kracht Zij uw werk in ons volbragt.

Dat w' ons uwe dienst nooit schamen ,

Daartoe help ons, sterk ons ! Amen

 

<C Gemeente. >

 

4. Ja, Amen! Amen! God en Heer !

 

Doe steeds hen leven U ter eer.

Doe zulks ons allen t' allen tijd !

Zoo zij U onze lof gewijd !

 

<C Gemeente en Aangenomenen.>

 

5. Want U, o Vader! is het rijk.

Gij toont uw kracht door blijk aan blijk.

Uw heerlijkheid, schoon 't al verga,

Duurt eeuwig. Amen! Amen! ja !

 

<Sd BIJ DE INZEGENING DES HUWELIJKS. >

 

<H 440>

 

<ScripRef Psalm 128.>

 

<V 1> Welzalig hij , die, in de vrees des Heeren,

Zijn' levenswandel, strafloos , voert,

Door drift noch snooden lust beroerd.

Zijn werk gelukt. Geen onspoed zal hem deren;

Noch wreed verneeren.

 

2. Uw huisvrouw zal gelijk een wijnstok bloeijen,

Die, vruchtbaar, om uw woning tiert,

Uw dak beschut en 't lieflijk, slert.

't Kroost om uw' disch zal als d' olijven groeijen,

Uw liefde boeijen.

 

3. Zoo gaat het hem' die, op des Heeren wegen ,

Godvreezend, onberisplijk treedt.

Zoo zij uw deel, in lief en leed !

Gehuwden ! gaat. De Heer, u toegenegen,

Schenk' u zijn' zegen !

 

4. Hij doe u' t heil van land en volk aanschouwen.

Dat, levenslang, uw welvaart bloeij';

Van kind op kindskind welig groeij'.

Gaat heen in vree ! Op God rust' uw vertrouwen !

Blijft op Hem bouwen !