<T CHRISTELIJKE GEZANGEN.>
<C UITGEGEVEN DOOR EN VOOR REKENING VAN DE SYNODE DER EVANG-LUTH.
KERK>
< IN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.
<C TE AMSTERDAM, J. BRANDT EN ZOON, C. L. SCHLEIJER EN
ZOON. >
<C TE HAARLEM, JOH. ENSCHEDE EN ZONEN. >
<C TE GRONINGEN, DE ERVEN R. J. SCHIERBEEK, DE EVEN WED.
M. VAN HEYNINGEN BOSCH. >
<D 1886.>
<C I. ALGEMEEN DEEL.>
<C LOF- EN DANKLIEDEREN.>
<C SMEEK- EN KLAAGLIEDEREN.>
<C TROOST- EN OPWEKKINGSLIED.>
<C II. BIJZONDER DEEL.>
<C KERKELIJKE GELEGENHEDEN. >
<C a. Begin en besluit der godsdienstoefening>
<C b. Doop en Avondmaal>
<C c. Aanneming en bevestiging.>
<C d. Kerkinwijding en Predikanten-intrede>
<C e. Algemeene Christelijke feesten>
<C f. Advents- en Kersttijd>
<C g. Lijdenstijd>
<C h. Paschen>
<C i. Hemelvaartsdag>
<C j. Pinksteren>
<C k. Hervormingsdag. >
<C ANDERE GELEGENHEDEN. >
<C a. Morgen en Avond. >
<C b. Jaargetijden . >
<C c. Oud- en Nieuwjaar. >
<C d. Nationale feestdagen.>
<C e. Huwelijk. >
<C f. Uitvaart.>
<P I. ALGEMEEN DEEL.>
<Sp LOF- EN DANKLIEDEREN. . >
<H 1>
<ScripRef Ps 8>
<V 1> O God, onze God! hoe gevierd is uw naam!
Heel d'aard roept U uit als den Heere.
De hemel daarginds, al de hemelen saam
Weergalmen Uw grootheid ter eere.
2: Wanneer ik omhoog blik naar d'eeuwigen trans,
Het wonderlijk werk Uwer vingren,
De starren, de maan, die met zilveren glans
Haar blauwende banen doorslingren; '
3. Wat is dan de mensch, dat Gij zijner gedenkt,
De stervling, gebukt aan Uw voeten,
Dat Gij hem Uw aandacht, Uw teederheid schenkt,
Dat Gij als Uw kind hem wilt groeten?
4. Gij hebt hem gezalfd tot een koning der aard,
Die heerscht over 't werk Uwer handen;
't Buigt al voor zijn staf wat er leeft in de gaard,
Of zweeft in de vrije waranden.
<V 5.> O God, onze God ! hoe gevierd is Uw naam !
Heel d' aard roept U uit als den Heere !
De hemel daarginds, al de hemelen saam
Weergalmen Uw grootheid ter eere.
<H 2>
<ScripRef Psalm 16>
<V 1.> O Vader der barmhartigheen,
Behoud m'! Ik bouw op U alleen,
U blijft mijn ziele loven.
Zij juicht: "O Gij, zoo groot, zoo goed,
Gij zijt mijn schat, mijn overvloed:
Gij gaat het al te boven !"
<V 2.> God is mijn God!" dat is mijn leus;
Hoe onberouwlijk is die keus,
Waar d' edelsten in roemen!
O heilige gemeenschapsband
Van allen die, aan God verwant,
Elkander broeders noemen!
<V 3.> Dien Heer, die mij zoo rijk bedacht,
Hem zal ik loven dag en nacht
Met innig zielsverlangen.
'k Houd God voor oogen overal:
Zijn rechterhand voorkomt mijn val,
Zijn liefde leidt mijn gangen.
<V 4.> En daarom is mijn geest verheugd,
En baadt mijn hart in reiner vreugd
Dan bij al 's werelds lusten.
En zwicht mijn vleesch, des wakens moe,
Dan dekken mij Gods vleuglen toe,
En veilig zal ik rusten.
<V 5.> Gij toont mij 't levenspad, o God!
Verzadiging van zielsgenot
Is voor Uw zalig' oogen,
En aan Uw rechterhand, o Heer,
Zijn lieflijkheden, immer meer,
Die nimmer einden mogen.
<H 3>
<ScripRef Psalm 19>
<V 1.> De hooge hemel roemt den Heere,
't Gestarnte prijst des scheppers macht.
De dag meldt aan den dag Gods eere,
De nacht verkondt hem aan den nacht.
Geen volk van welke tong of talen,
Dat niet dees' lofzang ruischen hoort,
De waereld door langs berg en dalen,
Tot hoog aan d' open morgenpoort.
<V 2.> De zon verrijst! zoo fier, zoo blijde
Verschijnt de jonge bruidegom,
Zoo moedig vliegt de held ten strijde
Aan't hoofd van heel zijn oorlogsdrom.
Hij rent met vlammenschietend' oogen
Van oosterkim tot westertrans,
En, waar hij neerblikk' uit den hoogen,
Niets blijft verborgen voor zijn glans !
<V 3.> Maar schooner is het woord des Heeren,
Volmaakt in zijn getuigenis,
Die 't zondaarsharte kan bekeeren,
En bron der ware wijsheid is.
Het heillicht straalt den blinde tegen
Uit elk waarachtig Godsgebod ;
Elk Godsbevel is recht, een zegen ;
Zijn vrees een eeuwig zielsgenot!
<V 4.> Gods woord heeft eindloos hooger waarde
Dan schatten van het fijnste goud;
't Is zoeter dan de rozengaarde,
Die liefelijken honig dauwt !
't Verkondt den schuldige genade,
't Belooft den strijder d'eerekroon;
't Weerhoudt des menschen ziel van 't kwade,
En wijst der deugd een heerlijk loon!
<V 5.> Verbreek, o God! het zelfbehagen,
Dat mij nog al te vaak vervult !
Laat mij U trouw zijn al mijn dagen,
En wel bewaard voor groote schuld!
Elk woord en iedere gedachte
Behaag' U, Oppermajesteit!
Gij zijt mijn rotssteen, Gij Almachte,
Mijn hulp, mijn hell in eeiiwigheid!
<H 4>
<ScripRef Psalm 27>
<V 1.> God is mijn licht, mijn heil! wien zou ik vreezen?
Hij is de Heer, die hulp verschaft in nood,
Mijn levenskracht : 'k heb niet bezorgd te wezen ;
Hij is't, die mij beveiligt voor den dood.
Dit eene slechts heb ik begeerd van God
Daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot -
Dat ik, zoo lang mij 't levenslicht bescheen,
In zulk geloof mocht wandlen hier beneen.
<V 2.> Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods hulp en gunst genieten zou :
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven ?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Verberg toch niet Uw oog voor mij, o Heer!
Ik ben Uw kind, dat bij U keer op keer
Zijn vrede vond in al zijn zielsverdriet,
O God mijns heils! begeef, verlaat mij niet!
<V 3.> Mijn hart zegt mij, o Heer! van Uwentwege:
"Zoek door gebeen met ernst Min aangezicht."
Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen
Alleen bij U, o bron van troost en licht.
Verhoor m' o Heer! toon mij een gunstig oog;
Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog.
Verhoor mij toch , bewijs mij Uw gena
En antwoord mij , die voor Uw aanzicht sta !
<V 4.> Want, schoou ik zelfs van vader en van moeder
Verlaten ben, de Heer is goed en groot ;
Hij is en blijft mijn vader en behoeder,
Hij is mijn rots, mijn toevlucht in den nood.
Wacht this op Hem, godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw , de bron van alle goed;
Zijn kracht verheft, dien ootmoed boog ter neer,
Wacht dan, ja wachtverlaat u op den Heer!
<H 5>
<ScripRef Psalm 33>
<V 1.> 't is God, aan tijd noch plaats gebonden,
Wiens toezicht over alles gaat ;
Die't harte vormt en kan doorgronden,
Die aller werken gadeslaat.
Uit Zijn hemelwoning,
Daar Hij heerscht als koning,
Daar Zijn lof, Zijn eer
Klinkt door al de bogen,
Zien zijn godlijk' oogen
Op al't menschdom neer.
<V 2.> Gods machtig' arm is 't schild der vromen,
In allen nood hun tegenweer;
Wat immer dreigend op moog' komen,
Legt straks zich dienend voor Hem neer !
In de grootste smarten
Blijven onze harten
In den Heer gerust.
'k Zal Hem nooit vergeten,
Hem mijn helper heeten,
Al mijn hoop en lust.
<V 3.> Laat ons alom Zijn lof ontvouwen!
In hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op Zijn naam vertrouwen,
Dien naam zoo heilig, groot en goed!
Goedertieren Vader,
Milde zegenader,
Stel uw vriendlijk hart,
Op wiens gunst wij hopen,
Eeuwig voor ons open,
Heilig vreugd en smart!
<H 6>
<ScripRef Psalm 65>
<V 1.> O, onze God! o vast vertrouwen
Van 't allerverste land,
Op wien al 's aardrijks einden bouwen,
En't verst gelegen strand!
Gij hoort hen, die Uw heil verwachten,
O Hoorder der gebeen !
Dies zullen allerlei geslachten
Ootmoedig tot U treen.
<V 2.> Gij geeft, dat d' uitgang van den morgen
En van den avond juicht!
En dat men U, voor al Uw zorgen
Ootmoedig dank betuigt.
Het land verkwikt Gij met Uw zegen,
Uw zonlicht straalde neer,
Straks daalt de milde zomerregen
't Is al Uw goedheid, Heer!
<V 3.> De velden zijn bedekt met kudden,
De grond is rijk bekleed
Met halmen, die van zwaarte schudden
En Ioonen 's landmans zweet.
Zij ,juichen, elk op zijne wijze:
Uw eer klimt uit het stof;
Zij zingen, Uwen naam ten prijze,
Uw goedheid en Uw lof.
<H 7>
<ScripRef Psalm 67.>
<V 1.> Wij zoeken Heer, Uw aangezicht
En vragen Uwen zegen;
Bestraal ons met Uw vriendlijk licht,
Leid ons op Uwe wegen !
Heel d' aard verbreid' Uw lof, o God,
Erkenn' Uw wijs regeeren,
Volbreng' in ootmoed Uw gebod
En blijv' Uw heil begeeren !
't Roem' al den naam des Heeren !
<V 2.> Weerklink' dan 'tiled in Noord en Znid,
Het lied der dankbre volken,
Die Uwen naam met blij geluid
VerhefFen tot de wolken!
Gij zijt het, die Uw kindren leidt,
Hen kroont met zegeningen.
Uw hand stuurt in gerechtigheid
Het lot der stervelingen.
't Moet al Uw eere zingen.
<V 3.> Het zonlicht aan de blauwe lucht,
De milde zomerregen,
De bloem des velds, des akkers vrucht,
't Is alles, Heer ! Uw zegen.
Zoo prijz' U al wat adem heeft,
Zoo stijg' ons lied naar boven !
Waar Gij ons 't licht des levens geeft,
Kan niets ons 't beste rooven.
Zoo moet ons hart U loven !
<H 8>
<ScripRef Psalm 68>
<V 1.> Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid!
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven ;
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het nadren van den dood,
Volkomen vrede geven.
<H 9>
<ScripRef Psalm 72.>
<V 1.> Uw naam o God! moet eer ontvangen!
Elk loov' U vroeg en spa!
De wereld hoor' en volg' mijn zangen
Met Amen, Amen na !
<H 10>
<ScripRef Psalm 89>
<V 1.> 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen;
Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reen.
Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen
Naar Uw alwijzen raad in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken.
<V 2.> Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort
!
Zij wandlen, Heer ! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort.
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden ;
Uw goedheid straalt hun toe ; Uw macht schraagt hen in 't
lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen.
<V 3.> Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne
kracht.
Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht!
Wij heffen 't hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen,
Dat is Uw heilge wil, Uw eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven.
Hij zal door Zijne kracht ons d' overwinning geven.
<H 11>
<ScripRef Psalm 95>
<C Oude bundel Gezang 47>
<V 1.> Komt herwaarts, looft verheugd den Heer;
Zingt psalmgezangen tot zijn eer!
Komt, laat ons dankbaar juichen !
Heel d'aard eerbiedigt Zijn ge bod,
't Moet alles voor den sterken God,
De rots der eeuwen, buigen.
<V 2.> Groot is Zijn kracht en majesteit,
Zijn macht blijft in all' eeuwigheid,
Zijn roem straalt allerwegen.
Deez' aard formeerde Zijne hand,
Hij riep het trotsch gebergt in stand,
't Leeft alles door Zijn zegen.
<V 3.> 't Is God, die 't al in 't aanzijn riep,
Die hemel, zee en aarde schlep:
Niets gaat zijn macht te boven.
Waar is een God, zoo groot als Hij?
Wie buigt niet voor zijn heerschappij?
Wie zou Zijn naam met loven?
<V 4.> God is de herder die ons leidt,
Wij zijn de schapen die Hij weidt;
Hij redt, uit alle nooden.
Zijn godlijk machtig liefdewoord
Word' eens aan 't eind der aard gehoord!
Hem onze dank geboden!
<H 12>
<ScripRef Psalm 98>
1. Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere,
Dien grooten God, die wondren deed!
Zijn rechterhand, vol sterkt' en eere,
Zijn heilig' arm wrocht hell na leed :
Dat heil heeft God nu doen verkonden ;
Nu heeft Hij Zijn gerechtigheid,
Zoo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor 't wereldrond ten toon gespreid.
2. Hij heeft gedacht aan Zijn genade
En aan zijn trouwe nooit gekrenkt;
Dit slaan al 's aardrijks einden gade,
Nu onze God Zijn heil ons schenkt.
Juich dan den Heer met blijde galmen,
Gij gansche wereld! juich van vreugd;
Zing vroolijk in verheven psalmen
Het heil, dat d' aard in 't rond verheugt !
3. Dat 's Heeren huis van vreugde druische,
Voor aller heeren Opperheer,
De zee met hare volheid bruise;
De gansche wereld geev' Hem eer!
Hij komt, Hij komt om d' aard te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al 't menschdom , daar 't geweld moet zwichten,
Wordt in Zijn waarheid voortgeleid.
<H 13>
GEZANG 13.
<ScripRef Psalm 97>
1. Gij vrienden van den Heer!
Verbreiders van Zijn eer,
Hoopt steeds op Zijn genade
En haat altoos het kwade!
Hij, die in tegenspoed.
Zijn kind'ren trouw behoedt,
Is veel te rein van oog,
Dan dat Hij 't kwaad gedoog ;
Den goeden is Hij goed.
2. Gods vriendlijk aangezicht
Heeft vroolijkheid en licht,
Voor all' oprechte harten
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht vromen in uw lot!
Verblijdt u steeds in God!
Roemt, roemt Zijn heiligheid!
Dan wordt Zijn lof verbreid
Voor zoo veel heilgenot.
<H 14>
<ScripRef Psalm 100>
1. Zoo ver de zon haar stralen spreidt,
Roem' U het lied der dankbaarheid !
Heel d' aarde prijz' Uw naam, o God,
Volbreng' in blijdschap Uw gebod !
2. Gij heerscht alom, U blijft de kracht;
Gij schiept ons door Uw wondermacht.
Wij zijn het volk, dat Gij bewaakt
En door Uw liefde zalig maakt.
3. U zoekt ons hart. Met blijden klank'
Brengt U 't gezegend volk zijn dank.
De psalm van 't juichend tempelkoor
Dringt tot Uw hoogen hemel door.
4. Gij , die Uw schapen trouw behoedt,
Gij spijst hen. uit Uw overvloed,
Uw liefde zegent al wat leeft.
U loov' en prijz' wat adem heeft!
5. Uw goedheid duurt in eeuwigheid,
Gij hebt ons 't lieflijkst licit bereid.
U worde door heel 't aardsch geslacht
De blijde lofzang toegebracht !
<H 15>
< ScripRef Psalm 103>
1. Loof, loof den Heer, mijn ziel! met alle krachten,
Verhef Zijn naam, zoo groot, zoo heilig t' achten !
Och of nu al wat in mij is, Hem preez' !
Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden,
Vergeet nooit een van Zijn weldadigheden!
Vergeet ze niet ; 't is God, die z' u bewees !
2. Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij , genadig wil vergeven,
Uw krankheen kent en liefderijk gemeest ;
Die van 't verderf uw leven wit verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheen u kronen ;
Die in den nood uw redder is geweest!
3. Loof hem, die u vergunt uw zielsverlangen,
En 't goede tot verzading doet ontvangen ,
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.
De Heer doet recht, is heilig in Zijn richten:
Treft iemand dnuk, Hij w°il den druk verlichten
En hart en mond vervullen met Zijn vreugd.
4. Geen vader sloeg met grooter mededoogen
Op teeder kroost ooit zijn ontfermend' oogen ,
Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest ;
Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten,
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten
En dat wij stof, van jorigs af, zijn geweest.
5. Gelijk het gras is ons kortstondig even,
Gelijk een bloem die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
6. Maar 'sHeeren trouwr blijft gisteren en heden,
Zich zelf gelijk. In geen verbleeht verleden
Verging een stip van 's Hoogsten raad en daad;
De levensdag moog' ras ten avond spoeden,
Die 't leven geeft blijft eewvig 't leven voeden,
Schept nieuwe vrucht uit ieder stervend zaad.
7. Verheft Gods eer, gij alle Zijne werken!
Ofschoon ge ook zelfs de hand niet weet te merken,
Die steeds u draagt en hoedt voor schaad' en val.
Loov', loov' den Heer! wat hier en wat daar boven
Zijn naam vernam en stem heeft om te loven -
En gij , mijn ziel! loof gij Hem bovenal !
<H 16>
<ScripRef Psalm 104.>
1. U Heere God! U wil ik zingen,
Wiens grootheid tot aanbidding wekt,
Wien heerlijkheid en eer omringen,
En 't licht gelijk een kleed bedekt;
Die boven luchten stargewemel
Uw troonzaal zoldert, en den hemel
Uiteen rolt als een tentgordijn ,
Wien d' onweerswolken tot een wagen,
De bliksemen en stormwindvlagen
Tot boden en trawanten zijn!
2. U wachten millioenen scharen,
O Bron van alles wat bestaat!
Geeft Gij hun spijze, zij vergaaren;
Ontsluit G' Uw hand, zij zijn verzaad!
Verbergt G' Uw aangezicht, zij beven ;
Neemt Gij hun adem weg, zij sneven
En keeren weder tot het stof!
Zendt Gij Uw geest uit, zij verjongen;
Heel d' aard vernieuwt G', en aller tongen
Verkondigen in 't rond Uw lof!
3. Die lof weerklink' onafgebroken
U, die den troon der eeuwen drukt,
Die neerziet, en de bergen rooken,
Die aansnelt, en de wereld bukt !
Verblijd U in Uw werken, Heere!
Als in de tolken Uwer eere,
De teekens van Uw hoog gezag!
En gun m' och, doe mij 't voorrecht smaken ! -
Een ziel, die voor Uw grootheid blaken,
Een tong, die haar bezingen mag !
4. Ja, Heer! ik wit Uw lof doen rijzen
Met dankgebed en harpgezang !
U wensch ik als mijn God te prijzen,
Elk' ademtocht, mijn leven lang!
't Is zalig U zijn hart te wijden,
Zich in d' aanschouwing te verblijden
Van Uw almachtige gena!
Wel hem, dien zij heeft uitverkoren!
Alleen d' ondankbre wacht Uw toren.
Waak op, mijn ziel! Hallelujah!
<H 17>
<ScripRef Psalm 116.>
1. U heb ik lief, want Gij, getrouwe Heer !
Hoort naar mijn stem, mijn smeekgebed, mijn klagen ;
Gij neigt Uw oor, 'k roep tot U alle dagen;
Gij schenkt mij hulp, Gij redt mij keer op keer.
2. Niet ongetroost liet Gij mij. van U gaan:
'k Was diep bedroefd, toen zaagt Gij op mij neder.
Keer nu, mijn ziel! keer tot uw ruste weder
God hoord' uw klacht, Hij heeft u welgedaan.
3. Wat zal ik, met Uw gunsten overlaan,
U, trouwe Heer voor Uw gena vergelden ?
'k Zal in den blijden dag Uw naam vermelden,
En roepen U in lofgezangen aan.
4. En numet lust wil ik Uw paden gaan,
Geheel mijn leven U ten offer brengen,
In lief en leed U mijn gebeden plengen,
Om eeuwig, Heer! in Uwe gunst te staan.
<H 18>
<ScripRef Psalrn 118.>
1. Komt laat ons 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Ja, laat ons nu Gods goedheid loven,
En roemen's Heeren majesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
2. De steen, dien door de tempelbouwers
Verachtend was een plaats ontzegd,
Is tot verbazing der aanschouwers
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's Heeren hand alleen geschied:
Bet is een wonder in onz' oogen :
Wij zien bet, maar doorgronden 't niet!
3. Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien God ten feest geheiligd heeft.
Laat ons verheugd, van zorg oxrtslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft!
Och Beer! geef thans Uw zegeningen,
Och Beer! geef heil op dezen dag;
Och, dat ons hart op 't biddend zingen
Een oogst van vrome blijdschap zag!
4. Gezegend zij de groote koning,
Die tot ons komt in 's Heeren naam!
Wij zeeg'neu U uit 's Ileeren woning,
Wij zegenen U al te zaam.
De heer is God, door wien w' aanschouwen
Het vroolijkst licht, alom verspreid,
Hij is de rots van ons vertrowven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
5. Gij zijt mijn God, U wil ik loven,
Verhoogen Ewe majesteit:
Mijn God! niets gaat Uw roem te boven,
U prijs ik tot in eeuw igheid.
Komt, laat ons dan Gods goedheid loven,
Want goed is de Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuveigheid.
<H 19>
<ScripRef Psalm 133.>
1. O ziet, hoe goed, hoe lieflijk 't is, dat zonen
Van't zelfde huis als broeders samenwonen,
Waar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
Als balsem is 't, die neervloeit op het hoofd
En lieflijkheen doet geuren wijd en zijd
Waaraan elks harte zich verblijdt.
2. Waar liefde woont gebiedt de heer den zegen,
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen
En 't leven tot in eeuwigheid.
<H 20>
<ScripRef Psalm 139.>
1. Niets is, o Oppermajesteit!
Bedekt voor Uw alwetendheid :
Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daan,
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad' of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
2. Waar zou ik Uwen Geest ontvlien?
Waar zou m', o Heer, Uw oog niet zien?
Al voer ik op naar 's Hemels trans ,
Daar zijt Gij, daar vertoont G' Uw glans!
Al daalde ik tot in d' afgrond neder,
Ook daar vond ik UW aanschijn weder.
3. Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baaf
Al waar' aan 't uiterste der zee
De plaats van mijne legerstee,
Ook daar zou mij Uw hand geleiden,
Uw rechterhand met van mij scheiden.
<H 21>
<C oude bundel Gez. 330.>
1. Wij loven U, o Opperheer!
Uw grooten naam zij eeuwig eer
Van al wat leeft, gezongen!
Wij danken U uit 's harten grond.
Uw grootheid opent aller mond;
U prijzen aller tongen.
Vader ! Vader ! Die ons 't leven
hebt gegeven, Liefdrijk Wezen !
Eeuwig zij Uw naam geprezen!
2. Uw lof klinkt alle heemlen door
In 't lied van hooger geestenkoor,
Die Uwen troon omringen.
Zij werpen zich aanbiddend neer,
En juichen: groot is God, de Heer,
De Schepper aller dingen.!
Machtig, krachtig,
Heilig, heilig, driemaal heilig,
Heer der heeren !
Al wat ademt moet U eeren.
3. 't Profetendom, d' Apostelschaar
En elk verheerlijkt martelaar,
Die voor de waarheid streden,
Waardoor Uw rijk hier werd gesticht,
Verheffen U in 't eeuwig licht,
Door lof en dankgebeden.
Uw macht, Uw kracht
Was in 't lijden en in 't strijden
Troost en zegen,
Licht en vreugd op al hun wegen.
4. Gedoog, dat ook Uw Christenschaar
Haar danklied met den lofzang paar'
Dier zaalge hemelingen !
Ontvang, oneindig God! ontvang
In gunst het dankbaar lofgezang
Van broze stervelingen;
O Bron en Zon
Aller waarheid, voor de klaarheid
Harer stralen,
Die G' op ons deedt nederdalen.
<V 5.> O Heiland ! die thans zegeviert
En van omhoog Uw kerk bestiert,
Die, tot aan 't eind der dagen,
Uw kerk Uw bijstand hebt beloofd,
Ach, blijf, verheerlijkt opperhoofd!
Haar krachtig onderschragen !
Uw kerk, Uw werk,
Blijft, in 't lijden en in 't strijden,
Haar vertrowven
Altoos op Uw bijstand bouwen.
6. Verhoor genadig onze bee;
Vervul het lrart met liefd' en vree
Van alle Christenscharen!
Verkwik haar met Uw heil'gen gloed,
En leer haar steeds met blijden moed
Op 't doel des levens staren !
Verlicht en richt
Hare schreden hier beneden,
Dat zij streven
Naar den prijs van 't eeuwig leven!
7. Bestuur al d' aardsche vreugd en druk
Tot ons bestendig zielsgeluk,
Totdat w' eerlang daar boven
U met den Vader en den Geest,
Op 't nimmer eindend vreugdefeest,
Verheerlijkt zullen loven!
Amen! Amen!
Hallelujah, Hallelujah!
Heer der heeren !
A1 wat ademt, moet U eeren.
<H 22>
<C Oude bundel Gez. 332>
1. Looft en prijst den Heer der Heeren,
Wat adem heeft, moet Hem vereeren !
Het buige voor Zijn troon in 't stof!
Alles werp' zich voor Hem neder,
't Heelal, Zijn tempel, galme weder
In blij ge juich tot 's Hoogsten lof!
Hij is 't die alles schiep,
Uit liefde in 't aanzijn riep.
Zijn eeuw'ge kracht, En wondermacht,
Zijn Vaderhand
Houdt alles wat Hij schiep in stand.
2. Boven 't stergewelf verheven
Heeft d' Almacht haren troon omgeven
Van hooger geesten zonder tal,
Die in heil'ge, zaal'ge kringen,
Den Eenige hun loflied zingen,
Den God, die is en wezen zal.
Zij dekken 't aangezicht
Voor 't oogverblindend licht
Der majesteit
En heerlijkheid,
Waarin Hij woont,
Die boven alle heemlen troont.
3. In die heil'ge hemelkoren
Doet zich de dankb're lofzang hooren
Der zaal'gen, die met kloeken moed
Juichend hxrn geloof beleden,
Volhardend voor het hoogste streden,
Blijmoedig offrend goed en bloed.
Hun leven is gewijd
Door lijden en door strijd.
God schonk hun 't loon,
De zegekroon,
De heerlijkheid
In 't rijk van vreed' en zaligheid.
4. Juicht, verblijde Christenscharen!
Werpt u aanbiddend voor d' altaren;
Brengt uwen Heiland lof en eer!
't Hoogste goed heeft Hij gegeven,
Zijn heil'gen geest, Zijn hart, Zijn leven:
Door Hem vindt gij den Vader weer.
Nu 't oog omhoog gericht,
Gewandeld in het licht !
In vreugd en rouw
Den Heer getrouw,
Vol heil'gen moed
Gestreefd naar 't onverderflijk goed!
5. Heiland ! die in 't zalig leven
Tot Vorst des levens zijt verheven,
Met roem en eere zijt gekroond;
Hoe wordt Uwe liefde en trouwe,
Uws geestes troost in smart en rouwe,
Ooit door ons dankbaar hart beloond?
Leef in ons door Uw kracht,
Verdrijf der zonde nacht!
Dan brengen wij,
In d' Eng'lenrij
U 's harten dank
In reinen, blijden hemelklank,
6. Geest der waarheid! doe'de stralen
Der titiaarheid op de volken dalen,
Die dolen in een duistren nacht.
Ach, verdrijf 't onheilig duister!
De morgenster verspreid' haar luistcr,
En straal in altoos reiner pracht!
O Licht van 's Vaders troon,
Verdrijf de valsche goon,
Maak allen vrij ,
Van slavernij,
Van zondeschand,
En leid ons naar 't beloofde land!
<H 23>
<C GEZANG 23.>
<C Oude bundel Gez. 7.>
1. Zoud'ik mijnen God niet roemen,
Die zijn liefd' alom verspreidt;
Dien ik mag mijn Vader noemen,
Die m' als Vader gunstig leidt;
Die, zoo hartlijk mij genegen,
In genade mij gedenkt;
Die mij leven, welstand, zegen,
Die mij alles, alles schenkt?
2. Ja, mijn Schepper! aller leven
Tuigt, hoe Gij voor't schepsel waakt;
Alles geeft G' en wilt Gij geven,
Wat hun waar geluk volmaakt ;
Van den mensch, Uw beeld op aarde,
Tot den worm, die 't oog outvliedt,
Leeft niets, groot of klein van waarde,
Dat Uw voorzorg niet geniet.
3. Ook mijn korte levensdagen
Zijn bij U geteld, mijn God!
Uw aanbidlijk welbehagen
Schikt miin aardsch en eeuwig lot.
Gunstrijk vloeit voor mij Uw zegen
Uit Uw milde Vaderhand ;
Gij voert mij, langs Uwe wegen,
Naar mijn hemelsch vaderland.
4. Niets is U, mijn God! verborgen,
Niets kan ooit Uw oog ontgaan ;
Al mijn wenschen, al mijn zorgen,
Ziet Gij, eer die nog ontstaan;
Gij kent al mijn kronkelpaden,
't Dwaalspoor, ! dat mijn hart verleidt,
A1 de roersels mijner daden,
Ontrouw, of gehoorzaamheid.
5. Ach, aanschouw mijn nedrig pogen;
Schenk mij ijver tot mijn plicht!
Sterk, bestraal mij uit den hoogen
Met Uw alverkwikkend licht !
'k Zal dan steeds Uw gunstbewijzen
Smaken met erkentenis,
En Uw dierbre goedheid prijzen,
Die, als Gij , oneindig is.
<H 24>
<C Oude bundel Gez. 12.>
1. Den hoogen God alleen zij eer !
Elk kniel' voor Hem aanbiddend neer !
Elk moet hem dank bewijzen !
Ja Hem, die ons zoo eindloos goed
Verzorgt, en in gevaar behoedt,
Moet al het schepsel prijzen !
Heft aan, heft aan! roemt Zijn gena!
Hij sloeg ons mededoogend ga,
Hij schonk ons Zijn bescherming.
Zingt dan den hoogen God ter eer!
Aanbidt Hem, buigt u dankend neer,
Looft God! looft Zijn ontferming !
2. Ja, Vader! ja ons heil zijt Gij !
Wij eeren Uwe heerschappij ,
O Bron van licht en leven !
Uw grenzelooze macht gebiedt:
Daar rijzen werelden uit niet .
Van Uwen glans omgeven.
't Is wijs en goed al wat Gij werkt;
Gij heerscht alom en onbeperkt ;
U loven alle tongen.
U Vader! dien 't heelal vereert,
U danken wij, dat Gij regeert;
Nooit wordt Uw lof volzongen.
3. Geloofd zij 's Vaders een'ge Zoon!
Hij bracht ons van Zijns Vaders troor;
De rijkste zegeningen.
Hem, onzen helper in den nood,
Hem, onzen redder van den dood,
Moet al wat ademt zingen.
Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer!
Voor U knielt Uw gemeente neer,
Lofzingend in Uw woning.
Eens wordt alom U toegebracht
Lof, eer en heerschappij en macht;
Zoo heerscht G' als aller Koning !
4. Wij juichen in den Heilgen Geest
Die ons van aond' en angst geneest,
Ons tot het licht moet leiden.
Die Geest is 't kostlijle onderpand
Van 't heil in 't hemelsch vaderland,
Dat God ons zal bereiden.
O Geest van God, wijd gij ons hart
In 't uur van vreugd, troost ons in smart,
Schenk moed en kracht in lijden!
Zoo, wandlend voor Gods aangezicht,
Zoo mogen wij in 't volle licht
Ons eindeloos verblijden.
5. Zingt, aard' en hemel, zingt uw Heer!
Het driemaal heilig meld' Zijn eer!
Roemt Hem in blijde tonen!
De lof van God vervul 't heelal ,
Van God, die was en wezen zal
En onder ons wil wonen.
<H 25>
<C Oude bundel Gez. 45.>
1. De Heer is God en niemand meer,
Verheerlijkt Hem, gij vromen !
Wie is als aller scheps'len Heer,
Zoo, heerlijk, zoo volkomen?
De Heer is groot, geducht Zijn kracht,
Oneindig Zijner liefde macht,
De rots van ons vertrouwen.
2. Hij is, hoe ver Hij schijnen moog',
Nabij , waar w' ons bewegen.
Geen nacht bedekt ons voor Zijn oog;
Hij weet ook wat uij zwegen.
Ja wat ons zelv' nog onbewust
In 't diepste van ons harte rust,
Hij kent en weegt het mede.
3. Aan U, die alles ziet en weet,
Wil 'k alles toevertrouwen.
Op U, wiens krachten niemand meet,
Mag elk zijn hope bouwen;
Waar immer ik mijn oogen sla,
Daar zie 'k U zorgend, vol gena,
Een Vader en Ontfermer.
4. Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed;
Bij reinen wilt Gij wonen.
Hem, die Uw wil met vreugde doet,
Zult G' ook met vreugde kronen.
Gij wischt den traan hem uit het oog,
Gij heft zijn hart tot U omhoog,
En schenkt Hem Uwen vrede.
5. Of zou de gloed dier Majesteit
Mij zondaar ook verteren ?
Nu 'k als een kind Uw heerlijkheid
Vol blijdschap mag vereeren,
Juich ik verheugd: de Heer is groot!
De Heer is onuitspreeklijk groot !
Oneindig groot in liefde !
<H 26>
<C Oude bundel Gez. 54:>
<V 1> O goedheid Gods nooit recht geprezen !
Heet hij een mensch, dien gij niet treft?
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen,
Die 't hart niet vroolijk tot U heft!
Neen, alles aan God dank te weten,
Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij verge ten:
Vergeet, mijn ziel, den Heer ook niet!
2. Wie won mij wonderbaar bereiden?
Hij , die mij 't eerst heeft liefgehad.
Wie wou mij zoo geduldig leiden?
Hij , dien ik duizendwerf vergat.
Wie wekt in mijn gemoed den vrede?
Wie schraagt mijn geest met nieuwe kracht?
Wie deelt mij zooveel zegen mede?
Is 't met Zijn arm, zoo sterk van macht?
3. Sla 't oog, mijn ziel! op 't hooger leven,
Uw toegewezen erfenis,
Waar gij ; met heerlijkheid omgeven,
God eeuwig ziet, gelijk Hij is.
Die hoop mag u met recht verhlijden,
Is u ten duren prijs gekocht;
Want daarom moest de Christus lijden,
Opdat gij zalig worden mocht.
4. Dit is mijn dank, dit Zijn behagen,
Ik moet volkomen zijn als Hij.
Mag ik mij naar dit doel gedragen,
Dan prijkt Zijn heerlijk beeld in mij ;
Leeft Zijne liefd' in mijne ziele,
Zij leert mij doen wat Hij gebiedt,
En schoon ik vaak uit zwakheid viele,
Toch heerscht in mij de zonde niet.
<H 27>
<C oude bundel Gez. 72.>
1. Lof en dank zij U gezongen
Van heel 't menschelijk geslacht !
Roem en prijs van alle tongen
Zij Uw grootheid toegebracht!
God, oneindig groot van wezen,
Hoog geprezen, nooit vol-pre-zen,
Zalig, wie met diep ontzag
U zijn dank betalen mag!
2. Boven wenschen en gedachten
Zegent Gij het. vroom gemoed.
Ons staat alle hell te wachten,
Onze God is 't hoogste goed.
't Kleinste zelfs blijft niet verborgen
Van ons strijden, van ons zorgen,
Van ons lijden en verdriet,
Voor Uw oog, dat alles ziet.
3. Leer ons 't zaligend vermogen
Van Uw troost in tegenspoed
Dankbaar roemen en verhoogen,
Als het hoogst en heerlijkst goed!
Leer ons vast op U vertrouwen,
Leer ons heel ons leven bouwen
Op de liefd' en 't wijs beleid,
God, van Uw voorzienigheid !
<H 28>
1. God is mijn lied,
Hij is de God der krachten;
Heer is Zijn naam, groot zijn Zijn werken t' achten;
Het gansch heelal is Zijn gebied.
2. Zijn kleed is 't licht,
En Zijne keus de beste;
Hij heerscht als God, en Zijnes zetels veste
Is op de trouw en 't recht gesticht.
3. Oneindig rijk,
Volzalig, nooit volprezen,
Voor d'eeuwen God, om eeuwig God te wezen,
O Heer! wie is aan U gelijk?
4. Steeds aan mijn zij,
Waar ik mij ook begeve,
Waar ik omhoog, waar in de laagte zweve ,
Alom, altijd verzelt Hij mij!
5. Hij kent ons hart,
Ons wenschen, bidden, smachten,
Wat kwaad wij doen, wat goed wij ooit betrachten,
En ijlt ter hulp in onze smart. `
6. Niets, niets is 't mijn,
Maar alles Gods geschenken.
Mijn 'hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken,
Uw lof op mijne lippen zijn.
<H 29>
1. Alle roem is uitgesloten !
Onverdiende zaligheen
Heb ik van mijn God genoten:
'k Roem in vrije gunst alleen ;
Ja, nog eer ik was geboren,
Eer Gods hand die alles schiep,
Iets uit niet tot aanzijn riep,
Heeft Zijn liefde mij verkoren;
God is liefd', o Englenstem,
Menschen-tong, verheerlijkt 'Hem!
2. Dat heet gadelooz' ontferming,
Dat genade, rijk en vrij!
God schenkt redding; schenkt bescherming ,
Schenkt z' aan zondaars, schenkt z' ook mij ;
Dan zelfs, als mijn onvermogen,
Als mijn diep bederf mij smart,
Toont mij 't godlijk Vaderhart
Zijn verlossend mededoogen;
God is liefd', o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
<H 30>
1. Zal een kind zijn vader min-nen
Liefdrijk God! en zullen wij
U, o Vader niet beminnen,
Zulk een Vader niet als Gij ,
U niet boven alles achten,
U, die alles waardig zijt?
Komt ons goed, onz' eer en tijd;
Al ons denken, al ons trachten,
Wat men spreke, kiez' of doe,
Komt' het U niet eeuwig toe?
2. Wie kan Uwe liefde peilen?
Neen, wij kunnen 't nimmermeer,
Englendoorzicht zou hier feilen,
Elk staat hier verstomd, o Heer!
O genaderijk ervaren,
Onuitspreeklijk zalig goed,
Dat Gij ons hier smaken doet!
O weldadig zorgen, sparen,
Liefdrijk weldoen aan een kind,
Dat U veel te flauw bemint !
3. Och ! drong eens dat alvermogen
Uwer liefd' alomme door!
Open aller blinden oogen,
Open aller dooven oor!
Geef, dat alle stervelingen,
Geef, dat ouderdom en jeugd,
Jood en Heiden, eens verheugd
Van Uw liefd' in Christus zingeu,
Juichen om Uw heerschappij,
Meer U minnen nog dan wij.
<H 31>
<C Oude Pundel Gez. 8.>
1. Mijn God, Gij zijt het hoogste goed.
Wat mag't vertrouwend, vroom gemoed
Niet van Uw goedheid hopen?
Wat heil ! Uw dierbeminde Zoon
Wijst ons den weg tot Uwen troon;
Wij zien den hemel open.
In nood en dood,
Angst en smarte,
Kunt Gij 't harte
Vrede geven:
Schenk ons 't eeuwig, zalig leven!
2. Leer mij , o God, het kwaad weerstaan
En altoos Uwe wegen gaan,
Ook waar ik fel moet strijden!
Uw Geest beziel' mij altoos meer,
Dat ik mijn leven, U ter eer,
Aan 't hoogste doel moog' wijden!
Zoo zij door mij
Uw genade,
Vroeg en spade
Trouw bewezen,
In all' eeuwigheid geprezen !
<H 32>
<C Oude Bundel Gez. 13.>
1. Wij loven U met blij gemoed,
U onzen God en Heer !
Gij zijt een Vader, trouw en goed,
Die ons met sterken arm behoedt:
U zingen wij ter eer:
2. Aan U, aan Uwen dienst, o God!
Zij steeds ons hart gewijd.
Gehoorzaamheid aan Uw gebod
Bereidt Uw kind'ren 't zaligst lot,
En heiligt onzen strijd.
3. Uw dienst geeft leven aan den geest ,
Schenkt vreed' aan 't bang gemoed.
Of soms ons hart ook zucht en vreest,
Uw liefd' is 't, die ons hart geneest:
Gij blijft ons hoogste goed!
4. Zoo loven w' U ons leven lang
In 't dankbaar vroolijk lied.
Is soms de strijd ook zwaar en bang,
Toch klinkt, o God, ons lofgezang :
Uw kind'ren vreezen niet.
<H 33>
<C Oude Uundel Gez. 11.>
1. O God , ontzachlijk Opperwezen,
Zie voor Uw troon ons neergeknield.
W' aanbidden U, den Onvolprezen,
Die al wat adem heeft bezielt.
Wij naad'ren U met blijde klanken,
Wij zingen U ons vroolijk lied.
Waar 't hart U voor Uw trouw wil danken,
Versmaadt G' o God, die hulde niet.
2. Het goed' in ons is Uw vermogen,
Het kwaad' is eigen zond' en schuld.
Ons hart, door ijdlen schijn bedrogen,
Is vaak met angst voor U vervuld ;
En toch doet ons die vrees niet beven,
Hoe soms't berouw ons veel verwijt,
Daar Gij 't Uw kind'ren wilt vergev en ,
En toont, dat G' onze Vader zijt.
3. Verhoor ons, daar w'eerbiedig vragen,
Wat G'ons in Uwe wijsheid gunt;
Doe ons het leed geduldig dragen,
Gelooven, dat Gij helpen kunt!
Word' elke ramp ons hart ten zegen,
Een zegem; die aan U ons bindt;
De voorspoed ezit Uw hand verkregen,
Trekk' ons tot U, die ons bemint !
4. Wees ons een licht voor onze voeten
Schoon zon noch maan ons pad beschijn',
Dat 'w U, waar wij ook zijn, ontmoeten,
Gevoelen , dat wij bij U zijn !
De dag, dien wij met U beginnen,
Volvoer' de taak, die op ons wacht,
En d' avond breng' ons't heil te binnen,
Dat rust geeft in den stillen nacht.
<H 34>
<C Oude bundel Gez. 66.>
1. Hoe heerlijk zijn Uw werken, Heer!
U dank', U loov', U prijz', U eer',
Wat is, wat was, of worde!
Gij schept uit lijden hemelvreugd,
Uit zond' een hooger trap van deugd,
En uit verwarring orde!
O zaligheid, van ons geslacht;
Hoe kwijnt, bij 't heil ons aangebracht,
Hier lof en dank te gader !
De mensch, Uw zwak, Uw struiklend kind,
Wordt door U w' liefde 't meest bemind,
Elk zing' Uw' lof, o Vader!
<H 35>
<C oude bundel Gez. 60.>
1. Op bergen en in dalen,
Ja, overal is God!
Waar wij ook immer dwalen,
Ziet ons het oog van God.
Waar mijn gedachten zweven,
Waar 't hart Hem zoekt, is God,
Omlaag en hoog verheven,
Ja, overal is God.
2. Zijn trouwe Vaderoogen
Zien alles van nabij ;
Wie steunt op Zijn vermogen,
Dien redt en zegent Hij.
Hij hoort de jonge raven,
Bekleedt het groene dal:
Hij strooit alom Zijn gaven,
Werkt zegen overal.
3. Roem Christen, aan uw zijde
In elk gevaar is God.
Wie hier ook lijde en strijde,
Zijn troost, zyn steun is God.
Waar trouwe vriendenhanden
Niet helpen, daar helpt God!
In dood en doodsche banden,
Ja overal is God!
<H 36>
<C oude bundel Gez. 135.>
1. Eeuwig' onuitputlijk' ader,
Waaruit al 't volmaakte vloeit,
Tot U rijz' ons lied, o Vader!
Uit een hart in dank ontgloeid.
Kracht en licht hebt G' ons gegeven,
Troost en moed in 't wislend leven;
Zelfs der rampen zwaar gewicht
Wordt door Uwe liefde licht.
2. Als een zomerregen daalt ze
Mild op al Uw schepslen neer;
Als met zonneglans bestraalt ze
Gansch Uw schoone wereld, Heer!
Maar aan 't kind uit U geboren,
Hebt Gij 't hoogste heil beschoren,
't Heil dat niet verzinkt in 't graf.
Liefde Gods! wie meet u af?
3. Zou voor U dan 't hart niet gloeien,
Als ik op die liefde staar?
Vader! dankbre tranen vloeien,
Wederliefde wijd ik haar.
Zonder liefde heeft deez' aarde,
't Leven voor het hart geen waarde
Daal, o daal in ons gemoed,
Heilge liefde ! dierbaarst goed !
<H 37>
<C Oude Bundel Gez. 43.>
Uw liefde, trouwe Vader,
Is 't licht van ons gemoed;
Die liefde brengt ons nader
Tot 's levens hoogste goed.
Zij schenkt ons op deez' aarde
De vreugd die 't leven kroont.
Ons leven heeft eerst waarde,
Als zij in 't harte woont.
2. 'Ontzachlijk, eindloos Wezen,
Al ziet ons oog U nooit,
Uw liefd' is toch te lezen
In 't geen Uw hand voltooit.
Uit U stroomt alle zegen,
Gij loutert onze smart,
Gij effent onze wegen
En troost het moedloos hart.
<H 38>
<C oude Bundel Gez. 73.>
1. O, God! gelijk Gij ons het leven
Ten rechten tijdstip hebt gegeven,
Met al wat ons het leven bracht,
Zoo telt Gij ook nauwkeurig d' uren,
Hoe lang ons aanzijn hier zal duren;
Gij heerscht met wijsheid, liefd' en macht
2. Wie, wie van alle menschenkindren
Kan ooit Uw eeuw'gen raad verhindren?
Geheel ons lot is in Uw hand;
Uw wenk doet, Heer! ons ademhalen,
Uw wenk doet ons ten grave dalen,
Uw wil, Uw raad houdt eeuwig stand.
3. De maat van onze levensjaren,
Van onze rampen en bezwaren,
Hebt G' ons met wijsheid toegedeeld;
Uw tuchtigen was enkel liefde,
En, waar de smart ons immer griefde,
Gij hebt die wonde weer geheeld.
4. Gij hebt, o albestierend Koning!
De plaats bestemd van ieders woning,
Den kring, waarin hij werken moet,
De maat bepaald der zegeningen,
Die wij uit Uwe hand ontvingen;
En al wat Gij bepaalt is goed.
5. Wat troonen zinken, Heer der heeren!
Gij blijft in eeuwigheid regeeren,
Uw is de kracht, de majesteit:
't Moet alles voor Uw wenken bukken,
Niets kan zich aan Uw macht ontrukken;
Maar deze macht werkt zaligheid.
6. O Vader! wat wij ooit bedoelen,
Van U afhanklijk ons te voelen
Zij onze blijdschap hier beneen;
Woudt G' altijd onzen wensch verhoren,
Dan was 't geluk voor ons verloren ;
Uw wijsheid kent ons hell alleen.
7. Laat nimmer ons te dwaas begeeren,
Dat G' onze dagen moogt vermeeren,
Noch jagend wenschen naar den dood.
In Uwe hand zijn w' altijd veilig,
Al, wat Gij doet, is wijs en heilig,
En liefd' is al, wat Gij besloot.
8. Leer ons dan steeds op U vertrouwen,
Op Uw besielling hope bouwen;
Geef ons dat wij den kostbren tijd,
Getrouw in Uwen dienst besteden
En moedig 't enge pad betreden,
Dat tot het ware leven leidt !
<H 39>
<C oude Bundel Gez. 50.>
1. Eeuwig God ! Uw alvermogen
Praalt in Uw geducht gebied ;
Zon en maan en sterrenbogen,
Alles zingt Uw macht een lied.
Bergen, wouden, zeeen, meren,
Al wat in den hemel leeft,
Al wat ons op aard omgeeft,
't Roemt Uw naam, o Heer der Heeren!
Alles toont Uw wondre kracht,
Alles predikt ons Uw macht !
2. Alles riep Uw kracht in 't leven ;
Eeuwig God! Gij hebt Uw naam
Aan het hemelruim geschreven;
Uwe hand houdt alles saam.
Alles buigt voor Uw geboden,
Gij regeert in eeuw'ge macht,
En door Uwe wondre kracht
Redt G' Uw kind uit duizend nooden !
Wie, o God, in liefde rijk,
Is aan U in macht gelijk?
3. Alles, wat Uw hand wil werken,
Al, wat Gij beveelt, geschiedt;
Niets kan ooit Uw macht beperken,
Niets weerstaat Uw algebied.
Op Uw wenk verdwijnt het duister,
Woken kommer, angst en nood,
Keert het leven, vliedt de dood,
Slaakt het graf zijn boei en kluister;
Alles eert Uw albestuur,
Heer en Schepper der natuur!
4. Eeuwig God! Uw alvermogen
Straalt in Uw geducht gebied;
Zon en maan en sterrenbogen,
Alles zingt Uw macht een lied.
Ook wij, zwakke stervelingen,
Door Uw liefd' en trouw behoed,
Mogen, met een blij gemoed,
Dankbaar van Urv grootheid zingen;
U zij voor Uw liefd' en macht,
Onze hulde toegebracht.
<H 40>
<C oude Bundel Gez. 58.>
l. Waar is de wijze die durft roemen,
Dat hij de hooge Godheid kent ?
Wat sterveling weet Hem te noemen,
Die nergens wijkt en nimmer endt ?
Hem,d'Onuitspreeklijk', Ongezienen,
Heeft aller menschen hart verkond;
Maar schoon hem millioenen dienen,
Zijn wezen heeft niet een doorgrond.
2. Toch U aanbidderl, U vertrouwen
Is wat, mij 's harten drang gebiedt;
Op Uwen zegen mag ik bouwen,
Al noemt Gij mij Uw naam ook niet.
Waar 't heerlijk licht van Uwe woning
Zoek ik met onverzaadbren lust:
Dan brengt G', o Oppermachtig Konimg!
Verstand en hart in U tot rust.
<H 41>
<C Oude Bundel Gez. 26.>
1. God, wil onzen dank ontvangen
Voor Uw liefde, trouw en macht!
Vader, hoor de lofgezangen,
Aan Uw goed-heid toegebracht !
God en Vader ! U zij d' eer !
Guns-tig zaagt Gij op ons neer;
Gij hebt ons Uw woord gegeven,
't Woord van zaligheid en leven.
2. Vader, hoor ons biddend zingen!
Zegen thans Uw woord, o Heer!
Laat het ons gemoed doordringen ;
't Keer niet ledig tot U weer.
Doe de waarheid ons verstaan;
Leer ons in haar wegen gaan ;
Open zelf ons hart en ooren,
Opdat wij haar lessen hooren !
<H 42>
1. God! Gij zijt het , Dien wij loven !
U belijden w' als den Heer !
Al wat adem heeft op aarde,
Eeuwge Vader, geeft U eer.
Al Uw Englen, alle machten,
Alle krachten van 't Heelal,
Cherubijnen, Serafijnen,
Menglen U hun lofgeschal.
2. Onvermoeid en onvermoeibaar
Golven uit hun zalig koor
Duizendmaal tienduizend stemmen,
Als een stem, de ruimte door:
"Heilig! heilig! nog eens heilig,
Zijt Gij, Heere Zebaoth !
Aarde en Heemlen vloeien over
Van Uw heerlijkheid, o God!"
3. Al d' Apostlen en Profeten,
Reiend in Uw Hemelhof,
't Blinkend heir der Martelaren,
Alles, alles zingt U lof!
Heel Uw kerk, tot aller landen
Verste stranden uitgebreid,
Noemt U, roemt U, lieft en looft U,
Vader aller majesteit!
4. Eenig', eeuwig', eengeboorne
En aanbiddelijke Zoon!
Levenwekker en Vertrooster,
Geest van d' ongeschapen troon!
Gij, Gij hebt den dood zijn prikkel
En der hel de zeeg' ontroofd !
Gij het Hemelrijk ontsloten
Voor de ziele, die gelooft!
5. Wil op heden ons bewaren,
Dat geen zond' ons struiklen doe!
Heer, ontferm U! Heer, erharm U!
Dek ons met Uw vleuglen toe:
Word' Uw erfdeel riih gezegend!
Word' Uw volk door U geleid!
Red, regeer, behoed, belroud ze,
Heer, tot in all' eeuwigheid!
<H 43>
1. Zou ik mijnen God niet prijzen
Zou ik zwijgen van Zijn trouw ?
't Loflied moet ten hemel rijzen,
Hem ter eer, op Wien ik bouw.
Al Zijn doen is louter liefde,
Hij stilt zacht mijn droef geween,
Draagt mij o ver d' afgrond been.
Waar het zwaarste leed mij griefde,
Heeft Hij m' ook Zijn troost bereid :
God blijft trouw in eeuwigheid.
2. Wordt het jong der adelaren
Met hun vleuglen trouw gedekt,
't Is Gods hand, die in gevaren
Over mij blijft uitgestrekt.
Schijnt mij soms ook alles tegen,
Waar 'k in ongelijken strijd
Droeve nederlagen lijd;
Hij is 't, die langs Zijne wegen
Mij de zegepraal bereidt:
God hlijft trouw in eeuwigheid.
3. Als ik stunner, God blijft waken;
't Rust in Vaders armen goed.
Hoe zou 't kwaad mijn sponde naken.
Waar Zijn almacht mij behoedt?
Van Zijn licht spreekt elke morgen;
'k Waar' reeds lang in rauw vergaan.
Had ik 't heilwoord met verstaan,
Dat mijn God voor mij wit zorgen.
Veel verloren, vaak geschreid ! ...
God blijft trouw in eeuwigheid.
4. 's Vaders liefde kent geen perken ;
Wat mij hier ontzinken moog',
God zal 't zwakke kind wel sterken,
't Licht doen stralen voor mijn oog.
't Brooze scheepje zal met stranden,
Neen, ik draag op 's levens zee
't Vast geloofsvertrouwen mee :
'k Zal in veil'ge haven landen,
Waar mij niets van 't heilge scheidt
God blijft trouw in eeuw-igheid.
<H 44>
1. Den hoogen God alleen zij eer,
En dank voor Zijn genade!
Zijn Vaderoog slaat trouw en teer
In vreugd en smart ons gade.
Zijn liefde waakt, dat even-zeer
Ons weeld' en wee ten beste keer',
En niets Zijn kind'ren schade!
2. Hef u tot Hem dan, vroom gemoed,
Bij nachten en bij dagen ;
Bij morgenrood en avondgloed,
Bij juichen en bij klagen! .
Uit hem alleen vloeit leed en lust;
In Hem alleen is kracht en rust ...
Op Hem dan 't oog geslagen !
3. Ja! prijz' uw lied den Hemelheer,
En dank' Hem vroeg en spade,
Daarvoor, dat nu en immermeer
Zijn liefd' ons komt te stade ;
Wat ons verheff', wat ons verneer',
Den hoogen God alleen zij eer
En dank voor Zijn genade!
<H 45>
1. Welk een liefde, vol van leven,
Steeds en nooit genoeg geroemd,
Heeft de Vader ons gegeven,
Dat Hij ons Zijn kind'ren noemt!
Neen, de wereld weet het niet,
Wat Gods groote liefd' ons biedt;
Als zij 'twist, met zielsbegeeren
Zou zij mee tot God zich keeren.
2. Wat wij eenmaal wezen zullen
Blijft verborgen tot den stond,
Die de wond'ren zal onthullen
Van het eeuwig vreeverbond!
Maar wij weten : als Gods Zoon
Is verschenen op Zijn troon,
Zullen w' als de Zijnen prijken,
Hem aanschouwen, Hem gelijken.
3. Wie in zulk een hoop mag leven,
Reinigt zich van elken smet ;
't Vlekloos voorheeld na te streven
Is zijn lust en hoogste wet.
't Is zijn strijd- en zegelied :
"Die in Hem blijft, zondigt niet;
Kinderen, uit God geboren,
Zijm tot heiligheid verkoren."
<H 46>
1. God is mijn God! Wat stroom van zaligheden
Vloeit uit dat woord en stort zich naar beneden
In rijke levensstroomen uit !
2. God is mijn God! Hij, eeuw'ge Levensader,
Der sterren Heer en Schepper is mijn Vader ;
Voor mij ook klopt zijn vaderhart.
3. God is mijn God ! uit Hem ben ik geboren ;
Ja tot Zijn kind heeft Hij mij uitverkoren
In Zijn geliefden, een'gen Zoon.
4. God is mijn God! nu ga ik in het leven
Vol moed mijn pad door woest' en donkre dreven ;
De Wachter slaapt of sluimert niet.
5. God is mijn God! nu strijd ik blij te moede
Met zond' en nood ; de zege schenkt d'Algoede
Mij door Zijn bijstand van omhoog.
6. God is mijn God! Daal, levenszon, vrij neder;
Eens rijst gij toch in schooner luister
Van uit den nacht der graven op.
7. God! Gij mijn God! nooit zal ik van U wijken !
Mijn liefd' en trouw zal U; mijn Vader, blijken
Tot aan mijn laatsten ademtocht.
<H 47>
1. Hoe stroomt, van d'eerste kindsheid af,
Ons Uwe liefde tegen!
Ach, vaak verdienen wij Uw straf,.
Toch daalt op ons Uw zegen.
Meedoogend ziet Gij op ons neer,
Ook als w' U tegenstreven ;
Of dwalen wij, Gij brengt ons weer,
Om in Uw gunst te leven.
2. Gij zorgt meer dan een vader doet ;
Vol teeder mededoogen,
Gij ziet al 't kwaad, eer 't ons ontmoet,
Gij kent ons onvermogen,
Nooit dragen w' onzen druk alleen,
Gij schenkt en hulp en krachten ;
Nooit zal in lijden en geween
Uw kind bij U versmachten.
<H 48>
1. Van U zijn alle dingen,
Van U o God! alleen,
Van U de zegeningen, O hoorder der gebeen!
Uw liefd' en trouw omringen
Mijn wankelende schreen,
En wat w'ooit goeds ontvingen,
Het is van U alleen:
2. Gij kent steeds al mijn nooden,
Waarin Gij trouw voorziet !
Gij geeft geen steen voor brooden ;
Een slang voor visschen niet!
Wie komt tot U gevloden,
Wien Gij geen hulpe biedt?
Gij laat den zondaar nooden,
Nog eer hij tot U vliedt.
3. Reeds eer wij U iets vragen,
Voorkomt Gij onze bee';
Gij hoort ons, als wij klagen,
Gij schenkt aan 't hart Uur vree ;
Gij heelt zelfs onder plagen,
Giet balsem uit in 't wee;
Gij helpt niet enkel dragen,
Maar draagt onszelven mee,
4. O mocht ik U beminnen ;
Gelijk Gij mij bemint,
En heilge vrees van binnen
Mij leiden als uw kind!
Mocht ik dien rijkdom winnen,
Dien roest noch mot verslindt,
En wierden nooit mijn zinnen
Door ijdlen glans verblind!
5. U zal ik eeuwig eeren,
Die eeuwig goedheid zijt!
U blijf', o Heer der Heeren!
Geheel mijn hart gewijd!
Wat kan ik niet ontberen,
Wanneer Uw hand mij leidt?
Wat vuriger begeeren
Dan Uwe heerlijkheid?
<H 49>
1. De Heer is God, een eenig Heer,
De Heer is God, en niemand meer;
Erkent bet, alle volken!
Van waar de zon in 't oosten blinkt
Tot waar z' in 't westen nederzinkt
In 't rood der avond-wolken.
De Heer is God, de Heer regeert :
Hij is het, die het licht formeert
En 't duister op doet komen;
Door Hem is alles wat bestaat ;
Hij maakt den vreed' en schept het kwaad,
Verheerlijkt Hem, gij vromen!
2. Wee hem, wiens boezem ootmoed mist,
Wiens hart met zijn Formeerder twist,
Hem rekenschap durft vragen!
Het broze werk uit leem gekneed,
Vraagt niet wat zijn boetseerder deed
Noch onderneemt te klagen.
Heer! wij bedekken ons gelaat,
Wij zwijgen stil tot Uwen raad,
Wij willen needrig knielen;
Verhoog, verneder naar Uw wil,
Wij zwijgen onderworpen stil,
U wijden w' onze zielen.
3. Rampzalig hij, die U weerstaat,
Dien Gij te schande worden laat
En ver van U doet zwerven
Met d' afgod, waar zijn ziel aan kleeft,
Die hem geen troost in 't leven geeft
En hooploos weg doet sterven.
Maar zalig 't volk dat U erkent,
Dat Gij verlost hebt uit d' ellend,
En in Uw weg doet treden ;
Zij wand'len Heer ! in 't vroolijkst licht ;
Geen schaamte dekt hun aangezicht,
Nu noch in eeuwigheden.
4. De heemlen schiept Gij door Uw woord:
Hun heir heeft Uw bevel gehoord;
Uw hand vervulde d' aarde ;
O God! het was dezelfde macht,
Die uit dit zondige geslacht
Uw dankbaar volk vergaarde.
Het volk, dat al Uw goedheid ziet,
Derft, Eeuwig', Uw nabijheid niet,
Gij houdt U niet verborgen ;
Uw woord vervult hun ziel met vreugd',
Uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd,
Uw blik verdrijft hun zorgen.
5. Kom tot Hem samen, Adams kroost !
Hij is de God, het heil, de troost,
Dien allen zoeken zouden !
Buig, buig u neder, alle knie!
Dat elke tong Hem hulde bie!
Aanbid en word hehouden !
Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt :
In Hem is sterkt', in Hem is recht,
Tot Hem zal alles komen,
Den God, die recht en waarheid spreekt,
Den God, die van genade spreekt
In 't hart van alle vromen.
<H 50>
1. Juicht alles vroolijk om ons heen
God is alleen
Ons heil op aarde!
Wij kennen Zijne liefdestem ,
Maar buiten Hem
Geen goed van waarde.
Schoon ons all' aardsche macht bedroog,
Ons vroolijk oog
Ziet in dien Vader
Nog 't heil, dat ons verblijden kan;
Wij komen dan
Den hemel nader.
2. Hoe juicht, bij elken morgenstond,
Ons hart en mond
Zijn liefde tegen!
God is de bron van alle goed,
Die ons outmoet
Met milden zegen,
En laaart de dag voor ons vaak druk,
Geen ongeluk
Doet ons bezwijken;
Hij, onze Vader schikt ons lot;
Hij, onze God
Zal nimmer wijken!
<H 51>
1. Heer, God! Uw heil-gen naam
Prijzen wij al te zaam ;
Al 't schepsel door't heelal verspreid,
Looft U , o Heer ! in eeuwigheid.
Koning is onze God!
Heilig is Zijn gebod!
Zegen stroomt t' elken stond,
Van Zijnen troon in't rond!
Wat heeft de wereld dat ons deert?
Gij, aller vorsten Vorst, regeert!
God, die het Al hebt voortgebracht,
Wees onze steun, wees onze kracht!
Amen!
<H 52>
<C (Oude bundel Gezang 46).>
1. 't Groot heelal verbreidt Uw eer,
God, aanbidlijk Opperheer!
's Hemels boog en 's aardrijks schoot
Roepen: "God is eindloos groot !"
Wond'ren van Uw alvermogen
Doen ze schit-tren voor onz' oogen,
Toch is 't enkel schemerduister
Bij Uw gadeloozen luister.
2. Wij gebogen in het stof,
Staamlen ook van Uw°en lof.
"Gij zijt groot" zoo klinkt ons lied,
"Grootmaar wij begrijpen 't niet!"
Wat wij trachten, wat wij pogen,
Bij Uw luister scheemren d' oogen :
Stil aanbidden, zwijgend vreezen
Moet ons hoogste loflied wezem!
<H 53>
1. Eindloos houdt Gods liefde stand!
's Levens last valt zwaar te dragen;
Maar der liefde zachte hand
Blijft ons leiden, blijft ons schragen ;
Ons nabij, bij dag en nacht,
Houdt de liefde trou we wacht.
2. Eindloos houdt Gods liefde stand!
In ons stormt het snood hegeeren,
Maar der liefde zachte hand
Is vol kracht dien storm te keeren;
Van de liefde Gods bewust,
Komt het arme hart tot rust.
3. Eindloos houdt Gods liefde stand!
Ach ! wij struiklen, ach ! wij vallen,
Maar der liefde zachte hand
Biedt genaad' en vreed' aan allen,
Kwijt de schuld, schenkt nieuwen moed,
Levenskracht en levensgloed:
4. Eindloos houdt Gods liefde stand!
Is de pelgrimstoeht ten ende,
Dan voert ons der liefde hand,
Wat ook keere, wat ook wende,
Vrij van aardschen last en kruis,
In des Heeren eeuwig huis.
5. Prijst dan, prijst der Iiefde macht,
Band, die aard en hemel kluistert !
Pelgrims in des aardrijks nacht,
Zij mv loopbaan ook verduisterd,
Liefde voert naar 'i vaaderland :
Eindloos houdt Gods liefde stand.
<H 54>
1. God is licht! O Majesteit,
Door geen schaduw ooit ontluisterd,
Wij, door schuld bij schuld verduisterd,
Siddren voor Uw heiligheid.
Maar wij weten 't, voor Uw kracht
Wijkt de donkre zondenacht.
Wil dan, Heer! ons hart verlich ten,
Tot de laatste, neevlen zwichten!
2. God is liefd',alom, altoos!
Bij Uw eindloos mededoogen
Dekken wij met schaamte d' oogen,
Wij, zoo koud, zoo liefdeloos !
Maar wij weten 't, voor Uw gloed
Smelt het ijs in 't kilst gemoed.
Leer ons, Heer ! ons zelf verzaken,
Minnen en gelukkig maken!
3. God is Leven !Heere, Gij
Telt bij tijd noch eeuwigheden;
Wij van gistren, gaan reeds heden
Als een schaduwbeeld vnorbij!
Maar wij weten 't, op Uw woord
Wordt het graf een hemelpoort.
Zend dan, Heer! ons, als wij scheiden,
D'Englen, die ons Huiswaarts leiden!
4. Licht en Liefd' en Leven, ja,
Dat is Uw aanbidlijk wezen !
God en Vader, nooit volprezen,
Sla Uw kindren zeegnend ga !
Schepper en Herschepper! geef
Dat Uw beeld in ons herleev'!
Gij , zoo heerlijk en almachtig,
Maak ons Uw natuur deelachtig !
<H 55>
1. Wie zijt Gij , Eeuwig Onvolprezen',
Dat onze mond U noemen moog' !
Wij aan Uw voet uit stof verrezen,
Wij smachten naar Uw Vaderoog.
Zien w' op naar gindsche stargewelven,
Daar zweeft Uw heerlijkheid voorbij;
Wij vinden, keerend in ons zelven,
Uw spoor terug: ook daar zijt Gij !
2. Naar U trekt iedere gedachte,
Voor U trilt elke harteklop.
Bij al wat 's menschen ziel verwachte,
Wacht z' U en zoekt z' Uw schaduw op.
Gij komt haar telkens, telkens nader,
Steeds grijpt zij naar Uw hand... Te vroeg!
Wij hebben U in alles, Vader,
En hebben U in niets genoeg.
3. Ons drijft een nameloos verlangen
Met heilig onuitbluschlijk vuur,
U gansch te kennen, gansch t' ontvangen,
Een erfgenaam van Uw natuur.
Zoo schreit geem rave naar zijn spijze,
Zoo trekt geen bloeme naar heur zon,
Als 't hart naar U, Algoed', Alwijze,
Gij Licht- en Liefd'- en Levensbron !
<H 56>
1. Komt, laat ons zingen de grootheid,
de goedheid des Heeren ! Laat ons
met dankende, juublende zangen Hem eeren !
Viert Hem een feest !
Heft in verrukking den geest
Op tot de heiligste sferen !
2. Stort onze Vader geen rijkdom, geen volheid van zegen
Steeds op U neer als een lieflijken, vruchtbaren regen?
Straalt niet het licht,
't Licht van Zijm vriendlijk gezicht,
't Zonlicht der liefd' op Uw wegen?
3. U, die met liefde, met wijsheid ons lot hebt geweven,
U, onzen Vader ! die 't reinste geluk ons woudt geven,
U hoort ons hart,
't Zij dan in blijdschap of smart;
Vader ! U wijden w' ons leven !
<H 57>
l. Wijsheid en goedheid, o God van gena, zijn Uw wegen.
Overal stroomt ons het licht van Uw vadertrouw tegen.
Alles stemm' saam,
Loov' en verheerlijk' Uw naam !
Rijk is Uw volk door Uw zegen.
2. Leer ons, oVader, d' ontfermende macht van Uw wezen
Dankbaar, vertrouwend in't Scheppings- en Levensboek lezen!
Groot zijt G' en goed,
Trooster van 't angstig gemoed,
Nooit wordt Uw liefde volprezen.
3. Eens word' Uw heilwoord aan d' einden van d' aarde vernomen,
Eens klink' alomme het lied van Uw juichnende vromen !
Eens ruische 't koor
Juublend de hemelen door:
"Vader, Uw rijk is gekomen!"
<H 58>
1. Waaraan heb ik 't verdiend, dat mij Uw licht omstraalt,
Dat in mijn vredig hart geen nacht der vreeze daalt?
Gij hebt tot mijne ziel van eeuwig heil gesproken,
Door Uw almachten geest het slavenjuk gebroken.
Heb dank, o liefd'rijk God! vol zegenend erbarmen
Draagt Gij Uw zalig kind in trouwe vaderarmen.
2. Wie rooft m' Uw liefdewoord, wie rukt mij uit Uw hand?
Wij blijven saam vereend door onverbreekbren band.
U zoek ik overal; Mijn God, in Uw nabijheid
Vind ik des harten vree, de waarheid en de vrijheid.
Gij zijt mijn toeverlaat, mijn kracht, mijn licht, mijn leven,
Gij wijst Uw kind niet af, als 't U zijn hart wil geven.
<H 59>
1. Een blijde psalm, een jubellied
Verheerlijk' U, die 't al gebiedt !
U loven alle vromen.
Uw licht schijnt klaar in ons gemoed,
Uw liefd' ontsteekt ons hart in gloed,
Uw heildag is gekomen.
Stralen
Dalen
Uit den hoogen ;
Vaderoogen, Vriendlijk, teeder,
Zien op ons, Uw kindren, neder.
2. Wat is deez' aardsche worstelstrijd
Bij 't hell, waarmee Gij ons verblijdt!
Hoe zaligt ons Uw zegen!
Nooit looft ons hart Uw trowv genoeg,
Uw liefde, die ons steund' en droeg,
Op 's levens donkre wegen.
weid ons,
Leid ons,
Trouwe herder,
Liefdrijk verder!
Wat ons smarte,
Als we U zien, dan juicht ons harte.
3. Waar 't hart van blijdschap overvloeit,
Voor U in darMcbre liefde gloe:it,
Daar is Uw welbehagen
Het Amen op ons lied, o seer!
Maar heilig God, Gij vraagt nog meer:
Al 't onz', al onze dagen
't Leven
Geven
Aan het Goede !
Blij te moede
Biddend werken! ....
Daartoe moog' Uw Geest ons sterken!
4. Laat dan Uw goedertierenheid,
Die 't licht op onze vegen spreidt,
Diep in ons harte dringen,
Dat wij door daden rein en groot,
Door heilge trouw tot in den dood
U 't schoonste loflied zingen!
Vader!
Nader
Tot Uw klaarheid,
Tot Uw waarheid,
Hoog verheven,
Voer' ons 't rijke, schoone leven in.
<H 60>
1. Wat vlied' of bezwijk, getrouw is mijn God,
Hij blijft aan mijn zij in 't wisselend lot,
Moog 't hart soms ook sidd'ren in't heetst van den strijd.
Zijn liefd' en ontferming vertroosten m' altijd.
2. Door 't vleiende woord der zonde belaagd,
Door kwellend berouw gepijnigd, gejaagd,
Zie 'k op tot den Vader om rust voor mijn hart;
Dan stilt Hij de stormen en bant Hij de smart.
3. Als God mij vertroost, is t kruis niet te zwaar,
Dan ken ik geen vrees in 't bangste gevaar,
Dan win ik al strijdend vertrouwen en kracht,
En zing ik mijn psalmen in duistere nacht.
4. Hij spreekt tot mijn ziel van 't leven in 't licht,
En 'k houd dan mijn oog op 't hoogste gericht;
Hij voert m' op Zijn vleuglen naar heilige sfeer,
En 'k voel dan de boeien der zonde niet meer.
5. Ik roem in mijn God, ik juich in Zijn trouw,
De rots mijner ziel, waar 'k eeuwig op bouw.
Ik zal Hem nog prijzen in 't uur van mijn dood,
Dan rijst nog mijn loflied: "Zijn goedheid is groot !"
<H 61>
1. W' aanbidden Uwe macht;
Uw macht, God! kent geen perken!
Uw woord is scheppingskracht,
Al wondren zijn Uw werken!
Wij wer-pen ons in 't stof
Voor Uwe grootheid neer;
Ach! Uwer schepslen lof
Volprijst U nimmermeer.
2. Uw wijsheid eert ons lied,
Verblindend stroomt z' ons tegen;
Geen aardsche geest doorziet
De diepte van Uw wegen!
Geen onzer, die den mond
Durft oopnen, waar Gij richt!
Wij tasten dolend rond:
Gij wandelt in het licht!
3. Ons hart verheft Uw trouw,
O liefdevolle Vader !
Door blijdschap en door rouw
Trekt Gij tot U ons nader.
Wel hem, die 't moede hoofd
Laat rusten aan Uw horst !
Gij hebt Uw heil beloofd
Aan 't hart dat naar U dorst,
4. Dankt daarom allen God!
Heft tot Hem hart en handen!
Zijn wijsheid stuurt ons lot,
Zijn macht slaakt onze banden.
Nu deelt Zijn liefdegloed
Met onweerstaanbre kracht
Zich mede aan ons gemoed,
Dat naar Zijn volheid smacht.
<Sp SMEEK- EN KLAAGLIEDEREN. >
<H 62>
<ScripRef Psalm 25.>
<V 1.> Heer, naar U gaat mijn verlangen,
Heer, naar U, Gij zijt mijn God!
Zalig is 't U aan te hangen,
Zalig onder ieder lot,
'k Hef mijn ziel, o toeverlaat!
Tot U op, want die U wach-ten
Toeft geen schand', als die Uw raad
Roekeloos en stout verachten.
<V 2.> Heer, ach! maak mij Uwe wegen
Door Uw woord en geest bekend;
Leer mij hoe die zijn gelegen
En waarheen G' Uw treden wendt.
Leid mij in Uvr waarheid, Heer,
Leer mij trouw Uw woord betrachten,
Want Gij zijt mijn heil, mijn eer!
'k Blijf U al den dag verwachten.
<V 3.> Door Uw vaderlijk meedoogen,
Is vergeving mij bereid,
Milde handen, vriendlijk' oogen
Zijn bij U in eeuwigheid.
Wil mij Uwen naam ter eer,
Al mijn euveldaan vergeven;
Ik heb tegen U, o Heer!
Zwaar en menigmaal misdreven.
<V 4.> Gods verborgen omgang vinden
Zielen, waar Zijn vrees in woont,
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
Naar Zijn vreeverbond getoond.
d' Oogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts om op God te letten;
Hij die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der boozen netten.
<V 5.> Heer, naar U gaat mijn verlangen,
Heer, naar U, Gij zijt mijn God!
Zalig is 't U aan te hangen,
Zalig onder ieder lot;
Allerhoogst en eeuwig goed!
Heer, wil zelf mijn leidsman wezen,
Leeren hoe ik wandlen moet;
Met U heb ik niet te vreezen.
<H 63>
<ScripRef Psalm 42.>
<V 1.> 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer;
God des levens ! ach ! wanneer
Zal ik met verhelderd' oogen
't Licht Uws aanschijns groeten mogen?
<V 2.> 'k Heb mijn tranen, onder 't klagen,
Tot mijn spijze, dag en nacht;
Daar mij spotters durven vragen :
"Waar is God, dien gij verwacht?"
Heer! vertroost, verkwik mijn geest,
Door de hoop op 't hemelsch feest,
Waar ook ik mijn stem en snaren
Met der englen lied zal paren.
<V 3.> O mijn ziel! wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's hoogsten lof uw lust,
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwisslen in geluk ;
Hoop op God, sla 't oog naar boven!
'k Zal Zijn heilgen naam nog loven.
<V 4.> Ja, de Heer zal uitkomst geven,
Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied.
'k Zal Zijn lof, zelfs in den nacht,
Zingen daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens hefFen.
<V 5.> O mijn ziel! wat buigt g' u neder
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Hoop op God, God mint u teeder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust.
Menigwerf heeft Hij uw druk
Doen verandren in geluk ;
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven;
Ik zal God, mijn God, nog loven!
<H 64>
<ScripRef Psalm 42.>
<V 1.> 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst uaar den Heer;
God des levens ! laat mij weer
Vroolijk naadren voor Uw oogen,
In uw huis Uw' naam verhoogen.
<V 2.> Wat buigt g' u neer, Mijn ziele!
Hoe zoo diep gebukt, zoo fel bewogen?
Wat buigt g' u neer? Vertrouw den Heer !
Met blijde klanken Zult g' eens Hem danken,
Uw redder en uw God!
Wat buigt g' u neer, Mijn ziele!
hoe zoo diep gebukt, zoo fel bewogen?
<V 3.> God, mijn God zal uitkomst geven,
Hij, die daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrowven leven,
En dat melden in mijn lied,
'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.
<V 4.> Hef u omhoog, mijn ziele!
Blijf gerust op God als Vader bogen !
Hef u omhoog! Op Hem het oog!
Aan frissche stroomen, der jacht ontkomen,
Laaft zich 't gejaagde hert.
Hef u omhoog, mijn ziele!
Gij zult aan hooger bron u laven mogen.
<H 65>
<ScripRef Psalm 86>
<V 1.> Neig, o Heer! Uw gunstig' ooren,
Om mij in mijn angst te hooren;
'k Ben ellendig, diep in nood,
Gansch van heul en hulp ontbloot ;
Hoed mijn ziel, Gij zijt almachtig;
Maak mij Uwe gunst deelachtig ;
O mijn God, die mij aanschouwt,
Red mij, die op U vertrouwt!
<V 2.> Wie toch is als Gij weldadig?
Wees mij in mijn leed genadig;
Heer! mijn roepen en geklag
Klimt tot U geheel den dag,
Wil mijn ziele weer verblijden,
Ondersteun mij onder 't lijden;
Trouwe God! mijn hart en oog
Hef ik op tot U omhoog.
<V 3.> Heer ! Uw goedheid schenkt mij 't leven;
Gij zijt mild in 't schuldvergeven;
Wie U aanroept in den nood,
Vindt Uw gunst oneindig groot.
Wil dan op mijn smeekstem merken;
Laat Uw kracht m' in 't lijden sterken;
Toon m', o Redder uit ellend!
Hoe Uw hand verlossing zendt.
4. 'k Ben gewoon in bange dagen
Mijn benauwdheid U te klagen;
Gij verbergt ons in 't verdriet,
eer! Uw vriendlijk aanschijn niet.
Op wat kracht ook andren bogen
Niets haalt bij Uw alvermogen;
Daden, als jJw groote daan,
Treft men nergens elders aan.
5. Al de volkren door Udv handen
Voortgebracht in alle landen,
Zullen tot U komen, Heer!
Bukken voor Uw aanschijn neer
En Uw naam ter eere leven ;
Gij zijt groot en hoog verheven ;
Gij doet duizend wonderheen,
Gij zijt God, ja, Gij alleen!
6. Leer mij naar Uw wil te handlen,
'k Zal dan in Uw waarheid wandlen;
Neig mijn hart en voeg het saam
Tot de vreeze van Uw naam;
Heer, mijn God! ik zal U loven,
Helfen 't gansche hart naar boven,
En Uw naam en majesteit
Eeren tot in eeuwigheid !
<H 66>
<ScripRef Psalm 90>
<V 1.> Gij zijt, o Heer van d' allervroegste jaren,
Voor ons geweest een toevlucht in gevaren !
Eer berg en rots uit niet geboren waren,
Eer d' aarde rustt' op hare grondpilaren,
Van eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft!
Zijt Gij de God, die eind noch oorsprong heeft.
<V 2.> Uw Oppermacht, die wij ootmoedig eeren,
Kan door een wenk den mensch zijn broosheid leeren ;
Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deren,
Yerbrijzelt ons, doet ons tot aarde keeren!
Want in Uw oog zijn duizend jaren, Heer !
Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer.
3. Gij overstroomt het menschdom; zijn vermogen
Is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen ;
Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtogen
Met frisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen,
Maar 's avonds, als het afgesneden wordt,
Op 't open veld in weinig tijds verdort.
4. Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven;
Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven,
O God! als Gij , in majesteit verheven.
Het onrecht, dat w' in 't openbaar bedreven,
En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht,
In 't licht stelt voor Uw glaxrsrijk aangezicht.
5. Wanneer Uw toorn en gramschap ons bewaren
Dan zwinden, dan verdwijnen onze jaren ,
Wij zien hen als gedachten henen varen!
Of, blijft Uw gunst ons in het leven sparen,
Dan klimmen wij ten hoogste tot den top
Van zeventig of tachtig jaren op.
6. Helaas, het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikw°ijls stof tot klagen,
Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen,
Steeds beurt om beurt, de matte ziel doorknagen;
De levensdraad wordt schielijk afgesneen,
Wij schijnen sterk, en ach, wij vliegen heen!
7. Wie kent Uw toorn? Wie zijn geduchte krachten?
Wie vreest dien recht, geduchtste macht der machten ?
Leer ons den tijd des levens kostlijk achten,
Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten !
Keer weder, Heer! Uw gunst koom' ons te sta
Hoe lang ontzegt G'uw knechten Uw gena?
8. Uw gunst sterkt meer dan d' uitgezochtste spijzen;
Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen,
Zoo zal ons hart op liefelijke wijzen
Uw goedheid al ons oovrig leven prijzen.
Verblijd ons naar de maat van onzen druk,
En naar den tijd van al ons ongeluk.
9. Laat Uw gena ons met haar troost verrijken,
En laat Uw werk aan Uwe knechten blijken,
Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken !
Uw liefd', Uw macht behoed' ons voor bezwijken !
Ja, wat wij doen naar onze zwakke kracht,
Bevestig het door Uwe wondre kracht !
<H 67>
<ScripRef Psalm 119>
<V 1.> Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Die ongeveinsd des Heeren wet betrachten ,
Die Hij op 't spoor der godsvrucht wandlen doet.
Welzalig, die bij dagen en bij nachten
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
2. Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen geest !
Moc;ht die mij op mijn paan ten leidsman strekken !
'k Hield dan Uw wet, dan leefd' ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer 't mij immer helder waar geweest,
Hoe Uw gehoon mij Uwe liefd' ontdekken.
3. Leer mij; o Heer! den weg door U bepaald ;
Dan zal ik dien ten einde toe bevaren,
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald.
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren,
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt,
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
<H 68>
(Psalm 119).
1. Gij schiept mij, Heer der Heeren!
Met Uw almachte hand;
Schep m' om Uw wet te leeren,
Nu ook een kloek verstand.
2. 'k Weet, dat G' uit alle wegen
Altijd de beste koost;
De druk was mij ten zegen,
Uw liefde was mijn troost.
3. Verleen mij Usv bescherming
Naar Uw beloftenis!
O Heer dat Uw' ontferming
Mijn dorre ziel verfrisch'!
4. Want, of ik juiche of lijde,
O algenoegzaam God!
Uw woord zij t' allen tijde
Mijn hoogste zielsgenot !
5. Mijn hart, o God der Goden!
Dat in U«' zegen airmt,
Blijv' trouw aan Uw gehoden,
Zoo word' ik nooit beschaamd.
<H 69>
<ScripRef Psalm 119>
1. Gun der klachte, die ik slake,
Heer! dat zij Uw troon genake!
Geef mij wijsheid naar Uw woord;
Klim mijn bee tot U naar boven!
Red mij, 'k zal U eeuwig loven ,
Vader ! die Uw kind verhoort.
2. Wilt Gij mij Uw wetten leeren,
'k Zal U prijzen, 'k zal U eeren,
Met een nooit volzongen lied.
't Eeuwig loflied zijt Gij waardig!
Heilig, liefdevol, rechtvaardig
Is het al, wat Gij gebiedt.
3. Laat, o laat mijn ziele leven !
Om Uw goedheid eer te geven
Dwaald' ik als een schaap in 't rond;
Herder, schenk mij Uw geleide !
Tot ik straks Uw groene weide
En voor eeuwig wedervond.
<H 70>
<ScripRef Psalm 121>
1. 'k Wend d' oogen naar't gebergte heen,
En vraag, bij nacht en dag,
Waar 'k hulp verwachten mag ;
Mijn hulp , is van den Heer alleen,
Die, wat Hij wrocht op aarde,
Met liefd' en trouw bewaarde.
2. De zon des daags, de maan bij nacht
Berokkent mij geen scha,
God slaat mij zorgend ga ;
Bij elk gevaar houdt Hij de wacht,
Waarheen ik mij moog' spoeden,
Hij zal mij trouw behoeden.
3. Al treft mij ook het felst verdriet,
Hij is het, die mijn voet
Gewis voor wanklen hoedt,
De trouwe Wachter sluimert niet,
Geen kwaad zal mij genaken:
De Heeru zal mij bewaken.
<H 71>
<ScripRef Psalm 130>
<V 1.> Uit 's levens diepe nooden ,
Kom ik met klagend hart
Tot U om hulp gevloden,
Gij, Heilge, kent mijn smart;
Gij hoort mijn angstig smeeken,
Verstaat mijns hartenklacht,
Als 't naar een liefdeteeken
Van U, den Eeuwge smacht.
2. Zoo Gij in 't recht wilt treden,
Mijn God! en gadeslaan
Mijn ongerechtigheden,
Hoe zal ik dan bestaan?
Maar Vader ! Uw ontfermen,
Uw liefd', Uw groote trouw,
Zal mij in nood beschermen,
Vertroosten in mijn rou,"r.
3. In twijfling, zond' en zorgen,
Blijft Gij voor elk gemoed
't Licht van een nieuwen morgen ,
Des levens hoogste goed.
Op 's harten droeve vragen
Spreidt Gij een vriendlijk licht,
En waar wij immer klagen,
Troost ons Uw aangezicht.
4. Hoopt op den Heer, gij vromen!
Is uwe ziel in nood,
Er zal verlossing komen ;
Gods goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op onze beden,
Van zond' en schuld ons vrij ,
Zorgt dat de ramp van heden
De vreugd van morgen zij !
<H 72>
<ScripRef Psalm 131>
1. Zie mij o God, in 't stof gebogen !
Neen, mijn hart verheft zich niet;
'k Staar niet met begeerig' oogen,
Naar een al te grootsch verschiet.
'k Hunker niet naar groote dingen,
Mij te hoog en wonderbaar,
Eene gunst verlang ik maar :
Dat ik steeds Uw lof mag zingen !
2. Als 't gespeende kind kan rusten
Zonder dat het klaagt of weent;
Zoo heb ik, met al haar lusten,
Mijn ontroerde ziel gespeend.
Nu is 't sabbatstil hier binnen,
Nu daalt hemelvrede neer:
't Vast vertrouwen op den Heer
Leert mij wil en, wensch verwinnen.
<H 73>
<C oude bundel Gez. 282.>
1. Leer ons, Vader! U verbeiden,
Volgen , waar Gij ons wilt leiden,
Steunen op Uw trouw en macht,
Kalm zijn, welk een lot ons wacht,
Hooren wat Gij ons wilt leeren ,
Uw bevel met daden eeren,
En, waar 't hart geen uitkomst vindt,
Stil zijn als 't vertrouwend kind.
2. Leer ons wars zijn van het zorgen
Voor den donkren dag van morgen,
Bij het kwaad dat ons ontmoet,
Stil gelooven : God is goed !
Biddend waken, moedig strijden;
Needrig wachten, hopend lijden;
Vroolijk zijm met stil ontzag;
Leer ons Heer ! dit elken dag !
<H 74>
l. God enkel licbt, Voor wiens gezicht
Niets zuiver wordt bevonden ,
Ziet ons bevlekt, Met schuld bedekt,
Misvormd door duizend zon-den.
2. Der sterren pracht
Is bij Hem nacht,
Hoe hel zij schittren mogen ;
En wij , belaan
Met euveldaan,
Wat zijn wij in Zijn oogen?
3. Heer! waar dan been?
Tot U alleen !
Gij zult ons niet verstooten ;
Uw eigen Zoon
Heeft tot Uw troon
Den weg ons weer ontsloten.
4. Ja, Amen, ja,
Op Golgotha
Stierf Hij voor onze zonden;
En door Zijn bloed
Wordt ons gemoed
Gereinigd van de zonden.
5. Maar, ach, wat smart!
Dit dwaalziek hart
Doet ons gedurig vreezen,
O God! G'aanschouwt ,
Hoe 't ons berouwt,
Steeds weer bevlekt te wezen.
<H 75>
<C oude bundel Gez. 394.>
1. Mijn God en Heer! Zie gunstig neer;
Laat Uw gena mij blijken;
De zondesmart
Doorgrieft mij 't hart,
Doet vreed' en vreugde wijken.
2. 't Onrustig hart
Vlucht in zijn smart,
Tot U, o trouw' Ontfermer !
Gij waart en zijt,
En blijft altijd
Mijn toevlucht en beschermer.
3. Ach ! laat mij hier
Van Uw banier,
God! nimmer trouwloos wijken;
Dan doet geen nood,
Hoe zwaar, hoe groot,
Mij op mijn pad bezwijken.
4. Dan roem ik blij ,
O Heer ! dat Gij
De schuld mij hebt vergeven;
'k Hef vroolijk 't oog
Tot U omhoog,
En hoop op 't ecuwig leven.
<H 76>
<C Oude bundel Gez. 399.>
1. O Vader, leid mijn hart, mijn leven,
Wees op mijn pad een stralend licht !
Uw wet sta in mijn ziel geschreven,
Sterk m' in 't volbrengen van mijn plicht!
Dat ik van harte d' Uwe zij ,
U dankbaar heel mijn leven wij' !
2. Leer m', als een kind, U blij vertrouwen,
U volgen steeds met kloeken moed,
Laat mij Uw vaderliefd' aanschouwen,
Ook waar Gij 't zwaarste dragen doet!
Wat U behaagt, zij mijn geneugt'!
Mij scheide van U smart noch vreugd:
3. Verdelg in mij door Uw genade
Een wereldzin, die 't hart verleidt,
UwT heilge kracht koom' mij te stade,
Waar mij d' onheilge vreugde vleit!
Nooit zij mij d' aardsche weelde meer
Dan Gij, die m' alles geeft, o Heer!
4. Leer m', om Uws naams wil, gaarn betrachten
Wat mij Uw heilig woord gebiedt;
Bezwijken soms mijn zwakke krachten,
Uw vadertrouw verlaat mij niet.
Uw liefde rekent m' op mijn paan
Mijn zwakheid niet tot misdrijf aan.
5. Hij mint U niet, die vreugd kan smaken
In 't streven dat aan U mishaagt;
Leer willig m' ieder goed verzaken,
Waar 't aardsch gezinde hart naar jaagt.
Leer mij op Uw, geboden zien,
Om zelfs het kleinste kwaad te vlien.
6. Leer mij uit liefde 't leed verdragen,
Mij opgelegd door Uw en raad !
De heilzon zal na smart eens dagen,
Als 't kind maar Uwe wegen gaat.
Wie 't lijden zonder morren duldt,
Ziet eens zijn liefsten wensch vervuld.
7. Laat God! m' eens in Liw liefde sterven,
Dan wordt de dood zelfs mij gewin;
Dan zal ik 't hoogste heil verwerven,
Dan ga ik tot Uw hemel in.
Wat wacht mij 't rijk der zaligheid,
Waar niets mij van Uw liefde scheidt.
<H 77>
GEZANG 77.
1. Heilig God! voor wien slechts waarheid,
Reinheid van het harte geldt,
Eeuwig licht, waar niets dan klaarheid,
Niets dan vlekloos licht uit welt!
Laat Uw heerlijkheid, o Heer,
Onze harten meer en meer
Zoo doordringen, zoo verhoogen,
Dat wij U aanschouwen mogen !
2. Nooit kunt G' iets beminnen, Vader!
Hoe volkomen 't ons ook schijn',
Wat Uw heiligheid niet nader',
U niet poog' gelijk te zijn.
Och, neem U dan onzer aan,
Die op 's levens donkre paan
Hulploos dwalen, hulploos zwerven,
Als wij Uw geleide derven.
3. Is, hoe 't struiklen ons moog' smarten,
Onze kracht te zwak en klein,
Schep Gij zelf ons reine harten !
Gij zijt rein, maar maakt ook rein.
Louter ons onrein gemoed,
Vader, door Uw liefdegloed!
Heer, Uw goede geest geleide
Ons verstand en harte beide !
4. Heilig God! doe ons gelijken
Naar Uw rein en heerlijk beeld,
Heiligst'! elke smet t' ontwijken
Zij wat ons het meeste streelt !
Och, dat eenmaal overal
Al wat is en worden zal,
Aardbewoners, hemelingen,
't Heilig ! Heilig ! Heilig ! zingen !
<H 78>
<V 1.> Schep in mij, o God! een harte,
Zuiver, heifig en oprecht,
Dat aan U, in vreugd en smarte,
Onverbreekbaar blijft gehecht ;
Leer mij zoo mijn lust en zinnen ,
Zond' en wereld overwinnen ,
Dat gedachten, woorden, daan,
Voor Uw heilig oog bestaan.
2. Geef m' Uw goeden geest, o Vader!
Door dien geest en rust en licht;
Dat, wat ramspoed immer nader,
Mijn geloof niet vall' of zwicht'!
Mocht ik U bestendig vreezen,
Onder druk geduldig wezen,
Blij in U, mijn Toeverlaat!
Stil berusten in Uw raad.
3. O! Gij weet, hoe vele zonden,
God, die alles kent en ziet,
Mijn verbroken hart doorwonden;
Och, verwerp mij , zondaar, niet !
Gij, met onze schuld bcwogen '
Zondt Uw Eenig' uit den hoogen;
Met het oog op Golgotha
Bid ik, Vader ! om gena.
4. Heilig steeds, o Heer der Heeren !
Die in 't diepst van 't harte leest,
Al mijn wenschen en begeeren,
En onthoud mij nooit Uw geest!
Wil geloof en hoop mij geven,
Doe mij in de liefde leven,
Maak m', eens aan Uw beeld gelijk,
Zalig in Uw koninkrijk !
<H 79>
1. Help o God! mijn hart bezwijkt
In den strijd van 't leven,
Zie hoe alles van mij wijkt,
Wat mij kracht kon geven.
Zijt Gij voor mijn klaagstem doof?
Wilt G' Uw kind niet hooren?
Ging mijn liefde, mijn geloof,
Ging mijn hoop verloren?
2. Help o God! de wereld lacht
Mij verlokkend tegen,
Als een dwaallicht in den nacht
Op des pelgrims wegen.
Ach ! waarom G' Uw kind verliet!
'k Tast verdoold in 't ronde ;
'k Voel U met, ik hoor U niet;
In mij woelt de zonde.
3. Help o God! en heel den band,
Wreed vaneen gereten!
Zou Uw trouwe Vaderhand
Mij geheel vergeten?
Zie, het leven is mij nu
Zonder geur of waarde,
En mijn matte ziel voor U
Als een dorstige aarde.
<H 80>
1. O geest van God, zoo machtig,
Verbreek der zonden banden!
Maak ons Uw hulp indachtig
Bij d' arheld onzer banden!
Doe ons de loopbaan lopen
Met onverganklijk hopen,
En eens aan zaalge stranden
Veilig Ianden!
<H 81>
1. Ik wil tot U, mijn Vader! gaan
En niet van verre blijven. staan;
Een beed' in 't hart, in 't oog een traan,
Roep ik met waar berouw U aan.
Gij ziet m', o God! met schuld belaan;
Mijn Vader, 'k heb misdaan!
2. Hoe wordt nu 't schuld belijden zoet!
Mijn God, zoo trouw-, zoo eindloos goed!
Uw Vaderoog vol meelij doet
De wonden sluiten van 't gemoed,
En Uw weldaadge liefdegloed
Bezielt ons hart met moed.
<H 82>
1. God, maale mij vrij van zond' en dood!
Ontboei den geest, die naar U smacht!
Ik worstel met onnutte kracht,
Maar zoo ik klein ben, Gij zijt groot;
Maar zoo ik zwak ben, Gij zijt sterk;
Volvoer, o Heer! voltooi Uw werk!
2. Een vonk van Uwe liefde viel
In 't donker en verstijfd gemoed,
En zette 't kille hart in gloed ;
Een straal doortintelde mijn ziel.
Maar o! de scheemring, die ik zag,
Wat is zij bij den vollen dag?
3. Die dag der volheid kome ras,
Waarin geen schaduw meer zal zijn,
Waar alles Wezen wordt, wat schijn,
En Waarheid, wat verwachting was,
O God, wat is er van den nacht?
Ontboei den geest, die naar U smacht!
<H 83>
1. Doe mij, o Heer! op U betrouwen,
Blijf Gij mijn herder en mijn God.
't Is goed alleen op U te bouwen,
Hoe ook des werelds wijsheid spot!
Gij , die Uw kindren nooit, vergeet,
Gij zijt hun Vader ook in leed.
Welzalig wie op U slechts wacht,
Hij heeft een licht bij dag en nacht.
2. Sterk mij , o Heer ! in dat geloove.
Schenk kracht naar kruis, wek lust uit leed!
Geef, dat geen macht deez' hoop m' ontroove:
"God is het, die mij nooit vergeet!"
Dan reinigt zich door kwaad en goed
Mijn wanklend hart, mijn krank gemoed;
Dan juicht mijn ziel bij dag en nacht:
Welzalig wie op U slechts wacht!
<H 84>
1. Geef mij , o Heer ! een open harte,
Dat ik Uw stem versta,
En nimmer, onder vreugd en smarte,
Mijn eigen wegen ga.
Geef m' onder al Uw zegeningen,
Een rein oprecht gemoed,
Dat blij zijns Scheppers lof kan zingen
En 't ongehuicheld doet.
2. Geef, geef m' in droeve en blijde dagen,
Dien zin, die U behaagt,
Die in 't geluk naar U blijft vragen
En niet in 't leed versaagt ;
Die verder dan naar 't vluchtig heden
Het oog des geestes richt,
En, door dat uitzicht, hier beneden
Des levens last verlicht.
<H 85>
1. Heer, heilig elk gevoel des harten ,
Woon in mij met uw goeden geest!
In elke vreugd, bij alle smarten,
Geld' Uwe liefde, Uw eer mij 't meest:
Geef mij dien zin, die enkel vraagt
Naar 't geen Uw wijzen wil behaagt.
2. Ach, wensch op wensch houdt mij gevangen,
En buigt en boeit mijn zwak gemoed !
Leer mij alleen naar U verlangen,
Naar U, mijn onverganklijk goed.
Buig onder Uwe heerschappij
Mijn kranke ziel, daxr is zij vrij!
<H 86>
1. Geef m', o God! U aan te hangen
Als een kind zijn moeder doet ;
Al mijn streven en verlangen
Is naar U, mijn hoogste goed!
In den nacht van zorg en smart
Klopt zoo stil en kalm mijn hart,
Mag ik, God, in Uw erbarmen
Rusten als in moeders armen.
2. Schuldgevoel houdt mij gescheiden
Van Uw vriendlijk aangezicht,
'k Durf, ik mag mij met verblijden,
In de koestring van Uw licht;
Maar 't berouw , die heilge smart
Voert terug naar 't vaderhart.
Liefd' omstraalt mij uit den hoogen
Als uit zachte moederoogen.
<H 87>
1. Wie helpt den last mij dragen
Van wenschen onvervuld ,
Van bange, sombre vragen
En diep gevoelde schuld?
Mij kwelt zoo menig doren,
Ik ga met wankle schreen:
'k Heb , ach ! zoo veel verloren,
Ik ben zoo gansch alleen.
2. Ik kom tot U gevloden
Met al mijn leed, mijn strijd.
'k Geloof, trots al mijn nooden,
Dat Gij mijn Vader zijt.
Gij hoort mijn angstig klagen,
Mijn twijflend droef : waarheen ?
Gij helpt den last mij dragen :
Ik ben niet meer alleen.
<H 88>
1. Och, blijf met Uw genade
Almach-tig', ons nabij ,
En dek ons voor de schade
Van ijdle hovaardij.
2. Licht ons met Uwe stralen
Gij, zon der geesten, voor,
Opdat wij niet verdwalen,
Noch struiklen op ons spoor.
3. Ompantser ons van binnen,
O Heil'ge, met Uw kracht,
Dat wij 't gevlei der zinnen
Weerstaan met moed en macht.
4. Vereenig al ons trachten,
Alwijze met Uw wil,
En leer ons U verwachten,
Blijmoedig, needrig, stil.
5. Gord stevig ons de lenden,
O Gij, die eeuwig werkt,
Dat wij de taak volenden,
Waartoe Gij roept en sterkt.
6. Verzel ons met de hoede
Die aard' en hemel draagt,
En keer Gij 't al ten goede
Wat ooit ons hell belaagt.
7. Volzaal'ge, zij Uw vrede
In 't diepste van oms hart,
Uw gaav' op iedre bede,
Uw troost bij iedre smart.
8. Bezegel ons Uw trouwe,
O Heer, zoo goed als groot,
Op wien ons harte bouwe
In allen nood en dood !
<H 89>
<V 1.> O Heilig God! o vlekloos licht !
Gij houdt in mijne borst gericht,
Als 'k ontrouw werd in 't strijden.
Waar ooit mijn hart voor't kwaad bezweek,
Daar speurd' ik, dat de vrede week,
Geen heil mij kon verblijden.
Als 't zwaard door mijne ziele gaat,
Wees dan, o God! mijn toeverlaat.
Ik heb, helaas, 't volbrengen niet,
Naar bid toch, dat Uw wit geschied'.
Nog ben ik zwak, Heer, maak mij sterk,
Vertroost mijn hart, bekroon mijn werk !
2. Ik vraag geen rust, maar lust en kracht,
Om, waar de felle strijd mij wacht,
Uw moedig kind te wezen.
Ik wil op Uwe wegen gaan,
Den vijand met Uw hulp weerstaan,
Uw licht zal mij genezen.
Waar Uwe klaarheid mij omstraalt,
Daar wordt de zeeg' op 't kwaad behaald.
Waar 'k Uwe stem, o Vader! hoor,
Daar dring ik tot den hemel door.
Waar Gij, o God! mijn boeien slaakt,
Zijt Gij 't ook, die mij zalig maakt.
<H 90>
1. Uw naam is eeuwen lang geprezen,
Naar is Uw heilge wet volbracht?
Het licht scheen aan de kim verrezen,
Maar 't klaaglied ruischt :
Nog heerscht de nacht.
2. Zij hebben Uw gebod vergeten,
Al noemen z' U den besten vriend;
Verdoolde blinden, die niet weten
Wat tot hun waren vrede dient.
3. Zij hebben Uwen lof verkondigd,
Met geestdrift Uwen naam geroemd,
Naar in dienzelfden naam gezondigd,
Gehaat, verketterd en verdoemd.
4. En wij ! hoe arm is vaak ons leven !
Soms pijnt in 't hart een diepe wond,
Omdat wij 't U niet wilden geven,
Uw liefd' er geene schuilplaats vond.
5. O Groote Meester, laat de stralen
Van 't licht der liefd' in Uw gemoed
Vertroostend in de harten dalen !
Verkwik ons met Uw lxeilgen glaed !
<H 91>
1. O God! die al mijn nooden kent,
Die zelf het hart eerst kloppen deedt,
Dat met zijn angsten en zijn leed
Tot U om troost en hulp zich wendt;
'k Vind buiten UGij weet het, Heer -
Geen raad of toevlucht meer.
O zie mij aan! Gij laat nooit hulploos gaan
Wier innigst zielsverlangen
U smeekend aan blijft hangen:
O neem mij aan!
2. Ach ! al te vaak en al te lang
Werd reeds ons hart, dat U behoort,
Door tal van ijdelheem bekoord:
Doch al te drukkend en te bang
Werd mij 't verneedrend slavenjuk,
Waar 'k wreevlig onder buk.
O maak mij vrij !
Zwaar is de strijd; maar Gij
Kunt mij van vrede spreken,
Kunt al mijn banden breken:
Maak Gij mij vrij !
3. Heb dank! reeds d' eerste zwakke kreet,
Die uitging naar Uw vaderhart,
Vindt bij beschaamdheid, druk en smart,
Uw troost, Uw licht, Uw hulp gereed.
Het heimwee, dat naar U ons trekt,
Gij hebt het zelf gewekt:
Uw eeuwge trouw,
Waarop ik hoop en bouw,
Verwint mijn tegenstreven,
Verbindt aan U mijn leven
In vaste trouw.
4. Wel is de strijd nog niet volstreen,
Nog telkens toont der zonde macht
Bij nieuw gevaar weer nieuwe kracht,
Maar Gij, Gij laat mij niet alleen,
Gij brengt door moeit' en leed, o Heer,
Mij telkens tot U weer,
O blijf mijn hoop!
Bekwaam mij tot mijn loop,
Leer alles mij verzaken,
Om slechts naar U te haken :
Blijf Gij mijn hoop!
5. Zoo vindt mijn ziel die heilge rust,
Waarbij geen aardsch genieten haalt,
Die 't hart, waarin zij nederdaalt,
Beschut voor lage vrees en lust.
Schoon dan mijn beste deel en lot
Verborgen zij in God,
't Is wel behoed.
Wat hier ten avond spoed',
Mijns harten innigst leven
Blijft eeuwig opvaarts streven,
Door God behoed.
<Sp TROOST- EN OPWEKKINGSLIED. >
<H 92>
1. Welzalig, die niet treedt in't raadsbesluit der boozen,
Noch op den zondaarsweg
Een enkle schrede zet,
Noch plaats neemt in 't gestoelt'
Van spotters en godloozen,
Maar die zich, dag en nacht,
Verlustigt in Gods wet.
2. Hij bloeit gelijk een boom
aan frissche waterbeken,
Die immer op zijn tijd
gewenschte vruchten biedt,
Wiens wortel niet verdort,
wiens bladers niet verbleeken -
Al wat hij doet gelukt :
zijn God beschaamt hem niet!
3. De booze niet alzoo !
Hij zal als 't kaf verdwijnen,
Dat wegstuift voor den wind,
hem laat de vroom' alleen ;
Hem vonnist Gods gericht.
God kent den weg der Zijnen,
Maar 't kronkelpad des kwaads
voert ten verderve been.
<H 93>
1. 'k Weet, dat de Heer mijn herder is;
Dies zal mij niets ontbreken.
Door Hem verkrijg ik lafenis ;
Hij leidt m' in groene streken.
Hij schenkt mijn hart, In angst en smart,
Verkwikking, heil en zegen;
Voert keer op keer, Zijn' naam ter eer,
Mij op de rechte wegen.
2. Ofschoon ik wandeld' in een dal
Vol sombre duisternissen,
Ik vrees nogtans geen ongeval
En zal Zijn hulp niet missen.
Want Gij, o God!
Mijn burgt en slot !
Bewaakt m'aan alle zijden;
Uw stok en staf weert onheil af,
En troost mij in het lijden.
3. Gods wondre goedertierenheid,
Nooit naar waardij verheven,
Zal over mij zijn uitgebreid,
Mij volgen al mijn leven;
Dies zal ik blij
Van zorgen vrij ,
In 't heilig huis des Heeren,
Op feest aan feest, verheugd van geest
Hem in gezangen eeren.
<H 94>
1. De Heer is mijn Herder!
'k Heb al wat mij lust;
Hij zal mij geleiden
Naar grazige weiden;
Hij voert mij al zachtkens
Aan waatren der rust.
2. De Heer is mijn Herder!
Hij waakt voor mijn ziel ;
Hij brengt mij op wegen
Van goedheid en zegen ;
Hij schraagt m' als ik wankel,
Hij draagt m' als ik viel.
3. De Heer is mijn Herder!
Al dreigt ook het graf
Met grimmige kaken,
Geen schrik zal mij naken;
O Heer ! mij vertroosten
Uw stok en Uw staf.
4. De Heer is mijn Herder!
In 't hart der woestijn
Verkwikken en laven
Zijn hemelsche gaven :
Hij wil mij versterken
Met brood en met wijn.
5. De Heer is mijn Herder!
Hem blijf ik gewijd;
'k Zal immer verkeeren
In 't huis mijnes Heeren.
Zoo kroont met haar zegen
Zijn liefde m' altijd.
<H 95>
1. Komt! maak God met mij groot!
Verbreidt, verhoogt met hart en stem
Den nooit volprezen naam van Hem,
Die ons behoedt in nood.
Ik zocht in mijn gebed
Den Heer, ootmoedig met geween;
Hij heeft in mijn angstvalligheen
Geantwoord, mij gered.
2. God is 't verbroken hart,
't Verbrijzeld en bedrukt gemoed,
Ten allen tijd, nabij en goed
In tegenheid en smart.
Veel wederwaardigheen,
Veel rampen zijn des vromen lot,
Maar nit die allen redt hem God ;
Hij is zijn heil alleen.
<C Zangwijze der vier laatste regels.>
3. Mijn ziel! loof d' Opperheer!
Het volk dat op Zijn hulp vertrouwt
Het wordt door Hem in gunst beschouwd
Hem dan zij prijs en eer!
<H 96>
1. Mijn ziel is stil voor mijnen God,
Van Hem wacht ik een zalig lot.
Hij wil mijn kracht, mijn rotssteen wezen,
Mijn redder machtig, goed en groot,
Mijn toevlucht in den bangsten nood,
Ik zal niet angstig siddren, vreezen.
2. Mijn ziel, mijn hart, het ga zoo 't wil,
Stel u gerust, zwijg Gode stil!
Ik wacht op Hem, Zijn macht zal blijken.
Hij is mijn staf, mijn kracht, mijn rots,
Niets scheidt mij van de hulpe Gods;
Ik zal niet wanklen, niet bezwijken.
3. In God is al mijn heil, mijn eer,
Mijn vaste burgt, mijn tegemveer,
God is mijn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem in bange smart,
Stort voor Hem uit uw gansche hart!
God is een toevlucht t' alle tijden.
4. Der boozen macht is ijdelheid,
Hoe sluw hun netten In gespreid,
Vergeefs is al hun zondig pogen.
De sterke God verbreekt hun raad :
Hij schept den zegen uit het kwaad,
En stuit hen met Zijn Alvermogen.
5. Ik heb het heilig, troostend woord
Mijns Gods in mijne ziel gehoord.
Hij sprak : Mijn is de macht en d'eere !
Bij Hem is goedertierenheid,
Vergelding en gerechtigheid.
Zoo looft mijn dankbre ziel den Heere.
<H 97>
<ScripRef Psalm 73.>
<V 1.> Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bittre smart
Of bange nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed,
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
2. 'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
Doen juichen in Uw heerlijkheid.
<H 98>
<C Oude Bundel Gez. 301.>
1. Wie maar den goeden God laat zorgen
En op Hem hoopt in 't bangst gevaar,
Is bij Hem veilig en geborgen ,
Dien redt Hij godlijk, wonderbaar.
Wie op den hoogen God vertrouwt,
Heeft zeker op geen zand gebouwd.
2. Wat baat ons al 't zwaarmoedig vreezen?
Wat baat ons't zuchten, wee en ach?
Vergeefs zou al ons kermen wezen,
Al kermden w' ook den ganschen dag;
De last des jammers, dien men draagt,
Drukt miaar te meer, hoe meer men klaagt.
3. Men blijv' eerbiedig God verbeiden,
En zwijg' den Heer ootmoedig stil;
Hij zal ons naar Zijn raad geleiden;
't Is goed en heilig, wat Hij wil:
Vertrouw het aan Zijn wijsheid vrij,
Hij weet, wat elk het nuttigst zij.
4. Zeg nimmer in uw droefenissen :
De man, wien 't wel gaat, is Gods kind;
Ik moet gewis Zijn liefde missen,
Want voorspoed volgt dien God bemint.
Hoe donker hier Gods weg ook schijn',
Hij toont eens, wie Zijn kindren zrjn.
5. 't Is licht voor God, en wie zal't wraken,
Wie klagen over ongelijk,
Als Hij de rijken arm wil maken,
Of ook den arme groot en rijk !
Up niet in 't geen ons treuren doet
Voor ons de kiem van 't heilzaamst goed ?
6. Treed vroolijk voort op 's Heeren wegen,
En neem uw plicht getrouw in acht;
't Wordt eindlijk alles u ten zegen,
Wanneer gij biddend daarop waeht;
Wie steeds geloovig op Hem ziet
Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet.
<H 99>
<C Oude bundel Gez. 141.>
1. Wat God doet, dat is wel gedaan;
Zijn wil is wijs en heilig.
'k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan ;
Die hand geleidt mij veilig.
In nood is mij Zijn trouw nabij ;
Ja, Hij , de Heer der Heeren,
Blijft t' allen tijd regeeren.
2. Wat God doet dat is wel gedaan;
Zijn oog ziet mijn gedachten.
Zij dwalen af op donkre paan ;
Die op Gods hulp niet wachten.
God kent mijn hart:
Geen ramp, geen smart
Is ooit voor Hem verborgen;
Ik laat mijn Vader zorgen.
3. Wat God doet, dat is wel gedaam;
Nooit zal de moed m' ontzinken;
Biedt Hij m' een kelk vol lijden aan,
'k Zal dien geduldig drinken.
In smart schenkt God
Nog 't reinst genot;
Zijn vaderlijk' ontferming
Blijft eewvig mijn bescherming.
<H 100>
<C (Oude Bundel Gez. 143.) >
1. Zou ik mijnen God niet vreezen,
Die in 't ontoeganklijk licht,
Groot van werken en van wezen,
Zijnen troon zich heeft gesticht ?
d' Englen dekken, neergebogen,
Met hun vleuglen 't zalig oog,
Als zij aan den hemelboog
't Aanschijn Gods ontwaren mogen.
God, versmaad het offer niet,
Dat ons needrig hart U biedt!
2. Wie kan Uwen geest doorgronden,
We Uw wijsheid zonder peil?
Wie heeft ooit Uw naam gevonden,
Wie prees ooit naar waard' Uw heil?
God, wij huivren, als wij staren
Op d' ontzagbre majesteit
Van Uw wondre heerlijkheid,
Als w' Uw sterke hand ontwaren.
Machtig God, die 't al gebiedt,
Ach, versmaad ons offer met!
3. Gij zijt heilig en rechtvaardig,
Eeuwig stralend hemelsch licht!
Aller diepst' aanbidding waardig
Houdt Gij over 't kwaad gericht.
Wij, onrustig in 't geweten,
Staan ootmoedig voor Uw troon ;
Maar op 't woord van Uwen Zoon
Zwijgen 's harten bange kreten.
Nu rijst weer ons dankbaar lied;
God, versmaad die hulde niet !
4. Al ons denken ; al ons spreken
Adem' ootmoed, diep ontzag!
Troost ons, God, als op ons smeeken
Geen verhooring volgen mag !
Leidt Gij ons langs Uwe wegen,
Stuurt G' ons lot naar Uwen wil,
Leer ons volgen kalm en stil,
Altijd dankbaar voor Uw zegen,
Steeds U lovend in ons lied!
God, versmaad die hulde niet !
5. Neem, o Vader vol genade,
't Offer Uwer kindren aan!
Sla ons, God, ontfermend gade,
Leer ons steeds Uw wegen gaan!
Leidt G' ons op het pad der doornen
Van Uw Zoon, die in Uw kracht
't Zwaarst' en heiligst' offer bracht
Roemend in Uw uitverkoornen,
Zingen wij ons dankbaar lied.
Gij versmaadt dien lofzang met!
<H 101>
1. Rust mijn ziel! uw God is koning,
Heel de wereld Zijn gebied.
Alles wisselt op Zijn wenken,
Maar Hij zelf verandert niet.
2. Ieder woelt hier om verandring,
En betreurt ze dag aan dag,
Hunkert naar hetgeen hij zien zal,
Wenscht terug 't geen bij eens zag.
3. Rust, mijn ziel ! Uw God is koning :
Wees tevreden met uw lot;
Zie, hoe alles hier verandert,
En verlang alleen naar God!
<H 102>
1. Zalig, zalig, niets te wezen
In ons eigen oog voor God,
Eigen zin en lust te vreezen,
Steeds te rusten in ons lot,
Needrig, kinderlijk en stil
Ons te voegen naar Zijn will
2. Wat wij hebben of vermogen,
Wat ons lief is, wat ons lust,
Al 't begeeren onzer oogen,
Ons genoegen, onze rust,
Wat men denke, spreek', of doe,
Alles hoort den hemel toe.
3. Nag Uw naam maar eer ontvangen,
't Ga ons slecht, of 't ga ons goed;
Dat alleen is ons verlangen,
Trouwe Vader! wat Gij doet;
Onze hoogste lust, o Heer!
Is te leven tot Uw eer.
<H 103>
<C Oude bundel Gezang 145>
1. O Heer, hoe heuglijk is het lot,
Hoe zoet, hoe zalig is 't genot,
Dat hier het hart mag smaken ,
Als 't u in Christus Vader noemt,
Bij 't bitterst lot in U nog moemt,
Die alles wel zult maken ,
U zelfs zijn minste nooden klaagt,
En uit elk onheil redding vraagt !
2. Dat dan geen donker oogenblik
't Kleinmoedig hart vervull' met schrik,
Geen onheil ons doe wijken !
Neen, voor den troon, waar God ons wacht,
Is raad en troost, en moed en kraeht;
Welk hart zou dan bezwijken?
't Is God, die onze tranen telt,
En 't smeekend kind ter hulpe snelt.
3. O Jezus, die den strijd volstreedt,
Die lijdend badt en biddend leedt,
Wit Gij ons bidden leeren.
Uw geest vuur' onzen ijver aan,
Die leer' ons tot den Vader gaan
En Hem als Vader eeren !
Zulk bidden in de grootste smart,
Dat is reeds troost voor 't biddend hart.
<H 104>
<C (Oude Bundel Gez. 142.)>
1. Ach ! staak uw droevig klagen .
Mijn ziel, wil niet versagen,
Wees moedig, onbevreesd!
Als God het af wil weren,
Kan geen gevaar u deren,
Is Hij niet steeds wv hulp geweest?
2. Niets is U, God, verborgen
Van al mijn droeve zorgen;
Gij ziet en kent mijn nood.
Zoo Gij het wilt gehengen,
Moet smart zelfs zegen brerlgen
En leven rijzen uit den dood.
3. Gij hunt de moeden sterken,
Die over al Uw werken
U eeuwiglijk ontfermt.
Wat kan mij wedervaren,
Als Gij mij wilt bewaren?
En 'k weet dat Gij m' altoos beschermt!
<H 105>
1. Twijfling, zwijg! zwijg, bange smarte,
God heeft m' altijd trouw bemind,
En Zijn geest zegt aan mijn harte:
Eeuwig blijft gij 's Vaders kind.
'k Wil met vreezen, met versagen:
Waar mijn hart mij aan wil klagen,
Vat ik nogtans moed in smart:
God is meerder dan mijn hart.
2. Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God, wil mij behoeden:
God houdt voor mijn ziel de waeht.
Moet ik lang Zijn hulp verbeiden,
Zijne liefde blijft mij leiden :
Door een nacht hoe zwaar, hoe dicht,
Voert Hij mij in 't eeuwig licht.
<H 106>
<C Oude Bundel Gez. 291.>
1. Hij, die zijn lot alleen aan God
Vertrouwt, zal nooit bezwijken;
Des Hoogsten macht, waarop hij wacht,
Zal hem krachtdadig blijken.
Schoon ramp en nood En hel en dood
En wereld hem weerstreven ,
Blijft zijn gezicht op God gericht,
Die nooit hem zal begeven.
2. O bron van goed! laat mijn gemoed
Dien dierbren troost bemerken !
Dit kan alleen, in tegenheen,
Mijn zwak geloof versterken.
Laat mij , o Heer !
Uw naam ter eer
Steeds als een Christen strijden :
Gij zult mijn hart, na ramp en smart
Met eeuwig heil verblijden.
<H 107>
<C oude Bundcl Gez. 295.>
1. Op, mijn ziel, uw strijd gestreden!
Met geduld uw leed geleden,
Moedig 's levens taak verricht !
Wil maar God wv gaven wijden;
Hij schenkt moed en kracht tot strijden,
En uw leed, uw werk valt licht.
2. Staak uw augstig moedloos zorgen ;
Zie, uw lot is niet verborgen
Bij uw God die alles ziet.
Kan uw smart geen woorden vinden,
God verstaat Zijn trouwe vrinden:
Klaag Hem zwijgend uw verdriet.
3. God, uw God, verstaat dat zwijgen,
En gij zult verhooring krijgen
Voor d' in smart gestikte bee.
d' Arme ziel, tot Hem gevloden,
Vindt weer kalmt' in al haar nooden
En berusting in haar wee.
4. Op, mijn ziel! met moed gestreden,
En gewillig 't leed geleden,
Dat uit 's Vaders handen komt !
Werk het werk, door Hem geboden,
Ga tot God met al uw nooden,
En uw laatste klacht verstomt !
<H 108>
<C oude bundel Gez. 297.>
1. Ons hart verheugt zich dat bij God
't Bestuur is van geheel ons lot,
Dat Hij ons vreugd of ongeval,
Naar wij behoeven , zenden zal.
2. Hij, die ons leidt door 't aardsche dal,
Die nimmer ons verlaten zal,
Heeft Zijne liefd' en trouw verpand
Voor onze komst in 't Vaderland.
3, Waar ons geen schepsel redt, helptHij.
Als alles vlucht, staat Hij nabij.
In rust en vreugd, in nood en strijd,
Bljjft Hij dezelfde t' allen tijd.
4. Komt, treen wij dan gemoedigd voort
In vast vertrouwen op Zijn woord!
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn.
<H 109>
<C Oude Bundel Gez. 300.>
1. Moet gij steeds met onspoed strijden,
Christen! treur niet om uw lot;
Hulp ontbreekt u nooit in 't lijden:
Moet gij steeds met onspoed strijden,
Blijf tevreden met uw lot;
Weet! uw redder is uw God.
2. Vest, in bang' en droeve dagen,
Al uw hoop op God alleen ;
Schroom niet, Hem om hulp tevragen;
Vest in bang' en droeve dagen,
AI uw hoop op Hem alleen;
Hij kan helpen, Hij alleen.
3. 'k Weet, Zijn woord is Ja en Amen,
Zijn beloften feilen niet;
Nimmer zal Hij ons beschamen ;
'k Weet Zijn woord is Ja en Amen,
Zijn beloften feilen niet;
Zalig hij, die tot Hem vliedt !
4. Ja, in duizend bange stonden
Heeft Hij steeds getroost, gered.
Eeuwig wordt Hij trouw bevonden;
Ja, in duizend bange stonden
Heeft Hij steeds getroost, gered,
Op het kinderlijk gebed.
5. Weg dan met uw bange zorgen ;
Volg gehoorzaam Zijn gebod.
Vrees niet voor den dag van morgen ;
Laat Uw trouwen Vader, zorgen.
Volg gehoorzaam Zijn gebod;
Hij uw Redder, is uw God.
<H 110>
<C Oude bundel Gez. 305.>
1. Houd vrij , in 's levens wisselloop,
Het hoofd om hoog geheven.
God is de rotssteen onzer hoop,
Die nooit ons zal begeven.
Wat storm of vloed Ron-dom ons woed',
Hier staan wij vast en veilig.
Gods liefdehand, Aan ons ver-pand,
Staaft Zijn beloften heilig.
2. Wat donker, wat rampspoedig lot
Ons hinder' of bedroeve;
Langs welke wegen onze God
Hier ons geloof beproeve,
Zijn woord blijft waar,
Owvankelbaar,
O Christnen! waar wij zwerven.
Wie hem vertrouwt,
Heeft vast gebouwd
In leven en in sterven.
3. Wij streven dan op 't veilig spoor,
Door Christus ons geopend,
All' aardsche hindernissen door,
Gemoedigd, wachtend, hopend.
Wij zullen 't end'
Van all' ellend'
In 't rijk des lichts aanschouwen
Waar d'uitkomst toont,
Dat God hen kroont,
Die vast op Hem vertrouwen.
<H 111>
<C Oude bundel Gez. 314.>
1. Zoo blij de landman, moe van 't ploegen.
De neigend' avondschaduw groet,
Zoo blij zien wij, bij al ons zwoegen,
Dat onze dag ten einde spoedt.
Niet eeuwig zal die hope kwijnen,
Die naar het uur der ruste smacht:
Dat oogenblik zal haast verschijnen,
Hoe lang ook hijgend ingewacht.
2. Eens zullen wij met Jezus leven :
Wel hem, wien Hij dat uitzicht biedt!
Die hope moet ons nooit begeven ;
Zij die gelooven haasten niet.
God zal ons eens die ruste schenken ;
Ons kwelt geen vrees voor 't donkre graf.
Getroost aan 't scheidensuur te denken,
Wat zaalge vrucht, die 't kruis ons gaf!
3. Zinkt haast ons vleesch in't graf ter neder,
In 't graf is geen vermoeiing meer.
Eens hooren wij de wekstem weder
Tot hooger heil bij onzen Heer;
En dan, dan worden w' al te gader
Door Hem volzalig ingeleid
In 't eeuwig huis van Zijnen Vader;
Daar heeft Ilij zelf ons plaats bereid!
4. Nooit kan 't geloof te veel verwachten ;
Des Heilands woorden zijn gewis.
't Faalt aardschen vrienden vaak aan krachten,
Maar nooit een' vriend als Jezus is.
Wie zou ooit Zijne macht beperken?
't Heelal staat onder Zijn gebied,
Wat Zijne liefde wit bewerken,
Ontzegt Hem Zijn vermogen niet.
5. Die hoop leert wijs en heilig leven,
Zij lenigt zelfs den zwaarsten druk;
Zij zal aan 't hart voldoening geven,
Dat smachtend uitziet naar geluk.
Zij gceft gelatenheid in 't lijden,
Als 't kwaad ons aaugrijpt of belaagt;
Zij leert in boeien zich verblijden,
Als d'onschuld die om Jezus draagt.
6: Die hoop moet al ons leed verzachten.
Komt, reisgenooten, 't hoofd omhoog!
Voor hen, die 't heil des Heeren wachten,
Zijn bergen vlak en zeeen droog.
O zaligheid, niet af te meten !
O vreugd, die alle smart verbant!
Daar is de vreemdlingschap vergete,n,
En wij , wij zijn in 't Vaderland !
<H 112>
(Oude bundel Gez. 390.)
1. Ik heb den vasten grond gevonden,
Waarop in nood en dood ik bouw,
Ik heb aan God mij trouw verbonden,
En Hij, mijn God, bewaakt mij trouw.
Zwak zij mijn wil en klein mijn kracht,
lk steun op hooger liefd' en macht.
2. 'k Geloof in God: dat is mijn leven!
Ik heb Hem lief: dat is mijn schat!
Ik hoop op Hem; wat Hij wil geven,
Zal beter zijn dan wat ik had.
Ik ben gerust; mij is bereid
Het beste: Gods barmhartigheid!
3. God, op Uw liefde wil ik bouwen,
Tevreden, wat m' ook wedervaart,
Op U, niet op mij zelf vertrouwen,
Waar'slevens strijd mij 't hart bezwaart.
In 't zalig Evangeliewoord,
O God! heb ik Uw stem gehoord.
4. Ik bouw op dezen grond mijn leven,
Zoo lang m' Uw zon, o God, heschijnt !
En krachtig blijf ik voorwaarts streven,
Ook daar waar 's levens vrengd verdwijnt.
Gij Vader ! hebt mij toegezeid
Den troost van Uw barmhartigheid.
<H 113>
<C (Oude bundel Gez. 13?.) >
1. Wat rein genot,
Weldadig God!
Blijf mij Uw goedheid schenken !
En zou ik niet,
Bij 't geen Gij biedt,
Gedurig aan U denken?
2. 'k Wil, dag en nacht,
Uw trouw en macht,
Uw gunst, o Vader! prijzen.
Uit 's harten grond
Zal, elken stond,
Tot U mijn danklied rijzen.
3. Als ik mijn plicht
Getrouw verricht,
Dan blijf ik op U staren;
Zoo zal mijn voet,
Wat mij ontmoet',
Den rechten weg bewaren.
4. gij elk genot,
Zal ik, o God!
Uw liefde niet vergeten.
Het blijft mijn vreugd,
Die 't hart verheugt,
U alles dank te weten.
5. Treft mij ooit smart,
Dan zal mijn hart,
Op U zijn hope bouwen;
Ja, dan blijft Gij ,
O God! voor mij
De rots van mijn betrouwen.
6. In vreugd of pijn
Bij U te zijn,
Altoos aan U te denken,
Wat rein genot,
Weldadig God!
Kan dit op aard mij schenken !
<H 114>
<C oude bundel Gez. 80.>
1. O sterveling, gevoel uw waarde !
Wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor d'aarde :
Gij leeft voor d' eeuwigheid.
De tijd, die alles weg doet zinken,
Bepaalt uw grootheid niet;
Gij ziet voor uw volmaking blinken
Een eindeloos verschiet.
2. Zoudt g' om een wuft geluk hier slaven,
Dat bij 't genot reeds vliedt,
En met een handvol stofs begraven,
Wat eeuwig' aanwinst biedt?
Uw hart, dat eindloos blijft begeeren,
Is niet bestemd voor schijn;
Uw grootsche taak is, hier te leeren
Aan God gelijk te zijn.
3 Dit aanzijn zal u ras begeven,
O mensch ! gebruik het wijs.
Het heeft,verknocht aan'tvolgend leven,
Een' eindeloozen prijs.
De kleinst' ontwikkling houdt haar waarde,
Wat ooit de tijd verstoort;
Maar 't zaad , dat hier verstikt in d'aarde,
Brengt nimmer vruchten voort.
4. Ach, dat wij nimmermeer vergeten,
Als ons de zonde vleit,
Hoe zij der rust van ons geweten,
Haar doodlijk striknet spreidt,
Hoe diep wij van 't geluk vervielen,
Hoe duur wij zijn verlost,
En wat de redding onzer zielen
Aan Jezus heeft gekost!
5. O Gij , aan wien wij deugd en leven
En alles zijn verplicht,
Getrouwe Heiland! leer ons streven
Naar 't rijk door U gesticht !
Dat wij den prijs der menschheid voelen,
Zoo hoog door U vereerd,
En altijd dat geluk bedoelen
Dat d' eeuwigheid vermeert !
<H 115>
1. In welken oord men vromen vindt,
Hun aller zielsverlangen
Is Jezus aan te hangen.
In Hem zijn w' allen eensgezind,
In Hem zijn w' allen een
En eeuwig lotgemeen.
2. Wij naderen tot eenen troon,
Als 't kroost van eenen Vader,
Door eenen geest te gader,
Tot eenen God door Zijnen Zoon,
Die, sterk in 's Vaders kracht,
Het zwaarste heeft volbracht.
3. In Hem is God ons aller God,
Een Heiland, een behoeder
Is onzer aller broeder;
ten uitzicht is ons aller lot.
ten geest, die allen leidt
In 't spoor der zaligheid.
4. Als een van ziel, a.ls een van zin,
Die eene roeping voelen,
Die 't zelfde wit bedoelen,
Verbinden w' ons in broedermin;
Zoodat w' in vreugd en pijn ,
Elkandren alles zijn.
5. Komt, wandelaars op 't zelfde spoor!
Wij reizen met elkander,
Wij helpen d' een den ander;
Een vriend, een leidsman gaat ons voor,
In Hem en door Zijn kracht
Maakt eeudracht meerder macht.
6. Komt, sterken wij dien liefdeband!
ten strijd is 't, dien wij strijden,
ten lijden, dat wij lijden.
Op reis naar 't hemelsch vad,erland,
Waar w' eenmaal binnentreen,
Daar zijn wij eeuwig een.
7. Gij Jezus ! die ons saam verbindt,
Wil zelf dien band versterken,
Laat liefde liefde werken;
Dat, waar ons ooit de wereld vindt,
Zij , Uwen naam ter eer,
Van ons ook liefde leer'!
<H 116>
<C Oude Bundel Gez. 284.>
1. Beveel gerust uw wegen,
Al wat u 't harte deert,
Der trouwe hoed' en zegen
Van Hem, die 't al regeert;
Die wolken , lucht en winden
Wijst spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden,
Waar langs uw voet kan gaan:
2. Uw trouw en Uw genade,
O Vader ! weet zoo goed
Wat onze ziel tot schade
Of winste worden moet.
Een weg hebt G' allerwegen;
Geen middel, dat U faalt;
Uw doen is louter zegen,
Uw gang met licht omstraald.
3. Mijn lijdend hart blijv' hopen,
Blijv' hopen onversaagd!
Al spert zich d' afgrond open,
Schoon u de kommer plaagt,
God rukt u uit die zorgen ;
Verwacht alleen Gods tijd,
En eerlang rijst de morgen,
Wiens licht uw ziel verblijdt.
4. Schep moed ! zeg aan uw smarte
En zorgen goeden nacht!
Laat varen, wat uw harte
In onrust heeft gebracht!
Gij wilt toch niet regeeren
Als een, die alles weet?
God blijft, als Heer der Heeren,
Met 't hoogst gezag bekleed.
5. Eens zal Hij u bevrijden
Ook van den zwaarsten last;
Houd gij slechts onder 't strijden
Aan God en godsvrucht vast.
Wet u, gij kind der trouwe!
G' ontvangt dan voor Gods troon
Aan d' eindpaal van uw rouwe
Uw overwmningskroon.
6. Hoor onze smeekgebeden!
Heer! red uit allen nood!
Sterk onze wankle schreden
En leer ons tot den dood
Op Uwe hoed' en zegen
Vertrouwen, vroom van zin;
Zoo voeren onze wegen
Gewis ten hemel in!
<H 117>
<C oude bundel Gez. 171.>
1. Heilig, heilig is de band,
Tusschen al die leven ;
Heilge God, Uw eigen hand
Heeft dien band geweven.
Zalig , overzalig lot
Uit Uw hand verkregen :
Gij bracht ons te zaam, o God!
Tot elkanders zegen.
2. Gij , o Vader! wilt altijd
Voor ons allen waken,
Wilt Uw kindren wijd en zijd
't Reinst geluk doen smaken ;
Gij weerstaat den overmoed,
Onrecht, haat en logen,
Maar het needrig, stil gemoed
Sterkt Gij uit den hoogen.
3. Maak ons aan Uw beeld gelijk,
Rein en liefdrijk tevens,
Zoo wordt d' aard een hemelrijk,
't Hart een bron des levens.
Wie niet voor zijn broeders leeft,
Zal 't geluk met vinden;
Wie naar 't hoogste doelwit streeft,
Moet aan hen zich binden.
4. Heilge liefde, blijf ons bij!
Maak ons een in 't goede,
Eng verbonden en toch vrij ,
Zalig in uw hoede !
Burgers van een vaderland,
Broeders, reisgenooten ,
Heilig, heilig zij de band,
Die ons houdt omsloten!
<H 118>
1. Zalig zijn de geestlijk armen,
Hunner is Gods koninkrijk !
't Onuitput-lijk Gods erbarmen
Maakt aan d' englen hen gelijk ;
Uit Zijn rijken overvloed
Schenkt de Heer hun 't hoogste goed.
2. Zalig, die berouwvol treuren;
Want de trooster is nabij ,
Die hen vriendlijk op zal beuren
Met een hemelsch medelij !
Tranen, dus tot God geschreid,
Werken eeuwge zaligheid.
3. Zalig; die zachtmoedig dragen,
Met geen boozen wrok vervuld,
Die, waar andren morrend klagen,
Stil zich oefnen in geduld !
Hoe gering hun deel ook schijn',
't Aardrijk zal him erfgoed zijn.
4. Zalig zijn, die dorstend smachten,
Hongren naar gerechtigheid,
Die naar beter voedsel trachten
Dan de wereld toebereidt!
Wie verlangend olxwaarts blikt,
Wordt verzadigd en verkw°ikt.
5. Zalig, die barmhartig deelen
In des broeders jammerstaat,
Tranen drogen, wonden heelen,
Zeegnend steeds met woord en daad!
Hun, als zij hun Rechter zien,
Zal barmhartigheid geschien.
6. Zalig zijn de reine harten,
Die, hoe zoet de zonde streelt,
Biddend onder strijd en smarten,
Streven naar Gods deugdenbeeld !
In een onbeneveld licht,
Zien zij 's Heeren aangezicht.
7. Zalig zij, die vrede stichten,
Stormen stillen, waar zij woen!
En, waar liefdebanden zwifvhtten,
't Koude hart weer gloeien doen.
Trefl' hen ook der menschen spot,
Als Zijn kindren mint hen God.
8. Zalig die, als ware vromen,
Hoe de wereld hen verstoot,
Had noch smaad noch laster schromen,
Gode trouw tot in den dood.
Heerlijk is voor 's Heeren troon,
Eens des overwinnaars loon!
9. Weest het zout, het licht der aarde!
Wandelt tot des Vaders eer!
't Hart geeft aan het werk zijn waarde,
Leg het in Gods handen neer !
Wenscht g' een hemel voor uw deel,
Hemelsch zij uw hart geheel !
<H 119>
1. Wat God wil, dat geschied' altijd,
Hij kent altoos het beste;
Wat zou ik vreezen in den strijd,
Blijft Hij mijn sterke veste?
Gods liefd' is groot In nood en dood.
Hij tuchtigt met erbarmen.
Wie op Hem bouwt, Wie Hem betrouwt,
Vindt toevlucht in Zijn armen.
2. Hij is mijn troost en toeverlaat,
Mijn licht, mijn kracht, mijn leven.
Waar 's werelds vreugd en lust vergaat,
Blijft Hij mij vrede geven.
Zijn woord blijft waar:
Uit doodsgevaar
Doe Ik u veilig keeren.
Looft dan te zaam
Zijn grooten naam,
Looft Hem, den Heer der Heeren!
<H 120>
1. Komt, laat ons voortgaan, kindren!
Want d' avond is nabij ;
Het stilstaan kan licht hindren
In deze woestenij ;
Komt, sterkt opnieuw den moed!
Den wandelstaf geheven ,
Om hemelwaarts te streven !
Zoo wordt het einde goed.
2. Zij zal ons niet berouwen,
De keus van 't smalle pad,
Wij kennen den Getrouwe,
Die ons heeft lief gehad.
Vest al uw hoop op Hem!
Dat ieder 't aangezichte
Ginds naar de Godsstad richte :
Daar ligt Jeruzalem !
3. Moog' ons de weg vermoeien,
OnefFen zijn de baan,
Waar scherpe distels groeien
En telkens kruisen staan ;
Daar is geen andre weg!
Wij volgen, altijd verder,
Als schapen onzen Herder;
Door struik en doornenheg !
4. Komt, broeders, voortgetreden !
Een gids gaat aan uw zij ;
Die, wanklen soms uw schreden,
Staat met zijn hulp u bij.
Ziet ! 't zonlicht schenkt ons moed,
Alsof de trouwe blikken
Eens Vaders ons werkwikken;
Voorwaar, wij hebben 't goed!
5. Wij reizen met elkander,
Wij wandlen hand aan hand;
D'een zij tot troost den ander
Op weg naar 't Vaderland.
Zijn wij als broedren rsen!
Geen strijd om beuzelingen,
Daar englen ons omringen
En zweven voor ons been!
6. Ziet g' een uit zwakheid vallen,
Reikt hem de broederhand !
Vertroost en schraagt steeds allen!
Snoert vast den lrefdeband!
Komt, sluit u vaster aan !
In eigen oog de kleinste,
Word' elk ook graag de reinste
Op d' af te leggen baan !
7. Treedt moedig voorwaarts, kind'ren!
De reis kort op naar 't graf ;
Wij zien den afstand mindren,
Ras valt ons 't reiskleed af.
Nog slechts wat meerder moed !
Wat rustiger en blijer,
Van aardsche banden vrijer,
Gestreefd naar 't eeuwig voed!
8. Niet lang zal 't lijden duren;
Draagt nog een poos uw kruis !
Wellicht slechts weinig uren,
Dan zijn wij eeuwig 't huis!
Verlost van zond' en pijn,
Als wij met alle vromen
In 't huis des Vaders komen,
Wat zal dat zalig zijn!
<H 121>
1. Wegen Gods! hoe duister zijt gij!
Maar w' omvleuglen ons het hoofd
Voor't verblindend licht der toekomst,
Die 't verrukte hart gelooft !
Blijve 't middel ons verholen,
God verkondigt ons het doel,
In d' onfeilbre profetieen
Van het zegenrijkst gevoel.
2. Aan den eindpaal van de tijden
Ziet ons oog den geest van 't kwaad,
Moe geworsteld en ontwapend,
Tot geen afval meer in staat!
Als de Heere God in allen,
En in alles Alles is,
Zal het licht zijn, eeuwig licht 2ijn,
Licht nit licht en duisternis.
<H 122>
1. O mijn ziel, houd goeden moed
Voor den dag van morgen!
God zal in Zijn overvloed
Voor Zijn kindren zorgen.
Zie, Hij leeft,
En Hij geeft
Meer dan w' in ons klagen
Immer durven vragen.
2. Merk toch, hoe Zijn trouw bekleedt
't Lelieken der dalen,
Alles in Zijn schepping weet
Ons Zijn gunst te malen.
Vrees dart niet:
Hij gcbiedt!
Hij , de Heer der Heeren,
Zal altoos regeeren.
3. God is machtig, God is goed!
Kom, tot Hem gevloden !
Stort het nit, het vol gemoed,
Klaag Hem al uw nooden!
Altoos vindt
't Hulploos kind
Vreed' en mild erbarmen
In Zijn Vaderarmen.
4. Hoor ! wat zoete melodij !
Als een zomerregen
In des levens woestenij ,
Ruischt Zijn liefd' ons tegen.
Zij besproeit,
Waar zij vloeit,
Ook de dorste wegen
Met haar rijken zegen.
<H 123>
1. Gij , o God! staat aan mijn zijde;
Gij geeft kracht,
God der macht !
Hoe mijn hart ook lijde;
'k Draag mijn kruis ten allen tijde
Moedig voort,
Naar Uw woord,
Droef en nogtans blijde.
2. Duurt de bange strijd van 't leven
Onverpoosd,
Gij wilt troost
Aan den lijder geven ;
Worden ook de liefste handen
Ons ontroofd ;
Die gelooft
Stelt z' in Uwe handen.
<H 124>
1. Wat ons ook moog' verbeiden,
Niets zal ons immer scheiden
Van Uwe liefd', o God!
Gij zult ons nooit begeven,
o Schepper van ons leven ,
Bestuurder van ons wislend lot!
2. De smarten zullen komen,
De tranen zullen stroomen,
Eens wenkt de bleeke dood;
Maar zielesmart noeh sterven
Doet ons Uw goedheid derven ;
Uw goedheid, Vader, is zoo groot!
<H 125>
(Oude bundel Gez. 299.)
1. Waarom bedroeft gij u, mijn hart?
Wat kwelt gij u in bange smart
Om ijdel wereldsch goed?
Vertrouw op God, die eeuwig leeft,
Die al wat is geschapen heeft !
2, Neen, u verlaten kan Hij niet,
Die immers al uw nooden ziet,
Die aard' en hemel draagt!
Hij is uw Vader en uw God;
HiJ leidt uw leven en uw lot!
3. O God! Gij zijt nog even rijk,
All' eeuwen door U zelf gelijk ;
Ik bouw op U alleen!
Geef Gij mij kracht'en rust en raad!
'k Heb dan een schat, die nooit vergaat.
4. Lof, eer en prijs zij U gebracht,
Die mij , ook mij , zoo mild bedacht.
O God, maak mij getrouw,
Opdat ik eens in 't zalig licht
Moog' juichen voor Uw aangezicht!
<H 126>
<C (Oude bundel Gez. 292.) >
1. Van U, mijn Vader! neemt mijn hart
Geluk en onspoed, vreugd en smart,
Op 's levens nimmer effen baan,
Gelaten en eerbiedig aan.
2. Als 't lijden haast mij overstelpt,
'k Vlucht dan tot U, mijn God, die helpt,
Die helpt en uit elk ongeval
Mij boven bidden redden zal.
3. Steeds slaat Gij op mijn tranen acht,
Uw liefde schenkt mij moed en kracht;
Gij roept mij toe in 't bangst verdriet:
Mijn kind, vertrouw! 'k Verlaat U niet!
<H 127>
1. Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad;
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen en worden wel mat.
2. De hitte des daags drukt ons neder,
En donker daalt menige nacht ;
Wij gaan en wij komen niet weder,
Waar 't luchtjen zoo mild was en zacht.
3. Noch omzien, noch schreien, noch klagen :
Vertroost ons, vernieuwt ons de kracht.
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink, o mijn harpe, te nacht :
4. Wij slaan naar de bergen onz' oogen,
De hulpe zal komen van God,
't Is Hij, die uw tranen zal drogen,
U leidt op den wen van uw lot!
5. Vaart wel dan, gij lachende dreven !
En vredige dalen, gegroet!
Bergop gaat de weg van ons leven :
Wij stijgen met manlijken moed.
6. Wij kennen en kussen de roede,
Die rustloos ons drijft op ons pad;
Wij loopen en worden wij moede
Wij zoeken ook d' eeuwige stad:
7. Geen rasteloos zwerven en smachten
Is 't leven: een doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij 't spoor!
8. Een machtige steunt ons en schraagt ons;
Wij struiklen : Hij richt onzen voet ;
Wij vreezen, wij vallen Hij draagt ons
Getrouw over hergen en vloed!
9. Zoo vreest niet! laat rijzen uw psalmen,
Laat vroolijk langs afgrond en rots
Het moedige reislied weergalmen,
Het reislied der kinderen Gods!
10. Wij wachten met dankenden hoofde
Uw heil en Uw waarheid, o Heer!
En wat het verleden ons roofde,
Geeft schooner de toekomst ons weer.
11. Bij middag of nacht, Gij Algoede!
Zijt schad.uw en licht op ons pad;
Wij loopen en worden niet moede,
Wij wandlen en worden niet mat.
<H 128>
1. Uit de neevlen zal de dag
Eenmaal zeker rijzen,
Schoon niet ik hem groeten mag
'k Zal er eeu-wig God voor prijzen,
Dat ik op mijn aard-schen tocht,
Onder weemoed, scherts of lijden,
Met een hart voor al wie strijden ,
Steeds naar 't hoogste zoeken mocht.
<H 129>
1. Zalig, wien in 's levens morgen
't Levend woord der groote Schrift
In den boezem werd gegrift !
Wien het vragend oog mocht stralen
Vaak van wonderbaren gloed,
Bij haar heilige verhalen,
Manna voor het jong gemoed.
2. Zalig , die in d' eerste jaren ,
't Hart gericht naar Gods geboon,
Leerd' op 't heilig lieeld te staren
Van den eengen Menschenzoon,
Die de wereld heeft bejegend
Met zijns Vaders vredegroet;
Die de kindren heeft gezegend,
D' aard verloste met Zijn bloed!
3. Want die indruk kan niet sterven,
En de weerklank van dat woord
Ruischt, waar ooit de voet moog' zwerven
Door het menschenleven voort.
Echo uit het vroom verleden,
Vol geloof en rein genot;
Wekstem uit der kindsheid Eden,
Moederwoord en woord van God!
4. Onvergeetlijkschoon vergeten,
Onweerstaanbaar schoon weerstaan,
Dringt vaak plotsling door 't geweten
Weer het woord der oude blaan.
't Is een psalmtoon van 't verleden ,
't Is een klachte van het kruis.
En de ziel keert in gebeden,
En de boetling reist naar huis !
5. Niet verloren, niet verloren,
In wiens reine kinderziel,
Als het Godszaad in zijn voren,
Eens dat woord des levens viel!
't Leeft, schiet op, zal vruchten dragen;
Schoon't verstikt scheen en versmoord,
't Brengt in late najaarsdagen
Nog zijn oogst van zegen voort!
6. Neen, het woord gaat niet verloren
Voor het hart, des twijfels roof;
Uit den kampstrijd als herboren,
Rijst het kinderlijk geloof!
Ander licht vall' op de blaren,
Van de schriften, die weleer
Hem zijn moeder mocht verklaren
Ook dat licht is van den Heer!
7. Met apostlen en profeten
Leert hij straks het hopend oog,
Smachtend, moedig, roodgekreten
Vroolijk richten naar omhoog !
En voor 't diep gevoel- van 't harte,
Is daar wonder groot noch schoon,.
Als de stille Man der smarte,
Met In eenge doornenkroon.
<H 130>
1. Houd moed, mijn ziel, houd goeden moed;
Wat leed u ook moog' kwellen,
Reeds blinkt van ver de morgenster,
Die blijder dag komt spellen.
Geduld, geduld een weinig nog!
Haast is het leed geleden,
En dankbaar juicht gij dan: mijn strijd
Is niet vergeefs gestreden!
2. Wees niet onrustig dan mijn ziel,
Blijf vast op 't goede bouwen,
Geen macht ter wereld rooft uw kroon,
Zoo gij haar wilt behouden.
Gewacht, gewerkt, gestreden dan,
Geweend ook, zoo 't moet wezen!
't Zijn zuchten, och, en tranen ook,
Die 't kranke hart genezen.
<H 131>
1. Ja zij uw ja, uw neen zij neen!
Het meerdr' is uit den kwade;
Rein zij d' oprechtheid uwer reen,
Uw tong breng' smet noch schade !
Zij 't oog maar open, vast en klaar,
Bouw dan gerust in elk gevaar,
Op 't ja van Gods genade.
2. Wat aardsche macht verlokk' of woed',
Blijf sterk in vreugd en rouwe;
Pal sta uw voet, als uw gemoed
Voor waarheid, recht en trouwe;
Uw woord zij elk een zeker licht,
Een baak, waarnaar hij 't vaartuig richt,
Een grond, waarop hij bouwe!
<H 132>
1. Gods gunst aanschouwt
Met innig welbehagen,
Al wie het beeld
Zijns lieven Zoons wil dragen,
En dankbaar Zijn geboden houdt.
2. Liefd' is de band
Van alle christendeugden,
De springfontein van alle zielevreugden,
De beste gids naar 't beter land!
3. Liefd' is de kracht,
Die 't waar geloof moet sterken,
En 't waar geloof heeft al zijn wonderwerken
Door liefd', en liefd' alleen volbracht!
4. De broedernaam,
Dien wij elkander geven,
Vespreidt een gloed van onverganklijk leven,
En smelt de zielen eeuwig saam !
5. Wie Jezus kent
En wandelt op .Zijn wegen,
Smaakt zegen en is andren tot een zegen,
Een engel Gods in all' ellend.
6. Komt ! draagt dan 't kruis
Des broeders troostend mede !
Brengt liefd' in leed en onder 't strijden vrede !
Reist hand aan hand naar't Vaderhuis!
7. Daar is een God,
Op wien wij allen hopen,
Ons leidt een geest, een hemel staat ons open,
Ons wacht een eindloos heilgenot!
8. Reeds hier beneen
Schenkt God ons d' eerstelingen
Dier heerlijkheid, waarvan de zaalge zingen
Door aller heemlen hemel heen !
<H 133>
1. Is er zaliger vreugd
En die langer u heugt
Dan een zorgelijk
voorhoofd t' ontplooien,
Een goed' engel te zijn,
En in 's armen woestijn
In de stilte wat manna te strooien?
2. Door den traan, dien gij wischt,
Wordt uw ziele verfrischt;
En de glimlach, dien gij doet herleven
Op des lijders gezicht,
Wordt een straal van Gods licht,
Ook uzelf tot verkwikking gegeven.
3. Ach, hoe veel, dat een tijd
Ons in 't leven verblijdt,
Is bij 't sterven voor immer vergeten !
Was de liefd' ons het meest,
Zijn w' een zegen geweest,
Deze vreugd mag onsterfelijk heeten!
4. Z' is een hemelsch genot;
Z' is geboren uit God,
Die een God is van eeuwig erbarmen,
Die de kruisdragers kexit,
Die Zijn engelen zendt
Tot de schamele kribbe der armen!
<H 134>
1. Neen,'k heb niet vergeefs gebeden
Dat Uw milde Vadertrouw
Mij van 't geen ik heb geleden
Liefderijk verlossen zou.
Neen, wanneer ik diep bewogen,
Weenend voor Uw oog verscheen,
Liet Uw eeuwig alvermogen,
Vader! nimmer mij alleen.
2. 'k Heb wel vaak mijn zielsverlangen
Aan Uw voeten neergelegd,
Zonder 't antwoord op te vangen
Dat ik mij had toegezegd.
'k Trad wel vaak Uw hemel nader,
Om een enklen zegen een !
En uit naam van U, o Vader,
Sprak de harde wereld : Neen !
3. Maar toch juich ik weltevreden,
En toch stijgt mijn dankbaar lied:
Neen, geheel vergeefs gebeden,
Neen, mijn God! dat heb ik niet.
Want te midden van de smarte,
Bij het onverhoord gebed ;
Bleef de hoogste schat des harten,
Werd mijn beter deel gered.
4. Neen! 'k heb niet vergeefs gebeden,
'k Heb mijn rust, ik heb mijn vree
Waar ik U kwam tegemtreden,
Weergekregen op mijn bee.
En voor al het dwaas verlangen,
Dat mij rustloos verder joeg,
Biddend meer terug ontvangen,
Dan ik van Uw liefde vroeg.
5. Wat mij kwellen komt en plagen,
Wat mij grieft en wat mij deert,
'k Heb mijn eigenzinnig vragen
En mijn dwingen afgeleerd.
'k Heb mijn beed' U opgezonden,
En mijn eigen zin zoo klein,
Machteloos en dwaas gevonden,
En Uw wil zoo hoog en rein.
6. 'k Heb, met Jezus neergebogen,
Mee gebeden in den nacht:
hTiet dat mijn wit heerschen moge,
Maar dat d' Uwe word' volbracht.
En met Jezus uit d' ellende
Tot den strijd weer opgestaan,
Vang ik tot het lot zich wende
Moedig mijnen loop weer aan.
7. 'k Heb gevraagd om aardschen zegen
'k Heb gevraagd om vreugd en goed
Ik heb meer van U verkregen :
Kracht en licht en levensmoed.
Neen, 'k heb niet vergeefs gebeden:
Ging niet alles naar mijn zin
'k Heb vertroosting bij het heden
En ga blij de toekomst in.
<H 135>
1. Hoe wij ook worstlen, trouwe God,
En 's levens raadslen droef aanschouwen;
Wij hebben vrede, zoo w' ons lot
Aan Uwe leiding toevertrouwe .
Gij stuurt deez' aarde langs haar baan,
Uw hand richt Uwer kindren schreden,
Gij leert hen moedig voorwaarts gaan:
Gij blijft dezelfde, gistren, heden.
2. En als ons oog den sluier ziet,
Die onze toekomst houdt verborgen,
Dan vreezen Uwe kindren niet;
Zij laten hunnen Vader zorgen.
Gij voert ons tot het volle licht,
Door neevlen heen, langs Uwe wegen;
In 't eewvig rijk, door U gesticht,
Wordt ook de strijd, de smart ten zegen.
<H 136>
1. Wie lief heeft, kent de vreeze niet,
Hij zegt: God is mijn Vader!
De felste strijd, het bangst verdriet,
't Brengt alles tot Hem nader.
Hoe zwaar het ink Der smart mij drukk',
God zal mijn hart genezen,
In angst en pijn De zonneschijn,
De kracht mijns levens wezen."
2. Wie lief heeft , kent de vreeze niet,
Al moet hij schuld belijden,
Omdat hij 's Vaders weg verliet
En ontrouw werd in 't strijden.
Hij keert toch weer,
Hij buigt zich neer
En smeekt : nVergeef mijn zonden !
Gij kent mijn hart,
Gij ziet mijn smart,
Ik blijf met U verbonden.
3. Wie lief heeft, kent de vreeze niet,
Hoe fel het kwaad ook woede :
Het is zijn troost, dat God gebiedt
En alles wendt ten goede.
God zoekt en vindt
Zijn dolend kind,
En breekt den slavenkluister;
Hij zegepraalt,
Zijn liefde straalt
Reeds hier in rijken luister.
4. Wie lief heeft, kent de vreeze niet,
Hij zal niet angstig vluchten
Als hij zijn sterlien vijand ziet,
Wiens arm hij heeft te duchten.
Hoe 't hart ook bloed',
Hij laat zich 't goed
Der liefde niminer rooven.
Hoe diep in rouw,
Hij blijft getrouw
Aan 't menschenhart gelooven.
5. Wie lief heeft, kent de vreeze niet.
God maak ons rijk in liefde,
Ook jegens hem, die ons verried,
Wiens booze daad ons griefde !
Ons blijft de macht
Als w' in Uw kracht,
Het kwaad met goed vergelden.
Uw liefdegeest
Maakt onbevreesd ,
Vormt ons tot kloeke helden.
<H 137>
1. Het leven gaf niet wat ik dacht:
't Heeft mij veel strijd en smart gebracht,
En onver-hoord bleef menig' bede ;
Maar 'k ben dat leven toch niet moe,
Ik lach het altoos vriendlijk toe;
In kalm vertrouwen vond ik vrede.
2. De levensboom droeg menig' tak,
Die onder zware stormen brak,
Veel bloesems, die niet mochten rijpen;
Maar 't kostlijkst goed bleef toch gespaard :
Ik heb het vast geloof bewaard,
'k Mocht in den strijd het eeawge grijpen.
3. 'k Heb menig droom vaarwel gezegd,
Veel liefs in 't graf ter rust gelegd ,
Ik heb geleerd in rouw en tranen;
Maar 't hart was sterker dan het leed :
Ik won in kracht, hoe meer ik streed;
't Moest al den weg ten leven banen.
4. Mijn God! al wat Gij schenkt is goed,
En, neemt Cij mij ook goed en bloed,
Ik zal 't U zonder morren geven.
Dit eene slechts : Verlaat mij niet !
Waar 't kinderoog den Vader ziet,
Is smart gewin en sterven leven.
<H 138>
1. Rustloos werken vroeg en laat!
Heilge wet van 't leven !
Vrij en blij maakt eerst de daad,
't Moedig voorwaarts streven.
Wie het groot verlossingswoord
Dankbaar heeft vernomen,
Werkt in kalm vertrouwen voort,
Kan niet sluimren, droomen.
2. Komt, als kindren van het licht
Aan het werk getogen !
Vreest niet ! Elke vijand zwicht
Voor Gods alvermogen.
Alles sterkt u in uw loop,
Toekomst en verleden,
Legt maar steeds, vol hlijde hoop,
Al uw kracht in 't heden !
3. Kloek volhard! De zwaarste strijd
Vind' u vastberaden!
Ziet, dan wordeu t' allen tijd
Uw gedachten daden.
Waar de wil is, daar wordt licht
Ook een weg gevonden.
Vreugd en kracht vindt g' in uw plicht,
Nooit door vrees gebonden !
4. Grijpt maar diep in uw gemoed,
Om den schat te delven!
Women hebben 't hoogste goed,
't Leven in zich zelven.
't Rijk van God is in hun hart,
Licht straalt op hun wegen.
ledre worstling, iedre smart
Wordt een bron van zegen.
5. Alles wordt ons tot gewin,
Waar wij Gode leven.
Komt, met God de wereld in!
Haar ons licht gegeven !
L'refd' en vree tot haar gebracht,
't Kwaad zijn macht ontnomen !
't Is nog dag, maar onze nacht
Kan zoo spoedig komen.
<P II. BIJZONDER DEEL. KERKELIJKE GELEGENHEDEN.>
<Sp a. Begin en besluit der godsdienstoefening . >
<H 139>
1. Komt, laat ons recht naar't outer treden
En offren God een rein gemoed ,
Het offer der gerechtigheden
En 't zuivre reukwerk der gebeden !
Betrouwt op Hem, want Hij is goed.
Daar velen twijfelmoedig vragen:
Wie zal ons 't goede toch doen zien?
Doet Gij o Heer! na 't angstig klagen,
Ons 't lieflijk licht Uws aanschijns dagen,
En wilt Uw rijke gunst ons bien.
2. Ons hebt G' in't hart meer vreugd gegeven
Dan andren smaken, in een tijd
Als zij , door aardsch geluk verheven,
Bij 't rijk genot in weelde leven,
In hunnen overvloed verblijd.
Wij zijn gerust, want Gij, Algoede!
Bestraalt met licht ons harte weer!
Wel veilig zijn wij in uw hoede,
En, was 't ons somtijds droef te moede,
Uw gunst verjongd' ons hart, o Heer!
<H 140>
<ScripRef Psalm 84.>
1. Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God!
Zijn mij Uw huis en tempelzangen !
Hoe branden mijn genegenheen,
Om 's Heeren voorhof in te treen !
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen,
Mijn hart roept uit, tot God, die leeft
En aan mijn ziel het leven geeft.
2. Zelfs vindt de musch een huis , o Heer !
De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't kunstig nest. Bij Uw altaren,
Bij U mijn koning en mijn God,
verwacht mijn ziel een heilrijk lot.
Geduchte Heer der legerscharen !
Welzalig hij, die bij U woont,
Gestaag U prijst en eerbied toont.
3. Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen;
Gaat ook zijn pad door een woestijn,
Hem zult G' een frissche bronwel zijn,
Gij stort op hem een milden regen,
Een regen die hem overdekt,
Verkwikt en hem tot zegen strekt.
4. O God! die ons ten schilde zijt
En ons van alle ramp bevrijdt,
Verblijd ons met Uw gunstbetooning!
Een dag is in Uw huis mij meer,
Dan duizend daar ik U ontbeer!
'k Waar' liever in mijns Heeren woning
Eeri dorpelwachter, dan gewend
Aan d' ijdle vreugd in 's boozen tent.
5. Want Gij, o Heer, zoo goed, zoo mild,
Zijt ons een zon, zijt ons een schild,
Wier licht en hoed' ons nooit begeven;
Gij zult ons 't goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Als w' in oprechtlieid voor U leven.
Welzalig hij, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
<H 141>
<ScriRef Psalm 84>
1. O zie, hoe lieflijk Is Uw
heilge woning ! Heer der Heeren !
Lijf en ziele danken Blijde
U, o God des levens,
U, o God des levens.
2. Steeds haakt mijn ziele,
Steeds versmacht mijn harte,
God en koning !
Naar Uw tempelhoven.
Mocht ik
Daar, o Heer, U prijzen,
Daar, o Heer, U prijzen!
3. Zie hoe de wwaluw,
Hoe het needrig muschjen,
In de schaduw
Van Uw heilig altaar,
't Nestjen
Bouwt voor 't pluimloos broedsel,
Bouwt voor 't pluimloos broedsel !
4. Een dag te liggen
Op des tempels dorpel,
Is mij beter
Dan in 't huis der weelde
Immer
Zonder U te leven,
Zonder U te leven.
5. Gij zijt ons alles !
Zon en schild der vromen !
Roem en hulpe
Hun die rein van hart zijn !
Heere !
Heil, wie op U bouwen,
Heil, wie op U bouwen:
<H 142>
1. Sla, o God vol mededoo-gen !
Sla Uw oogen
Nu genadig op ons neer,
Daar wij , in Uw huis verschenen,
Ons vereenen,
Biddend, zingend U ter eer!
2. Dat ons hart Uw' geest verbeide,
Die ons leide
Uit Uw waarheid, naar Uw woord;
Schenk Uw bijstand tot gelooven
Nu van boven;
Spreek dan ! Uw' gemeente hoort.
<H 143>
1. Roemt 's Vaders welbeha-gen,
Geeft Jezus lof en eer!
Daar is de kroon der da- gen,
De dag des Heeren weer !
Stemt met de hemelkoren
Het heilig feest -lied in:
Ook wij , ook wij behooren
Tot 's Vaders huisgezin.
2. Rust hier, gij blijden! droeven
Met al uw vreugd en kruis;
Waar kan men beter toeven,
Dam in des Heeren hnis?
O, zegen, Heer, ons allen,
Schoon ook Uw gunst onwaard;
Woon bij de duizendtallen,
In Uwen naam vergaard!
3. Wees in de stille woning,
Waar d'arme kranke klaagt
En U als Hemelkoning
Om Uw' ontferming vraagt.
Geef rust aan alle harten,
Met hange zorg vervuld,
Gekweld door boezemsmarten,
Gebogen onder schuld !
4. Wil uit ons midden weren
De zond' en wereldlust !
Dan is de dag des Heeren
Toch eerst een dag van rust.
Doe ons, na 't aardsche zwerven,
Zoo vol vermoeienis,
De rust des hemels erven,
Die onverstoorbaar is!
<H 144>
1. God! Uw woord heeft eeuwig waar-de;
O, bewaar mij steeds dien schat!
Och, wat waar' m' al 't goed der aarde,
Zoo ik niet dien rijkdom had?
Moest dat kostlijk woord bezwijken,
Mijn geloof, mijn rust verdween;
Wat zijn duizend koninkrijken ?
'k Vraag Uw woordUw woord alleen.
2. Amen, trouwe Vader ! Amen!
Dat Uw heilig oog 't aanschouw',
Hoe 'k mij nooit Uw woord wil schamen,
En er altijd op vertrouw !
Neergezeten met Uw vromen
Aan de voeten van den Heer,
Moog' ik, Vader, tot U komen,
En steeds leven tot Uw eer!
<H 145>
1. Halleluja! eeuwig dank en eere,
Lof, aanbidding, wijsheid, kracht,
Word', op aard en in den hemel, Heere!
Voor Uw liefd' U toegebracht !
Vader! sla ons steeds in liefde gade;
Zoon des Vaders! schenk ons Uw genade;
Uw gemeenschap, Geest van. God!
Amen, zij ons eeuwig lot!
<H 146>
1. Ach, Heer! laat thans het vriendlijk licht
Van Uw goedgunstig aangezicht
Ons huis en hart bestralen.
Genoeg gesloofd, gewerkt, gestreen!
Gij aardsche zorgen, snelt nu heen,
Als neevlen uit de dalen!
Wij heffen naar Gods hemelboog
Met blijden moed het hoofd omhoog;
Ons hart is vroolijk als het lied,
Dat 't vooglenkoor zijn Schepper biedt.
O God! wat maakt G' Uw kindren rijk!
Uw kin'-dren rijk:
Uw goed-heid loven w' eeuwiglijk.
<H 147>
1. Nu klink', o Heer, ons aller Amen
In 't lied des lofs, U toegewijd!
Een heilig streven bracht ons samen :
U zoeken w' overal, altijd.
Wat lieflijks ons deez' aard' moog' geven ,
Toch vraagt ons hart nog eindloos meer;
Uw kindren vinden 't ware leven
Alleen in U, o God en Heer.
2. Wij zien, waar 's werelds stemmen zwijgen,
De Jacobsladder opgericht,
En onze vrome beden stijgen
Tot U omhoog, naar't hemelsch licht.
Maar 't schoonst omstraalt ons Uwe klaarheid,
Als wij, in liefd' onwankelbaar,
Elkander leiden tot Uw waarheid,
Den hemel zoeken voor elkaar.
3. Als w' eenzaam ons ten strijde gorden,
Gedreven door Uw hoog gebod,
Dan laat G' ons ook het loon geworden:
Den stillen vreed' in U, o God !
Maar als wij, een door heilge banden,
Kloek strijden, dicht bijeen geschaard,
Dan zien w' Uw pinkstervlammen branden,
En daalt Uw hemel neer op aard.
4. Komt broeders, saam den loop begonnen
En saam volhard in 't heilig werk !
Dan wordt de wereld overwonnen,
Dan zijn wij elke macht te sterk.
Hier op deez' feestdag saam gebeden,
Als kindren van een huisgezin !
En straks denzelfden strijd gestreden :
Zoo wordt ons alles tot gewin !
<SP b. Doop en Avondmaal. >
<H 148>
1. Zie neer; o God! naar Uw barmhartigheid,
Verkwik ons hart naar Uw beloften, Vader!
Wij treden met ons dierbaar kroost U nader,
Door blij geloof aan Uwe trouw geleid.
2. Uw trouw heeft ons, o God! altijd behoed;
Uw woord, Uw geest, ons als een schild beveiligd ;
Dies word' ons kroost U biddend toegeheiligd,
O, neem hen aan, en vorm hun teer gemoed !
<H 149>
1. Het huis is rijk,
Dat blij op kroost mag roemen;
Maar eigen kroost ook kindren Gods te noe-men,
Wat vreugd is aan dat heil ge-lijk?
2. Wij willen saam
God voor dien zegen prijzen,
En ons gebed zal voor die kindren rijzen:
O Vader ! heilig z' in Uw naam !
<H 150>
Laat de kindren tot mij komen!
Woord vol lieflijk teedren gloed,
=-
.y-
Eens uit 's Heilands mond ver-no-men ,
,- $-
-
Troost van 't kinderlijk ge-moed !
=---y
Nie-mand mag de klei-nen we -ren,
-
, y-
Die Zijn vrien-dlijk woord begee-ren.
- -
Zeeg-nend schaart Hij om zieb been
--=
-- y
Al wat. zwak is, arm en kleen.
2. Laat de kindren tot mij komen !"
Heerlijk Evangelievsoord!
Licht op 't pad van alle vromen!
Onverbreekbaar liefdekoord!
God een Vader, wij Zijn kindren!
Niemand mag ons weren, hindren,
Als wij tot den Vader gaan!
Zalig, wie dat woord verstaan!
<H 151>
1. Sion, wijd den Heer uw zangen,
Laat Hem lof en dank ontvangen,
Zing uw redder 't schoonste lied!
Wie, die ooit naar eisch Hem huldigt
En voor 't heil, aan Hem verschuldigd,
Ooit Hem waardig eere biedt?
2. Rijze 't feestlied naar den hoogen!
O, hoe blinkt hier voor onz' oogen
't Brood des levens, 't levend brood!
Hier, hier zien w' ons 't maal bereiden,
Dat de Heiland voor Zijn scheiden
Aan Zijn trouwe vrienden bood.
3. Goede Herder, rijk in zegen,
Voer ons, leid ons op Uw wegen,
Dat Uw heil ons steeds bestraal' !
Wil ons eenmaal, na ons scheiden ;
Naast Uw englen plaats bereiden
Aan Uw eeizwig vreugdemaal!
<H 152>
<C (Oude bundel Gez. 239.)>
1. O Godlijk Lam! on schuldig
Werdt Gij aan 't kruis geklonken.
Gij leedt voor ons geduldig,
En hebt ons heil geschonken ;
Droegt straf voor onze zonden,
En heeld' ons door Uw wonden.
Jezus ! hoor naar onze bede!
2. De rust der heemlen daalde
Op hem die, afgeweken,
Langs 't pad der zonde dwaaldet
Hij hoort genade spreken,
En zich van straf en lijden,
En boezemsmart bevrijden.
Jezus ! deel dien troost ons mede !
3. O Godlijk Lam! onschuldig
Werdt G' aan het kruis geklonken.
Gij leedt voor ons geduldig
En hebt ons heil geschoriken;
Verzoendet onze zonden,
En heeld' ons door Uw wonden.
Jezus! schenk ons Uwen vrede!
<H 153>
<C (oude Bundel Gez. 425.)>
1. O Heiland ! Heer, wij wijden
Op nieuw ons hart U toe;
Wij willen leven , strijden
Met U, getroost te moe.
Nooit is op aard verschenen
Een stervling U gelijk ,
Zoo mild in 't hulp verleenen,
Aan troost en steun zoo rijk.
2. Met. vaste trouw verbinde
Zich 't hart aan elken plicht;
En wat ons aanvecht, vinde
De waapnen steeds gericht!
Standvastig, als Uw kampen
Zij, Heer! ook onze strijd,
Totdat, na vreugd of rampen,
Uw zeeg' ook ons verblijdt.
<H 154>
<C (Oude bundel Gez. 424.) >
1. Heer! wij sluiten aan Uw scharen,
Hier steeds nog kampend met gevaren,
Ons blij als broeders, zusters aan ;
Ook aan hen, die reeds daar boven
Met reiner lippen thans U loven ,
Den vloek der zond' en schuld outgaan.
Zij vonden eenmaal blij ,
Aan dezen disch, als wij ,
Troost en hope :
Wij, op hun schreen, Gaan derwaarts heen,
Waar hun Uw heerlijkheid verscheen.
<H 155>
<C (Oude bundel Gez. 234.) >
1. Ik hoor, o Heer ! Uw liefdetaal,
Wat heb ik dan te schromen?
Gij roept mij tot Uw Avondmaal,
En ik zal willig komen.
Geef, dat mijn hart, van hoogmoed vrij ,
Vol kinderzin en ootmoed zij ;
Sterk mijn geloofsvertrouwen !
Ontvonk mij door Uw liefdegloed;
Dan blijft G' altoos voor mijn gemoed
Mijn sterkte, mijn vertrouwen.
<H 156>
<C (Oude bundel Gezang 237). >
1. Maak Gij ons heilig, groote God!
Wij overtraden Uw gebod ;
Vergeef genadig onze schuld,
Die onze ziel met smart vervult.
2. Leer, Heiland, ons Uw woord verstaan,
Leer volgzaam ons Uw wegen gaan,
Deel onder 't Iced Uw troost ons mee,
Schenk, Vredevorst, ons Uwen vree!
3. Daal, Heilge Geest, daal op ons neer
Met kracht en licht van God den Heer !
Deel Gij aan 't fel geprangd gemoed
Den voorsmaak mee van 't eeuwig goed !
4. Den hoogen God alleen zij d' eer !
Wij volgen Jezus, onzen Heer;
Gij Heilge Geest, Gij zijt de kracht,
Waarvan ons hart zijn heil verwacht.
<H 157>
<C (Oude Bundel Gez. 246.) >
1. Hoe sterk gevoelen w' ons gemoed
Tot U, volmaakte bron van goed,
In dankbre wederliefd' ontvonken!
Hoe blaakt ons hart, om U, o God!
Te loven voor het heilrijk lot,
Dat G'ons in Chris-tus hebt geschonken.
2. Verbroken is de slavernij ;
Door Zijn ontferming zijn wij vrij
En van de macht der zond' ontheven.
W ij slaan in Zijnen naam het oog
lYaar Uw genadetroon omhoog
Verzekerd van het eeuwig leven.
3. O liefd'! o volheid van gena !
O goedheid zonder wederga!
Wie zijn, o God! wij stervelmgen,
Dat G' onzer dus in gunst gedenkt,
Ons onverdiend het beste schenkt
En kroont met hemelzegeningen?
4. Wij zijn Uw kindren, heilig God,
Die, luistrend naar Uw hoog gebod,
Der zond'ge wereld moeten toonen,
Hoe z' overwinnen door Uw kracht.
Bezwijken moet der zonde machi :
Gij zult uw trouwe strijders krouen!
<H 158>
1. Zou, Jezus! U ons hart vergeten,
U, die van zond' en dood verlost,
Nu wij als door aanschouwen weten,
Wat prijs ons heil U heeft gekost?
Neen, met het oog op 't kruis geslagen,
Waar G' onze zonden hebt gedragen,
Verheffen wij het dankend lied:
Ons hart vergeet zijn Heiland niet!
2. Zie, Jezus ! in den geest ons samen,
Als broedren om Uw kruis geschaard;
En aller harten zeggen: Amen!
Op wat ons loflied heeft verklaard.
Hier hebben w' ons aan U verbonden;
En broederliefde zal verkonden
Den zin, de waarheid van het lied:
Ons hart vergeet zijn Heiland niet!
<H 159>
1. Leid, trouwe Vader! onze schreden,
En doe ons met vernieuwde kracht
Ons leven in Uw dienst besteden,
Zoo wordt Uw wil door ons volbracht.
Sterk ons geloof, bestuur ons pogen,
Dat nimmer onze trouw bewijk !
Leer ons hier wandlen voor Uw oogen
Als burgers van Uw koninkrijk !
<Sp c. Aanneming en bevestiging. >
<H 160>
<C (Oude Bundel Gez. 355,) >
1. Jezus Christus, heil der aarde ?
Bron van wijsheid, kracht en licht!
Niets haalt bij Uw dienst in waarde,
Niets bij 't heil, door U gesticht.
Wat G' Uw vrienden hebt bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen!
2. Wat kan ooit de wereld geven,
Dat altoos ons hart verheugt?
In Uw dienst alleen is 't leven ;
In Uw dienst is heil en vreugd.
Wat G' Uw vrienden hebt bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig, wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen !
3. Bron van licht en kracht te gader!
Maak ons aan Uw beeld gelijk,
Jezus! breng ons tot den Vader,
Vorm ons voor Uw Hemelsch rijk!
Wat G' Uw vrienden hebt bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig, wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen !
4. Heiland! aan wiens dienst w' ons wijden,
Zie op ons in liefde neer!
Sterk ons, die Uw naam belijden ;
Gij toch zijt getrouw, o Heer!
Wat G' Uw vrienden hebt bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig, wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen !
5. Sterk ons, die Uw dienst verkoren !
Dat dit uur ons dierbaar zij!
Heiland! ja, Gij wilt ons hooren;
Gij blijft met Uw Geest ons bij.
Wat G' Uw vrienden hebt bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig, wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen!
6. Jezus Christus! wij gelooven,
Wij erkennen U als Heer.
Zend Uw licht en kracht van boven !
Sterk ons, Heiland ! meer en meer !
Amen! 't heil ons toebereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid.
Zalig, wie naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen !
<H 161>
<C (Oude Bundel Gez. 393.)>
1. Heer ! Gij riept, ik ben gekomen ;
'k Wenscht', als Uw jonger opgenomen,
Een lid van U, het hoofd te zijn,
'k Wijd mijn herder hart en leven;
Hij toont mij blijde wandeldreven ;
Wijk, wereld ! met uw' schoonen schijn.
Door Jezus trouw behoed,
Is 't mij zoo blij en goed ;
Hemelvreugde ,
Die 't lijden tart, Doorstroome 't hart,
Dat Hij verlost van zorg en smart.
2. 'k Wil voortaan met vreugde dragen
Uw juk, o Heer ! en niet versagen,
Ofschoon mij d' aarde lokt en bindt.
U is alle macht gegeven ;
Gij wekt al wat ontkiemt ten leven;
Wie met U strijdt, met U verwint!
Uw zwaarste last is licht;
Wat Gij ons maakt ten plicht
Is de liefde
U trouw gewijd,
Trots nood en strijd,
Die hier reeds zaligt en verblijdt.
<H 162>
<C oude Bundel Gez. 439.>
<C De aangenomenen alleen. >
1. Help ons, Heer, de kroon verwerven
In het rijk, dat nooit vergaat;
Christlijk leven, zalig sterven,
Als voor ons het doodsuur slaat.
God en Vader! door Uw kracht
Zij Uw werk in ons volbracht.
Dat w'ons Uwen dienst nooit schamen,
Daartoe help ons, sterk ons, Amen!
<C Gemeente.>
2. Ja, Amen! Amen! God en Heer!
Doe steeds hen leven U ter eer.
Zij ook ons leven t' allen tijd
Aan Uwen dienst geheel gewijd !
<C Gemeente en Aangenomenen.>
U God en Vader ! is het rij k ,
Gij toont Uw kracht door blijk aan blijk.
Uw heerlijkheid, schoon 't al verga,
Duurt eeuwig, Amen! Amen! ja.
<H 163>
1. Schaart u'om den goeden Herder!
Gij, Zijn schapen, hoort Zijn stem!
Zoekt hier ruste, dwaalt niet verder,
O , het is zoo goed bij Hem!
Laat u door Zijn hand geleiden ;
Let, wat schenkt Zijn liefd' u veel!
Hij zal zegen u bereiden:
Kiest , o kiest het beste deel !
2. Ziet, hier is de beste weide,
Hier stroomt water, rein en frisch;
Wie verlangt de dorre heide?
Wie zoekt nog de wildernis ?
Laat u leiden; laat u drenken!
Kiest den weg, waarop Hij leidt!
Wie hem volgen op Zijn urenkeu,
Vinden vreed' en heerlijkheid.
3. Wat ontbreekt u ? Hij zal 't geven !
Wat behoeft gij ? 't Is gereed!
Deze Herder gaf zijn leven,
Zoo als nooit een herder deed.
Eeuwig mint Hij al de Zijnen ;
Roemt Zijn zorg en prijst Zijn naam
Uit de verste zandwoestijnen
Brengt Hij eens Zijn kudde saam.
4. Zouden wij niet haastig kiezen?
Hem met volgen, die ons wenkt?
Wie, wie wil het heil verliezen,
Aat de trouwe Herder schenkt "?
Ach! wij vreezen staag te vallen,
Zwervend door 't gevaarlijkst land;
Help en steun en leid ons allen,
Jezus! door Uw trouwe hand.
5. Wordt maar ons geloof niet flauwer,
Veilig doet G' ons voorwaarts gaan ;
Altijd trouwer, altijd nauwer
Sluiten wij aan U ons aan.
Met Uw kudde gaan wij verder :
Roept G' ons niet bij onzen naam ?
Ja, Gij brengt ons, goede Herder!
Bij de levensstroomen saam.
<H 164>
1. Gij mocht den blij-den dag begroeten,
Den dag van 't onverderflijk licht,
Gij zaagt de wereld aan Uw voeten,
De zonde door Uw woord gericht,
Der arme menschheid droeve wonden
Door Uwen liefdegeest geheeld,
De macht des kwaads gefnuikt, gebonden,
Het eeuwig rijk U toebedeeld.
2. Al moest G' ook over Isrel weenen,
Gij bleeft ook in die smart een held,
Gij wist: Het leven is verschenen,
Des Vaders macht behoudt het veld;
Waar 't goed' en 't kwaad elkaar bestrijden,
Daar blijft aan God de zegepraal !"
Zoo drong ook onder 't bitterst lijden
Steeds in uw hart een zonnestraal.
3. Mocht Uwe kracht, Uw kalm vertrouwen
Ons sterken in den bangen strijd !
Mocht ook ons hart Uw dag aanschouwen,
Dan troost Uw heil ons t' allen tijd,
Dan kunnen w' elken storm trotseeren,
Zij ook het zware kruis ons lot.
Wij blijven in de hand des Heeren:
Wij zijn 't gezegend volk van God!
<H 165>
*GEZANG 165.
1. Wij hebben 't levenswoord vernomen,
Dat ons tot biddend werken dringt,
En zijn vol blijden moed gekomen,
Terwijl ons hart een loflied zingt.
Dat woord, het spreekt van zegepralen,
Na bangen strijd der vromen loon,
Van hooge, heer-lijk' idealen,
Van vreed' in God, des levens kroon.
2. Wij willen 't hemelsch goed verovren
En wandlen in Gods heilig licht.
Wien ook de zonde moog' betoovren,
Wij strijden tot de vijand zwicht.
Waar 't hart van vreeze zou bezwijken,
Daar grijpen wij des Vaders hand,
En ziet! de duistre machten wijken;
W' aanschouwen straks't beloofde land.
3. Drukt soms het kruis hier onze schoudren
En derven wij all' aardsche vreugd,
Ons hart zal nimmermeer veroudren,
Maar zalig zijn in eeuwge jeugd.
Moog' eens de glans van 't oog verbleeken,
De kracht des lichaams droef vergaan;
Wat nood! wij volgen onbezweken
Met kloeken moed de heilge vaan.
4. Wie zal ons 't kostlijkst goed ontrooven,
Als wij , gesterkt door 's geestes macht,
Blijmoedig hopen, vast gelooven
En leven in der liefde kracht ?
Zoo moeten strijd en leed ons stalen;
Wij vreezen met voor zond' en dood.
Waar 't sterflijk oog den nacht ziet dalen,
Daar ziet ons hart het morgenrood.
<Sp d. Kerkinwijding en Predikanten-intrede. >
<H 166>
GEZANG 166.
1. Een rustplaats voor den lijder,
Gebogen onder 't kruis,
Een wijkplaats voor den strijder ,
Zij ons dit vriendlijk huis ;
Moog"t woord hier steeds weerklinken,
Dat leert en troost en sticht,
Moog' vaak een straal hier blinken,
Van 't eeuwig klare licht !
2. Een frissche levensadem
Uit hooger, reiner sfeer
Doortintle hier de harten
En stemm' ze tot Gods eer !
Daal neder in ons midden,
O Geest van liefde en kracht,
Beziel ons spreken, bidden,
Houd voor ons heil de wacht!
<H 167>
<ScripRef Psalm 131>
1. Looft , looft nu aller heeren Heer,
Gij , Zijne knechten geeft Hem eer !
O wachters van Zijn heilig koor,
Uw lied dring' tot den hemel door!
2. Genadig God! sla van omhoog
Op Uwen dienaar 't gunstig oog!
Hij knielt eerbiedig voor U neer,
En wacht Uw zegen ; Hemelheer !
3. Dat 's Heeren zegen op u daal',
Zijn gunst in Christus u bestraal',
Zijn Geest met heilig pinkstervuur,
Uw hart regeer', uw woord bestuur'!
<H 168>
1. Breng door hem tot ons den vrede,
Dien geen wereld smaken doet ;
Deel hem al Uw gaven mede:
Wijsheid, vroomheid, kracht en moed;
Maar de liefde 't allermeest,
't Reinste kenmerk van Uw Geest !
<H 169>
1. De wereld is Uw akker, Heer!
Gij roept er Uw gezanten
Tot zaaien en tot planten.
O, stort op hen Uw geest ter neer,
En d' akker groen' Uw naam tot eer !
2. Wij houden 't oog op U gericht;
U danken wij den zegen,
Op dezen dag verkregen.
Laat stralen, Heer, Uw hemelsch licht,
En sterk Uw dienaar tot zijn plicht!
3. We 't zaad hier uitstrooi of besproei,
't Zijn dienaars van den Heere,
Die uitgaan, Hem ter eere.
Geen dienaar geeft er kracht en groei :
God spreekt, en d' akker staat in bloei.
4. Kom, dienaar Gods! uw taak is schoon :
Zie d' akker op u wachten !
Uw meester sterk' uw krachten,
En in de toekomst van Gods zoon,
Verbeid' u eens het zaligst loon!
5. Moog' op de plek, u toebetrouwd,
Geen onkruid welig bloeien,
Geen doorn of distel groeien ;
En d' oogst van 't veld, door u bebouwd,
Zij dertig-, zestig-, honderdvoud!
<H 170>
<C (Oude bundel Gez. 28.) >
1. O Vader! dat Uw vriendlijk oog
Uw dienstknecht sterke van omhoog !
Wij zenden onze smeekgebeden,
In naam van Jezus , Uwen zoon,
Voor hem vertrouwlijk tot Uw troon!
O milde bron van zaligheden!
Stort in den rijksten overvloed
Uw zegen uit in zijn gemoed!
2. Ja, dat Uw geest den leeraar sterk',
Het zegel zett' op al zijn werk!
Dan zal Uw woord ons hart doordringen,
Dan brengt het schoone vruchten voort:
Door dankbren ijver aangespoord,
Zal onze mond dan vroolijk zingen;
Dan is ons leven voor altijd
Geheel aan Uwen dienst gewijd.
<Sp e. Algemeene Christelijke feesten. >
<H 171>
<C (oude bundel Gez. 386.)>
1. Jezus, mijn verblijden!
Troost en hoop in lijden!
Gij mijn heil, mijn licht!
Welk een bang verlangen
Blijft de ziel nog prangen,
Waar G' Uw' troon niet sticht !
Menschenzoon, mijn vreugd, mijn kroon!
Mij ook deedt G' uw liefde blijken :
Niets kan U gelijken.
2. Wijkt dan, ijdle schatten!
U wil ik omvatten,
Jezus, Gij mijn lust!
Nietig' eer der wereld,
Hoe beglansd, bepereld,
Gun mijn hart zijn rust!
Lijden, nood, kruis, smaad noch dood,
Niets moog' ooit dat hart verleiden,
Mij van Jezus scheiden !
3. Droefenis ! wijk henen :
Jezus is verschenen ;
Vreugde brengt Hij mee.
Allen, die God minnen,
Daagt uit droef beginnen
Blijdschap, wel uit wee.
Zij mijn lot hier hoon en spot,
Toch blijft G' ook in 't bitterst lijden;
Jezus! mijn verblijden.
<H 172>
<C (oude bundel GeZ. 155)>
1. Ik verlaat mijn Jezus met:
'k Heb aan Hem mijn heil te danken.
Kom, verhef u, hartlijk lied!
Roemt Zijn liefd' in reine klanken!
't Hopend oog op Hem gericht
Maakt de zwaarste ram pen licht.
2. Ik verlaat mijn Jezus niet:
'k Wijd aan Hem geheel mijn leven.
Hij, die nooit mij hulploos liet,
Is mijn schild en kracht gebleven.
't Aardsche wankle, zwak en broos
Jezus' trouw is eindeloos.
3. Ik verlaat mijn Jezus niet:
Alles wijkt voor Hem in waarde,
Die Zijn leven voor ons liet.
En Zijn dierbaar bloed niet spaarde.
'k Volg Zijn heilge liefdestem :
't Eeuwig leven dank ik Hem.
4. Ik verlaat mijn Jezus niet :
Hij zal ook van mij niet scheiden,
Hoe verrukt mij reeds 't verschiet,
Waar Zijn hand mij heen `vil leiden!
Daar ontwijkt m' al 't aardsch verdriet.
Ik verlaat mijn Jezus niet.
<H 173>
(Gude bundel Gez. 8S.)
1. O, leven van ons leven !
Verlosser, zondaarsvriend!
Wat heil hebt G' ons gegeven,
Gij , koning , die ons dient !
Hoe schijnt in 's werelds duister,
O morgenster, Uw luister!
Gij maakt de blinden ziend'.
2. Ach, doe Uw' invloed dalen
In ons ontvonht gemoed !
Zet door Uw liefdestralen
Ons hart in vollen gloed,
Om dankbaar U te minnen,
Die ons Gods gunst deed winnen
En 't onverganklijk goed.
3. Leer ons vol hope waken
En wachten met geduld,
Den ouden mensch verzaken !
Zoo wordt Uw wil vervuld.
O Jezus, maak ons heilig!
Dan leven w' altoos veilig,
Verlost van zond' en schuld.
<H 174>
1. Zingt, zingt blij te moe,
Adams dankbre zonen !
Je zus glorie toe.
Uit het laagste stof
Klink' uws redders lof,
Waar ook menschen wonen.
2. Welk een licht hier schijn',
Wat wij heilrijks wenschen,
Alles wat wij zijn,
Zijn wij U verplicht,
U alleen verplicht,
Redder van de menschen!
3. Ja, U liiest ons hart
Eeuwig tot zijn koning!
Onder vreugd en smart
Geld' Uw liefd' ons 't meest,
StrehM ons hart Uw geest
Eeuwig tot een woning !
<H 175>
1. Heilge Jezus ! mij ten leven ,
Ter heiligmaking mij gegeven,
Hoe heerlijk zijt G' in heiligheid!
Hemelsch voorbeeld ! al de luister
Van englenheiligheid wordt duister
Bij 't licht van Uwe heiligheid;
O Gij , zoo onbesmet,
Gij zijt mijn hoofd en wet.
Heilge Jezus, O heilig mij !
Dat ik als Gij
In hart en wandel heilig zij !
2. 's Vaders wil was boven allen,
O Jezus! steeds Uw welgevallen,
Gij zweegt voor Hem op alles stil;
Och! mocht, al mijn levensdagen,
Wat Hem behaagt ook mij behagen,
Mijn wil zich voegen naar Zijn wil ;
Dat ik met al mijn lust
In Zijnen wil berust' ;
Hoor mijn zuchten, O, heilig mij !
Dat ik als Gij
In alles onderworpen zij !
3. Heilge Jezus! vorm mijn leden,
Mijn krachten en begeerlijkheden,
Dat aan mij alles U gelijk',
't Oog in 't zien, de voet in 't wandlen ,
Dat in mijn denken, spreken, handlen,
In alles Uwe beeltnis blijk' ;
Hervorm, volmaak steeds meer
Mijn leven tot Uw eer,
Heilge Jezus ! O heilig mij !
Tot ik, als Gij ,
Een heilig kind des Vaders zij !
<H 176>
<C (Oude bundel Gez. 85.) >
1. Jezus is mijn Heer en Koning,
Die mij woning In Zijns Vaders huis bereidt.
Wat mij hier ook moog' ontbreken,
In die streken
Wacht mij rust en zaligheid.
2. Zonde, zwakheid, angst en zorgen
Voor den morgen
Van den dag, die nog niet is,
Mogen aan mijn blijdschap knagen:
't Licht zal dagen
Midden uit de duisternis.
3 Mijn verwachting zal met wijken,
Niet bezwijken :
'k Sta op vaste rots gegrond ;
Jezus heeft mijn naam ten leven
Opgeschreven,
Hij, die nooit beloften schond.
4. Dit geeft lust en moed en krachten,
Om te wachten
Tot mijn proeftijd is vervuld,
Vol te houden in het strijden
En in 't lijden
Hoop te voegen bij geduld.
5. Als gevaren mij omringen,
Wil ik zingen
Van genade, trouw en macht ;
Zelfs in onbewoonde streken
Vloeien beken,
Lichten sterren nacht op nacht.
6. Eat mijn ziel, met woord en daden,
Op mijn paden,
Zich dan gansch aan Hem gewenn'!
Mochten al mijn levensdagen
Blijken dragen,
bat ik Jezus eigen ben !
<H 177>
1. 't Oog omhoog, het hart naar boven;
Hier beneden is het niet,
't Ware leven, lieven , loven,
Is maar daar men Jezus ziet.
Wat men hoor' of zie op aard,
Is ons kostlijk hart niet waard :
Wil men leven , lieven , loven ,
't Oog omhoog, het hart naar boven!
2. Jezus! bron der hemelvreugde,
Die ons hart eens smaken zal.
Wat ons ooit op aard verheugde,
Gij verheugt ons bovenal !
Daar Gij ons reeds hier bereidt
Voor des hemels heerlijkheid,
Waar w' U eeuwig lieven, loven;
Jezus trek ons hart naar boven!
3. Och ! dat aller menschen tongen,
Aller englen zang, o Heer!
Samenstemden, samenzongen
Eeuwig tot Uw lof en eer!
Zonder einde geeft Uw lof,
Jezus, ons de rijkste stof;
Trek tot U ons hart naar boven,
Dat w' U eewvig, lieven, loven!
<H 178>
<C (oudo bundel Gez. 153.)>
1. Hallelujah ! Lof gezongem
Jezus Christus , onzen Heer !
Paart, verlosten, hart en tongen,
Juicht Zijn liefd' en macht ter eer!
Die aan 't kruis zich liet verhoogen
En ons minde tot den dood,
Met een liefd' aanbidlijk groot,
Met een godlijk mededoogen ,
Jezus! U zij t' allen tijd
Onze liefd' en dank gewijd!
2. Hallelujah! 't loflied rijze
Hem, die onze banden slaakt,
Hem, die ons, Zijn naam ten prijze,
Koningen en priesters maakt ;
Die ons opkweekt onder lijden
En ons, door Zijn geest bestuurd,
Door Zijn kruisdood aangevuurd,
Wakert, bidden leert en strijden:
Hem zij heerlijkheid en macht
Eeuwig, eeuwig toegebracht!
3. Heel ons hart en onze daden,
Jezus ! bieden wij U aan.
Leid Gij ons op 's levens paden,
Leer ons Uwe wegen gaan.
Woon, o Heiland! in ons midden,
Onder Uwe heerschappij
Zijn wij zalig, zijn wij vria;
Leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en macht
Word' U eeuwig toegebracht !
<H 179>
1. Mijn goede herder is de Heer!
Hij stelt Zijn leven voor Zijn schapen,
Hij doet des nachts mij veilig, slapen,
En's morgens wekt Zijn stem mij weer.
Mij zal geen goede weid' ontbre-ken;
Mij spijzigt Hij met overvloed,
En zachtkens leidt Hij mijnen voet
In 't lieflijkst oord aan frissche beken,
Die Hij uit rotsell vloeien doet.
2. Hoe wordt door Hem mijn hart verkwikt !
Hij is de sterkte mijner ziele,
Als ik onmachtig nederkniele
En Hij genadig nederblikt;
Niet mij, niet mij, maar Hem zij d' eere,
Indien ik wandel in Zijn licht!
Zijn goedheid heeft mijn hart gericht.
Mijn goede herder is de Heere;
Hij ondersteunt mij , waar ik zwicht.
3. Geen duistre schaduw van den dood,
Geen angst der helle, doet mij beven :
Waakt niet die herder voor mijn leven,
Die zelf voor mij Zijn bloed vergoot?
Al lig ik ook in doodsche banden,
De doodschrik snijdt mijn hoop niet af:
Ik richt mijn oogen op den staf,
Die nimmer wankelt in Zijn handen,
En juich in Hem bij 't open graf.
4. Wees, goede Herder! wees geloofd !
Uw hand is nimmer moe des gevens;
Gij voedt mij met het brood des levens
En kroont en zegent mij het hoofd.
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken
In alle ding, dat mij ontmoet;
Mij volgt, mij achterhaalt het goed;
Gij weet mij, arme, rijk te maken;
Uw liefde maakt het bittre zoet.
5. Hoe zal 't mij zijn, als ik betreed
Het huis, waar Gij mij plaats hereidde,
En Uwe hand mij binnen leide
Ten dage, dien Uw wijsheid weet!
Och ! dat mijn ziele stil verbeide
Het heil, Uw vrienden toegezeid
Eer 's werelds grondslag was geleid,
Als elk der schapen Uwer weide
U volgen zal in eeuwigheid.
<H 180>
1. Laat ons saam met Jezus wandlen !
Volgen wij dien Heiland na
In ons denken, spreken, handlen,
Waar de reis ook heenenga !
Laat ons moedig voorwaarts streven ,
Voer' ook 't pad door een woestijm,
Reeds op aarde hemelsch zijn,
Door 't geloof in liefde leven !
Trouwe herder blijf ons bij !
Waar Gij voorgaat, volgen wij.
2. Laat ons saam met Jezus lijden,
In ons dulden Hem gelijk.
Uit het lijden kiemt verblijden,
Armoe hier maakt ginds ons rijk.
`t Tranenzaad spelt heil en zegen,
Welk een smart ons hier ook beid' ;
Hoop schenkt troost bij lijdzaamheid;
't Zonlicht straalt weer na den regen,
Wie U volgt door smaad en hoon,
Volgt U, Heer! eens op den troon.
3. Laat ons saam met Jezus sterven,
In wiens dood ons leven is;
Die ons, zondaars, doet verwerven
Vrijspraak en behoudenis.
Dooden wij in ons het kwade,
Sterven wij der zonden af,
Dan voert ons de we naar 't graf
Tot den troon van Gods genade;
Wie in 't sterfuur, Heer ! U beidt ;
Sterft niet meer in eeuwigheid.
4. Laat ons saam met Jezus leven,
Dien het graf niet houden kon,
Die, tot levensvorst verheven,
Al de macht des doods verwon!
Zijt G'ons hoofd, dan zijn w' Uw leden;
Ons, met U ook opgestaan,
Lacht dan 't nieuwe leven aan,
Heer! dat w' in Uw dienst besteden;
Leef in ons, dan leven wij ,
Overwinnaars, zooals Gij !
<H 181>
1. Eene kudde zal 't eens zijn,
Die een herdersstaf zal weiden;
Zwervers door een zandwoestijn,
Welk een heildag blijft gij bei-den!
Juicbt! Hij komt, der herdren hoofd;
Jezus houdt wat Hij belooft.
2. Wachter is de dag nog ver?
't Schemert over bosch en velden ;
't Vriendlijk licht der morge,nster
Schijnt de komst der zon te melden.
Op, vermoeiden ! heft nu 't hoofd !
Jezus houdt wat Hij belooft.
3. Zie, de neevlen gaan voorbij ,
Haast zal 't volle zonlicht komen :
Zie, de zoon der woestenij
Knielt reeds bij de levensstroomen,
Baadt in 't morgenrood zijn hoofd !
Jezus houdt wat Hij belooft.
4. Dag van Christus' heerlijkheid!
Rijs aan 's hemels hooge tinnen,
Sprei alom uw majesteit,
Kom den doodsnacht overwinnen !
Aardrijks einden, heft nu 't hoofd :
Jezus houdt wat Hij belooft.
<H 182>
1. Verblijdt U, Broeders altemaal ,
En laat ous vroolijk zingen.
Eendrachtig moet ons lofkoraal
Door lucht en wolken dringen !
Ja, hoore 't aard' en hemel aan,
Wat Gods genade heeft gedaan
Tot heil van stervelingen !
2. Wij zonken in ellende neer,
Vol zorgen en vol zonden ;
Ons leven was geen leven meer,
Door schrik des doods gebonden.
Een raadsel was ons eeuwig lot!
Verloren voelden w' ons voor God,
Door troostlooz' angst verslonden !
3. Daar zag de hoogste majesteit
Ons diep in 't stof gebogen,
Toen werd Hij met barmhartigheid
Voor d' armen mensch bewogen;
Hij heeft Zijn vriendlijk aangezicht,
Zijn Vaderhart, tot ons gericht,
En ons 't verderf onttogen !
4. Een stem ging uit van Golgotha: De vloek is opgeheven!
Ik breng ontferming en gena :
Uw schulden zijn vergeven.
Ik neem Uw dood zijn prikkel af;
'k Ga door de sombre poort van 't graf
U voor naar 't eeuwig leven".
5. Ja, Heer ! Gij maakt ons 't leven zoet,
Uw geest verbindt ons samen.
Gij sterkt de hoop, Gij staalt den moed,
Gij zult ons nooit beschamen !
Vervult berouw ons bij Uw kruis,
Gij wijst ons naar het Vaderhuis,
En onze ziel juicht : Amen !
<C f. ADVENTS- EN KERSTLIEDEREN. >
<H 183>
1. Hoe zal ik U ontvangen,
Hoe wilt Gij zijn ontmoet,
O 's werelds hoogst verlangen,
Des stervlings zaligst goed?
Dat ons Uw geest verlichte !
Houd zelf den fakkel bij ,
Die, Heer ! ons onderrichte
Wat U behaaglijk zij !
2. Uw Sion strooit U palmen
En twijgen voor den voet,
En ik breng U in psalmen
Mijn dankbren jubelgroet;
Mijn hart zal 't feestkleed dragen
Van altijd jeugdig groen,
En van Uw lof gewagen
Zooveel rnijn lied kan doen.
3. Ver van den troon der tronen
En 's hemels zonneschijn;
Wilt G' onder menschen wonen,
Der menschen broeder zijn.
Met God wilt G' ons verzoenen,
Tot God heft G' ons omhoog,
En onder millioenen
Rust ook op mij Uw oog.
4. Ja, schrijf dat in uw harte,
Gij diep bedroefde schaar !
Bij 't nijpen van de smarte,
Bij 't barnen van 't gevaar :
A1 scheurde 't kruis uw schouder,
Al doofde 't laatste licht,
De Trooster en Behouder
Staat voor uw aangezicht!
5. Nu hebt gij niet te vragen ,
Of God wel vrede biedt;
In menschen welbehagen!"
Zoo klinkt het englenlied.
't Klinkt voort, waarheen w' ook zwerven,
Uit Bethlem-Efrata ;
Het klinkt ook onder 't sterven
Nog in ons harte na.
6. Nog eenmaal zal Hij komen
Als Richter van 't heelal ,
Die 't moede hoofd der vromen
Voor eeuwig kronen zal.
Nog is die dag verborgen :
Wacht Hem geloovig af,
Terwijl de groote morgen
Reeds schemert boven 't graf.
<Sp f. Advents- en Kersttijd. >
<H 184>
1. Verhoogd zij 't dal, de berg geslecht,
Wat kronklend voortliep, worde recht!
Treedt op gebaande wegen
Vol vreugd uw redder tegen !
Ziet hier uw vorst, der Heeren Heer!
Hij komt, de machtige, met eer,
En zal uw zwakheid schragen;
Gelijk een vriendlijk herdersvorst,
Die zelf zijn moede lamren torst,
Zal Hij Zijn kindren dragen !
2. Zeg niet, o stervling ! zeg niet meer ;
Mijn weg is donker voor den Heer,
Mijn recht is voor Gods oogen
Met duisternis omtogen.
O, weet het nu, erken het luid :
Gods arm wordt door geen macht gestuit,
Wordt nimmer mat of moede ;
Hij schenkt de sterkte, Hij de kracht,
En neemt, tot alles is volbracht,
U in Zijn Vaderhoede!
3. Komt, helFen wij tot God omhoog
Het zuchtend hart, het biddend oog !
Zijn almacht zal ons schragen,
Wat nooden ons belagen.
De moed kan jeugdigen ontgaan ,
De jongling struiklen op zijn baan;
Maar die den Heer verwachten,
Verheffen zich met aadlaars vlucht,
Al hooger op naar reiner lucht,
Met steeds verjongde krachten!
<H 185>
1. Nog is 't geen tijd van rusten;
Wij zijn nog ver van 't doel.
Komt, voort naar gindsche kusten,
Door 's werelds bont gewoel !
Wie moedloos neer mocht zinken,
HefF' weer den blik omhoog!
Daar blijft een starre blinken ,
Wier licht ons nooit bedroog.
2. Zij heeft met lieflijk gloren
De blijde maar' gebracht,
Toen 't heilge werd geboren
In 's werelds schoonsten nacht.
Zij heeft met hemelklaarheid
De wijzen voortgeleid
Naar 't koninkrijk der waarheid,
Naar 't land der zaligheid.
3. Zij blijft in schoonheid stralen.
En wijst ook ons het spoor.
Waar wij in neevlen dwalen,
Gaat zij ons lichtencl voor.
Zij leert ons voorwaarts schrijdexa
Met koninklijken moed;
Zij leert ons 't zwaarste lijden
En offren goed en bloed.
4. 't Gebeurt wel, dat wij klagen
In hooploos ongeduld,
Als 't licht met schijnt te dagen
En vrees ons hart vervult.
Dan straalt haar lichtglans neder,
De starre ziet ons aan ;
Zij lacht, wij hopen weder,
Zij wenkt ons, enwij gaan !
5. Geen bergstroom houdt ons tegen,
Wij gaan door 't heete zand,
Langs ongebaande wegen,
En ook door 's vijands land.
Vaak onder angstig zwijgen
Gaan wij de hoogten op.
Niets weert ons; wy bestijgen
Toch eens der bergen top.
6. Soms is ons hart in rouwe,
Als 't sombre doodslied klinkt
En naast ons een getrouw-e
In 't graf ter neder zinkt.
De star zegt: Weergegeven
Aan d' aard wat haar behoort!
Schep moed ! Uw dooden leven :
Hun graf is hemelpoort.
7. Onrustig hart, heb vrede !
Gij wordt in 't leed gestaald,
En eens wordt naar uw bede
De zeeg' op 't kwaad behaald.
Er moet wel veel verouden,
Wel sterven menig' vreugd,
iVlaar 't beste blijft behouden,
Het leeft in eeuwge jeugd.
8. Zoo wordt dan heel ons streven
Op 't hoogste doel gericht,
En 't raadselvolle leven
Gewijd door 's hemels licht.
En, moet de doodsnacht dalen,
Neemt God wat Hij ons gaf,
Zijn starre blijft toch stralen,
Zij schijnt in 't donker graf!
<H 186>
(Oude Bundel Gez. 192.)
1. Vereenigt u tot 's Heeren lof,
O Christnen ! gij hebt rijke stof
Om Hem ter eer te zingen.
Verheft Gods naam op blijden toon!
Hij schonk ons Zijnen eengen Zoon,
En met Hem alle dingen.
O Jezus, broeder, redder, Heer!
Wij vallen voor Uw kribbe neer:
Daar voelen w' onze waarde ;
Uw komst is ons van God bereid,
Gij blijft al onze heerlijkheid,
Gij, troost en licht der aarde!
2. O God! dat zooveel Iiefd' ons treff'!
Ons loflied dankbaar haar verhefl''
En tot U , Vader, rijze !
Toch blijk' die dank in daden meest :
Dat elk, in Jezus' liefdegeest,
U door zijn wandel prijze!
Of zou de menschheid, in Uw Zoon
Verheven tot den wereldtroon,
Voortaan iets laags bedoelen?
Wat schijngenot het stof moog bien,
Dat wij op onzen Broeder zien,
En onze grootheid voelen !
<H 187>
<C (Oude buudel Gez. 194.) >
<C (Beurtzang.) >
<C Mannen.>
1. Ons feestlied rijze voor Gods troon !
Looft, prijst den Heer op dankbren toon!
Heil ons, God toont ons Zijn gena ;
De Christus komt, Hallelujah !
<C Vrouwen.>
2. Wij knielen voor Zijn kribbe nee ,
Erkennen Hem voor omzen Heer,
En bij het vroolijk feestgeklank
Brengt ons gemoed Hem lof en dank.
3. Gij , Jezus, zijt die hulde waard,
Gij zijt het licht, de troost der aard:
Uw komst schenkt ons de zaligheid,
Zij heeft ons hemelvreugd bereid.
<C Gemeente.>
4. Het licht breekt door, de nacht verdwijnt,
Daar Gij in al Uw glans verschijnt.
Heil ons ! God toont ons Zijn gena :
De Christus komt, Hallelujah!
<H 188>
<C (Oude Bundel Gez. 196.) >
Hallelujah ! looft den Heer!
Hoogste heemlen, geeft Hem eer !
Hallelujah ! loof Hem, aard' !
God geeft Zijnen Zoon aan d' aard.
God heeft in den mensch behagen,
Vreed' op aarde! Jezus leeft.
Alles loov' wat adem heeft !
God heeft in den mensch behagen.
<H 189>
<C (oude bundel Gez. 197.) >
Geloofd zij God, Zijn naam zij d' eer!
Hij zag in gunst op 't menschdom neer ;
De Christus werd geboren.
Juicht, Christnen! juicht, in God verheugd,
Doet thans den jubeltoon der vreugd,
Het lied der blijdschap hooren !
Heil ons! Hij komt, die 't Godsrijk sticht,
Het menschdom door Zijn geest verlicht
En troost en leidt te gader.
Hij komt en buigt zich tot ons neer,
Geeft ons des he-mels vrede weer
En brengt ons tot den Vader !
<H 190>
<C (oude bundel Gez. 198.) >
Rijst nu, zangen! klinkt nu, snaren!
Stijg' ons danklied voor Gods troon!
Zingt, verloste Christenscharen !
Broeders! juicht op blijden toon
Jezus, ons tot heil gegeven,
Is het leven van ons leven:
Hem zij lof en eer en kracht
Nu en eeuwig, toegebracht!
<H 191>
<C (oude bundel Gez. 407.) >
1. Jezus ! Uw geboortefeest
Doet ons dankbaar zingen,
Juichen met verheugden geest
In Uw zegeningen.
Om Uw kribbe heen geschaard, Blijd' en diep bewogen,
Willen w' U, o Heil der aard !
Door ons lied verhoogen.
2. 't Licht gaat op, de dag genaakt :
Zond' en dwaling vloden.
Gij , die slaapt ! staat op, ontwaakt,
En rijst nit de dooden.
Christus roept ! volgt, volgt Hem nu :
Hij roept U ten leven,
Lichten wil Hij over u,
U Zijn vrede geven.
<H 192>
1. Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken,
En Gij , mijn ziele ! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
De zwarte schaduw van den dood ;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
2. Al hebt G', o God! vermenigvuldigd
De gaven van Uw overvloed,
Wat baat het, waar zich't hart beschuldigt
En siddrend voor U krimpen moet ?
Geen dubbel' oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel,
Voor wie de hemel is verloren
Omdat z', o Heer! van U verviel.
3. Maar nu, nu zullen w' ons verblijden,
Verblijden voor Uw aangezicht !
De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht !
Komt, dat w' aanbiddend nederknielen
En juichend roepen : God is groot!"
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
De Heer zal spijzen met Zijn brood.
4. Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vreed' en vrijheid, vreugd en eer;
Het juk is van den hals genomen:
God lof! wij zijn geen slaven meer.
De staf des drijvers ligt verbroken,
Aan wien ons hart zich had verkocht,
En 't wapentuig in brand gestoken
Van hem, die onze ziele zocht.
5. Wat heil! een kind is ons geboren,
Een Zoon gegeven door Uw kracht :
De heerschappij zal hem behooren;
Zijn last is licht, Zijn juk is zacht,
Zijn naam is wonderbaar; Zijn daden
Zijn wondren van genaad' alleen;
Hij doet ons, hoe met schuld beladen,
Verzoend voor 't oog des Vaders treen.
6. In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen raad;
De troost zal van Zijn lippen lekeu
Voor Adams neergebogen zaad.
Roep uit tot Hem, gij, dien de zonde
Geworpen heeft op 't smartlijkst bed!
Gebroken hart! toon Hem uw wonde.
Hij heet: de sterke God, die redt.
7. O Vredevorst! Gij kunt gebieden
Den vreed' op aard' en in mijn ziel.
Doe elken zondaar tot U vlieden !
Dat al wat ademt voor U kniel'!
Dit zal de God des heils bewerken:
Hij zal den zetel, U bereid,
Met recht en met gerechte sterken
Hem zij de lof in eeuwigheid !
<H 193>
<C (oude bundel Gez. 380.) >
1. O Morgenster vol hemelpracht!
Uw heerlijkheid verdrijft den nacht,
Den middernacht van 't kwade.
Hoe alvernieuwend dringt Uw gloor
In 't diepst van onze zielen door
Met stralen van genade!
Vrijheid, Blijheid, Eeuwge zegen
Straalt ons tegen, Waar Uw blikken
Ons versmachtend hart verkwikken !
2. Geen engel, Heer ! is U gelijk :
Gij maakt mij onuitspreeklijk rijk,
Gij gaaft mijn God mij weder.
Welzalig, die Uw heilstem hoort!
Zoo ernstig klinkt geen vaderwoord,
Geen moederstem zoo teeder!
Wek mij ! Trek mij ,
Laat mij treden
In Uw schreden,
Laat mij blijde
Wandlen aan Uw- rechterzijde!
3. 'k Ben d' Uwe, Heer! en Gij zijt mijn,
Stort in mijn ziel Uw zonneschijn
En wil mij liefde leeren!
Maak mij getrouw in nood en dood !
Ach, als ik ooit Uw licht ontvlood,
Waarheen zou ik mij keeren?
Bloeien,
Groeien,
Vruchten dragen,
God behagen
Heilig leven -
't Wordt alleen door U gegeven !
4. O God! hoe is mijn hart verblijd,
Dat Gij, mijn Eerst' en Laatste zijt,
Dat ik Uw kind mag heeten;
Dat G' ook tot mij dien Heiland zondt,
Die mij , verloorne, zocht en vond
En nimmer zal vergeten !
Boven
Loven
Alle vromen
U volkomen :
Ook mijn klanken
Zullen daar U eeuwig danken!
<H 194>
1. Hier sta ik bij uw schaamle kreb,
O Heer! mijn licht, mijn leven!
U wil ik alles wat ik heb
Met vreugd ten offer geven :
Mijn liefd' en lust, mijn kracht, mijn tijd,
Mijn woord, mijn werk zij U gewijd,
Mijn hoogst en heiligst streven.
2. Gij zocht naar's werelds vreugd noch eer,
Noch pracht, noch machtbetooning;
Getuig' uw schaamle kreb, o Heer !
Toch werdt Gij 's werelds koning!
Verlossen was Uw zielsgenot,
Uw lijden was Uw roem voor God,
Uw dood aan 't kruis Uw kroning!
3. O, als ik op Uw hribbe staar,
Uw dulden en ontberen,
Hoe gaarne, heilge Middelaar!
Zou ik Uw grootheid eeren.
Goud, wierook, mirre heb ik niet :
Maar neem dit hart, dat ik U bied,
Waar G' eeuwig moogt regeeren !
<Sp g. LIJDENSGEZANGEN. >
<H 195>
<C (Oude bundel Gez. 213.) >
1. O moedig strijder, sterke held,
Gij buigt niet voor het ruw geweld,
Gij zwijgt, Uw zwijgen straft de snoodheid;
Gij spreekt, en vonnist spot en hoon.
Uw kruis strekt U ten glorietroon
Door 't lijden straalt G' in al Uw grootheid.
2. Gij strijdt zoo als geen mensch ooit streed ;
Gij lijdt, zoo als geen mensch ooit teed,
Niets deed U ooit Uw zielsrust derven.
Gij kent, Gij voelt en kiest Uw lot;
Gij sterft, gehoorzaam aan uw God,
Gij redt een wereld in Uw sterven.
<H 196>
<C (Oude bundel Gez. 414)>
1. Mijn Jezus ! om Uw smarte
Wijd' altoos U mijn harte
Oprechte dankbaarheid.
Ik wil geheel mijn leven
Aan U ten offer geven,
Steeds, Heer! tot Uwen dienst bereid.
2. Wat ik U, Heer! kan geven
In dit kortstondig leven,
Word' U gebracht met lust:
'k Wil aan Uw kruis gedenken,
Mijn dankbre huld' U schenken,
Volgaarne doen, wat op mij rust.
3. Uw voorbeeld zal mij leeren,
U, als mijn Koning, t' eeren,
Stil, needrig van gemoed;
Hun, die mij kwellen, honen,
Mij liefdrijk te betoonen,
Te volgen U, zoo groot als goed.
<H 197>
<C (Oude bundel Gez. 415.) >
Duizendvoudig dank zij U geboden!
Al, wat in ons is, bidt aan,
Trouwe vriend, die U voor ons liet dooden,
Ja, den kruisdood hebt bestaan !
Leer ons, U getrouwlijk aan te hangen;
Kweek in ons een heilig zielsverlangen,
U eens op Uw troon te zien,
Om U eeuwig lof te bien !
<H 198>
1. Komt, knielen wij voor Jezus samen,
Met vroolijk uitzicht op ons lot!
Het is volbracht, volbracht, ja, Amen!
Het is voor ons volbracht bij God.
Het groote werk , dat hij aanvaardde,
Al d' eeuwen door met smart verwacht,
Dat is volbracht; Juich, hemel! aarde!
Juicht zondaars! 't is voor u volbracht.
2. Gij , Jezus ! hebt den last gedragen,
Dien zonde en schuld te dragen gaf;
God zag Uw werk met welbehagen
En wendt van ons het vonnis af.
Wij, schuldig, snood, van God verdreven,
Wij bleven ver van Eden staan ;
Maar't kruis w erd ons de boom van't leven :
Dien wees de Vader zelf ons aan.
3. Wij willen needrig Gode leven,
U volgen, waar Gij ons geleidt;
Ons U geheel ten offer geven
Met diep gevoelde dankbaarheid.
Getrouwe Leidsman! sla ons gade;
Voleinder! laat door Uwe kracht
Het heerlijk werk van Gods genade
In ons ook eenmaal zijn volbracht!
<H 199>
1. 't Is volbracht! Gij sterft, o Heiland!
Nooit volprezen menschenvriend !
Gij verdroegt het hevigst lijden,
Stierft den kruisdood, onverdiend.
't Leed, waaronder 't menschdom zuchtte,
Griefd' Uw teergevoelig hart:
't Menschdom wildet Gij doen leven ,
Daarom stierft G', in bittre smart.
2. 't Is volbracht! Het eeuwig leven
Zieu w' in onbeneveld licht :
Gij, Gij hebt den dood verwonnen,
En het Godsrijk opgericht.
Jezus, Gij zijt onze koning;
Uwe trouw, Uw liefd' en macht,
Uwe wetten willen w' eeren,
Dankend zingen : 't Is volbracht !
<H 200>
1. Heer en Heiland, vol gena !
Als ik U, bespot, geslagen,
Zoo gewillig 't kruis zie dragen
Naar 't ontzaglijk Golgotha;
Als ik denk wat medelij
U voor ons het hart deed blaken,
Wat het kostt' ons vrij te maken,
'k Juich dan: Heer! wie is als Gij?"
2. Neen, geen zondaarsvriend, hoe groot,
D' eerste niet uit d' eiaglenkoren
Kan den mensch, in schuld verloren,
Redden uit zijn zielenood.
Gij alleen, Gij sterke held!
Heht zijn slavenboei verbroken,
Hebt het honingswoord gesproken,
Dat hem in zijn rang herstelt.
3. Gij, Gij hebt ons God verklaard,
Gij den Vader ons hergeven;
Uit d' ontbinding rees het leven,
En de hemel daald' op aard,
Toen Gij op Uw woord en werk
Door Uw sterven 't zegel drukte,
Gij, voor wien de dood zich bukte,
Gij , de macht der hel te sterk !
4. Mocht ik naar Uw voorbeeld, Heer!
Moedig strijden, duldend lijden,
Gode mij ten offer wijden,
Zijner heiligheid ter eer.
Wedertiefd' is liefdes loon.
't Moet der Uwen leuze wezen:
Mee gestorven, mee verrezen,
Eerst het kruis, en dan de kroon !
5. Eens de kroon, en dan geen kruis!
Zoet gelooven, zalig hopen !
Dat sluit ons de lichtpoort open
Van het zalig Vaderhuis.
Dat doet tot den jongsten snik
Ons volharden en ontberen,
Welgetroost door 't woord des Heeren
Eeuwig gaat voor oogenblik!
<H 201>
<C (Oude Bundel Gez. 217.) >
1. O Hoofd des Eengeboornen ,
Eens van Gods glans bestraald !
Hoe dus gekroond met doornen
En op de borst gedaald?
Wie heeft U neergebogen?
Wie deed then smaad U aan?
Wie 't licht dier hemelsch' oogen
In doodsnacht onder gaan ?
2. Al wat Gij hebt geleden,
Dat leedt G', o Heer ! voor mij.
Gij hebt mijn strijd volstreden,
Mijn zondenlast droegt Gij.
Gij sust mijn angstig vreezen,
Gij stilt mijn bangste smart:
Uw striemen, Heer ! genezen
Dit kranke zondaarshart.
3. Wil mij dien zegen geven,
Dat ik, in lief en leed,
U steeds mijn Licht, mijn Leven,
Mijn Zaligmaker heet!
Als ik van U moest wijken,
Waar zou ik, arme ; heen ?
Mijn ziele zou bezwijken;
Zij kan met meer alleen !
4. Wat heeft mij menigmalen
Uw woord getroost, verlicht?
U w geest behoed voor dwalen,
Uw hand weer opgericht !
Gij liet mij 't al behouden
Wat Gij rnij gaaft, o Heer !
De wereld moog' verouden,
Uw liefde nimmermeer!
5. Als eens, in 't uur van scheiden,
Geen vriend mij volgen zal,
Wil Gij mij dan geleiden
Door 't donker schaduwdal!
Voer m' aan Uw hand naar boven
In d' eeuwgen zonneschijn!
Hoe zalig U te loven,
Waar kruis noch doornen zijn !
<H 202>
1. Wie heeft op aard de prediking gehoord,
De prediking van 't vleesch geworden Woord,
Den Christus Gods op Golgotha vermoord ?
Wie durft gelooven?
Wie ziet in Hem Gods reddend' arm van boven,
Tot hem gestrekt?
Wie durft Zijn kruis belijden?
Wiens hart zich in den lijdende verblijden,
Met smaad bedekt?
2. Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog,
Een wortel, uit een aarde, doren droog,
Had Hij gedaant' noch heerlijkheid voor 't oog;
Als zij Hem zagen,
Zoo had Hij niets, dat d' oogen kon behagen;
Hij was veracht, d' onwaardigste der menschen !
Wie kon zich Hem tot Zaligmaker wenschen?
Hij was veracht.
3. O, Man van smart, dat ieder voor U kniel'!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
't Was onze smart, die U ten deele viel;
Ons overtreden
Heeft U verwond: om d' ongerechtigheclen,
Door ons begaan, zijt G' in dit leed gekomen ;
De tuoht, die ons den vrede toe doet stroomem,
Die naamt Gij aan !
4. 't Is heil, wat Uw verbrijzeling verkondt,
Uw striemen zijn gemezing onzer wond;
Wij dwaalden als verloren schapen rond,
En op zijn paden;
De Heer heeft U met onzen last beladen;
Gij hebt geboet; niet Gij, slechts wij zijn schuldig,
Maar Gij, Gij stort, gewillig en geduldig
Uw dierbaar bloed.
5. Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
Gelijk een schaap zach zwijgend scheren laat,
Zoo deedt G' Uw mond niet open onder 't kwaad,
U overkomen ;
God heeft U uit het oordeel weggenomen.
Toen G' elke teug des bekers hadt gedronken,
En 't zondig volk gerechtigheid geschonken,
In 's Heeren oog.
6. Toen was 't volbracht, volbracht voor zondaars, Heer!
Gij boogt het hoofd tot Uwe ruste neer,
Geen oneer trof Uw heilig lichaam meer,
Geen smaad der boozen.
En schoon Uw graf gesteld was bij godloozen,
God wreekt' Uw recht ; de liefd' en d' eerbied dragen
Uw lijk van 't kruis, en schreiend' oogen zagen
U weggelegd.
7. O Heiland ! dus gefolterd door mijn kwaad,
O Heilig'! om mijn schande this gesmaad,
Wat sprmt er uit Uw graf een heerlijk zaad
Van eeuwig leven.
Hoe veler ziel heeft U Uw God gegeven
Voor d' eewvigheid, om d' eeuwig' eer te deelen.
U, die U tot een offer gaaft voor velen,
Bij Hem bereid.
8.'t Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige! die zonde voor hen werdt;
Het zegent al Uw wonden, smaad en smart;
Gij hebt geleden
Voor snooden; Gij, voorvijandeu gebeden;
Gij hebt gesmacht, moest alle laafnis derven,
Hun ziel tot troost, in leven en in sterven;
Het is volbracht !
<H 203>
<C (Oude Dundel Gez. 219.)>
1. Jezus , leven van mijn leven !
Mij tot vreed' en zaligheid
Hebt G'U in den dood gegeven,
Mij hebt Gij Uw heil bereid.
Om mijn ziele te bevrijden,
Dulddet Gij het zwaarste lijden.
Teedre liefde, die mij droeg !
Nooit dankt U mijn hart genoeg.
2. Menschenvriend! aan 't hout der schande
Straald' Uw liefd' in 's hemels kracht,
Waar de vijand vloekt' en bande,
Hebt Gij 's Vaders wil volbracht.
Nooit vergeet mijn ziel Uw trouwe.
Breng' de toekomst vreugd of rouwe,
't Dankbaar hart roem' altoos weer
Uwe groote liefd', o Heer!
3. Spot en hoon hebt Gij verdragen,
Diepe smart doorvlijmd' Uw bors ;
Willig, zonder morrend klagen
Hebt gij 't zware kruis getorst.
't Was om allen vrij te maken,
Aller zondeboei te slaken.
't Hart, van schuld en vloek bevrijd,
Zij U, Heer, geheel gewijd!
4. Man van smarten en ellenden,
Koning met de doornenkroon !
Onze straffen af te wenden
Was Uws harten vreugd, Uw loon.
Uwe smart heeft mij genezen
Van het moedloos, somber vreezen ;
U mijn licht, mijn troost, mijn kracht,
Zij mijns harten dank gebracht!
5. Rust in 't leven, troost in 't sterven
Bracht mij, Heer! Uw groote trowv.
Gij doet mij den hemel erven,
Waar ik 's Vaders hell aanschouw.
Laat mij dan met blijde klanken
Voor Uw groote liefd' U danken !
Neem mijn leven, neem mijn hart!
't Blijft het Uw' in vreugd en smart.
6. Dank, mijn Jezus! voor Uw lijden,
Voor Uw moed in bangeu nood,
Voor Uw heilig, biddend strijden,
Voor Uw trouw tot in den dood,
Voor het kruis door U gedragen,
Voor de wonden U geslagen !
Dierbre Heiland, Heer en Hoofd !
Eeuwig zij Uw naam geloofd !
<H 204>
<C (Voor Koor en Gemcente.) >
<C Koor.>
1. De koning wil zijn volk vergaadren;
Hij roept met vriendlijk zachte stem.
Vervuld wordt nu de hoop der vaadren,
Uw heiland komt, Jeruzalem!
Hij wil als vredevorst regeeren
En brengt u 't zalig jaar des Heeren.
Strooi nu de palmen voor Zijn voet!
Kom Isrel, ga uw koning kronen,
O volk van God, zend uwe zonen
Blij den Messias te gemoet!
<C Gemeente.>
2. Die stem des hells werd eens vernomen;
Maar Isrel vond zijn vrede niet.
't Was ziende blind door aardsche droomen,
Toen 't zijn Messias snood verstiet.
Hij zocht ontfermend de verloornen,
Zijn volk vlocht hem een kroon van doornen;
De goede herder stierf aan 't kruis.
nlaar allen, die zijn woord gelooven,
aj richten 't hopend oog naar boven
En zoeken hem in 't Vaderhuis.
<C Vrouwen.>
3. Nooit klaarder heeft Uw licht geblonken,
Nooit straald' in schooner glans Uw macht,
Dan toen Gij, Heer ! aan 't kruis geklonlren
Gewillig 't vreeslijk offer bracht.
Waar z' U een valschen leidsman scholden,
Hebt Gij nooit kwaad met kwaad vergolden :
Een koning waart Gij, gaadloos groot,
Toen G' U niet op Uw haatren wreektet,
Voor 't blinde volk vergeving smeektet,
Gehoorzaam bleeft tot in den dood!
<C Gemeente.>
4. Uw heerschappij zal niet bezwijken,
Uw troon staat vast op sterke rots.
Wet sterven alle u-ereldrijken,
Maar 't Uwe blijft, den storm ten trots.
O vredevorst, o man der smarten,
Uw groote trouw wint aller harten,
Uw teedre liefde zegepraalt.
En ons, die thans Uw eere zingen,
Trekt Gij omhoog naar renter kringen,
Waar 's hemels licht ons tegenstraalt
<H 205>
1. Ons hart kan niet vergeten
Den held zoo goed en groot,
Gehoond met ruwe kre ten,
Vervolgd tot in den dood.
Wij zien aan 't kruis gebonden
Den meester hooggeloofd,
Met doornen wreed omwonden
Dat eedle, bleeke hoofd.
2. Zijn hart was vol erbarmen,
Zijn woord vol heilgen gloed ;
Hij k.wam met reddend' armen
De zondaars te gemoet.
Ach! rustloos moest Hij zwerven,
Hij vond geen vriendlijk t' huis.
Hij leid' eerst bij Zijn sterven
Zijn hoofd ter rust aan 't kruis!
3. Maar onverwinbaar straalde
Zijn licht in schrikbren nacht;
Aan 't kruishout zegepraalde
Der liefde hoogste macht.
De heildag werd geboren,
De schoonste hoop vervuld,
Toen alles scheen verloren,
In dm sternis gehuld.
4. Geen macht zoo groot op aarde
Als 't hart vol teederheid ;
Geen schat zoo hoog in waarde
Als 't heil door God bereid !
Zoo moet Hij, die ook stervend
Des Vaders wil volbracht,
In strijd de kroon verw-ervend,
Steeds heerschen in Gods kracht.
5. En wie bij Zijn getrouwen
Zich moedig heeft geschaard,
Zal 't licht van God aanschouwen,
Hij vindt den vreed' op aard.
Zoo word' ons hart, ons leven
Door 's Heilands geest gewijd ;
En heel Zijn heilig streven
Het onze t' allen tijd!
<H 206>
<C (Oude bundel Gez. 233.)>
1. Wy heffen, door ons hart gedreven
En diep geroerd, den lijkzang aan.
Hier zwijgt de blijde toon van 't leven,
Hier waar w' aan 't graf van Jezus staan.
Hij, die aan d' aarde 't hoogste hood,
Rust thans in haren stillen schoot.
3. Hij, door den Vader zelv' gezonden,
In't menschlijk kleed een beeld van God,
Bracht balsem aan voor onze wonden,
Doch vond voor zich het pijnlijkst lot.
Hij droeg de wereld in Zijn hart:
Zij loonde 't Hem met smaad en smart.
3. Maar 't is volbracht en doorgestreden;
Het offer voor de menschheid viel;
Geen smart prangt meer de matte leden;
Geen band. knelt meer de vrije ziel.
Door 't leed, Hem onverdiend bereid,
Ging Christus in tot heerlijkheid.
<Sp h. Paschen. >
<H 207>
<C (Oude buudel Gez. 247.) >
1. Jezus leeft, en wij met Hem.
Dood! waar is uw schrik gebleven?
Jezus leeft, en zijne stem
Roept ook ons eens weer in 't leven ,
Heeft ons boven plaats bereid :
Dat is onze zalig heid.
2. Jezus leeft: Zijn is het rijk,
Elk moet Hem als koning eeren !
Wij ook zullen, Hem gelijk,
Eeuwig e.ens met hem regeeren.
't Is van God ons toegezeid :
Dat is ooze zaligheid.
3. Jezus leeft: wie nu nog vreest,
Zou en Hem en God onteeren.
Zondaars mogen onbedeesd
Zich tot Zijn genade keeren.
Hij vertroost de ziel, die schreit :
Dat is onze zaligheid.
4. Jezus leeft : ons hoogste goed !
Hem behoort geheel ons leven;
Hij geeft allen kracht en moed,
Om het kwaad te wederstreven.
Hij is 't, die de zwakken leidt:
Dat is onze zaligheid.
5. Jezus leeft: nu is de dood
Ons een voorportaal ten leven;
Welk een rust in stervensnood
Zal dit woord ons harte geven :
Kom, o Heer, zoolang verbeid!
Gij zijt al mijn zaligheid!"
<H 208>
<C (Oude bundel Gez. 101.)>
1. Jezus leeft : en ik zal leven !
Hoop vol klinke nu mijn lied;
Schoon ten dood reeds opgeschreven,
Vrees ik voor het sterven niet.
Jezus kon op U vertrouwen,
Op Uw eeuwge liefde bouwen,
Tot U , Vader ! ging hij voor,
Leid mij op Zijn levensspoor!
2. Kan 't geloof aam Uwe liefde
Mij hier schragen in den nood,
Kan 't geloof aan Uwe liefde
Mij verzoenen met den God :
Wat zal 't zijn, als mijn vertrouwen
Eens verwisselt in aanschouwen,
En een liefde mij bestraalt,
Waar geloof noch wensch bij haalt!
3. Ach! versterk mij in die hope,
Dat ik, Heer, met nieuwe kracht
Juichend mijne loopbaan loope,
Aan wier eind de kroon mij wacht.
Met het oog op U geslagen,
Kan geen last mijn loop vertragen.
Wat is 't leed, dat hier ons beidt,
Bij de vreugd der eeuwigheid?
<H 209>
1. Jezus is mijn toeverlaat !
Hij, mijn Heiland, is mijn leven;
Zou ik dan niet aan Gods raad
Mij blijmoedig overgeven,
Schoon der graven lange nacht
Huivrend soms wordt ingewacht?
2. Jezus, mijn Verlosser leeft!
'k Zal als Hij onsterflijk wezen,
Zijn., waar Hij, mijn Heiland, leeft;
Waarom zou ik dan non vreezen?
't Heerlijk hoofd is opgewekt,
Dat Zijn leden tot zich trekt.
3. 'k Voel mij door den nauwsten band,
In die hoop aan Hem verbonden ;
Mijn geloove houdt Zijn hand
Vast tot in mijn laatste stbnden,
En geen macht van dood en graf
Rukt mij ooit van Jezus af.
4. O, mijn ziele, wees verheugd!
'k Leg op Jezus' trouw mij neder!
Klop en beef, mijn hart! van vreugd;
Sterf ik,Christus wekt mij weder,
Als ik op 't bazuingeschal
Zalig eens ontwaken zal.
5. Vrij moogt gij a an dood en graf
Vroolijk uw triomf doen hooren,
Dan schudt gij uw kluisters af,
Tot een kind des lichts herboren,
En wat stof gaf tot geween,
Is voor eeuwig dan geleen.
6. Slechts wat zondig is, veracht!
Meer den geest tot God verheven!
Die u in Zijn hemel wacht,
Hem geheel uw hart gegeven !
Waar uw eeuw°ge woning ligt,
Derwaarts oog en hart gericht !
<H 210>
<C (Oude bundel Gezang 253.) >
1. Jezus, Jezus is verrezen,
Is verrezen uit het graf.
Eeuwig zij Gods trouw geprezen ,
Die Hem deez' getuignis gaf!
Die Hem liet dien roem weervaren,
Zijn gehoorzaamheid ten loon,
En laat heerschen op Zijn troon !
Juicht, verloste Christenscharen !
Hij, die voor uw zielheil sneeft,
Jezus, uw Verlosser, leeft !
2. Jezus baand' ons 't pad ten leven,
Ging ons voor, ten hemel in,
't Voegt ons, trouw Hem na te streven;
Dan is sterven ons gewin.
Zalig is voor ons Zijn lijden,
Zalig Zijn verrijzenis.
Nu, nu is ons 't heil gewis,
Ons, wien d' eerekroon, na 't strijden,
Reeds van ven voor d' oogen zweeft.
Hallelujah! Jezus leeft !
3. Laat uw hoogen lofzang rijzen,
Roem den leeuw uit Juda's stam,
Roem den held met dankbre wijzen,
Die den dood zijn maeht benam!
Roem Hem al uw levensdagen,
Zelfs nog met uw' veegen moud
In uw laatsten levensstond !
En als g' eens , van d' aard ontslagen,
't Hof des hemels binnen streeft,
Juich dan eeuwig: Jezus leeft!"
<H 211>
<C (Oude bundel Gez. 257.) >
<C Mannen. >
1. Jezus heeft den dood verwonnen.
Stijg' ons loflied voor Zijn troon!
<C Vrouwen.>
Daar, waar boven maan en zonnen
God Zijn grootheid spreidt ten toon.
<C Mannen on Yrouwen.>
Biedt den overwinnaar palmen!
Zingt Hem in gewijde psalmen!
Jezus overwon den dood.
Hallelujah! God is groot!
<C Mannen.>
2. Dood ! waar is uw schrik gebleven ?
Graf ! uw zegekreet verstomt !
<C Vrouwen.>
Christnen ! 't loflied aangeheven !
Jezus leeft! het Godsrijk komt!
Mannen on Yrouwen.
Biedt den overwinnaar palmen!
Zingt Hem in gewijde psalmen!
Jezus overwon den dood.
Hallelujah! God is groot !
<C Mannen.>
3. Jezus' dood schenkt ons het leven,
Zijn verrijzen zaligheid.
<C Vrouwen.>
Dood noch grafkuil doet ons beven ;
Ons is eeuwig heil bereid.
<C Mannen on Yrouwen.>
Biedt den overwinnaar palmen!
Zingt Hem in gewijde psalmen !
Jezus overwon den dood.
Hallelujah! God is groot !
<H 212>
<C (Oude Bundel Gez. 429.) .
<C Mannen. >
1. Hallelujah, prijs en eere!
zen Heere,
Die over dood en graf gebiedt.
<C Vrouwen.>
Hallelujah! Dankbre zangen,
Wilt Hem met blij ge juich ontvangen.
U , Vorst des levens, U ons lied!
<C Mannen.>
Hij stierf voor ons den dood.
<C Vrouwen.>
Geen liefde was zoo groot.
<C Mannon en vrouwen.
Hallelujah! Het aardrijk beeft,
En 't graf hergeeft
Zijn doode ! Jezus Christus leeft.
<C Mannen.>
2. Jezus leeft ! Wij zullen leven.
Onsterflijk heil wil Hij ons geven,
Dien God ons gaf ten heer en hoofd
<C Vrouwen.>
Hallelujah! op de graven
Bloeit leven. Heerlijk zal zich staven
Wat ons de Heiland heeft beloofd,
<C Mannen.>
Geen dood , geen sterflot meer!
<C Vronwen.>
't Leeft alles bij den Beer!
Hannon on vrouwen.
Hallelujah!
Op! wandlen wij
Van zonde vrij,
Opdat ons erfdeel zeker zij.
<H 213>
1. Welzalig, wie niet ziet en nogtans blijft gelooven !
U wacht op aard te zwaarder strijd,
Maar ook te schooner kroon, te zaalger vreugd hier boven,
Zoo g' overwinnaars zijt.
2. Al mocht gij, diep geroerd, met knielen aan de voeten
Van Hem, die overwonnen heeft,
Toch blijft 't geloofsoog Hem als Levensvorst begroeten,
Die leeft en 't leven geeft.
3. Volhardt tot in den dood, gij aan den Heer getrouwen,
Betreedt met moed den weg naar 't graf!
Gij wandelt door 't geloof naar 't land van 't blij aanschouwen
;
Daar valt de blinddoek af.
4. Blikt op, zwaarmoedigen ! wat zegt de smart der aarde?
Wat zegt haar doornenkroon, haar kruis,
Voor wie ook zonder zien, geloovig opwaarts staarde
Naar 't Vaderlijke huis?
5. In 's Vaders eeuwig huis, waar reeds uw zaalgen wonen,
En uw Verlosser hulde bien,
Is ook uw plaats bereid, zal ook Zijn hand u kronen,
Zal ook uw oog Hem zien.
6. Vreest niet, gelooft alleen! wat treurt gij diep verslagen,
Zoo slechts die kroon u sieren mag?
De kroon van zulk geloof kon geen apostel dragen,
Die Hem op aarde zag.
7. Die kroon zij d' onz', o Heer! dat niets haar ons ontroove!
Of, zoo die wensch te veel omvat,
Spreek eens tot ons : Gij hebt gewankeld in 't geloove,
Maar toch mij lief gehad.
<H 214>
(Voor Koor en Gemeente.)
<C Koor.>
1. Lofzingt, o heemlen,
Blinkende zalen,
Jubel, o aarde,
Hoogten en dalen!
<C Gemeente.>
Weg is het duister,
Los is de kluister,
Zegefestoenen
Blinken en groenen !
<C Vronwen.>
2. Opent uw knoppen,
Bloemen der gaarde,
Lieflijke spruitjens ,
Dringt nu uit d' aarde,
Bloeit, o violen,
Niet meer verscholen,
Rozen ontspruit nu ,
Lelies, ontsluit u!
<C Koor. >
3. Jublende kooren,
Doet u nu hooren,
Lieflijke wijzen
Moeten er rijzen;
Gemeente.
Weg is het duister,
Los is de kluister,
Jezus verrezen:
God zij geprezen !
<C Koor. >
4. Bergen, vermeldt bet,
Bronnen, vertelt bet,
Heuvlen en dalen,
Wilt het herhalen:
<C Gemeente. >
Weg is het duister,
Los is de kluister,
Jezus verrezen :
God zij geprezen !
<H 215>
<V 1> Gegroet, volschoone lentemorgen!
Hoe wekt uw adem lieflijk zacht
Het sluimrend leven, diep verborgen
In schaduw van den winternacht!
Uw zon gaat mild haar goudgloed strooien
En d' aard ont-sluit haar donkren schoot,
Om zich als blijde bruid te tooien,
Nu 't duister voor den lichtglans vlood.
2. Ontwaak, mijn ziel ! de psalmen rijzen,
De paaschzon straalt in reine pracht.
Het licht, dat u den weg blijft wijzen,
Zie, 't overwint den sombren nacht.
Zoo schept uw God het nieuwe leven,
Waar 't al ten doode scheen gedoemd.
U wil Hij d' eeuwge vreugde geven.
Ontwaak, mijn hart! Zijn trouw geroemd!
3. Ontwaak, mijn ziel, uit d' ijdle droomen
Van aardsche vrees en aardschen lust.
Uw lenternorgen is gekomen,
Nu 's hemels licht u wakker kust.
Gods liefde zal u overschijnen;
Vang al die gouden stralen op:
En wat ir kluistert zal verdwijnen,
Als 't windsel van der bloemen knop.
4.Ontwaak mijn hart, in leed verloren,
Werp thans uw bange zorgen af!
Tot vreed' en hell zijt gij geboren,
U dwingt geen dood, u bindt geen graf.
Hij, die hier d'aard op nieuw doet bloeien,
Spreekt ook tot u Zijn scheppingswoord.
Hij laat des levens stroomen vloeien :
Uw reinste bede wordt verhoord.
5. Ontwaak, mijn hart! Gods naam geprezen!
Het licht verwint, uw Heiland leeft.
Hoe zoudt gij moedloos twijflen, vreezen,
Waar d'adem Gods u mild omzweeft?
Weet, hoe ook't zwaarste wordt geleden,
God heeft u eeuwge vreugd bereid.
Vol moed den bangsten strijd gestreden!
Het eind' is vreed' en zaligheid.
<Sp i. Hemelvaartsdag. >
<H 216>
1. Wij buigen ons ootmoedig neer
Voor U, gezalfde Vorst en Heer !
Elk juich : de Koning leve !
Dat Uw genadeheerschappij
Al d' eeuwen door gezegend zij
En heil aan 't aardrijk geve!
Ach ! dat de klank van's Konings woord
Bij alle volkren word' gehoord
En elk Zijn beeltnis drage !
Wij, eeuwig aan Uw dienst gewijd,
Verlangen biddend naar dien tijd:
Ach, dat die heileeuw dage!
2. Ons hart, dat zich op U verlaat,
Schroomt geen vervol ging, hoon of smaad;
Wij kunnen rustig zingen.
Nu Gij regeert, is alles wel ;
De zonde, wereld, dood en hel
Zijn Uw verwonnelingen.
Wij wachten 't heil, door U beloofd;
Wij zijn Uw- leden, Gij ons hoofd ;
Gij zult ons nooit begeven;
Gij hebt een hemel ons bereid,
Waar wij met U in heerlijkheid
Ook eeuwig zullen leven.
<H 217>
<C (Oude bundel Gez. 430.)>
1. Gij gingt voor ons de plaats bereiden;
Doe, Heer! ons vol-gen op Uw spoor,
Blijf daartoe met Uw geest ons leiden,
En licht op onzen weg ons voor !
Dan komt eens, van zijn heil gewis,
De jonger, waar de Meester is.
2. Gij voert omhoog; wij, hier beneden,
Wij zingen, Jezus ! U ons lied;
Gij toch zijt gistren, Gij zijt heden
Dezelfde, Gij begeeft ons niet.
Wij hebben, Heer ! Uw heil erkend,
Dat bij ons blijft tot 's werelds end.
<H 218>
1. Kom, Christenschaar! kom, knielen wij
Voor Jezus, onzen Koning !
't Heelal erkent Zijn heerschappij,
Al was een stal Zijn woning.
2. Zijn grootheid schittert niet door pracht,
Zijn kroon is niet bepereld,
Zijn honinkrijk, zoo lang verwacht,
Is niet van deze wereld.
3. Geen heerschzucht vormt Hem tot den troon,
Maar ootmoed tot het lijden;
Hij wacht uit 's Vaders hand Zijn kroon,
Maar wacht die kroon na 't strijden.
4. Triomf! die voor ons stierf regeert!
Hij brengt ons telleens nader
En, als het graf ons stof begeert,
Voor eewug bij den Vader.
5. Triomf! die ons het graf ontsloot,
Verwon de macht der zonden !
Triomf! voor eeuwig is de dood
Door Jezus' dood verslonden !
6. Komt, strijdgenooten! ook een lied
Hier in deez' aardsche `voning;
Al zien wij Jezus' luister niet,
Hij is ook onze koning !
7. Het lam, voor ons op aard geslacht,
Is eeuwig waard t' ontvangen
De wijsheid, rijkdom, eer en kracht,
An dankbre lofgezangen !"
<H 219>
1. Menschheid! tot Gods troon verheven,
Wie alle macht reeds is gegeven
In Christus, waar God schepslen heeft,
Menschheid, juich! gevoel uw waarde!
Uw lot is niet bepaald aan d' aarde,
Eens leeft g' omhoog, waar Jezus leeft.
Hoe zalig is 't verschiet,
Waar 't oog den Koning ziet
In zijn luister.
Weg! stof der aarcd, Een hart onwaard,
Dat eens tot God ten hemel vaart.
<H 220>
l. Wat wendt gij droef de blikken af
Van d' aard' en richt ze naar omhoog,
Als zocht vergeefs uw weenend oog
lets goeds in al wat d' aar gaf?
't Licht, dat daar ginds u tegenscheen,
Het straalt ook om u heen,
't Schijn' in uw hart;
Dan vindt gij troost in smart.
Ook op uw dooden akker
Kust het de bloemen wakker :
Outsluit dan 't hart!
2. Wie hier slechts zond' en jammer ziet,
Een grafspelonk, een tranendal,
Waar nimmer morgen dagen zal,
Hij zoekt, maar vindt den hemel niet.
Het zwarte floers voor zijn gezicht
Sluit ook zijn liemel dicht.
Den blinddoek af,
Die u met nacht omgaf!
Wie durft gelooven, hopen,
Hem gaat de hemel open,
Trots zond' en graf.
3. Niet d' aarde draagt de schuld van't leed
Der kindren lach, der vooglen lied,
Zij huichlen niet, zij liegen niet -
Maar wel wie hier zijn God vergeet.
Zelfs sluit hij wreevlig d' oogen dicht
Voor 's hemels zonnelicht.
Erken uw Heer!
Hij buigt tot u zich neer,
Om u, ook u t' omarmen
Met goddelijk erbarmen.
Keer tot Hem weer!
4. Geen vloek dan meer voor d' aardsch' ellend !
Geen hunkren naar een vroegen dood !
Des levens zegen is zeer groot
Voor wie reeds hier zijn hemel kent,
Gods kind voelt ook in 't aardsch' gedruis
Zich bij zijn Vader thuis.
Dankt veeleer God!
Hij schenkt ons 't zaligst lot:
Tot hemel d' aard te maken
Is hemelvreugde smaken;
Dankt dan uw God!
5. Waar is een vreugd', een kalmt', een heil,
Zoo zalig als dit hoogst genot?
Het komt van God en leidt tot God,
Het heeft noch maat, noch perk, noch peil,
Steeds voller, hooger heerlijkheid
Wordt ons door God bereid.
Hij is mijn lust,
Mijn hoop, mijn kracht, mijn rust,
O prijst Hem, mijn gezangen!
Ik blijf Zijn heil verlangen,
Mijn hoogste lust!
<Sp j. Pinksteren. >
<H 221>
<C (Oude bundel Gez. 271.)>
1. O Heilge Geest! daal op ons neer,
Daal in ons hart, dat, zwak en teer,
Uw invloed blijft verwachten.
O hemelsch licht! laat Uwen gloed
Steeds krachtig zijn in ons gemoed,
Leer ons Gods wil betrachten.
Wek ons, Trek ons Tot den Vader!
Doe ons nader Tot Hem treden
Met oprechte zielsgebeden!
2. Geef kracht en nadruk aan Uw woord;
En overal, waar 't wordt gehoord
Verhef zich 't hart naar boven !
Vervul de ziel van hemelzin,
En stort haar 't rein verlangen in,
Om haren God te loven !
Blijf Gij Ons bij ;
Onderricht ons
En verlicht ons,
Laat Uw stralen,
Mild in onze harten dalen !
3. O bron van wijsheid, (lie 't gemoed
Der ware vromen drenkt en voedt,
Laat ons geen troost ontberen !
Opdat wij, door 't geloof verlicht,
Ook andren wekken tot hun plicht,
Run levensvreugd vermeeren.
Ja, leer
Ons Heer!
Zielen winnen,
Die U minnen,
Die U prijzen;
Leer ons 't pad des hemels wijzen!
4. Uw raad verzell' ons, waar w' ook gaan;
Wijs ons het spoor ten leven aan,
Spreek luid in ons geweten !
Geef ons standvastigheid en trouw,
Opdat wij nooit, in druk en rouw,
Des levens taak vergeten.
Schraag Gij ,
Als wij
Onze plichten
Flauw verrichten,
Onze krachten ;
Leer ons biddend, werkend wachten!
5. Uw invloed blijk.' ons t' allen tijd,
Sta in den geestelijken strijd
Ons bij , zoolang wij leven !
Opdat wij, door Uw hulp geschraagd,
Den vijand, die ons steeds belaagt,
Kloekmoedig tegenstreven.
Zoo zal
Geen tal
Zware smarten
Onze harten
Doen bezwijken,
En van U ooit af doen wijken.
6. Woon, Geest der liefde, bij ons in,
Verwek in ons d' oprechten zin,
Om voor elkaar te leven!
Waar gij woont, heerscht de zelfzucht niet,
Wie treurt vindt steeds, waar Gij gel3iedt,
Van broeders zich omgeven.
Laat twist
Noch list
Ons in 't leven
K'welling geven,
Of verleiden ;
Laat geen strijd Gods kindren scheiden!
7. Zoo blijv' door U op 's levens baan,
O Geest, in heiligheid voortaan
Ons hart aan God verbonden;
Leer ons verboden lusten vlien!
Doe ons den vloek van 't kwade zien,
De schandlijkheid der zonden!
Bestier
Gij hier
A1 ons pogen:
Eenmaal mogen
W' U hier boven
Voor Uw hijstand eeuwig loven!
<H 222>
<C (oude Bundel Gez. 281.)>
1. U, Heilge Geest, U loven wij !
Gij blijft, naar Jezus' woord, ons bij;
Gij zijt bet, die ons troost en leert,
Waar 't hart Uw licht en troost begeert.
2. U, Heilge Geest, U loven wij!
Dat ons de waarheid dierbaar zij !
Verlicht en sterk ons meer en meer,
Daal in ons, als Uw tempel, neer !
3. U, Heilge Geest, U loven wij !
Maak ons van alle zonden vrij ,
Geleid ons hier van deugd tot deugd,
En vorm ons hart voor hemelvreugd!
<H 223>
<C (oude Bundel Gez. 277.)>
1. God, laat Uw geest het werk des heils voltrekken!
Ontfermend God! zijn kracht versterk' ons hart!
Moog' ons Uw geest ten reinen tempel strekken,
Zoo schenkt hij troost in 't somber uur der smart!
2. Zijn licht wijz' ons den weg naar 't eeuwig leven :
Dat nooit zijn glans uit onze ziel verdwijn' !
Hij geeft ons kracht, waar wij naar 't hoogste streven,
In 't blij geloof, dat wij Uw kindren zijn.
<H 224>
1. Wat is de geest des Heeren?
De liefde, liefd' alleen:
Mocht hij tot ons zich keeren
En maken allen een!
Welzalig, wie gelooft ;
Hij heiligt de gemoedren
En maakt ons allen broedren,
Vereenigd met ons hoofd!
2. Moog' ons die geest doordringen!
Dan wordt het ons gewis,
Dal met Zijn zegeningen
De Christus in ons is.
Blijf in ons allen, Heer !
Laat zoo Uw geest ons sterken,
Dal wij het goede werken,
Als Gij tot 's Vaders eer.
<H 225>
1. Geest des Heeren, kom van boven:
Laaf met Uw' genadegoed
Alle zielen die gelooven,
Doe ze blaken van Uw gloed!
Op het blinken Uwer stralen
Buigt zich d' aard voor Jezus neer,
Zaam-len zich van heind' en veer
Alle tongen, alle talen,
Hallelujah , U zij d' eer !
U zij d' eer, Hallelujah!
2. Heilig licht en gids ten leven!
Breng ons door het woord te saam!
Leer ons God ons harte geven
Met den zoeten Vadernaam !
Maak ons vrij van alle dwaling,
Vrij van alle fabelleer,
Trouw aan Ghristus, onzen Heer,
Tot onz' uiterst' ademhaling.
Hallelujah, U zij d' eer !
U zij d' eer, Hallelujah!
<H 226>
l. Geest der waarheid en gebeden,
Geest van wijsheid, raad en kracht,
Wees een licht voor onze schreden
En verdrijf der zielen nacht!
Laat Uw invloed ons versterken ;
Rust ons toe, der hel ten trots,
Met de wapenrusting Gods;
Stort ons 't willen in en 't werken;
Kom ons, door Uw kracht bedeeld,
Steeds vernieuwen naar Gods beeld.
2. Geest van Christus, ons geschonken,
Grijp mij in mijn zwakheid aan!
Laat m' in heilig vuur ontvonken
En des Heeren wegen gaan.
'k Ga met moed, richt Gij mijn schreden,
Hoogten op en diepten af;
'k Vrees voor duivel, dood noch graf :
Reeds de glans van 's hemels Eden
Lacht mij toe, o Heilge Geest !
Zaalge vrucht van 't pinksterfeest.
<H 227>
1. Bron der hoogste zaligheden!
Allerreinste hemelgloed,
Een geleidsman hier beneden,
Beid' in vreugd en tegenspoed,
Geest des Heeren , steun der kerk,
Zegel van 't verlossingswerk ,
oogst verlangen !
Heilig, heilig onze zangen !
2. Uit den hoogen wordt G' als regen
Overvloedig uitgestort,
En een rijke hemelzegen
Kiemt, waar Gij gezonden wordt.
Keer tot mij , tot mij ook in ;
Reinig mij , vernieuw mijn zin ;
Heilig at mijns geestes krachten;
'k Blijf altijd Uw hulp verwachten !
3. Gij, Gij zijt de beste gave,
Die een hart verlangen kan :
Alle schatten, alle have,
Hebben daar geen schaduw van.
Kruisig Gij mijn ouden zin,
Neem geheel mijn boezem in,
En vernieuw mij telken dage,
Dat ik Jezus' beeltnis drage !
<H 228>
<C (oude bundel Gez. 431.) >
<C Mannen en Vrouwen.>
1. Hallelujah! 't Godsrijk nadert
En zijn bloesem is gezet.
'd Eerstlingskerk heeft zich vergaderd;
Licht en waarheid zijn gered.
<C Vrouwen.>
't Mostaard zaad , in d'aard gevallen,
Wordt een boom eens op zijn tijd,
Die zijn takken wijd en zijd
Uitspreidt, lommer biedt aan allen
<C Mannen.>
Hallelujah! Jezus' naam
Brengt eens alle volken saam.
<C Mannen en vrouwen. >
2. Amen ! Ja, zoo zij 't, o God!
Schepper, Vader aller menschen,
Schikker van hun wislend lot!
Hoor ons bid-den, hoor ons wenschen:
Kroon hen met Uw heilgenot!
<H 229>
1. O Geest van liefd' en kracht,
Aan heilge bron ontsprongen,
Van waarheid, recht en deugd
Spreekt Gij in duizend tongen.
Is 't niet Uw teedre hand,
Die vrome dulders kweekt?
Is 't niet Uw vlammend zwaard,
Dat slavenkluisters breekt ?
2. Geen kerker, geen geweld
Kan hindren U of keeren :
In elken levensstrijd
Zult, moet Gij triomfeeren.
Doordring' Uw liefd' en kracht
Ook ons met heilgen gloed !
Geef ootmoed ons in 't leed ,
Bij 't strijden heldenmoed!
<H 230>
1. Wachter op de heilge muren ,
Wachter! wijkt nog met de nacht?
Ach ! wij tellen rustloos d' uren,
Tot ons d' ochtend tegenlacht,
Als 't gesternte gaat verbleeken,
Als het duister is geweken,
En de zon op berg en dal
Warme stralen werpen zal.
2. Ziet! vertoont zich uit het donker,
Niet alree der bergen top?
Gaat met zacht en rein geflonker
Ginds de morgenster niet op?
Heidnen houden op te dwalen
In de doodsche schaduwdalen;
Met ontsluierd aangezicht
Groeten zij het rijzend licht.
3. Wie, o God van macht en sterkte!
Moet met opgetogen staan
Over 't geen Uw trouw bewerkte,
Over Uwe liefdedaan?
Hoe ontsluit Uw hand de deuren!
Troost bereidt Gij hun die treuren,
Nu w' alom in 't heidenland,
't Kruis des Heeren zien geplant.
4. Blijf, o God! in onze dagen,
Voortgaan met Uw heerlijk werk;
Doe ons moedig steenen dragen
Tot den opbouw Uwer kerk.
Geef ons met een rein vertrouwen
Op een vasten grond te bouiven ;
Niet van eigen doen en kracht,
Slechts van U zij 't heil verwacht!
5. Welk een zegen zal ontspruiten
Door de werken Uwer hand!
Waar G' U bronnen wilt ontsluiten,
Groent alras het dorre land.
Alle volhen zullen komen
En Uw poorten binnenstroomen,
Knielen voor Uw aangezicht,
Juichen in Uw eeuwig licht.
<H 231>
1. Heft aan, verheugt u, Christnen! samen,
't Is God, die trouw Zijn kerk bewaart;
Wie't kruis veracht, ziet zich heschamen;
De Heer is God en Zijns is d' aard.
Zijn woord heeft vreed' en heil bereid
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
2. Daar trekken z' uit in alle landen,
Apostlen met een heilgen last:
Zij vreezen foltring, strijd noch banden,
Zij houden zich aan Jezus vast.
Door 't bloed der martlaars groeit Gods kerk :
Haar wasdom is des Heeren werk.
3. Reeds zeegnen duizenden van tongen
U Heer! als Heiland en Profeet;
Ver is Uw naam reeds doorgedrongen,
O Koning! die aan 't kruishout leedt;
't Vergeten eiland hoort Uw woord,
Uw lof weerlilinkt in Zuid en lvoord.
4. Nabij of ver, wij zijn verbonden;
Een Heer en een geloof, een doop,
Een geest is hier door ons gevonden,
En een is aller liefd' en hoop ;
Wij bidden en wij danken saam
Tot God met d' eenen Vadernaam.
5. Verheft den Heer! Zijn dag komt nader;
Een kudd', een herder is beloofd ;
De volken buigen zich te gader
Voor Jezus Christus, aller Hoofd.
Och, of die heildag haast verscheen!
Dan worden aard' en hemel een.
<H 232>
<C (Oude bundel Gez. 279.)>
1. Zingt, gij afgelegen landen!
Zingt, o volken ! wijd en zijd ,
Christus roept: verscheurt uw banden!
Volgt Hem, weest in Hem verblijd,
't Heilwoord dringt tot allen door:
Wie het hoort gaat niet te loor.
2. God wil Jezus' naam verhoogen,
Allen roept Hij door Zijn Zoon.
In Zijn hand is alvermogen;
Liefd' omringt Zijn hemeltroon.
Al wat mensch heet, wees verheugd!
God schenkt d' aarde hemelvreugd.
3. Zie, hoe d' allijd breeder scharen,
Luistrend naar Gods liefdestem,
Zich tot een gezin vergaren;
Allen, allen dienen Hem.
Dalen, rijst ! zinkt, bergen, neer !
Baant den we, voor onzen Heer!
4. Kom, o Heer ! tot alle volken,
Geef hun licht, verzacht hun lot;
Christusboden, vredetolken,
Brengt den armen zielsgenot !
Trots geweld en dwinglandij,
Maakt Gods woord de slaven vrij.
5. Zoo, zoo zien wij 't Godsrijk komen
Tot zijn volle heerlijkheid,
En wij juichen met de vromen :
Wees ons welkom, schoone tijd!
Heel het menschdom, Gods geslacht,
Word' eens tot Zijn Rijk gebracht!
<H 233>
1. Straks groeten w' on-ze moederstranden
En tarten wind en golfgebruis ;
Verbroken zijn all' aardsche banden,
Verlaten is het ouderhuis.
Wij zwerven, waar de wimpels weemlen,
Op d' ademtocht van Hem, die leeft,
Van Hem, die aarde, zee en heemlen
Met al hun heir geschapen heeft.
2. Het ga ten leven, 't ga ten doode,
Hem klopt ons hart, Hem looft ons lied.
Hij, die zich wijdt tot hemelbode,
Hij rekent op deez' aarde niet.
Er wacht een haven ons na 't zvaerven,
Wij ankren in der eeuwen rots,
Zoo w' Uw gemeenschap nimmer derven,
O eerst' en grootste zendling Gods!
3. De stem, die fluistert in onz' ooren
Gelijk der englen harhgezang,
Is waard dat wij haar dankend hooren,
Dat wij haar volgen levenslang.
Hier werd nog noort een hart bedrogen;
De hoop maakt sterk, 't geloof verwint;
Het doel blinkt heerlijk in onz' oogen ,
Ook waar de weg m nacht begint.
4. De broederkring is wijd getrokken,
Om zeeen en gebergten heen;
Toch zal geen macht zijn ringmuur schokken;
't Cement der liefde hecht z' aaneen.
Eendrachtigwerken w' onder 't zwerven,
Gezegend meest op 't onvoorzienst;
Een strijden is 't, een rustloos werven
Voor Jezus en Zijn liefdedienst.
5. 't Is zoet en zalig neer te knielen,
Vereenigd in des Vaders 7.oon;
Bij 't bidden smaken onze zielen
Een daaglijksch 'weerzien voor Gods troon.
Al dobbren w' op de verste golven,
Geen afstand , die de harten scheidt!
Wordt hier het zaad in d' aard bedolven,
Stil rijpt de kiem voor d' eeuwigheid.
6. Straks roept de Heer Zijn welbeminden
In 't licht van d' eeuwgen zonneschijn;
Dan zullen wij elkaar hervinden
En zonder einde samenzijn;
Dan wacht ons kalmte na d' orkanen,
De palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis,
En, na het pelgrimspad der tranen,
De blijde rust in 't Vaderhuis.
<H 234>
1. 's Heeren heilwoord kan niet falen;
Als Zijn geest den hof doorwaait,
Zal het lichten in de dalen ,
Rijpen, wat de hoop nu zaait,
Schiet het veld, nu naakt en dood,
Volle halmen uit zijn schoot.
2. Brengt u d' aanvang luttel zegen,
Mist volharding schijnbaar 't loon,
God zal onzen arbeid wegen,
En 't geloove wacht de kroon:
Waakt en ijvert, bidt en strijdt !
God regeert. Hij kent Zijn tijd.
<H 235>
1. Slaat d' oogen naar 't gebergte henen !
Schoon duisternis zijn kruin omhult,
Niet altijd zal 't geloofsoog weenen;
Wat God beloofd heeft, wordt vervuld.
Eens zal de dag des heils verrijzen,
De zon hoog aan den hemel staan :
Laat elk des Heeren goedheid prijzen,
Reeds breekt het ochtendkrieken aan!
2. O machtig' Evangelie-woorden !
Spoedt heerlijk voort en overwint.
Och! dat U alle volkren hoorden,
' Zoo ver men immer volkren vindt.
Bekroon Uw werk, o groote koning!
Uw zachte schepter heersch' alom ;
Zoo word' eens aller hart Uw woning
En heel deez' aard Uw heiligdom:
<Sp k. Hervormingsdag. >
<H 236>
GE7ANG 236.
(Oude bundel Gez. 437.)
1. Een vaste burcht is onze God,
Een toevlueht voor de Zijnen;
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen.
De vijand rukt vast aan
Met opgestoken vaan ;
Hij draagt zijn rusting nog
Van gruwel en bedrog,
Maar zal als kaf verdwijnen;
2. Geen aardsche macbt begeeren wij,
Die gaat welras verloren!
Ons staat de sterke held ter zij,
Dien God ons heeft verkoren.
Vraagt gij Zijn naam? zoo weet,
Dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon,
Verwinnaar op den troon :
De zeeg' is ons beschoren !
3. En grimd' ook d' open hel ons aan
Met al haar duizendtallen,
Toch zal geen vrees ons nederslaan ;
Toch doen wij 't krijgslied schallen.
Hoe ook de Satan woedt,
Wij staan hem, voet voor voet,
Wij tarten zijn geweld;
Zijn vonnis is geveld ;
Eeu woord reeds doet hem vallen.
4. Gods woord houdt stand in eeuwigheid
En zal geen duimbreed wijken.
Beef, Satan! Hij, die ons geleidt,
Zal u de vaan doen strijken.
Delf vrowv en kindren 't graf,
Neem goed en bloed ons af,
Het brengt u geen gewin :
Wij gaan ten hemel in
En erven koninkrijken!
<H 237>
1. Behoed Uw kerk, zet uit, o God! haar palen ;
Zij kenn' eerlang geen grenzen meer;
Dat elk in naam van onzen Heer
De knieen voor U buig, en alle talen
Uw lof herhalen.
2. Blijf door Uw trouw ons zwak geloof beschamen ;
Ontfermend Vader! d' aard word' een
In Uwen Zoon, door Hem alleen!
Breng in Uw huis eens al Uw kindren samen
Voor eeuwig : Amen!
<H 238>
<C (oude Bundel Gez. 351.)>
1. Wij roemen, Vader! in den zegen
Van 't werk, door Uwen geest volbracht,
Uw sterke hand steund' allerwegen,
Gij waart der helden licht, hun kracht.
Gij hebt Uw machtig woord gesproken,
En uit den nacht verrees de dag.
Gij hebt den slavenboei verbroken,
Waarin de geest geklonken lag.
2. Zoo wordt, o God! op Uw bevelen,
Uit dichte duisternisse licht ;
Zoo moet het kwaad llet goede telen,
Totdat hef eens voor eeuwig zwicht;
Zoo hoopt de menschheid, in haar lijden,
Op U, die 't lot der waarheid stiert,
En ziet Uw almacht voor haar strijden,
Totdat zij heerlijk zegeviert!
3. O, dat wij voor de waarheid leven
En dankbaar in haar voetspoor gaan ;
O, dat wij rustloos voorwaarts streven,
Om haar steeds reiner ga te slaan,
Totdat wij haar in 't eind zien blinken,
Waar ons geen dwaling meer verleidt,
En volop uit haar oorsprong drinken,
Licht, leven, vreugd en zaligheid !
<H 239>
1. Wees niet vervaard, gij kleine stoet!
Hoe luid des vijands overmoed
Zijn zegelied doe klinken;
Hij rekend' op uw ondergang ,
Maar voedt dien ijdlen waan niet lang :
Laat gij den moed niet zinken!
2. 't Is Godes zaak, waarvoor gij strijdt;
Op Hem gehoopt, vertrouwd altijd;
Laat rustig God regeeren !
Zijn liefd', in Christus eindloos groot,
Zal, daar Hij hulp beschikt in nood,
Zijn woord doen triomfeeren.
3. Ons heeft de Godsstem vergewist,
Dat aller boozen macht en list
Niet ons, maar hen zal krenken.
Hun roem verkeert in boon en spot;
God is met ons en wij met God
Hij zal de zeeg' ons schenken.
<H 240>
1. Gedankt zij God, Zijn naam zij d' eer ,
Laat elk Hem juichend prijzen !
Hij zag op Zijn gemeente neer,
Hij deed het licht herrijzen.
Zijn heilig woord Wordt weer gehoord;
Geen dwang van menschenvonden
Houdt langer ons gebonden.
2. Wat woelt de macht der duisternis?
Wat blijft de wereld woeden?
De Heer, Nviens macht oneindig is,
Zal steeds Zijn kerk behoeden.
De kerke Gods
Staat op een rots,
Geen vijand kan haar deren,
Fens moet zij triomfeeren.
3. Laat wereldmin en menschenwaan
Bedreigend samenspannen:
Al rukken helsche machten aan,
Die vreed' en eendracht bannen:
Mijn rijk verbeidt
Fen eeuwigheid !
Zoo heeft de vorst gezworen ;
Heel d' aard zal Hem behooren !
4. Des Heeren woord behoudt zijn kracht,
Der menschen woord moet zwichten ;
't Licht, in Gods woord den mensch gebracht,
Moet eens heel d' aard verlichten.
Daarop gebouwd !
Daarop ventrouwd !
God zal ons niet beschamen,
Zijn woord is waarheid, Amen;
<H 241>
1. Een stem weerklinkt er schoon en luid,
Van oost tot west, van noord tot zuid
Op d' aam des winds gedragen ;
't Is als het ruischen van den geest,
Die nederdaald' op 't pinksterfeest
In lang vervlogen dagen.
Weer gloeit er 't eigen vuur;
Een heilig, heerlijk uur
Is geslagen;
Van hooger sfeer daalt vrede neer,
Het is de feestdag van uw Heer!
2. Uit duizend, duizend monden rijst
Het loflied, dat den Heiland prijst,
In allerhande talen.
Toch is het slechts een geest, een hoop,
Een Heer en een geloof, een doop,
Een lichtbron, rijk in stralen;
Toch is 't een Vadernaam,
Die allen bindt te saam:
Zij verhalen ,
Aan strand bij strand, van 's Eeuwgen hand
En 't heil der kerk, door Hem geplant.
3. Komt, feestgenooten ! een van zin
't Verbond vernieuwd van broedermin;
Nooit mag de liefde kwijnen;
Vereenen w' ons opnieuw te zaam,
En doen wij in des Heeren naam
Zijn licht in 't duister schijnen!
De koning van Zijn kerk
Roept tot dat priesterwerk
Al de Zijnen.
Zend op ons, Heer! Uw geest ter neer,
En haast is 't nacht noch scheemring meer !
<H 242>
1. Nieuwe liedren, nieuwe zangen,
Ontvloeien, als w' Uw heil erlangen,
Aan 't diep bewogen vroom gemoed ;
Wordt Uw menschheid blij herboren,
En ziet z' Uw nieuwen morgen gloren,
Dan spreekt haar lied van 't hoogste goed;
Als 't uur der vreugd genaakt,
En 't hart van liefde blaakt,
Zalig juichend,
Dan stijgt een toon
Rein, frisch en schoon,
Omhoog tot Uwen hemeltroon.
2. Niet de psalmen van 't verleden
Vertolken al de vreugd van 't heden :
De nieuwe geest wekt nieuwen zang.
Hooren wij zijn machtig bruisen,
Dan moet ons eigen loflied ruischen,
Ontvloeid aan 's harten heilgen drang;
Hoe welt dan 't levend woord,
't Welluidend, rein akkoord
Uit de diepte !
In heilgen gloed
Straalt ons gemoed,
Als 't blij den nieuwen morgen groet.
3. God, Uw kracht stroomt in onz' aadren.
Gij spraakt niet slechts tot onze vaadren.
Uw stem weerlilinkt in eeuwigheid.
Laat Uw levensstroomen vloeien,
't Onvruchtbaar, dorstig land besproeien:
Ook ons hebt G' immers heil bereid,
Uw rijke zegen daal',
Uw vriendlijk zonlicht straal'
In ons harte ;
En 't juichend kind,
Dat U hervindt,
Zingt blijde, waar 't met U verwint.
4. D' eeuwen leiden tot Uw vrede,
Uw menschheid komt met iedre schrede
Steeds nader tot Uw vlekloos licht.
't Heil, dat heden bleef verborgen,
Aanschouwen Uwe kindren morgen
Met blij, ontsluierd aangezicht.
In altoos reiner klank
Breng' dan Uw volk zijn dank!
Geef ons psalmen,
Uw liefde waard,
Dan stijgt van d' aard
Een englenlofzang hemelwaart !
<H 243>
1. 't Licht was eens verborgen,
Maar de blijde morgen
Rees uit donkren nacht ;
Eedle, vrome strijders,
Moedige belijders,
Heb-ben 't werk volbracht.
God, de Heer zag op hen neer;
Toen Hij sprak verdween het duister,
Scheen der zonne luister.
2. 't Woord gaat nooit verloren :
Allen zullen 't hooren,
't Woord van zaligheid.
Waar ook donhre wolken
Over 's aardrijks volken
Droevig zijn gespreid,
Hier ook zwicht
De nacht voor 't licht.
't Zal in reine schoonheid stralen,
Eeuwig zegepralen.
3. Wie zou angstig vreezen?
't Licht, hier eens verrezen,
Drijft de neevlen voort.
Slaat de macht der zonde
Hier nog menig' wonde,
God houdt trouw Zijn woord
Juicht dan blij !
God maakt u vrij :
Hij spreekt ook tot uw geweten.
Duldt geen slavenketen !
4. Wij ook gaan getuigen.
Nooit lafhartig buigen
Voor de dufstre macht;
Door Gods geest gedreven
Trouw naar 't lichtrijk streven
Dat zij onze kracht !
't Heldenkoor
Ging fier ons voor.
Moedig volgen wij hun schreden ;
Ons behoort het heden.
<P BIJZONDER DEEL ANDERE GELEGENHEDEN. >
<Sp a. Morgen en Avond. >
<H 244>
<C (Oude bundel Gez. 362.) >
1. De stille nacht is weer voorbij ,
De lieve morgen daagt ;
In 't blozend oosten heeft de zon
De nevels weggevaagd.
God! in d' ontwakende natuur
Blinkt Uw aanbidlijk liefdevuur;
Zij spreekt tot ons verwarmd gemoed:
De Heer is groot, de Heer is goed.
2. Wie dreef deez' nacht de zorgen weg,
En gaf ons zachte rust?
Wie schonk ons, met den morgen weer
Tot arbeid nieuwen lust?
't Was Uwe liefd', o God! Uw kracht;
Dies zij de lof U toegebracht,
En eindeloos zing' ons gemoed:
Ja, Gij zijt groot, ja Gij zijt goed"!
3. Hebt Gij ons lichaam trouw behoed,
Toen 't mac;htloos nederlag,
Uw oog zal ons ten waehter zijn,
O God! ook dezen dag.
Eens breekt de laatste morgen aan,
Dan roept Uw engel en wij gaan;
Na 's levens vreugd voegt stervensmoed:
De Heer is groot, de Heer is goed.
<H 245>
1. Breek aan, gij heerlijk morgenlicht
En kleur de grauwe dalen!
Een glimlach van Gods aangezicht
Verkwikt ons in uw stralen.
Gij komt, de nevels rollen op;
En als het bloempjen uit zijn knop,
Zoo breekt met nieuwen luister
Het leven uit het duister.
2. Toch is er nog een beter licht
Dan van den schoonsten morgen,
Dat nooit nicer voor den avond zwicht,
In 's menschen borst verborgen.
O Gods gena ! o lichtfontein !
Straal gij ons zondig harte rein,
Doorlouter ziel en zinnen,
Gij zonnetje van binnen !
<H 246>
1. 'k Wil U, a God; mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
Het zonlicht moge nederdalen ,
Maar Gij, mijn licht! begeeft mij niet;
Gij woudt mij met Uw gunst omringen,
Meer dan een vader zorgdet Gij ,
Gij , mil-de hron van zegeningen !
Zulk een ontfermer waart Gij mij.
2. Uw trouwe zorg wou mij bewaren,
Uw hand heeft mij gevoed, geleid;
Gij waart nabij in mijn bezwaren,
Nabij in elke moeilijkheid;
Deez' avond roept mij, na mijn zorgem,
Tot rust voor lichaarn en voor geest :
Heb dank! reeds van den vroegcn morgen
Zijt Gij mijn heil era hulp geweest.
3. Dank, Vader! dank voor die genade.
Verdiend' ik haar, ik zondaar? neen!
Sloegt Gij naar 't recht mijn zonde gade,
Waar bergd' ik mij , waar vluchtt' ik heen?
Maar neen! ik mag, ik wil niet vreezen,
Gij spreekt mij vrij om Jezus' bloed ;
Dit zal 't verslagen hart genezen,
Zoo smaak ik rust voor mijn gemoed.
4. Laat Uwe hand mij nu ook dekken,
'k Verlaat m' op U, ook in den nacht.
U word', als Gij mij weer zult wekken,
Op nieuw mijn lofzang toegehracht!
En, zoo ik nooit weer mocht ontwaken,
Aan U beveel ik dan mijn geest,
Om voor Uw troon die rust te smaken,
Die hier mijn uitzicht is geweest.
5. Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht.
Ik ken de rots, waarop ik bouwe :
Hij feilt niet, die Uw heil verwacht.
Eens, aan den avond van mijn leven;
Breng ik, van zorg en strijden moe ,
Voor elken dag, mij hier gegeven,
U hooger, reiner loflied toe.
<H 247>
1. Nu de zon haar heldren luister
Weer aan onzen blik onttrekt,
En de nacht met somber duister
't Sluimrend aardrijk overdekt ;
Va der! laat het lieflijk licht
Van Uw vriendlijk aangezicht
Ons in donkerheid bestralen ;
Laat voor ons dat licht nooit dalen.
2. Vader! veilig in Uw hoede,
Leggen wij het hoofd ter rust;
Morgen geeft Gij ous, Algoede,
Kracht tot plicht, tot strijden lust.
Sla, beschermend Opperheer!
Gunstig d' oogen op ons neer;
Blijf Gij onze vrienden sparen,
Onzen vijand ook bewaren!
3. Heilge bron van zielsverblijden!
Neem ons dankbaar loflied aan ;
Ons geheel aan U te wijden,
Zij ons hoogst geluk voortaan !
Vader ! wat ons deel ook zij ,
Blijf in Christus ons nabij,
Laat Uw geest nooit van ons wijken,
En Uw liefd' ons eeuwig blijken!
<H 248>
1. 't Werd stil in dal en dreven,
Ter ruste nijgt de dag;
Ons oor omruischt in 't zweven
Der eng-len vleugelslag.
Zacht doet de nacht vertragen
Het bruisen van den vloed.
Werp af, wat u doet klagen
En wat u vreezen doet!
2. En hield u schuld gebogen,
Zie niet terug met schrik
Ootmoedig naar den hoogen
Elefl' zich uw bee, uw blik!
Ook u, verdoolde lamren !
Des herders liefde hoedt,
Werp af, wat u doet jamren
En wat u vreezen doet!
3. Zie daar Gods trouw verkonden,
Door glansrijk sterrenschrift,
Des hemels eeuwgen ronden
Onwischbaar ingegrift !
Zoo vast, zijn trouw, zoo veilig
Geleidt Hij ook uw voet
Werp af, wat u ontheilig'
En wat u vreezen doet !
<Sp b. Jaargetijden . >
<H 249>
1. Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed!
Zoo heffen w' aan met blij gemoed,
Mild zeegnend Opperwezen !
Het feestgroen, dat weer't aardrijk siert,
De schepping, die haar hoogtijd viert,
Looft U, den Nooitvolprezen !
Uw zonne, die Gij op doet gaan,
Lacht dankbren en ondankbren aan;
Gij strooit Uw lenterozen
Ook op het pad der zondaars, Heer!
En uit Uw wolk drupt zegen neer
Op goeden en op boozen.
2. Wat zijn Uw giften veel en rijk!-
O , maak ons meer Uw beeld gelijk
In zegenend erbarmen!
Laat van die heilge liefdevlam
Een sprank, die uit Uw hemel kwam,
Ook ons de borst verwarmen.
O, mochten wij, Uw naam ter eer,
Naar Uw bevel, als Gij , o Heer !
Ook zegen om ons spreiden:
Dan rijpen wij voor 't hemelhof,
En zullen hier in 't lage stof
Uw englen vreugd bereiden.
3. Een hand vol zaad, met zorg vergaard,
Zonk met een vromen wensch in d'aard,
Gods adem hield het wakker,
En 't zaad is welig opgegaan :
Blik om u't langzaam rijpend graan
Drijft golvend langs den akker.
Al gaat dan menig kiem te loor,
Te vroeg verstikkend in de voor,
Laat ons slechts planten, zaaien,
Uit hoop, dat licht een korrel vall',
Waarvan eens onder blij geschal
Uw englen vruchten maaien.
4. Dies heffen w' aan met blij gemoed :
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed,
En rijk in 't weldoen, Heere !
Uw macht, die 't al tot aanzijn wenkt,
Zij is bet, die den wasdom schenkt,
Niet ons, raiet ons zij de eere !
Voleindig, vs-at Uw hand begon!
Geef 't pas ontgonnen veld iJw zon,
Aan 't kiemend zaad Uw regen,
En ons bij 't werk, dat weer ons beidt,
Dat aan Uw englen vreugd, bereidt,
Een nog verhoogden zegen!
<H 250>
1. Nog dekt de stille waterstroomen
't Kristallen kleed van zoom tot zoomen.
Nog sluimren zij in diepe rust,
Tot lentes ademtocht ze vriendlijk wakker kust.
2. En zie! z' ontspringen blij hun boeien,
En ruischend, bruisend onder'tvloeien,
Streeft beek en stroom naar d' oceaan,
Tot z' allen in zijn schoot volzalig ondergaan.
3. O God! wil zoo de harten wekken,
Wit zoo tot U de zielen trekken !
Geef ons, ontboeid uit aardsche rust,
Dat zalig streven naar Uw eeuwge hemelkust.
<H 251>
1. Uw lieflijk alvermogen
Spreidt in 't ver jong-de kruid,
O God! voor aller oogen
Weer 't scheppingswonder uit.
Het aardrijk is herbo ren;
Wat lang in doodslaap lag,
Siert schooner dan te voren
Den blijden lentedag.
2. Och, wierd ten nieuwen leven
Ook ons gemoed bezield,
En al daaruit verdreven,
Wat ons gekluisterd hield!
Als 't oogstuur is geslagen,
Moog' 't ruischend korenveld
Ons niet verwijtend vragen:
Wat vrucht onz' ijver meldt?
<H 252>
1. Natuur wordt uit haar sluimring wakker.
Een zachter, zoeler lucht daalt neer,
En over heuvlen, hof en akker
Zweeft, lieve lent'! uw adem weer.
Alzeegnend langs een pad van rozen,
Gehuld in reiner hemelglans,
Verschijnt zij , met haar lachend blozen,
Als bruid getooid, aan d' oostertrans.
2. Komt, laat ons blij den Schepper loven.
Waar 't al zoo luid Zijn goedheid prijsi,
Waar alles, alles ons naar boven,
Naar d' eeuwge bron der liefde wijst.
Dan zal een nieuwe lente dalen
En scheppen nieuwe jeugd in 't hart,
Dan drogen warme zonnestralen
Den laatsten traan van zielesmart.
<H 253>
<C (Oude bundel Gez. 434.) >
1. Ons hart is vol van dank, o Heere!
En blijdschap zaligt ons gemoed ;
Want waar ook 't oog zich wend' of keere,
't Ziet om zich henen overvloed.
Gij opendet Uw milde hand,
En spreiddet zegen over 't land.
2. Wij strooiden 't zaad wel in de voren,
Wij plantten en wij maakten nat;
Maar al ons zorgen waar' verloren,
Zoo niet Uw gunst geholpen had.
Sloot ook de landman 't oog bij nacht,
Gij , trouwe Hoeder! hieldt de wacht.
3. Strooi, Vader! Uwen rijken zegen
Op veld en woud en huis en goed.
Uw zon bestraal' al onze wegen
En wekk' in 't hart een heilgen gloed.
Wij allen leven U ter eer:
Geen andren dank verlangt G', o Heer!
<H 254>
<C (Oude bundel Gez. 318.)>
1. Uw voorraadschuren opent Gij,
O God! voor menschenkindren.
De ruwheid van het jaargetij
Zal nooit Uw zorg vermindren.
Al wierd Uw liefde menigmaal
Door ons miskend bij 't mildst onthaal :
Gij wilt die schuld vergeven.
Och ! geef ons, dat Win ons gedrag
U vruchten dragen dag aan dag,
En dankbaar voor U leven.
2. U, die ons steeds ten Vader zijt,
U blijven wij verwachten,
Al nadert 's levens wintertijd,
Al slijten onze krachten.
Ook in then herfst des levens zal
ODs hart, bij smart of ongeval,
Niet vrnchtloos op U bouwen.
Gij blijft den ouderdom tot staf;
Gij blijft tot aan, tot over 't graf,
In Christus, ons vertrouwen.
<H 255>
1. Het zwerk blijft somber nederhangen:
Een doodsche stilte heerscht alom;
De schepping treurt; zij heeft geen zangen,
En d' orgeltoon van 't woud is stom;
Maar huivren ook van kou de leden,
Hier rijzen liedren en gebeden ,
Hier loven w' U, o God, te zaam !
De dag zwijm' weg in neevlig donker,
Nog lezen w' in het stergeflonker
De lettren van Uw Vadernaam !
2. Groot hlijft G' in al Uw werken, Heere!
Heeft niet de winter ook zijn pracht?
U zij de lof, de sterkt' en eere,
U en de grootheid Uwer macht,
Wiens aem de waatren doet verstijven,
Dat z' als een vloer gezolderd blijven,
Van marmren zuilen onderschraagd ;
Op wiens bevel des hemels sluizen
Zich oopnen, de rivieren bruisen,
De sneeuwstorm langs de velden jaagt.
3. Gij blijft als koning hoog gezeten,
Ook bij het stijgen van dien vloed,
Ook als de stroom, zijn boei vergeten,
Zijn keten dondrend springen doet;
't Zij hij het ijs daar werpt in stukken,
En berggevaarten aan doet rukken,
Die zwalpend kneuzen op den wal;
't Zij zich de waatren zacht ontbinden
En vreedzaam zich langs d' oevers winden,
LTw Vaderoog waakt overal!
4. Gij blijft de steun, de troost der armen.
Bij 't snerpen van den winternacht;
Gij , die den wind in Uw erbarmen
Voor 't pas geschoren lam verzacht.
Geen muschjen, over 't aardrijk zwervend.
En hongrig 't laatste voedsel dervend,
Valt buiten U op 't sneeuwdek necr:
Hoe, zoudt G', o Vader ! een vergeten
Van wie Uw kindren mogen heeten
Gij, moedlooz' armen, hoopt dan weer!
5. Ja, moo-' geheel de schepping zwijgen,
Nu d' aard haar winterslaap begon,
De winter zal ons lied doen stijgen,
Waar nooit de zomer 't voeren kon.
God heeft in menschen welbehagen !"
Zoo ruischt, de heemlen doorgedragen,
Het lied van Bethlem-Efrata !
En wij , die voor de kribb' ons buigen,
Die aard' en hemel saam doet juichen,
Wij zingen 't lied der englen na.
6. Wij zingen blijde 't lied der hope,
Bij 't dalen van den langsten nacht;
Wat ook de gramme winter sloope,
De lente keert en 't aardrijk laeht.
A1 staart ons oog hier op de graven,
Waaraan wij onze dooden gaven,
Thans door een lijkkleed overdekt;
Eens ruischt het leven weer langs d' akker;
A1 wat gestorven scheen wordt wakker,
God! als Uw levenszon het wekt.
c. OUD- EN NIEUWJAAR.
<Sp c. Oud- en Nieuwjaar. >
<H 256>
<C (Oude bundel Gez. 201.)>
1. Hij weene, die op aard' zijn hoogst geluk ziet groeien
!
Vergeefs wacht hij den oogst op d'akker van den tijd.
De bloem, die heden bloeit, zal morgen niet meer bloeien;
Het aardrijk kweekt geen vrucht,
Die eeuwig 't hart verblijdt.
2. De rijke, trotsch op 't goud, dat hij met zorg vergaarde,
Ligt morgen bij zijn schat, in d' arm des doods ter neer.
De zoon der weelde praalt gelijk een God op aarde;
Hij sluimert in, ontwaakt, zijn grootheid is niet meer.
3. De wijze, die 't heelal poogt in zijn ziel t'omvatten,
Wiens zuivre denkenskracht een licht voor 't menschdom is,
Sterft bij zijn wetenschap, als d'andre bij zijn schatten;
Een grooter geest staat op; zijn licht wordt duisternis
4. Hetzij ons hart zich hecht' aan gade, kroost of vrinden,
't Vliegt alles met den tijd, gelijk een schaduw heen.
Hij zal zich arm en dwaas en zonder bijstand vinden,
Die 't hoogst geluk niet zocht in U, o God, alleen.
5. 't Vergaat al wat wij zien, en wij , onnoozlen, klagen,
Wanneer een nevel wijkt, die ons 't gezicht bezwaart?
Neen! juichen w', uit deez' nacht zal eens de morgen dagen,
Wiens licht op't erfgoed straalt, dat God voor ons hewaart.
6. Gij , Vader van 't heelal ! zijt ook der eeuwen vader;
De tijd vliegt voor Uw wenk, maar naakt Uw zetel niet.
De tijd voert ons het graf, maar ook dien zetel nader,
En onze lofzang rijst bij 't groeien van 't verdriet.
7. Ja, dat wij 't hart aan d'aard, aan onze broedren, boeien
;
Maar met geen band van stof dien 't woen des tijds verslindt.
Uw liefde, die bij 't leed ons zoo veel heil doet groeien,
Uw liefd' alleen zij 't snoer, dat ons aan d'aard verbindt.
8.'t Verga al wat wij zien, de tijd voer' op zijn vlerken,
Ons, met ons aardsch geluk, als lichte stofjes heen;
Wij derven niets daarbij; zijn hand omschrijft de perken
Van 't altijd wislend stof, van 't rijk des doods alleen.
9. Wij slaan een kalmen blik op d' afgeloopen jaren;
Wij juichen om hun goed; hun kwaad verschrikt ons niet.
Wij zullen even kalm op hen, die naadren staren ,
Bewust, dat Gij ons leidt en onze rampen ziet.
<H 257>
<C (oude bundel Gez. 204.)>
1. Uren, dagen, maanden, jaren
Vliegen als een schaduw heen:
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneen !
Op den. weg, dien wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt verleden,
Schoon't ons toegerekend blijft.
2. Voorgeslachten kwijnden henen,
En wij bloeien op hun graf;
Ras zal 't nakroost ons beweenen :
't Menschdom valt als blaadren af.
't Stof, door eeuwen saamgelezen,
Houdt hetzelfde graf bewaard ;
Buiten U, o eeuwig Wezen!
Ach, wat was de mensch op aard ?
3. Maar door U aan 't niet onttogen,
Bleef de sterfling met alleen ;
Godlijk licht omscheen zijn oogen,
En zijn nietigheid verdween.
Onder Uw genadeleiding
Wordt hem deze levensbaan
Slechts ontwikkling, voorbereiding
Tot een eindeloos bestaan.
4. Dat de tijd hier 't al verover',
Aan geen tijdperk hangt mijn lot;
Gij, Gij blijft mij altijd over,
Gij blijft eindeloes mijn God!
Welk een ramp mij hier ook nader',
'k Vind in U mijn zielsrust weer;
Gij blijft in Uw Zoon mijn Vader,
Wat verander', wat verkeer'.
5. Vader onder al mijn nooden,
Vader onder bell en straf,
Vader ook in 't rijk der dooden,
Vader ook in 't zwijgend graf!
Waar ik ooit verandring schouwe,
Gij , o God! houdt eeuwig stand,
Ook mijn stof rust op Uw trouwe,
Sluimert in Uw Vaderhand!
6. Snelt dan, jaren! snelt vrij henen
Met uw blijdschap en verdriet,
Welk een ramp ik moog' beweenen,
God, mijn God, verandert niet.
Blijft mij alles hier begeven,
Voortgeleid door Zijne hand,
Schouw ik uit dit nietig leven
In mijn eeuwig Vaderland.
<H 258>
(Gude Bundel Gez. 209.)
<C Mannen. >
1. Uw grootheid, Heer! verheft ons lied,
Zij praalt in Uw geducht gebied,
Haar glans straalt ons in d' oogen.
<C Vrouwen.>
Wat hier moog' wislen of vergaan,
Gij zult in eeuwigheid bestaan :
Uw troon blijft onbewogen.
<C Mannen en Vrouwen.>
Uw raad Bestaat, Wat moog' wijken
Of bezwijken , Heer der Heeren !
Eeuwig, blijft G' als God regeeren.
<C Mannen.>
2. Het licht van Uw oneindigheid,
De luister van Uw majesteit,
Blijft door al d'eeuwen pralen.
<C Vrouwen.>
Maar ook Uw trouw houdt eeuwig stand,
Gij leidt ons aan Uw Vaderhand,
Uw liefde zal nooit falen.
<C Mannen on Yronwen.>
Uw raad
Bestaat.
Wat moog' wijken
Of bezwijken,
Heer der loeeren !
Eeuwig blijft G' als God regeeren.
<H 259>
<C (Oude bundel Gez. 410.) >
<C Gemeente.>
1. Laat ons te zaam Gods grooten naam
In dankbre tonen prijzen!
Hem, onzen Heer Zij lof en eer
Voor al Zijn gunstbewijzen.
<C Mannen.>
2. God was ons goed !
Een overvloed
Beschikte Hij van zegen,
Wie meldt het tal
Der gunsten al
Dit jaar van God verkregen?
<C Vrowven.>
3. Bij dag en nacht
Hield Hij de wacht,
Hij bleef ons trouw bewaren.
Zijn liefdehand,
Aan ons verpand,
Beschermd' ons in gevaren.
Gemeente.
4. Alwijze God!
Gij schikt ons lot:
Wie zal Uw almacht keeren?
Gij hebt bedroefd,
Ons hart beproefd :
Wij moesten ootrnoecl leeren.
<C Mannen.>
5. Werd ooit naar plicht
De taak verricht,
U zij de roem gegeven !
Sla in gena
Uw kindren ga :
Wij hebben veel misdreven.
<C Vrouwen.>
(>. Vergeef 't ons Heer !
Doe ons al meer
Naar 't hoogste doelwit streven !
Dan blijft ons hart,
In vreugd en smart,
U willig eere geven !
<C Gemeente.>
7. Zink, jaar, dan heen:
Met vaste schreen
Gaan wvij het nieuwe tegen.
Sta, God, ons bij,
Blijf ons ter zij
Met Uwen dierbren zegen!
<H 260>
1. Hallelujah! prijst den Onbegonnen,
Die bij jaar noch eeuwen telt,
Die den loop der wentelende zonnen
Onverwrikt heeft vastgesteld;
Die, wat immer wislen moog' of keeren,
't Groot heelal blijft door Zijn werk regeeren;
Geeft Hem, aller schepslen Heer,
Eeuwig, eeuwig roem en eer !
2. Hallelujah! dankt den milden Vader,
Die het weldoen nooit vergeet;
Dankt Hem, die de rijkste zegenader
Dag aan dag ontspringen deed!
Hoe de wereldzee ook bruist' en woedde,
In Zijn Vaderarm was rust en hoede,
't Hart, in zulk een God verblijd,
Zij voor eeuwig Hem gewijd!
3. Hallelujah! huld' en eer geboden,
Den beheerscher van het graf,
Die de sleutels van het rijk der dooden
Zijnen Zoon in handen gaf!
Wat ook dierbaars tijd en dood ons roofden,
Zalig zijn d' ontslaapnen, die geloofden;
Aan Gods heil'ge liefdemacht
Zij dies eeuwig lof gebracht!
4. Vader! zie ons met gewonde zielen
Nogmaals, vol van zondenrouw,
Maar ook vol geloove voor U knielen,
Steunend enkel op Uw trouw!
Met dien staf, ons in de hand gegeven,
Naadren wij getroost de grens van 't leven,
Tot het land der ruste rijst,
Waar ons lied U eeuwig prijst.
<H 261>
1. 'k Wil luide roemen, trouwe Vader,
De wondren Uwer liefd' en macht:
Hoe hebt Ge mij gedurig nader
Tot U, mijn eenig heil, gebracht!
Ook als de scheidingsure naakt,
Is 't Uwe zorg, die mij bewaakt.
2. Hoe tuigden al mijn levensdagen,
Hoe tuigde 't hart door leed beproefd,
Dat Gij met plaagt uit lust tot plagen,
Maar tot ons bestwil ons bedroeft!
Hoe werd ik ook in 't bangst gevaar,
Uw troost, Uw kracht, Uw licht gewaar!
3. Mijn leven is bij U geborgen,
Gij zijt aan mij , ik U verpand.
Op U werp ik mijn laatste zorgen;
Mijn tijden zijn in Uw°e hand.
Mijn stervensuur hebt Gij bepaald:
Blijf bij mij als de doodsnacht daalt!
<H 262>
1. Komt, laat ons samen nederknielen
Voor Hem, die ons geschapen heeft;
Hem zij d'aanbidding onzer zielen,
Die 't leven is en 't leven geeft.
Hij strooit de jaren voor zich henen,
Gelijk de landman 't koren strooit ;
De tijden kwamen en verdwenen,
Der tijden God verandert nooit.
2. Ja, ook Uw liefd', o God van zegen !
Is eeuwig, wijl Gij liefde zijt.
Gij leidt ons op de rechte wegen,
Gij sterkt ons tot den goeden strijd.
Als w' in den geest al 't heil verzaamlen
Dat Win een enk.el jaar ons schenkt,
Dan buigen w' ons in 't stof en staamlen :
Wie zijn wij, Heer! dat G' ons gedenkt "?"
3. Schoon w°ij de starren tellen konden,
Uw gunstbewijzen telt niet een;
Wij, ach, vermeerdren onze zonden,
Maar Gij Uw goedertierenheen.
Ik ben geringer, Heere, Heere !
Dan al het heil, dat mij weervaart ;
Uw goedheid, die ik heden eere,
Is wel een eeuwig danklied waard.
4. In 's Heilands naam kom ik U smeeken:
Verniewv m'Uw liefd' in 'tnieuwe jaar;
Laat m' Uw vertroosting niet ontbreken,
Omring mij met Uw englenschaar;
Breng ons terug van elke dwaling;
Maak van den dienst der zond' ons vrij ,
En geef dat ieder' ademhaling
Een lofzang aan Uw liefde zij !
5. Wil door Uw zegen ons verblijden,
Zoo ons de blijdschap heilzaam is;
Of wel, beschikt G'ons kruis en lijden,
Zoo heilig ons door droefenis.
Laat ons geen wereldsch goed bejagen,
Dat met de wereld henen drijft,
Maar naar then waren rijkdom vragen,
Die onverderflijk overblijft.
6. Versterk ons hart bij alle nooden,
Verkwik de ziel, die angstig vreest,
Bescherm Uw Evangelieboden,
En zalf de vorsten met Uw' geest;
Wees Gij der armen troost en rader,
Der zwakken steun en hulp in nood,
Der weeuwen man, der weezen vader,
Ons allen 't leven nit den dood !
7. En mocht dit jaar mijn laatste wezen ,
Geef dat het ook mijn beste zij.
Die alle wonden kan genezen,
Hij balsem' en geneze mij !
Wees, Heiland, mij van God gegeven,
Het licht, waar't brekend oog op staart,
Dan wordt mijn sterven mijn herleven,
En 't uur mijns doods mijn hemelvaart.
<H 263>
1. De lendenen omgord en brandende de lampen!"
Zoo roept het jaar u toe, nu g' aan zijn ingang slaat.
Wees vaardig en bereid tot werken, dienen, kampen,
Tot scheiden, als Gods ure slaat!
2. De lendenen omgord! schikt weg wat u zou hindren
Om volgzaam t' aller uur, langs d'ongewisse paan,
Als knechten in Gods dienst, neen! als geliefde kindren,
Den weg, then Hij u wijst, te gaan!
3. Ons leven is een staag verreizen en vertrekken ;
Wij vinden vast verblijf noch rustplaats hier beneen;
Ons komt gedurig weer de stem des geestes wekken :
Op, maakt u vaardig en reist been!
4. Op, uit uw woning naar het stroodak in de verte !
Der armen Heiland roept in guren winternacht;
Op, uit uw blij gezin naar 't eenzaam huis der smarte;
Van wie daar weenen 't leed verzacht!
5. Op, van de plek der rust in 't kampperk van het leven
!
Daalt willig, moet het zijn, ook van de plaats der eer!
Of, zoo Gods pad u leidt door donkr' olijvendreven,
Neemt op uw kruis en volgt uw Heer!
6. Gaat, waar uw God u roept, en laat Zijn wenk u leiden
!
Omknelt uw staf en buigt uw schoudren onder 't kruis !
Groet wie gij lief hebt, want uw wegen zullen scheiden ;
Bereidt uw hart, bereidt uw huis !
7. Bereid zijn klinkt de last; zoo neemt dan saam de vouwen
Van 't hangende gewaad, dat licht u struiklen doet;
Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen ,
Met Christenliefd' en Christenmoed!
8. Steekt uwe lampen aan !ook zoo een zon van zegen
Uw levenspad bestraalt en in uw woning lacht ;
Orngordt it, gij moet voort op d'onbekende wegen !
De lampen aan !straks komt de nacht !
<H 264>
1. Als God, mijn God, maar voor mij is,
Wie is er dan mij tegen?
Dan werken druk en droefenis
Mijn ziele tot een zegen;
waakt alom een englenwacht,
Dan zie ik sterren in den nacht
En bloemen op mijn wegen.
2. En wat er dreig', of wie er woed',
Mijn Herder blijft mij leiden;
Geen leeuwenmuil, geen wolfsgebroed
Kan van Zijn staf mij scheiden.
Hij blijft mij overal nabij :
Naar stille waatren voert Hij mij
En liefelijke weiden.
3. Ik heb mijn God; dat is genoeg!
Ik wensch mij niets daarneven.
Veel meer dan 't meeste, dat ik vroeg,
Is mij in Hem gegeven,
Mijn hoogste goed, mijn troost in smart,
De trouwe Vader van mijn hart,
En 't eeuwig zalig leven,
<H 265>
1. Onze God heeft voor de Zijnen
Ginds een ruste weggeleid:
't Sabbatslicht der eeuwigheid
Blijft het vreemdlingsoord beschijnen,
Dat nog van de Godsstad scheidt.
2. Schijnt de tocht ook lang te duren,
Rijst geen eindpaal in 't verschiet,
Als 't geloof naar boven ziet,
Krimpen jaren in tot uren;
Die gelooven haasten niet.
3. Vrij ga door den tijd verloren
Wat, hier voor een tijd ontstaan,
Bloesems afwierp op mijn paan:
't Eeuwig is uit God geboren,
't Godlijke zal nooit vergaan.
4. Dat vertroost ons onder 't lijden,
Als wij, moe en afgemat,
Weenend stilstaan op ons pad;
Dat geeft kracht om voort te schrijden
Tot de poort der hemelstad.
<H 266>
1. Ach, de stroom des levens voert
Zooveel lieflijks mede;
En ons hart heeft, diep ontroerd,
Met den dood geen vrede.
Ons gemoed
Vraagt een goed,
Elken dood te machtig,
Onverderflijk krachtig.
2. 't Leven, ons door God bereid,
's Geestes eeuwge gaven
Zijn geen prooi der sterflijkheid,
Worden niet begraven.
Staak uw klacht!
Elke nacht
Breng een nieuwen morgen :
God zal voor u zorgen.
3. Grijp dan in uw aardschen loop
Naar het eeuwge leven,
Kweek in u de zaalge hoop,
Blijf naar 't hoogste streven!
Trouw volhard!
Vrees geen smart!
Wie in tranen zaaien,
Zullen juichend maaien.
<Sp d. Nationale feestdagen.>
<H 267>
<C (Oude bundel Gez. 333.)>
1. Komt, danken w' allen God,
Die ons getrouw bewaarde!
Zijn goedheid stuurt ons lot,
Hij, Hij is Heer der aarde.
Van onze wording af
Heeft ons Zijn macht behoed,
Zijn hulp is onze staf,
Zijn liefd' ons hoogste goed.
2. Wil Gij ons, door Uw geest
Oprechte blijdschap geven,
Doe 't volk, Heer, dat U vreest,
In vreed' en vrijheid leven.
Ontsluit Uw milde hand;
Uw liefde blijv' ons bij ;
Dat stad, dat vaderland,
Door U gezegend zij !
3. O God! zie op ons land
Met vaderlijk ontfermen !
Wil door Uw sterke hand
Ons tegen 't kwaad beschermen!
Wij , zwervend' op deez' aard',
Wij steunen op Uw macht;
Het volk, dat Gij bewaart,
Is groot in heil en kracht.
4. Hoor, Vader! onzen lof;
Hoor onze zwakke klanken!
Wij wagen in het stof,
O Jezus ! U te danken,
O Geest! dat alles juich'
Voor 't heil, dat Gij verspreidt!
God, voor Wien alles bulg',
Zij lof in eeuwigheid !
<H 268>
1. Gelukkig vaderland, zoo g' op Gods waarheid bouwt,
En aan Zijn wondre macht uw ranke ziel vertrouwt,
Heil u, heil driewerf u, zoo gij ten allen tijd,
Vereenigd Nederland, maar recht vereenigd zijt!
2. O vrij gevochten volk, sta voor uw rechten pal!
Houd onbesmet uw vlag en toon haar overal,
Uw woord zij goed als goud, wees trouw maar niemands knecht,
Strijd onversaagd uw strijd voor vrijheid en voor recht.
3. Uw trouwe Herder waakt, Hij slaapt of sluimert nooit,
Hij brengt de kudde saam, die droevig was verstrooid.
Komt, zweert uw veeten af, weest een in Godes kracht,
Dan keert d' aloude roem; want nog maakt eendracht macht.
<H 269>
1. Hoe groot en goed, hoe wonderbaarlijk,
Zijn, God, de wegen van Uwen raad!
De boozen dreigden gansch vervaarlijk;
Onmachtig dreigen was 't met de daad.
Uw trouw houdt stand, Uw Vaderhand,
Uw Vaderhand geleidt ons tot Uw eer,
Och waren w' altoos U trouw , o Heer !
2. God, onze God! vol mededoogen,
Hieldt G' op ons, armen, het oog gericht,
Wij leden zwaar, maar uit den hoogen
Zondt G' ons Uw englen met troost en licht.
Uw trouw houdt stand, Uw Vaderhand,
Uw Vaderhand geleidt ons tot Uw eer,
Och, waren w' altoos U trowv, o Heer!
3. Uw wijnstok lag vertrapt, versmeten,
Weer groeit en bloeit hij, nu Gij het gebiedt,
Gij hebt ons nooit, neen nooit vergeten,
Vergeet mijn ziele dan Hem ook met.
Gods trouw houdt stand,
Zijn Vaderhand,
Zijn Vaderhand geleidt ons tot Zijn eer,
Och, waren w' altoos U trouw, o Heer!
<H 270>
1. Nu allen God gedankt !
Hem eer en lof gegeven,
Die door Zijn woord ons roept
Tot een onsterflijk leven,
Die door Zij n eigen Zoon
Tot eeuwge zaligheid,
Voor duizend duizenden
Den hemel heeft bereid.
2. U is de heerlijkheid,
Gij, rots van ons vertrouwen!
Wil Gij de muren van
Jeruzalem herbouwen !
Zet Uw verlossingswerk
Onafgebroken voort,
Tot 's werelds uiterst' eind'
De blijde boodschap hoort!
3. Zie in genade neer
Op vaderland en koning ;
Een altaar zij elks hart,
Een Bethel ieders woning ;
Uw geest word' uitgestort
Met heiligende kracht,
En zalve jong en oud ,
Geslachte tot geslacht !
4. Zoo groei' Uw heiligdom
Van levenvolle steenen, .
We 't kostelijk cement
Der liefde moog' vereenen ;
Zoo koom' Uw- koninkrijk,
En in des konings naam
Breng' 't eeuwig jubelfeest
Ons met al d' Uwen saam !
<H 271>
1. Neerland wil zijn feestdag wijden,
Vader ! door Uw heilgen geest.
Altoos zijt G' in vreugd en lijden
Onzer vaadren kracht geweest.
Wij vernieuwen 't oud verbond,
Zweren trouw met hart en mond.
2. Vrijheid blijv' haar wiek ontplooien
Op der vaadren heilgen grond;
Vroomheid blijv' de kroone tooien,
Waarheid heersch' er t' aller stond !
Wordt hier 't booze kloek weerstaan,
1Veerland zal niet ondergaan.
3. Hooger streven zij ons leven !
Voorwaarts, Neerland, God in It hart!
't Blijv' in uw banier geschreven:
Trowv aan't heilg', in vreugd en smart!
Nooit word' ons die kroon geroofd,
Nooit des altaars vuur gedoofd !
4. 't Vuur van liefd' en eendracht gloeie.
Broedertwist zij trouw geweerd!
Neerland leve, groei' en bloeie,
Hou' zijn schoonen naam geeerd!
Een door heilgen broederbarad,
Een zij 't lieve Vaderland !
<H 272>
1. Help maar u zelf, zoo helpt u God.
Hoe ook de vij-and dreigt en spot,
Gij zult en moet hem toch in 't eind verwinnen.
In eigen hand rust eigen lot.
Wil dan getroost met Hem uw taak beginnen !
2. Valt ook de strijd u lang en zwaar,
Zie 't uur van zeeg' is dikwijls daar,
Als nood en dood uw hart van angst doen beven.
Sta daarom pal in elk gevaar ,
Wie trouw volhardt, hem wordt de kroon gegeven.
<Sp e. Huwelijk. >
<H 273>
1. Welzalig 't huis , o Heiland onzer zielen!
Waar Gij de vreugd, waar Gij de vriend van zijt,
Waar allen saam voor God als, Vader knielen,
En aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd,
Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen,
Waar aller hart voor U van liefde slaat,
Waar aller mond U groot maakt , met gezangen,
Waar aller voet op Uwe wegen gaai.
2. Welzalig, waar Uw liefd', o Heer! de band is,
Die man en vrouw ten nauwste saam verbindt;
Waar beider ziel op 't innigste verwant is,
Daar iedre dag hen aan Uw voeten vindt ;
Waar zij in U zich eeuwig een gevoelen
En, vast aan U in lief en leed verkleefd,
Geen hooger hell begeeren noch bedoelen,
Dan dat in God zijn bron en oorsprong
heeft.
3. Welzalig 't huis, waar men de huwlijkspanden
Met biddend hart, U , Heer ! in d' armen draagt,
En van Uw mild' en liefderijke handen
Voor 't kinderhoofd reeds vroeg Uw zegen vraagt;
Waar zij reeds vroeg zich om Uw schoot verzaamlen,
En luistren wat Uw liefdestem verkondt;
Waar zij, hoe jong, reeds Gode 't loflied staamlen,
Dat lieflijk schoon klinkt in der kindren mond.
4. Welzalig 't huis, waar U de dienstbren eeren,
En, wetend dat Uw oog hen gadeslaat,
Hun arbeid doen, als d' arbeid hunnes Heeren,
Uw naam ter eer en met een blij gelaat.
Waar ieder werk met U wordt ondernomen,
En iedre taak, al wat hun hand verricht,
Met d' eigen trouw wordt heilig nagekomen ,
De kleinste last, gelijk de zwaarste plicht.
5. Welzalig 't huis dat, rijk met vreugd gezegend,
U niet vergeet, maar zich in U verblijdt.
Welzalig 't huis, door ziekt' en smart bejegend,
Als Gij, o Heer, daar arts en trooster zijt;
Dan zullen w' eens aan d' avond van ons leven,
Ontslapen in't vertrouwen op Uw kruis,
En 't aardsche huis, ons hier ter woon gegeven,
Verwislen met Gods heerlijk Vaderhuis.
<H 274>
1. Gij hebt den heilgen band van d' echt,
O God der liefde! zelf gelegd :
Wees heden in ons midden!
Zie, Vader! hier den man, de vrouw,
Bereid tot d' eed van liefd' en trouw,
En voor ons allen bidden:
Op hun wegen Stroom' Uw zegen
Steeds hun tegen; U geheiligd,
Zij hun woning steeds beveiligd !
2. O God! tot Wien het oog zich richt,
Maak Gij hun 's levens lasten licht,
Laat hun geen goed ontbreken!
Steeds blijv' het hier een ziel, een zin,
Dat zij het vuur van teedre min
In vreed' en reinheid kweeken;
Kroon hun beden, richt hun schreden,
Waar zij treden ;
Uw genade
Wone bij hen vroeg en spade!
3. O God! het weldoen is Uw vreugd;
Van U is 't al wat ons verheugt:
Uw heil bestraal' hun woning!
Hun huis zij steeds in U verblijd ;
Uw gunst hreng' op hun werk en vlijt
De zaligste belooning;
Wil hen beiden, vriendlijk leiden
En bereiden
Voor de kringen,
Waar z' U 't eeuwig danklied zingen!
<H 275>
1. U zeegne God! Hij stell' u tot een zegen
Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen,
Uw aardsch, uw eeuwig lot!
2. Gezegend d'echt, die u verbindt! Zijn banden
Zijn bloemen, en zijn juk de trouwe handen
Door God ineen gelegd !
3. Gezegend 't huis, waarin de liefde wone,
Waar u de Heer met vreugd' en eere krone,
Gezegend ook het'kruis!
4. Het kruis te saam, als een van ziel, gedragen,
Den blik op Hem, die 't kruis verdroeg, geslagen,
En in Zijn kracht en naam!
5. O God! verhoor en schenk ons onze bede !
Toon butt Uw gunst, doordring hen van Uw vrede;
Licht met Uw licht hen voor !
<H 276>
1. Geef, God van liefde! geef Uw vrede,
Kies Gij hun huis, hun hart tot woon !
Stijg nu hun amen op die bede,
Als lieflijk reukwerk tot Uw troon!
2. Bescherm hen, Vader ! Zij verbeiden
Alleen door U 't begeerlijkst goed,
Gij zult hen zeegnen, Gij hen leiden,
Waar 't levemspad ook henen spoedt.
3. Hun lot rust veilig in Uw handen;
Wijd Gij hun huis ten tempel in,
En vorm door aardsche liefdebanden
Uit hen een hemelsch huisgezin!
<H 277>
1. Alle zegen komt van boven,
't Goede komt van God alleen.
Tot een lied om U te loven
Smelt' ons aller dank ineen!
Zouden we, als G' een bloemenregen
Op ons pad hebt neergestrooid ,
Zwijgen van Uw liefde? Nooit!
Neen, wij roemen in Uw zegen,
Gij, o God van liefde en macht,
Hebt Uw kindren saamgebracht.
2. Vader! hoor de vuurge beden,
Bouw het huis en zegen 't, Heer!
Richt, Alwijze, steeds hun schreden!
Daal' Uw vreed' op 't echtpaar neer!
Zoo, door Uwen geest geheiligd,
Vinden z' onder vreugd en kruis
Uwen hemel m hun huis.
Door Uw Vadertrouw beveiligd,
Prijzen z' eeuwig Uwren naam.
Uwe liefde houdt hen saam.
<Sp f. Uitvaart. >
<H 278>
<C (Oude bundel Gez. 97.) >
1. Stille rustplaats van Gods dooden !
'k Denk aan u met zoete vreugd,
Eindpaal van verdriet en nooden,
Rustplaats na den strijd der deugd!
Zouden wij voor 't sterven beven,
Siddren voor then jongsten nood?
Jezus liet voor ons Zijn leven.
Jezus overwon den dood.
2. Jezus leeft ! Hij is verrezen ,
Jezus leeft in eeuwigheid !
Ik zal eeuwig bij hem wezen,
Dat heeft Hij mij toegezeid.
Eens zal ik, als Hij, verrijzen,
Juichend opstaan nit mijn graf,
En then Heiland eeuwig prijzen,
Die mij 't eeuwig leven gaf.
3. Zou ik naar die kroon niet streven,
Naar die kroon, die nooit vergaat?
'k Wil alleen voor Jezus leven,
Die mijn hoop geheel verzaadt.
Wereld, ach! wat is uw waarde
Bij 't volzalig hemelhof?
Wijk, ja wijk, o nietig' aarde!
Wijk al wat mij boert aan 't stof!
4. Vrome, vroeggestorven vrinden!
Slechts zijt gij mij wat vooruit.
'k Zal. u alien wedervinden,
Als ons Jezus 't graf ontsluit.
Eerlang zal ik met u rusten :
'k Rijp al meer voor d' eeuwigheid;
'k Staar vast op die blijde kusten,
Daar mij 't hoogst geluk verbeidt.
<H 279>
1. Slaap zacbt in den schemer der graven,
Gij stoflijk omhulsel des braven !
Hij zelf groet den eeuwigen morgen :
't Is 't reiskleed alleen dat wij borgen.
2. Hoor! 't ruischt door het gras van de zoden ;
Omhoog, met beneen, zijn uw dooden!
Het graf is een hemelsche poorte,
Met sterven eeri wedergeboorte!
3. Gebergten en wouden bezweken,
Gebloemt' en gestarnte verbleeken ;
De mensch, aan Gods zijde verheven,
Zal hemel en aard overleven !
<H 280>
1. Gij akker Gods! Uw kostbaar zaad
Moog' booger lente toeven,
Een talloos tal van bloemen staat
Te bloeien op uw groeven ;
Zie , 't hief zich uit der aarde schoot,
Uit doffe rust En sluimerlust;
En 't bloempje, dat in nacht ontsproot,
Blinkt in 't morgenrood .
En uit den dood komt leven !
2. O, diepte van des Heeren raad !
O, liefde, nooit t' ontvouwen,
Voor allen, die een kostbaar zaad
Aan d' akker Gods betrouwen,
Beloft' en troost, onmeetbaar groot,
Gij trekt ons oog
Omhoog, omhoog:
Eens wacht, wat hier het graf omsloot,
Hemelsch morgenrood .
En uit den dood komt leven !
<H 281>
1. Nimmer, nimmer kunnen w' u verge-ten,
U, met zooveel smart beweend!
Dierbren, die wij d' onzen blijven heeten
Al verbergt u 't grafgesteent !
Menigmalen, in ons wakend droomen,
Is het ons, als waart gij weergekomen,
Maar herboren, heerlijk schoon,
Blinkend met de zegekroon!
2. En dan is 't, alsof huix stemme fluistert :
Neen, geen tranen ons gewijd !
Zijn wij niet van't logge stof ontkluisterd,
Waar gij zelf nog zwoegt en strijdt?"
Zalig zij , die in den Heere sterven,
Die den palmtak der verwinning erven,
En voor 's Vaders aangezicht
Wandlen in het eeuwig licht!
3. Ja, daar blijft een zaalge sabbatsruste
Voor het volk van God bewaard!
Vast vertrouvs-en, dat de klachte suste,
Voert ons harte boven d' aard.
't Oog verlangend naar omhoog geslagen !
't Is alleen hun reiskleed, dat wij dragen
Naar der graven donkre kluis,
Onze vrienden zelf zijn thuis !
4. God, die leeft! Gij zijt geen God der dooden :
Al Uw dooden leven U !
Paaschlicht glinstert op de kerkhofzoden,
Open is de hemel nu !
Leid daarheen , Verlosser, onze schreden !
Als wij weenend naar de groeve treden,
Troost' Uw stem: ' t Is al bereid,
Eeuwge vreed' en zaligheid !
<H 282>
1. Wij legden diep gebogen
Den weg naar 't kerkhof af,
En zien met weenend' oogen
Ter neer in 't open graf.
Het bergt iets van ons le-ven,
Ach, in zijn don-kren schoot :
Wij willen 't volgzaam geven,
Maar onze smart is groot.
2. Ach, 't valt zoo hard te scheiden
Van 't geen ons dierbaar is!
Moet onze tocht steeds leiden
Door 't land der duisternis?
Waarom die sombre vragen ,
Die naclrt in 't bang gemoed?
Waarom die felle slagen,
Die stormen zoo verwoed?
3. O Heer, die in ons harte
De liefde hebt gewekt,
Gij ziet, wat bittre smarte
Ons met haar neevlen dekt.
Waarom is liefde lijden,
En laat Gij 't teerst gemoed
Den zwaarsten strijd hier strijden?
En Gij , o God, zijt goed!
4. Vergeef ons al die vragen !
Wij zijn 't gekrookte riet,
Dat aan des onweers vlagen
Slechts bevend weerstand biedt.
Gij zult het niet verbreken ;
Wij zijn wel moe gestreen,
Naar niet in 't leed bezweken:
Gij liet ons niet alleen.
5. Wij grijpen fel bewogen
De hand, die zwaar ons sloeg.
No, God van mededoogen,
Nu spreekt Ge : 't Is genoeg.
Uw kind heeft onder 't klagen
De les der smart verstaan,
't Heeft willig leeren dragen :
Het is tot U gegaan !
6. Neem, Vader, ons in d' armen
En spreek van Uwen vree,
Uw eindeloos erbarmen,
Uw troost in angst en wee!
Zeg Gij ons, dat Uw leven
Den doodsnacht overwint,
Dat voor elk heilig streven
Een niewve dag begint!
7. Wij leggen in Uw handen
Den liefsten, besten schat.
Verbreekt Gij dierbre banden,
Zijn wij soms moed' en mat,
Toch gaan wij met U mede
Naar 't land, dat Gij ons wijst,
Vtrel vaak met wankle schrede,
Maar 't harte dankt en prijst.
8. Wat Gij ons hadt gegeven,
Dat naamt Gij ons weer af.
Maar 't beste blijft toch leven,
't Verzinkt met in het graf.
Het schijnt wel gansch verloren,
Maar 't blijft altoos ons deel.
De liefd', uit U geboren,
Verwint den dood geheel.
|