De Joodse Achtergrond van Christelijke Eredienst. R. T, BECKWITH
Oorspronkelijk was het Christendom een Joodse religie. Jezus
Christus was een Jood, en zijn eerste volgelingen waren Joden.
Het Jodendom van de eerste eeuw, in het bijzonder in de diaspora,
maar ook in Palestina, was sterk beinvloed door Grieks denken,
de Griekse cultuur en de Griekse taal, maar het had zijn wortels
in het OT, en zijn belangrijkste talen waren nog steeds het
Hebreeuw en het Aramees. Jezus leerde met grote originaliteit,
maar wat in zijn leer traditioneel was, was eerder afkomstig
uit het Jodendom dan uit een andere bron.Bovendien hielden
Jezus en zijn eerste volgelingen zich grotendeels aan Joodse
gebruiken. Als daarom de vraag gesteld wordt tegen welke achtergrond
de Christelijke eredienst ontstond, kan slechts de Joodse
eredienst als antwoord gegeven worden. Griekse invloeden op
de Christelijke eredienst die niet al de Joodse eredienst
beinvloed hadden, zijn voornamelijk van later datum. Vanaf
het begin is de oorspronkelijkheid van het Christendom herkenbaar
aan de eredienst, maar even herkenbaar is het Joodse karakter
van het Christendom.
BRONNEN VAN INFORMATIE
Onze bronnen van kennis over de Joodse eredienst in de eerste
eeuw zijn gevarieerd. De betrouwbaarste zijn de bronnen die
geschreven zijn in of voor de eerste eeuw, maar die voorzien
ons slechts van gedeeltelijke informatie. Het OT is natuurlijk
fundamenteel, omdat het de geschreven wetgeving betreffende
de Joodse eredienst bevat. Judith, Maccabeeen, Jubilees, 1
Enoch, het Testament van Levi, Joseph en Asenath, de Sibyllijnse
Orakels en de Dode Zee Rollen, hoewel soms moeilijk te dateren,
geven belangrijke ontwikkelingen aan. In de eerste eeuw krijgen
we de eerste substantiele informatie over de vorm van de eredienst
in de synagog, in terloopse mededelingen door Philo, in het
NT en in geschriften van Josephus; en verdere feiten over
de Joodse kalender komen naar voren uit de Didache en het
oudste overgebleven rabbijnse document, de Megillath Taanith.
Bovendien vormt de Christelijke eredienst, zoals beschreven
in het NT en de Didache, zelf een getuigenis over de Joodse
eredienst omdat het de Joodse invloed laat zien.
Als men gaat naar het terrein van de literatuur van na de
eerste eeuw is er meer materiaal te vinden, maar de mogelijkheid
om dit toe te passen op de eerste eeuw wordt enigszins problematisch.
De rest van de abbijnse literatuur werd rond het eind van
de tweede eeuw opgeschreven, dat is de datering die doorgaans
gegeven wordt aan de Mishnah. De Tosefta, Targum Neofiti en
Targum Onkelos, en de Halachische Midrashim zijn ook betrekkelijk
vroeg, als ook de baraitas (uitspraken geciteerd uit oude
rabbijnse verzamelingen naast de Mishnah) in de twee Talmuds.
Bovendien, het feit dat de rabbijnse literatuur de neerslag
is van een mondelingen traditie, die eerst mondeling werd
doorgegeven en pas later opgeschreven, betekent dat er een
goede kans is dat wat er staat van toepassing is op een periode
van een of twee eeuwen voor de schriftelijke vastlegging.
In sommige van de genoemde werken vinden we veel informatie
over de Joodse eredienst in de Tempel, de synagoge en thuis,
en dit is veel vroegere informatie dan die gegeven wordt door
de Joodse gebedsboeken, die pas in de negende eeuw begonnen
te verschijnen. Omdat de breuk tussen de Kerk en de Synagogu
rond het eind van de eerste eeuw plaats vond, is het waarschijnlijk
dat waar de overeenkomsten tussen Joodse en Christelijke eredienst
treffend zijn ze te danken zijn aan invloed van de eerste
op de laatste in de eerste eeuw. Uitzonderingen op deze regel
kunnen gevonden worden in het oude Syrie en Palestina, waar
geografie en taal tot een langere periode van Joodse invloed
leidde, in individuen met een ongewone kennis van het Jodendom
(zoals Hippolytus, Origenes, Epiphanius, and Hieronimus),
of in betrekkelijk moderne tijden, toen de culturele overheersing
van het Christendom tot het omgekeerde proces leidde, waardoor
de Joodse eredienst invloed ondervond van de Christelijke.
Maar zelfs als Christendom en Jodendom in nauw contact waren,
dan was het antagonisme tussen de twee meestal van dien aard
dat het onderlinge invloed beperkte, en in het oude Syrie
en Palestina lijkt deze invloed vooral behoudend in zijn resultaat.
Er zijn nog twee factoren die de omgang met materiaal van
na de eerste eeuw compliceren.De eerste is het feit van de
vernietiging van de Tempel in 70 A.D. Dit moet een grote invloed
gehad hebben op Joodse Christenen die tot dan toe de Joodse
eredienst praktiseerden naast de Christelijke (Temple offerdienst
naast het Christelijke sacrament, besnijdenis naast doop,
de sabbath naast de Dag des Heren); maar het had ongetwijfeld
niet minder invloed op niet-Christelijke Joden. Voor hen betekende
het dat de synagoge niet meer enkel een aanvulling op de Tempel
was maar een vervanging ervoor werd. De synagoge was al zoiets
geworden voor de Joden in de diaspora en voor de geexcommuniceerde
Essenen maar nu werd het dat ook voor de invloedrijke Farizeeen
uit Palestina, die extra aanzien kregen omdat de Tempel het
enige centrum was geweest waar de Sadduceeen invloed hadden.
De nadruk op leren en bidden als de enige belangrijke elementen
van de eredienst naast besnijdenis en de ceremoniele wassingen
werd nu allesomvattend, en hoewel de hoop levend bleef dat
de Tempel hersteld zou worden werd ondertussen geluisterd
naar Ps. 50:13 v.; 51:16 v.; Jes. 66:20, etc. en werd de wetgeving
aangaande de offercultus eenvoudigweg vergeestelijkt. Het
is veelbetekenend dat de grote jaarlijkse feesten offerfeesten
waren geweest. in hoeverre het paasmaal beinvloed werd door
het feit dat het niet meer uitsluitend in Jeruzalem gevierd
werd en niet meer draaide om een offerdier, is een open vraag
maar het is zeker dat het een huiselijke familieaangelegenheid
werd waarbij vrouwen en minderjarigen betrokken waren, net
als bij de Joden van de diaspora (Philo, De Vita Mosis,
2.224 v. etc.).
De tweede factor is het vloeiend karakter van oude liturgische
teksten. De rabbijnse literatuure geeft aan dat de structuur
van diensten en de onderwerpen van gebeden eerder vastgelegd
was dan hun feitelijke bewoordingen. Er was misschien wel
een standaard vorm van bewoording, maar de gelovigen mochten
deze parafraseren, werden daar zelfs toe aangespoord. Dit
is precies wat we ook vinden in veel vroege Christelijke eredienst
(Justinus, 1 Apol., 65, 67; Hippolytus, Ap. Trad.,
10.3-5; vergelijk ook de twee teksten van het Onze Vader).
In zo'n situatie kan een heel algemene overeenkomst tussen
bepaalde kenmerken van Joodse en Christelijke eredienst de
enige aanwijzing zijn van een zekere invloed, maar het is
geen duidelijke aanwijzing.
DE CENTRA VAN JOODSE EREDIENST
De belangrijkste centra van de Joods erdienst waren bij de
geboorte van het Christendom drie in getal: De Tempel, de
synagoge, en het huis. De Tempel concentreerde zich op de
offerdienst, die normaliter nergens anders toegestaan was;
maar, vanwege Gods belofte dat hij daar Israel zou ontmoeten
was het ook de plaats waar of in de richting waarvan de Joden
hun gebeden zeiden (1 Koningen 8:28 v.; Lukas 1:10, etc.).
Bovendien vond daar onderwijzing plaats (Lukas 2:.46 v.),
een gewoonte die Christus en de apostelen navolgden. De offers
die gebracht werden waren de in de Pentateuch voorgeschreven
offers en vielen in drie hoofdcategorieen: de brandoffers,
waarin het hele offer aan God verbrand werd; de zonde en schuld
offers waarvan de priester, maar niet degene die voor zijn
schuld offerde mocht eten en waarbij er speciale regels waren
omtrent de verzoenende toepassing van het bloed; en de vredeoffers
waarvan degene die ze liet offeren een deel mocht eten als
gast van de Heer. De zondeoffers op de Grote Verzoendag waren
een variatie op het tweede type, en het paasoffer een variatie
op het derde type. Het waren voornanelijk dierlijke offers,
maar er waren ook andere offers zoals de toonbroden en de
wierook. De Wet schreef elke dag ochtend- en avondoffers voor,
met extra offers op de sabbath, bij nieuwe maan, bij jaarlijke
feesten en bij Grote Verzoendag. Vrome Joden probeerden tenminste
naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest, voor het Pinkstefeest
en voor het Loofhuttenfeest, in navolging van wat de Wet voorschreef
(Exod. 23: 17 etc.). In de evangelieen zien we dat Christus
de Tempel bezoekt voor de feesten, inclusief het intertestamentale
feest van de herinwijding van de Tempel (Johannes 10:2 v.),
en bij zijn laatste bezoek geeft hij specifieke aanwijzingen
voor het offeren van het paaslam. Hoewel in het NT (zoals
in de geschriften van Qumran gemeenschap) de Tempel geherinterpreteerd
wordt als de symbolisatie van het volk van God, is het toch
niet niet verbazingwekkend dat de Christenen in Jeruzalem
Christus' voorbeeld volgden en de tempel bleven bezoeken en
mee bleven doen aan de offerdienst tot ze geexcommuniceerd
werden of de Tempel verwoest werd.
Of de synagoge nu begon als substituut voor de Tempel gedurende
de ballingschap of als aanvulling van de Tempel, ontwikkeld
ten gunste van mensen die vanwege de afstand er zelden heen
koden gaan, in zijn geschiedenis heeft de synagoge beide rollen
vervuld. De diensten waren geen offerdiensten. Het lezen en
uitleggen van de Schriften in de synagoge op de sabbath is
geboekstaafd in het NT (Lukas 4:.16-27; Hand 13:15, 27; 15:21)
en in de geschriften van Philo en Josephus, en de naam proseuche
die Philo, Josephus, en de Egyptian papyri en inscripties
gebreukenuse voor de synagoge, laat zien dat gebed centraal
stond; maar geen van deze vroege getuigen zegt iets over diensten
op weekdagen, behalve bij speciale gelegenheden. Volgens de
Mishnah, hadden sommige synagogen diensten op Maandag en Donderdag
(Megillah 1.3; 3.6-41), en gedurende twee weken in het jaar
hield de leken maamad (embryo congregatie) net als
een zekere priestercursus dagelijkse diensten in een bepaalde
synagoge (Taanith 4.1 - 5, etc.). Behalve deze uitzonderingen
waren de synagogale diensten waarschijnlijk beperkt tot de
sabbath en de feesten. Christus nam regelmatig deel aan de
sabbath dienst in de synagoge en onderwees daar; en waar zijn
discipelen ook heengingen met het evangelie vinden we dat
ze zich aansluiten bij de synagoge als dat hun toegestaan
wordt. Zo proberen ze de plaatselijke kerk te bouwen op een
Joodse kern. Het is daarom waarschijnlijk dat als een lokale
kerk zich moest afscheiden van de synagogue, zoals in Hand
19.8v. de kerk zichzelf als synagoge beschouwde, zoals de
gemeentes die `synagogen' genoemd worden in Judas. 2.2 en
in de Herder van Hermas (Mandaat 11:14). Ze gaven hun eredienst
waarschijnlijk vorm zoals ze gewend waren in de synagoge,
met toevoeging van de Christelijke sacramenten en charismata,
en met kwamen meer en meer samen op de Dag van de Heer voor
de eredienst in plaats van op de Sabbath. In de eerste duidelijke
beschrijvingen van een Christelijke eredienst als geheel (Justinus,
1 Apol. 65, 67), is e invloed van de synagogale ochtenddienst
duidelijk. Een ander teken van de invloed is te zien in het
feit dat de Joodse synagogue, zoals de Christelijke gemeente,
de brede contekst geweest is waarin de initiatie en instructie
van bekeerlingen plaats vond.
Het huis was de plaats waar de gezinsdienst plaats vond. Ouders
waren altijd verplicht geweest tot besnijdenis (Gen. 17:12;
21:.4; Exod. 4:24-26) en het was een huiselijk ritueel gebleven
(Lukas 1:.58v).
Het werd pas vele eeuwen na Christus verplaatst naar de synagoge.
De ouder had ook de plicht het kind te onderwijzen (Gen.18:19;
Exod. 13:8; Ps. 78:3-6 etc.), en het is veelbetekenend dat
twee van de eerste eeuwse verwijzingen naar prive bijbellezen
te maken hebben met de onderwijzing van kinderen(4 Macc.18:10-19;
2 Tim. 3:15). Maaltijden op de Sabbath waren vreugdevolle
familieaangelegenheden; en volgens de Mishnah (Berakoth),
werden zegenbeden meerdere malen tijdens de maaltijd uitgesproken
bij het hoofdgerecht, bij brood en bij wijn en als de mensen
samen aten. De meeste zegenbeden werden door een persoon voor
allen uitgesproken, en een beantwoorde zegenbede werd gezegd
aan het eind van de maaltijd. Deze vorm correspondeert met
de twee zegenbeden die genoemd worden bij het Laatste Avondmaal
en met de drie zegenbeden van de agape-cum-Eucharist in de
Didache, 9 v.. Voor avondmaaltijden werd ook een zegenbede
over het licht gezegd bij het binnenbrengen van de lamp. Dit
werd ook overgenomen in het Christelijke agape (Ap. Trad.,
26:18-27), en is misschien wel de bron van de oude Griekse
vesper hymne `Vriendelijk Licht'.
Individuele eredienst behoorde ook voornamelijk tuis, maar
was niet zo prive als de Christelijke onderwijzing dit maakte
(Matt. 6:5 v). De dagelijkse individuele bidtijden waren drie
in getal (Ps. 55:17; Dan. 6:10), verbonden met de offertijden
in de Tempel (Ezra 9.5v; Dan. 9:20 v.; Judith 9:1 v.; Lukas
1:10). Een van de drie gebedstijden, zoals we weten uit Hand
3:1; 10:3, 30, was het negende uur (15.00 uur), de tijd van
het avondoffer in de eerste eeuw (Josephus, Antiquities, 14.65;
M. Pesahim 5:1), en dit werd overgenomen als een van de dagelijkse
gebedstijden in de Kerk(Tertullianus, Over het Vasten,
10; Ap. Trad., 36.5v., etc.). Op deze gebedsuren werd
het oudste van de traditionele Joodse gebeden gereciteerd,
het Tefillah (M. Berakoth 4.1): vandaar de corresponderende
regel in Didache, 8, dat het Onze Vader drie keer per dag
opgezegd moet worden. Dankzegging was gebruikelijk twee keer
per dag, bij het opstaan en bij het slapen gaan (Josephus,
Ant. 4.212), en bij die gelegenheden werd de oudste van de
traditionele Joodse dankzeggingen gebruikt, het Shema (M.
Berakoth 1:1 v.). Een ander type persoonlijke eredienst was
de rituele wassing die de Pentateuch verlangde in verband
met een aantal natuurlijke gebeurtenissen (Lev. 11-15; Num.
19), hier waren extra aan toegevoegd door de secte van de
Phariseeen.
Secten die niet omgingen met de heersende scholen van de Phariseeen
en de Sadduceeen hadden hun eigen eredienst centra. Naast
de Samaritanen waren er de Essenes, die een gemeenschapsleven
leidden (lijkend op dat van de vroege Kerk te Jeruzalem) en
hun eigen interpretaties van de Wet er op na hielden en grote
nadruk legden op rituele wassingen.Zij weigerden te offeren
in de Tempel onder de daar heersende omstandigheden en waren
daarom geexcommuniceerd (Josephus, Ant., 18.19). De Qumran
gemeenschap die de afwijkende kalender volgden uit Jubilees
en 1 Henoch, waren waarschijnlijk de huwende Essenes die Josephus
noemt(Oorlog, 2.160v.). De Therapeutae van Egypte, beschreven
door Philo (De Vita Contemplativa), die Pinksteren als het
hoofdfeest beschouwden, schijnen een aanverwante gemeenschap
geweest te zijn.
JOODSE INVLOED OP DE DOOP
Op drie plaatsen in het NT, Johannes 3:22-6, Heb. 6:2 and
Heb. 10:22, schijnt Christelijke doop op een lijn gesteld
te worden met Joodse reinigings riten, en in de eerste passage
wordt de doop van Johannes ook opgenomenl. Twee van de terms
die hier gebruikt worden zijn katharismos (verg.. Mark 1:44;
Lukas 2:22 en Johannes 2:6) en baptismos (verg. Markus 7:4;
Heb. 9:10). Baptizo zelf wordt gebruikt voor de Joodse reinigingen
in Lukas 11:38.
De verbinding wordt geleverd door de proselieten doop en de
doop van Johannes de Doper (Maar zie p. 125 voor een ander
gezichtspunt) De eerste was toegevoegd aan de besnijdenis
voor heidense bekeerlingen omdat zij voorheen de wet betreffende
de ceremoniele reinheid niet hadden betracht (Grieks Testament
van Levi, 14:6;.Sibyllijnse Orakels, 4:165-7; Joseph en Asenath
(?); M. Pesahim 8.8). De eerste en derde verwijzingen laten
zien dat de doop zowel toegepast werd op vrouwen als op mannen,
en dit betekent ook op kinderen, die evenzo onrein konden
worden (M. Tohoroth 3.6; M. Niddah 5.3-5; M. Zabim 2:1). De
tweede en derde verwijzingen laten zien dat de doop werd vergeestelijkt
om vergeving en wedergeboorte aan te duiden, naast de ceremoniele
reiniging. De baraita in Bab. Yebamoth 47a-b beschrijft de
rite. Kandidaten werden ondervraagd over hun motieven, ze
werden bekend gemaakt met een aantal van de wetten die ze
zouden moeten houden en als ze instemden werden ze terstond
besneden. Als ze hiervan genezen waren dompelden ze zichzelf
naakt onder terwijl twee wetsgeleerden hen verder onderwezen
in de Wet. Als het vrouwen betrof werden ze door andere vrouwen
in het water gedompeld, terwijl wetsgeleerden hen van verre
in de wet onderwezen. De baraitas in Bab. Kerithoth 8b-9a
laten zien dat nadien een offer gebracht moest worden.
In drie opzichten bracht de doop van Johannes de zaak verder.
Hij voltooide de herinterpretatie van de doop als vergeving
van zonden en paste die ook op Joden toe, niet enkel op niet-Joden,
en bereidde hen voor op het op handen zijnde oordeel door
de Messias; hij bediende de doop zelf.
Er zijn vele punten van vergelijking met de Christelijke doop.
(a) Kinderen waren kandidaat voor besnijdenis en proselietendoop
net als volwassenen. De waarschijnlijkheid dat de doop van
een heel huishouden in het NT (Hand 16:15, 31-34; 18:8; 1
Cor. 1: 16) ook kinderen omvatte is daarom sterk en kinderdoop
in de Kerk wordt expliciet genoemd in de tweede eeuw. (b)
De doop van Johannes betekende vergeving, net als de Christelijke
doop, en deze betekenis en die van wedergeboorte werden ook
verbonden met de proselietendoop. (c) Proselietendoop (en
niet besnijdenis) werd alleen bediend in aan de eerste generatie,
omdat bekeerlingen de reiheidswetten daarna hielden, maar
vergeving van zonden was nodig in elke generatie, hetgeen
de Christelijke praktijk verklaart. (d) Vergeving van zonden
was nodig zowel voor Joden als voor niet-Joden, vandaar de
insteek van de Christelijke doop. (e) De ondervraging over
de motieven wordt ook gevonden in Hippolytus (Ap. Trad., 16.2).
(f) Het uitstel voor de proselietendoop, terwijl de besnijdenis
genas, verklaart misschien het uitstel voor onderwijzing en
vasten in Didache, 7, waaruit het catechumenaat voortkwam.
Er was een lange proefperiode bij de Essenen en het catechetische
theme van de twee wegen in Didache, 1-6, wordt ook gevonden
in de Dode Zee Rollen. Er is echter geen uitstel in het NT,
noch voor Joodse, noch voor niet-Joodse bekeerlingen. (Hand
2:41; 8:12, 16, 36; 9:18; 10:47v. 16:33; 18:8; 19:5; 22:16).
Daar is directe besnijdenis vervangen door directe doop. (g)
Naakte onderdompeling, en de eruit voortvloeiende speciale
voorzieningen voor vrouwen, worden ook gevonden in de Syrische
Didascalia, 16, waar de vrouwen die hen in het water voeren
diaconessen zijn en de mannen die de vereiste woorden itspreken
tot de geestelijkheid behoren. De aanwijzingen in Ap. Trad.
21.3, 5, 11, en de gescheiden baptisteria in Christelijke
basilicas, weerspiegelen waarschijnlijk ook het feit dat de
doop naakt plaats vond. Niet alle Joodse wassingen waren echter
in de vorm van onderdompeling (Lev. 14:7; Num. 8:7; 19; Ezech.
36; M. Yadaim), en de openlucht massa-doop door Johannes,
Jezus en Petrus, opgetekend in Johannes 3 en Hand 2 waren
waarschijnlijk in een andere vorm. De symboliek van Rom. 6:4
and Col. 2:12 duiden op onderdompeling, maar die van Tit.
3:5v. uitgieten over. (h) Zelf-bediening was normaal bij Joodse
wassingen, maar niet algemeen (Exod. zq; Num. 8; Num. 19).
Johannes betrachtte het niet, en ook de vroege Christenen
niet, maar er kan naar verwezen zijn in de werkwoordsvorm
die gebruikt wordt in Hand 22:16; 1 Cor. 6:11; 10:.2. (i)
Stromend water wordt voorgeschreven in Lev. 14:5-7; 15:13;
Num. 19: 17, en wordt de voorkeur gegeven in Didache, 7. Vergelijk
ook de dopen in een rivier in het NT.
JOODSE INVLOED OP CONFIRMATIE (BELIJDENIS) EN TOELATING TOT
DE COMMUNION (DEELNEMING AAN EHT AVONDMAAL)
Er zijn geen antecedenten bekend in Joodse initiatieriten
van de drie verwijzingen die men aantreft in het NT naar het
opleggen van handen als initiatie ter symbolizering van de
doopgave van de Heilige Geest (Hand 8:15 -17; 19:5v, Heb.
6:2). Dit was waarschijnlijk een nieuw ritueel, geinspireerd
door Deut. 34-9.
Hetzelfde kan opgaan voor de zalving met olie bij de initiatie.
Dit vinden we pas later opgetekend, voor het eerst in tweede
eeuwse Gnostische teksten, maar kan heel goed geinspireerd
zijn door de verbinding tussen zalving en de Heilige Geesst
in 1 Sam. 16:13; Jesaja. 61:1; Zach. 4; 2 Cor. 1:21 v., en
tussen zalving en rituele reiniging in de wassing en zalving
van priesters (Exod. 29; Exod. 40; Lev. 8). Bovendien leek
de Christelijke vorm van zalving van de gedoopten, door uitgieting
en bekruising (Ap. Trad., 22.2v), sterk op de Joodse traditie
betreffende de vorm van zalving van priesters (zie haraita
in Bab. Kerithoth 5b etc.). Een andere mogelijkheid is dat
de zalving onderdeel uitmaakte van de proselietendoop en als
zodanig stilzwijgend werd overgenomen door de Kerk in de eerste
eeuw. Deze mogelijkheid wordt gesuggereerd door de weidverbreide
gewoonte, ook onder Joden, om olie te gebruiken na het nemen
van een bad (Ruth 3:3; 2 Sam. 12:20; Ezech. 16:9; Sus.17).
Als dat het geval is, dan was de rite waarschijnlijk aanvankelijk
slechts een bijkomstigheid, die pas met name genoemd werd
nadat deze een symbolische interpretatie had gekregen. Een
derde mogelijkheid is dat de zalving van Esseense oorsprong
is. Een van de eerste getuigen van zalving is het tweede eeuwse
Gnostische Evangelie van Philippus, dat initiatie leert door
doop, zalving, en eerste communie, ongeveer zoals Hippolytus
en Tertullianus het doen vroeg in de volgende eeuw, hoewel
de laatstgenoemden handoplegging toevoegen. Het Evangelie
van Philippus is verbonden met Syrie, maar Valentinus, wiens
volgeling de schrijver schijnt te zijn, kwam uit Egypte, waar
de semi-Esseense initiation praktijk het eten van brood, wijn
en zalving omvatte (Joseph en Asenath). Een vierde mogelijkheid
is dat zalving en handoplegging gezien werden als uitwisselbare
handelingen in de vroeg-Christelijke initiatie, zoals zij
het blijkbaar ook waren in de dienst van de genezing.(Verg..
Mk. 5:23; Hand 28:8 etc. met Mk. 6:13; Jacobus. 5:14v..).
Besnijdenis zou hier bij mannen aan voorafgegaan zijn.
De tussenpose tussen doop en zalving of handoplegging in de
latere Westerse praktijk heeft geen bekend precedent in de
vroege Kerk of in het Jodendom. Een tussenpose tussen doop
(met confirmatie?) in de vroege jeugd en de eerste communie
op een latere leeftijd komt men echter wel in teksten tegen.
Origenes stelt in ca.AD 235, toen hij permanent in Palestina
woonde, dat kinderen geen communie wordt gegeven (Preken over
Richters, 6.2), en wat hij zegt kan ook wel slaan op zijn
vaderland Egypte. Er is geen duidelijk tegengesteld bewijs
voor Cyprian, die rond AD 250 in N. Africa schreef (Over de
gevallenen, 9, 25). Derde eeuwse Syrische ondersteuning voor
Origenes wordt gevonden in Didascalia, 9, in een passage die
begint met `Eer de bisschoppen . . .' (ed. Connolly, p. 94),
waar een lange period van Christelijke onderwijzing valt tussen
de doop en toelating tot de communie. Het vroegste Syrische
bewijs van het tegendeel is te vinden in de Apostolische Constituties,
en het vroegste Egyptische bewijs is nog later. Nu kan het
wel zo zijn dat de vroege praktijk in Palestina, Syrie, en
Egypte wat dit betreft teruggaat op het Jodendom.De Mishnah
stelt dat `op dertienjarige leeftijd is men geschikt voor
het vervullen van de geboden' (Aboth 5.2 1; Niddah 5.6), e
Segal houdt het erop dat toen Jesus naar Jerusalem ging op
twaalfjarige leeftijd (Lukas 2:.41v.) dit was om hem voor
te bereiden op de toelating tot het paasmaal een jaar later.(verg.
M. Yoma 8.4). De Essenen stelden de toelating tot het paasmaal
uit tot twintigjarige leeftijd (Jubilees 49.17). Of er, bij
een van beide leeftijden, een rite was vergelijkbaar met de
latere Joodse bar-mitzvah rite of 'confirmatie', is onduidelijk;
maar zelfs zonder dit kan gesteld worden dat het geloof van
de Hervormers dat zij een precedent hadden voor hun belijdenis
praktijk in de vroege Kerk en in het Jodendom niet zo ver
bezijden de waarheid is als gewoonlijk gesteld wordt.
JOODSE INVLOED OP DE ANTE-COMMUNIE EN DE DAGELIJKSE GETIJDEN
De drie dagelijkse tijden voor het reciteren van de Tefillah
en de twee voor de Shema` werden natuurlijk ook op sabbath
gehouden; en bij die gelegenheid werden zij klaarblijkelijk
gecombineerd tot drie openbare synagoge-diensten die rond
AD 100 ook op weekdagen gehouden werden. De verandering van
prive gebed van Christians naar dagelijkse openbare gebedsdiensten
was een parallelle maar latere ontwikkeling. Op de sabbath
was er een vierde gebedstijd, die overeen kwam met het extra
offer op de sabbath (Num. 28:9 v.), en dit werd ook gehouden
als synagogue-dienst (M. Berakoth 4.1, 7 etc.). Het lezen
en uitleggen van de Schriften werd ook toegevoegd, en zo vulde
de openbare eredienst het merendeel van de dag (Philo, Hypothetica,
7.13; Josephus, Adversus Apion, 1.209). Dit verheldert het
aantal zondagse diensten van de vroege Christenen, en de eerste
mededeling hierover, dat ze in Bithynia rond 112 meer dan
een hadden (Plinius, En. 10.96, Aan Trajanus),
moet zjn volle gewicht gegeven worden. Het 'Shema`, de Tefillah
en zelfs de latere lezingen (M. Megillah 4.1 v.) hadden alle
bijbehorende zegeningen, maar enkel het 'Shema' is in de eerste
plaats lofprijzing of dankzegging. De Tefillah, ook wel 'Amidah'
of het Achttiengebed genoemd, is in de eerste plaats bede,
maar de verbinding van iedere bede met lofprijzing is een
veelbetekenende parallel met het mengsel van de twee in de
eucharistische gebeden van de Didache, Justinus en Hippolytus.
Verschillende soorten geschreven liturgische gebeden, vooral
voor de tabernakel- en tempeldienst en ouder dan het 'Shema'
of de Tefillah, zijn te vinden in Num. 5:19-22; 6:23-27; Deut.
21:6-8; 26:3-10, 13-15, en in het Psalmboek. Zie voor het
liturgische gebruik hiervan, 1 Kron. 16:7-42, voor de Psalm
titels (vooral LXX), M. Tamid 7.4 etc. Er zijn ook geschreven
gebeden in de Dode Zee Rollen en de Didache. Aan de Psalmen
voegde de Qumran gemeenschap zijn boek met Hymnen toe, en
dat beide soorten composities in vroeg Christelijke diensten
werden gezongen wordt aangeduid in 1Cor. 14:26; Eph. 5:19
en Col. 3:16. Uit zulke elementen ontstond het gedeelte van
de dienst voor de communie en langzamer en minder duidelijk
ook de getijden, hoewel het 'Shema' werd vervangen door het
dankgebed na de communie.
JOODSE INVLOED OP DE COMMUNIE
De handelingen en woorden van de Heer op twee punten tijdens
het Laatste Avondmaal, geboekstaafd door de synoptici en in
1 Cor.11i, volgen het normale patroon van een Jodse maaltijd
zoals we dat ook zien in de spijziging van de vijfduizend
en de vierduizend , in Hand 27:35v, en in de vroegste beschrijvingen
van het paasmaal (M. Pesahim io). Zegenbeden zijn normaal:
alleen de duidende en eschatologische woorden van onze Heer
en de opdracht om het te herhalen (Markus 14:22, 24v; 1 Cor.
11:24v) zijn nieuw. J. Jeremias heeft overtuigend aangevoerd
dat de grotere maaltijd waar Christus aan deelnam een paasmaal
was (The Eucharistic Words of Jesus, (ET) SCM 1966), zoals
de synoptici ook zeggen. Hoe wat Johannes weergeeft hiermee
te rijmen valt is onduidelijk: mogelijk gebruikt Johannes
18:28 `het paasmaal eten' in de uitgebreide betekenis van
Deut. 16:3. In ieder geval was de algemene situatie de paasperiode.
De achtergrond van de duidende woorden is waarschijnlijk de
interpretatie van verscheidene zaken op de paastafel door
het hoofd van het huishouden als gedachtenis van de Uittocht
uit Egypte (M. Pesahim 10-5). Het paasmaal was in feite gedachtenis,
en gedachtenis is de betekenis van Christus' woord anamnesis
(Lukas 22:19; 1 Cor. 11:24v; verg.. Philo, De Congressu, 39-43),
de gedachtenis is gericht op mensen (Exod. 13:3, 9; Deut.
16:3), hetgeen Paulus' parafrase in de vorm van 'katangello'
verklaart (1 Cor. 11. 26). De claim dat anamnesis en zijn
Semitische equivalenten bij pasen het actualiseren of actief
maken van een verleden gebeurtenis, moet het doen zonder taalkundige
of Joodse ondersteuning. De grotere maaltijd ontwikkelde zich
tot het Christelijke agape-maal (liefdemaal), dat nog gecombineerd
is met de Eucharistie in 1 Cor. 11 en Didache 9v., maar een
apart gebeuren is geworden in de tijd van Justinus en Hippolytus.
Maaltijden die samen gegeten werden hadden verbondsbetekenis
voor de Joden (Gen. 26:28-31; Ps. 41:9; Ob. 7; Johannes 13:
18), in het bijzonder offermaaltijden, waarbij God de gastheer
was (Gen. 31:.44-54; Exod. 24:5-11); vandaar dat er sprake
is van gemeenschap tussen God en al de communicanten in 1
Cor.10:16-22. Maaltijden waren ook vreugdevolle gebeurtenissen
(Deut. 12:6v, 17v; 27:7; 1 Kron. 29:22; Lukas 15:23, 29; Hand
2:46v); vandaar dat het zo passend is dat de Eucharistie een
voorsmaak is van het zalige hemelse feestmaal (Matt. 26:29;
Lukas 22.30; 1 Cor. 11:26; verg. Jes. 25:6; Matt. 8.11; Opb.
19:9). De sacramentale taal van Joseph en Asenath over de
geinitieerden die `het gezegende brood des levens' eten en
de `gezegende beker van het eeuwig leven' drinken is ook relevante
achtergrond, maar dat zijn niet-cultische uitspraken zoals
Ecclus. 24.21 v. ook, waar de goddelijke wijsheid word gegeten
en gedronken door het boek van de Wet en Targum Neofiti Exod.
16. 15, waar van Mozes de wetgever word gezegd dat hij het
hemelse manna is (verg. Johannes 6.31 v.; 1 Cor. 10:3 v.).
De tekst van de zegenbede over brood en wijn en de introductie
tot de beantwoorde zegenbede over de l `beker waarover de
dankzegging gesproken is', zijn ons bekend uit M. Berakoth
6.1; 7.3. De thema's van de beantwoorde zegenbede worden gegeven
in baraitas (Jer. Berakoth 7.2; Bab. Berakoth 48b) en Jeremias
heeft een kritische editie uitgegeven (The Eucharistic Words
of Jesus). Deze langere zegenbede, die lofprijzing en bede
combineert, is mogelijk een model voor Hippolytus' gecombineerde
eucharistische gebed, als het verbonden wordt met de zegenbede
vanwege de schepping, openbaring en verzoening in het 'Shema'.
De schuldbelijdenis (Did. 4, 14) kan gesuggereerd zijn door
Joodse schuldbelijdenissen zoals die in Lev. 16:21, en ook
door Paulus' waarschuwing in 1 Cor. 11:27 -34. Het Sanctus,
dat als het voor het eerst verschijnt in de vierde eeuw gevonden
wordt in een niet-eucharistische contekst en een Joodsere
vorm (Ap. Const., 7 .35) en ook het consecratie gebed, is
ongetwijfeld ontleend aan het Kedusha (Jes. 6.3 plus Ezech.
3:12) van de synagogale liturgy, voor het eerst genoemd in
de Tosefta (Tos. Berakoth 1.9).
JOODSE INVLOED OP ORDINATIE
Om welke reden dan ook, de taak van de priesters en levieten
om de Wet te onderwijzen (Lev. 10:11i; Deut. 17-11; Mal. 2.5-7
etc.) was in de eerste eeuw al overgegaan naar de niet geordineerde`schriftgeleerden',
of `rabbis', die soms in de tempel onderwezen (Lukas 2.46)
maar hun grootste centrum van invloed in de synagoge hadden
(Matt. 23:6; Markus 1:21 v.; Lukas 5:17; 6:.v). Zij zijn in
het NT bijna altijd verbonden met de Pharizeeen. De synagoge
had ook een of meer oversten die verantoordelijk waren voor
de discipline daar (Lukas 13-14) en voor de keuze van wie
de Schrift zou uitleggen Hand 13: 15), de schriftgedeelten
zou lezen of voor zou gaan in de gebeden; en een opzichter
(Lukas 4:20). De `oudsten' van de synagoge (Lukas 7:1-5) waren
de rabbi's. Ze hadden de taak om recht te spreken en te onderwijzen.
Als onderwijzers legden de oudsten de Schriften uit op de
sabbath in Philo, Hypothetica, 7.13. Daarom hebben de eerste
Christelijke `ouderlingen' normaal zowel onderwijzende als
pastorale verantwoordelijkheden (Hand 20:28; 1 Tim. 5:17;
Tit. 1:9; verg. 1 Tim 3.2). Of de andere Christelijke titels
van `bisschop' en `diaken' ontleend zijn aan het Jodendom
is minder zeker , maar zie voor deze mogelijkheid Epiphanius,
Panarion 30.11; T. H. Gaster, The Scriptures of the Dead
Sea Scar (London, Secker & Warburg 1957), pp. 308-10.
De overste en de opzichter van de synagoge schijnen plaatselijk
aangestelde functionarissen geweest te zijn, maar de schriftgeleerde,
die een opleiding gehad had en waarschijnlijk geordineerd
was, had een ruimer werkveld voor zijn diensten, hoewel hij
zich vestigde en zijn inkomsten verwierf door het uitoefenen
van een ambacht. Ordinatie vond normaal plaats door handoplegging
(Tos. Sanhedrin 1.1), hetgeen de Christelijke praktijk verklaart
(Hand 6.6; 1 Tim. 4:14; 5:22; 2 Tim. 1:6), en volgens de Talmud
ordineerde een rabbi oorspronkelijk zijn eigen leerling, hoewel
in de tweede eeuw dit recht geconcentreerd werd in de nationale
patriarch (Jer. Sanhedrin 1.2-4), ongeveer op dezelfde manier
als, onder Christenen, het toen geconcentreerd werd in de
alleenheersende bisschop.
JOODSE INVLOED OP DE KALENDER
De oorspronkelijke Mozaische was n de eerste eeuw al uitgebreid
met het Purim feest (Esth. 9), de herinwijding van de Tempel
(1 Macc. 4) en de andere post-bijbelse feesten en vastentijden
die opgetekend zijn in Judith 8.6, Megillath Taanith en M.
Taanith. Er is geen dwingende bewijs dat de kerk enig deel
van de Joodse kalender bleef in acht nemen na de breuk met
het Jodendom, hoewel een vorm van Pasen en Pinksteren, met
Christelijke betekenis, aan het licht komen in de loop van
de tweede eeuw en een vorm van sabbath, tijdelijk, in de vierde
eeuw. Het sterk vereenvoudigde ceremonieel van de Kerk (doop-cum-confirmatie
en Eucharistie) werd vergezeld door een sterk vereenvoudigde
kalender en de enige twee dagen die in ere gehouden waren,
waren de Dag van de Heer (Hand 20:7; 1 Cor. 16:2; Opb. 1:10;
Did., 14) en de wekelijkse vastendagen op woensdag en vrijdag
(Did., 8). De keuze van de laatstgenoemde wordt expliciet
verklaard met het oog op de Joodse praktijk om vastendagen
op maandag en donderdag te houden. en de eerstgenoemde schijnt
beinvloed te zijn door de Joodse sabbath. Zoals de sabbath,
maar zoals geen andere feestdag, is deze gekoppeld aan de
Joodse week en een bijkomde overeenkomst is dat het de reguliere
dag is van de gemeenschappelijke eredienst en dat het zijn
eredienst baseert op de eredienst op de sabbath in de synagogue.
|