In protestantse kerken werd het gregoriaans bij de Reformatie (de eerste ontleningsperiode) weliswaar opgegeven maar het liet wel duidelijk sporen na. In de tijd van de liturgische heroriëntatie in de twintigste eeuw is opnieuw ontleend aan het gregoriaanse erfgoed (tweede ontleningsperiode). Maar de waarde van het ontlenen is groter dan de ontlening zelf.
De eerste ontleningsperiode: de Reformatietijd
Toen de Hervorming geen hervorming bleek te worden maar een eigen kerkelijke richting, moesten op alle terreinen hervormende keuzen gemaakt worden, dus ook op het terrein van de kerkmuziek. Dat het hervormend was wilde zeggen dat er niet geheel en al met een schone lei begonnen hoefde te worden, maar dat de traditie omgevormd werd. Zo verdween de kerkmuzikale traditie geenszins uit het perspectief van de hervormers.
Luther cum suis
De Lutherse reformatie nam meer van het liturgische erfgoed over dan de Calvinistische
reformatie. Bij zijn hervorming van de misliturgie stelde Luther een formulier
samen dat sterk aansloot bij de traditie (verduitst gregoriaans) maar als alternatief
stelde hij ook een formulier samen waarin (metrische) gemeentezangliederen in
de volkstaal de plaats van de vaste gezangen innamen (de liedmis).
De volgende liederen kunnen als voorbeeld dienen:
-'Kyrie, Gott Vater in Ewigkeit' (Evangelisches Kirchen Gesangbuch 1950 gez.
130), een bewerking van de middeleeuwse Kyrie-troop 'Kyrie fons bonitatis'.
-'Allein Gott in der Höh sei Ehr van Nic. Decius (LvK gez. 254), een glorialied
gemaakt naar een gregoriaanse Gloria voor de Paastijd
-'Wir glauben all an einen Gott' (LvK gez. 331), een credolied.
-'Jesaja dem Propheten das geschah' (LvK Gez 24), een sanctuslied waarin de
bijbelse contekst van het 'sanctus' ook meegegeven wordt.
-'O Lamm Gottes, unschuldig' van Nic. Decius (Lvk gez. 188), een bewerking van
het gregoriaanse Agnus Dei van de Paastijd.
Naast de vaste zangen voor de eucharistie waren er ook aanvullende gezangen:
Voor de Adventstijd treffen we aan: 'Nun komm der Heiden Heiland' (LvK gez.
122) afgeleid van 'Veni redemptor gentium' (LvK gez. 286 en gez. 310 gaan melodisch
ook terug op dit latijnse gezang, terwijl Lvk gez. 383 er ook 'naast gelegen
heeft').
De paassequens 'Victimae paschali laudes' werd 'Christ lag in todesbanden',
(LvK gez. 203). 'De vondst ... in deze melodie is ongetwijfeld de hoge e"
in de zesde regel, daarmee breekt de paasvreugde door de octaaf-omvang heen'
(Compendium p. 513). Ook 'Christ ist erstanden' (LvK 211) is afgeleid van dezelfde
paassequens. Uit de Gregoriaanse gezangen voor Pinksteren vinden we dat Veni
creator spiritus werd 'Komm Gott, Schöpfer, Heiliger Geist' (LvK 239).
Luther bewerkte de tekst en vereenvoudigde de melodie.
Illustratie 1e regel LvK gez. 239
De bij allerlei gelegenheden gezongen en zelfs verboden Hymne 'Media vita in morte sumus' bewerkte Luther tot 'Mitten wir im Leben sind (LvK Gez 272). Hij bewerkte de sequens Lauda Sion salvatorem voor sacramentsdag tot 'Gott sei gelobet und gebenedeiet'(LvK 354). Ook uit de getijden bewerkte Luther vaste en wisselende gezangen. 'Nunc Dimittis' bewerkte hij tot 'Mit Fried und Freud ich fahr dahin'. Het Pater Noster bewerkte hij tot 'Vater unser im Himmelreich (LvK gez. 48).
Samenvattend kunnen we zeggen dat Luther bij zijn poging tot hervorming van de kerkzang aansluiting zocht bij de traditie. Hij 'hervormde' de tekst terwijl hij de melodie vereenvoudigde, een bestaande melodie erbij gebruikte of een nieuwe componeerde. Hij maakte daarbij gebruik van uiteenlopende soorten Gregoriaanse gezangen. Daarnaast is het zo dat fragmenten van allerlei oudere melodieën te herkennen zijn in zijn melodieën omdat hij, net als andere componisten uit de 16e eeuw, gewoon was uit verschillende melodiefragmenten nieuwe melodieën samen te stellen.
Calvijn cum suis
Calvijn koos voor gemeentezang in de vorm van berijmde psalmen. Hij beschikte
in Geneve over een jongenskoor dat voorheen de muziek had verzorgd in de eredienst.
Dit werd gebruikt om de volkszang te leiden.
De psalmmelodieën zijn grotendeels nieuwe melodieën. Er zijn echter
talrijke overeenkomsten tussen melodieën van de berijmde psalmen en Gregoriaanse
melodieën aangewezen. Dat dit niet toevallig is blijkt bijvoorbeeld uit
het voorwoord van Pseaulmes octantetrois de David, mis en rime Francais (Genève
1551) waarin Louis Bourgeois verklaart dat hij zich voor een aantal melodieën
heeft laten inspireren door het vroegere kerkelijk repertoire.
Van de volgende psalmmelodieën is de afhankelijkheid van een Gregoriaans
voorbeeld vastgesteld:
-Ps 15 Ad regias Agni dapes
-Ps 17 Te Lucis ante terminum (in majoribus Festis)
-Ps 20 Kyrie cunctipotens
-Ps 31 A solis ortus
-Ps 39 Pange lingua
-Ps 55 Lauda Sion Salvatorem
-Ps 80 Victimae paschali laudes
-Ps 129 Te lucis ante terminum (In Nativitate Domine)
-Ps 124 Jesu corona virginum
-Ps 104 Te lucis ante terminum (in Pentecoste)
-Ps 141 Conditor alme siderum
Deze latijnse gezangen zijn hymnen en sequensen, geen melismatische latijnse
gezangen.
Er zijn nog veel meer overeenkomsten tussen fragmenten van psalmmelodieën
en fragmenten van Gregoriaanse gezangen ontdekt. Hiervoor wordt verschillende
uitleg gegeven. Zo zou de gangbare componeertrant gebruik maken van gangbare
muzikale wendingen, of er wordt aangevoerd dat het gehoor van de componisten
mede door het Gregoriaans gevormd was en dat het eerder onbewust ontlenen dan
bewust citeren was. Ook wordt er op gewezen dat melodieën die in de middeleeuwse
modi geschreven zijn de kenmerken daarvan ook nog aan het einde van deze periode
hebben. Een psalmmelodie in de phrygische modus zal een aantal kenmerken van
een Gregoriaans gezang in dezelfde modus hebben.Terzijde kan opgemerkt worden
dat de karakteristieke koppeling van de modi aan teksten met erbij passend gedachten
ook door de protestanten werd benut. Zo vinden we phrygische melodieën
vaak als er belijdenis van schuld en smeken om ontferming in de tekst gevonden
worden. Mixolydische melodieën vinden we vaak waar de hemel, de onmetelijkheid
van God en de menselijke reactie daarop verwoord worden, zoals in psalm 19 (Het
Kerklied, 222-224)
Een heel duidelijk voorbeeld van ontlening is de melodie van Psalm 80 (Victimae
Pascali Laudes).
**Illustratie 1e en 2e regel psalm 80 (Victimae Pascali Laudes.)**
Raakten de gregoriaanse melodieën in de meerstemmigheid hun ritmische
karakter kwijt, in de massale volkszang verloren de calvinistische melodieën
ook hun ritmiek. 50 jaar na invoering werden ze uiterst traag isoritmisch gezongen
(het is af te leiden uit dagboekaantekeningen uit Engeland dat het tempo daar
op zelfs 2 a 3 sekonden per lettergreep gelegen heeft) (Temperley, 91-93.).
De Reformatie wilde de bijbeltekst zoals die geschreven stond. Dat wil zeggen
dat de tekstcollages (centonisatie) die veel gebruikt werden in het Gregoriaanse
repertoire niet door de beugel konden. Luther had in 'Jesaja dem Propheten das
geschah', voor de liturgische tekst van het 'Sanctus' zelfs de contekst van
de engelenzang in Jesaja 6 gegeven (LvK gez. 24). Deze consequente nadruk op
het bijbelse tekstverband duurde echter niet lang. Een eeuw na de reformatie
zien we dat niet altijd meer de hele psalm gezongen wordt (door de traagheid
van het zingen was dat praktisch ook moeilijk geworden). Men koos er een aantal
verzen uit. Zo kwam de centonisatie weer in gebruik.
Veel latere vrije gezangen verwijzen naar verschillende bijbelgedeelten, sommige
gezangen bergen zelfs zoveel tekstverwijzingen in zich dat net als bij veel
Gregoriaanse teksten sprake kan zijn van een vrije tekstcollage (bijvoorbeeld
in de liederen van Charles Wesley, of Thomas Naastepad).
De tweede ontleningsperiode: De tijd van liturgische herorientatie in de 20e eeuw.
De aanloop tot nieuwe ontlening
In Nederland was in de eerste gezangboeken, die naast de psalmberijmingen pas
in de 19e eeuw in de Hervormde Kerk in gebruik genomen werden, nauwelijks enige
verwijzing naar de Gregoriaanse traditie te vinden, met de Vervolgbundel op
de Evangelische Gezangen komt er enig zicht op een bredere Europese traditie.
In die bredere traditie was het Duitse kerklied van na de reformatie het eerste
dat in het vizier kwam. Daarnaast kwam er aandacht voor het Engelse kerklied.
In Duitsland was veel historische aandacht voor de achtergronden van Duitse
kerkliederen uit de reformatietijd. Zo werd ook aandacht gegeven aan middeleeuwse
latijnse gezangen. Maar omdat er al veel oude berijmingen waren ontstonden er
nauwelijks nieuwe berijmingen daarvan.
Het Engelse kerklied dat in Nederland geliefd werd, was in Engeland zeer populair,
zo populair dat gesproken kan worden van 'the hymn' als het belangrijkste literaire
genre van de 19e eeuw. Talloze nieuwe liedboeken werden gepubliceerd. Daar kwam
concentratie in door het samenwerkingsverband dat resulteerde in de bundel Hymns
Ancient & Modern. Omdat deze bundel breed kerkelijk wilde zijn verschenen
er liederen in die de hele kerkelijke traditie vertegenwoordigden. De katholiserende
traditie voortvloeiende uit de Oxford beweging was goed vertegenwoordigd. De
'Historical Companion to Hymns Ancient and Modern' (Historical Companion p.
614 v.) geeft een lijst van 160 Gregoriaanse gezangen die in de opeenvolgende
edities een plaats vonden. Met de Nederlandse aandacht voor het Engelse kerklied
kwam zijdelings ook aandacht voor Gregoriaanse gezangen.
De aandacht voor de bredere protestantse traditie bracht in Nederland aan het
einde van de 19e eeuw dus zicht op voorreformatorische gezangen. Daarnaast ontstond
vanaf 1900 ook een liturgische beweging in protestantse kerken. Deze verdiepte
zich in wezen en traditie van de liturgie, en zo kwam de voorreformatorische
Latijnse kerkzang ook in het vizier.
In de Hervormde Bundel van 1938 zien we de hierboven geschetste ontwikkelingen
erin resulteren dat gezangen uit de hele christelijke traditie, ook de voorreformatorische,
(zelfs recitatief-gezangen) opgenomen worden in een protestantse bundel. Onder
de voorreformatorische liederen bevonden zich 17 Latijnse hymnen.
De invoering van deze 'ongewone' liederen was niet onomstreden. Het verzet ertegen
resulteerde in 1941 zelfs in een besluit van de Algemeene Synode om 32 gezangen
of gedeelten daaruit te verwijderen, waaronder dertien voorreformatorische liederen.
Dit besluit is nooit uitgevoerd, de commissie die na de oorlog ervoor in het
leven werd geroepen kreeg een nieuwe opdracht: een nieuwe liedbundel.
Bij de samenstelling van de Hervormde Bundel van 1938 waren prominente vertegenwoordigers van de liturgische beweging in de Nederlandse Hervormde Kerk betrokken: H.W. Creutzberg, S.M. van Woensel Kooy en G. Van der Leeuw (wiens naam voortleeft in de Prof. Dr. G. van der Leeuw-stichting: Ontmoetingscentrum van kerk en kunst, die door allerlei publicaties de oecumenische liturgie bevorderde.) De zogeheten 'Liturgischen Kring' streefde niet alleen naar verdieping van de kennis van de (historische) liturgie, maar gaf ook liturgisch materiaal uit, zoals de 'Liturgische Handboekjes' die van 1923-1930 uitgegeven werden. Na bezinning op liturgische vooronderstellingen en elementen volgden orden van dienst die de calvinistische traditie meer het karakter van een ordinarium gaven, compleet met proprium elementen.In 1939 gaf Van der Leeuw 'Beknopte Geschiedenis van het kerklied' uit, waarin hij uitgebreid het voorrefomatorische kerklied beschrijft. Hierdoor werd de Gregoriaanse traditie op het hervormde kerkerf weer onder de aandacht gebracht en werden de in de bundel van 1938 opgenomen voorreformatorische gezangen van een contekst voorzien
Liturgische vernieuwing in het Hervormde Dienstboek van 1951 en het Gereformeerde Dienstboek van 1966
De liturgische heroriëntatie die rond 1900 begon resulteerde halverwege de eeuw in een nieuw dienstboek in de Hervormde Kerk waarin naast de Reformatorische orden van dienst ook een oecumenische orde gegeven werd, met de mogelijkheid tot beurtspraak tussen voorganger en gemeente, maar ook gezongen beurtspraak, naar (eenvoudige) voorbeelden uit de voorreformatorische traditie. Er komen meerdere gezongen geloofsbelijdenissen in voor, deels afgeleid van voorreformatorische voorbeelden. Het is echter een naast het hervormde Dienstboek bij Ars Nova gepubliceerde geloofsbelijdenis die het gangbaarst werd (en is). Deze versie van Paul Chr. Van Westering heeft een melodie die afgeleid is van Credo III en is ook in het nieuwe Dienstboek opgenomen.
(VOORBEELD Dienstboek (1998) liturgische gezangen 63 Credo PAUL CHR van Westering)
In 1966 kwam ook een nieuw dienstboek met reformatorische en oecumenische orden uit in de Gereformeerde Kerken. Hiermee werd de basis gelegd die bij de ontstane samenwerking tot het samenstellen van een nieuw liedboek bepalend was voor de (oecumenisch)liturgische opzet ervan. Na de oorlog was er een gunstig klimaat voor de oecumene, zowel internationaal (Wereldraad van Kerken) als nationaal (Raad van Kerken). De nadruk lag op wat kerken gemeen hebben. Deze algemene ontwikkelingen bevorderden ook het oecumenisch ontlenen van liturgisch materiaal.
Voorbeelden bij de ontlening van gregoriaans en de invoering van nieuwe liederen.
Het 'Evangelisches Kirchengesangbuch' (EKG) uit Duitsland (1950) vormde een inspiratiebron, alsook Engelse bundels als 'Hymns Ancient & Modern Revised' en 'The English Hymnal'. Het later uitgebrachte begeleidende 'Compendium', dat achtergrondinformatie gaf, was duidelijk geïnspireerd door het 'Historical Companion to Hymns Ancient & Modern' en Duitse hymnologische publicaties. Het boek gaf de mogelijkheid om de keuzen te verantwoorden en de waarde van de traditie door informatie meer onder de aandacht te brengen. Voor de invoering spiegelde men zich aan moderne publicitaire middelen, zo werd gebruik gemaakt van radio en tv (lied van de week), grammofoonplaten en zelfs devotionele hulpmiddelen (dagboek bij het liedboek).
Wat vinden we van het Gregoriaans in het Liedboek voor de Kerken?
Als we in het Liedboek voor de Kerken bladeren, ontdekken we dat er 27 latijnse
titels voorkomen die eenstemmige latijnse voorreformatorische gezangen betreffen:
138 Adeste fidelis
140 Quem Pastores Laudavere
152 Puer natus in Bethlehem
156 A solis ortis cardine
185 Vexilla regis prodeunt
186 Pange lingua gloriosa
197 Aurora lucis rutilat (wijze Splendor paternae gloriae)
202 Mundi renovatio
207 O Filii et Filiae
226 Creator alme sederum
227 Jesu nostra redemptio
236 Beata nobis gaudia
237 Veni creator Spiritus
238 Veni Sancte Spiritus
253 O lux beata Trinitas (getijden)
260 urbs beata Jerusalem
277 Ad perennis vitae fontem
278 Dies Irae, dies illa
346 Ad cenam agni providi
352 Adoro te devote
353 Verbum supernum prodiens.
370 Aeterne rerum conditor
371 Ales Diei nuntius (wijze: Aeterne rerum conditor 2)
372 Nox et tenebrae et nubila (wijze: Aeterne rerum conditor 2)
382 Deus creator omnium
400 Cantico de creature
406 O Deus ego amo te
Naast deze liederen met een latijnse titel zijn er ook liederen met een Duitse
titel uit de reformatietijd die bewerkingen zijn van latijnse gezangen. We signaleerden
al een aantal bij 'Luther cum suis'.
De vorm van ontlening verschilt. A. Ontlening van de melodie B. Ontlening van de tekst, waarbij de tekst in het Nederlands berijmd is (strict, maar ook wel vrijer). C. Samenvoeging van teksten van een zondag uit het Missale Romanum tot een gezang voor die zondag. D. Gebruik van teksten uit de getijden voor bepaalde (zon)dagen voor een gezang voor dezelfde liturgische periode. E. Gebruik van Middeleeuwse latijnse (volks)liederen die paraliturgisch gebruikt werden.
De ontlening betreft veelal zowel melodie als (vertaalde) tekst, soms is alleen
de (vertaalde) tekst gebruikt naast een later melodie, soms zijn er motieven
gebruikt of kan er sprake zijn van een allusie.
Ik zal van alle categorieën een voorbeeld geven.
A (en B). Jesu, nostra redemptio (Lvk gez. 227) en Veni Creator Spiritus (LvK gez. 237) zijn voorbeelden van nauwkeurige overname van de melodie uit de vroegste schriftelijke overlevering en berijming van de bijbehorende tekst. Bij de melodie van LvK 237 merkt de musicoloog Jan van Biezen op dat het ritme zoals in het Liedboek is gegeven oorspronkelijker is dan de overlevering van de monniken van Solesmes. Iedere lettergreep krijgt dezelfde waarde en niet iedere toon, zoals later in de middeleeuwen gebruikelijk werd. De melismen staan normaliter op onbeklemtoonde lettergrepen en bereiden het accent van de volgende lettergreep voor.
*Illustratie LvK gez 237 1e regel*
B. Tekst vertaald: LvK 400 is een apart geval. Weliswaar staat het zonnelied van Franciscus van Assisi in de oudste manuscripten onder een latijnse titel, de tekst zelf staat aan het begin van de Italiaanse letterkunde. Het is geschreven in de vrije traditie van de sequens met vloeiende regels met onregelmatig assonerend rijm. Het is in een veel strakker metrisch schema ondergebracht in opdracht van de Remonstrantse Broederschap omdat internationaal het lied op de erbij gegeven wijs gebruikelijk was.
C. Dit soort verwerking vinden we in duidelijke vorm bij Thomas Naastepad (R.K. priester) en Willem Barnard. Zo licht Naastepad in het Compendium (Compendium, 349) Gezang 123 toe als 'een aaneenrijging van bijbelplaatsen' ontleend aan de 2e Adventszondag in het Missale Romanum. Daarbij is de ontlening zowel aan de lezingen als aan de Latijnse gezangen.Het gezang is voorzien van de melodie van de berijmde psalm 110 en heeft geen Latijnse titel.
D. Een voorbeeld van een gezang dat gebruik heeft gemaakt van zangteksten uit
de getijden is Gezang 125 'O kom, o kom Immanuël'. De teksten die tot dit
lied geleid hebben zijn de zogenaamde 'O-antifonen', antifonen bij het Magnificat
te zingen van 17-23 december waarin Christus aangesproken wordt met omschrijvingen
uit de profetische boeken. De hymnetekst is waarschijnlijk twaalfde eeuws, de
melodie in de 19e eeuw ontleend aan een niet geïdentificeerd Frans missaal:
'Veni veni Emmanuël'. De Nederlandse bewerking is van de hand van Willem
Barnard.
Een voorbeeld van een allusie, niet meer dan een verwijzing naar een antifoon
vinden we in de tekst van LvK.gez. 128 O Heiland, reiss die Himmel auf. Dit
is een lied uit de Contrareformatie, het 1e couplet verwijst naar Jes. 64: 1:
'Ach, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt', het 2e couplet verwijst
naar Jes 45:8 'Druppelt, gij hemelen, van boven en laten de wolken gerechtigheid
doen neerstromen' Hierin kan een verwijzing naar de antifoon Rorate coeli gezien
worden. Het lied werd ooit gezongen op de melodie van Conditor alme siderum,
in het Rheinfelsisches Gesangbuch kreeg het de bij gezang 128 gegeven melodie.
E. Een voorbeeld van laatmiddeleeuwse volkszang die geresulteerd heeft in een
20e eeuws Nederlands gezang is LvK Gezang 137. Het is een bijzonder gezang met
rolverdeling. In het gezang komen in ieder geval twee laatmiddeleeuwse gezangen
samen, het eigenlijke 'Quem pastores laudavere' dat in de 16e eeuw in het Duits
vertaald werd als: 'Den die Hirten lobeten sehre' en het 'Nunc angelorum gloria'
('Heut sein die lieben Engelein'). Waarschijnlijk zijn ze in de 15e eeuw samengevoegd.
In de 17e eeuw is er een volksrefrein toegevoegd. De uitvoering toen was waarschijnlijk
d.m.v. een cantorij die verdeeld op verschillende plaatsen in de kerk opgesteld
stond en de rollen van herders, engelen etc. uitspeelde terwijl het volk de
slotregels als acclamatie zong. In LvK Gezang 137 is een dergelijke rolverdeling
voorzien. Willem Barnard heeft zich bij het maken van dit gezang meer laten
leiden door de Duitse tekst uit de 16e eeuw dan op het middeleeuwse latijn.
In dit voorbeeld komen de twee ontleningsperioden (reformatietijd en 20e eeuw)
samen.
Als we kijken naar wat er van de Latijnse gezangen van de middeleeuwen in een
moderne protestantse bundel terug te vinden is, dan is de hoeveelheid ontlening
verrassend. Als we kijken naar het nieuwste dienstboek, dan is het nog verrassender
hoezeer de herorientatie op de traditie van de Rooms-katholieken en Protestanten
tot een parallel resultaat geleid heeft. In dit dienstboek is er ook een aantal
gezongen ordinaria, (de Marcusmis van Fl. vd Put is hetzelfde) een 'liedmis',
de mogelijkheid van gezongen beurtspraak en gezongen prefatie. Hoewel er weinig
letterlijke ontlening is aan de Latijnse kerkzang van de middeleeuwen, zou Gregoriaans
eenvoudig een plek kunnen krijgen in de oecumenische variant van de liturgie
die gebaseerd is op de Lima -liturgie uit 1982 die op basis van het BEM-rapport
(BEM = Baptism, Eucharist and Ministry) ontwikkeld werd.
De herorientatie op oudere kerkzang heeft niet alleen ontlening tot gevolg gehad, maar ook gevolg gehad voor nieuwe melodieën. Aan het begin van de 20e eeuw werd protestantse kerkzang in Nederland gekenmerkt door een zeer langzaam tempo en door een tekstplaatsing met een lettergreep per noot. Dit resulteerde in een weinig vloeiende zang. De herorientatie heeft geleid tot een veel hoger tempo, maar ook tot een vloeiender manier van zingen, en een groot aantal nieuwe liedmelodieën die dat vloeiende zingen ook vooronderstellen. Melisma's zijn veel gebruikelijker geworden. En rolverdeling over voorganger/zanger en volk is ook in nieuwe gezangen soms toegepast. Hoewel de ontleende gezangen over het algemeen niet tot de populairste behoren zijn de gevolgen van de herorientatie zeer positief te noemen.
Dr G. Van der Leeuw, Beknopte Geschiedenis van het Kerklied. Groningen 1939.
Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek
voor de Kerken. Amsterdam 1978.
Maurice Frost (ed.), Historical Companion to Hymns Ancient & Modern. London
1962.
Jan Luth, Jan Pasveer en Jan Smelik (red.), Het kerklied, Een Geschiedenis.
Zoetermeer 2001.
Ds G.E. Zevenbergen, Kleine Geschiedenis van het Kerklied. Herziene en uitgebreide
druk in samenwerking met Drs J.R. Luth, Commissie voor de kerkmuziek 1982.
N. Temperley, The Music of the English Parish Church, Vol. 1, Cambridge 1979.
Dienstboek, een proeve