1. HET BEGIN: NA-APOSTOLISCHE EN VROEG-KATHOLIEKE TIJD
1. Hoe was de liturgie, en hoe weten we dat.
In de liturgiesche beweging van de 20e eeuw wilde men terug
naar de liturgie van 1e eerste christenen.
Ook de reformator Calvijn spreekt met nadruk en respect over
de liturgie van de oude kerk. Hij sluit zich daar bewust bij
aan. Dat wil echter niet zeggen, dat deze liturgie voor hem
norm is, want die norm blijft voor hem de Bijbel. Calvijn
in ziet echter in de liturgie van de vroeg-christelijke kerk
veel dlat beantwoordt aan de bijbelse norm, in tegenstelling
tot veel latere ontwikkelingen.
De liturgie van de vroeg-Christelijke kerk is vormgeving
en uitdrukking van liet specifiek christelijke in de liturgie.
De bronnen voor onze kennis van de vroeg-christelijke liturgie
zijn fragmentarisch. In verschillende geschriften vinden we
verwijzingen naar liturgische zaken
Waarom werd weinig 'officieel' schriftelijk is vastgelegd?
- de eredienst en de inrichting ervan werden door de eerste
gelovigen als vanzelfsprekend beschouwd en waren in de gemeenten
zo bekend dat het niet nodig was deze te beschrijven of van
commentaar te voorzien
- de manier van doen werd mondeling doorgegeven en pas later
schriftelijk gefixeerd;
- in de loop der tijd werden slechts dat in de liturgie vermeld
wat afweek van het gangbare;
- in de eerste eeuwen was er ondermeer het idee dat het heilsgeheim
voor ongelovigen verborgen moest blijven om de waarheid voor
bespotting en ontheiliging te behoeden, terwijl de diepe zin
ervan aan de gelovigen pas na hun doop werd bekendgemaakt.
Daardoor weten wij maar weinig van bijvoorbeeld de eerste
geloofsbelijdenissen en de elementen van de eerste samenkomsten
der christenen.
De bronnen waaruit wij onze kennis putten voor de inrichting
van de vroegchristelijke liturgie zijn:
- Didachè (tussen 100 en 150 n.Chr.) - Het onderwijs
van de Here door de 12 apostelen aan de volken;
- Ie en 2e brief van Clemens (resp. 95/6 n.Chr. cli midden
2e eeuw);
- 7 brieven van Ignatius (110-117 n.Chr.);
- Brief van stadhouder Plinius aan keizer Trajanus (±
112 n.Chr.);
- Ie Apologie van Justinus Martyr (± 150 n.Chr.);
- De Apostolische Traditie van Hippolytus (215 n.Chr.);
- Gegevens in de geschriften van de kerkvaders Tertullianus,
Cyprianus en Origenes.
2. Het beeld van de samenkomst van de christenen in de eerste
eeuwen
2. 1. In het spoor van synagoge en Nieuwe Testament
Uit de gegevens van de eerste tijd blijkt, dat de traditie
van synagoge en nieuwtestamentische gemeente wordt voortgezet.
De samenkomsten worden, ook in deze periode, gezien als de
levensader, het centrum van het leven van de gemeente. De
vervolgingen richtten zich op de liturgische uitingsvormen.
Dit liturgisch bijeenkomen in het openbaar of liet verborgene
wordt aangeduid met de naam 'sunaxis', wat, overeenkomst vertoont
niet de naam 'synagoge' en 'samenkomst' betekent.
In de samenkomst wil de levende Heer zijn gemeente ontmoeten
en bemoedigen met zijn evangelie, dat wordt gelezen en uitgelegd.
Hier ontmoet men ook elkaar en stimuleert men elkaar tot geloven,
volharden, verwachten en christelijk handelen. Daarom beschouwden
de eerste christenen het samenkomen als noodzaak en erezaak,
ondanks en juist vanwege het verbod van de overheid. Pas in
het begin van de 3e eeuw horen we van nalatigheid en van kerkelijk
vermaan betreffende het bijwonen van de samenkomsten. Zo bepaalt
de synode van Elvira (± 305): 'Indien iemand die in
het dorp woont, zondags niet naar de kerk(diensten) komt,
zal bij voor een tijd uitgesloten worden'.
In de diensten van de eerste christenen komen nu twee Iijnen
samen: de erfenis van de synagogediensten met gebeden, lezingen
en prediking èn de opdracht van de opgestane en ten
hemel gevaren Heer tot prediken, dopen eni avondmaal vieren.
In de Apologie van Justinus Martyr zijn deze twee 'tradities'
tot één verenigd en verweven: het is de dienst
van Woord en Tafel, van Schrift en Avond maal. Zij j vormen
een twee-eenheid. Hoe deze twee zich precies samengevoegd
hebben, is niet meer na te gaan, maar liet feit, ligt er.
2.2. De twee brandpunten van de samenkomst
Er blijken dus twee brandpunten of polen te zijn in de ene
ellips van de samenkomst van de eerste christenen: de Woordverkondiging
in haar verschillende gestalten met de daarbij behorende elementen
èn de avondmaalsvieringen met de elementen daaromheen
De oudste benaming geeft Tertullianus. als hij liet heeft
over 'administratio verbi Dei' (=bediening van liet Woord)
en over 'offertorium sacrificii' (= aanbieding van liet offer).
Het raamwerk van deze beide delen ziet er ongeveer als volgt
uit:
A. Woorddienst: Groet en antwoord
Lezingen, afgewisseld niet zingen
Preek door de episcopos (bisschop)
Gebed voor de nood der christenheid
Wegzending van de catechumenen
Collecte
B. Avondmaalsdienst: Groet en antwoord
Vredeskus
Brengen van de gaven brood en wijn
Eucharistiegebed (dankzegging)
Breken van het brood, inschenken van de wijn
Uitdeling
Wegzending van gemeente met zegen
In liet begin is het avondmaal nog lange tijd gevierd samen
met de zgn. liefdemaaltijd (vgl.I Kor.11:17vv en Judas vers:
12), maar langzamerhand wordt de avondmaalsviering daarvan
losgekoppeld en naar de morgendienst verschoven. De liefdemaaltijd
blijft dan voor de avond behouden.
2.3. Elementen van de dienst
a. Het begin
De vermelding van de groet aan liet, begin van de dienst
komt pas in de 3e eeuw voor. Deze groet staat dan in de vorm
van een wisselgesprek tussen de voorganger en de gemeente:
Voorganger: 'De Here is met u!' of 'Vrede voor u!' of 'De
genade van de Here Jezus Christus, de liefde van
God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen!'
Gemeente 'en niet uw geest'
Later wordt deze groet uitgesproken bij het begin van elke
oproep tot gebed.
Het begin van de dienst kan ook anders geschieden. De bisschop
of de diaken laat de oproep tot orde en stilte weerklinken.
Is het stil geworden, dan vangen de Schriftlezingen aan. Hier
begint dus de dienst op formele wijze mei. de Schriftlezingen.
We vinden dit zowel in liet Oosten alsook in liet Westen tot
in de 4e eeuw.
b. Schriftlezingen en prediking
Het bekende gebruik van liet lezen van de Bijbel in de synagogediensten
gaat over op de Vroege Kerk. Nieuw is echter, dat nu ook pericopen
uit liet Nieuwe Testament daarbij gevoegd worden, en wel uit
de Brieven en uit de Evangeliën. De preek sluit direct
aan bij deze lezingen. De preek geschiedt in de vorm een homilie
d.w.z.: een chronologische uitlegging van de voorgelezen gedeelten
met een directe toepassing op het concrete leven van de christenen.
De preek als 'leerrede' en 'thematische' verkondiging is van
latere datum. Veel accent ligt in deze homilie of prediking
op de paraenese (= vermaning) in de dubbele betekenis daarvan,
nl. als terechtwijzing of instructie èn vertroosting
of bemoediging.
c. Gebeden
Het gebed is een vast onderdeel van de samenkomsten en blijkt
van grote betekenis te zijn voor de eerste christenen. Al
oefenen de vroomheid, de vorm en de inhoud van de joodse gebeden
sterke invloed uit op de christelijke gebeden, er is nauwelijks
letterlijke overname van de tekst.
De gebeden voltrekken zich vooral corporatief- de bisschop
heeft er wel de leiding bij, maar bij bidt zo dat de gemeente
erbij betrokken blijft en elk lid mee kan bidden. Er ontstaan
ook verschillende responsorische gebeden: bisschop en gemeente
wisselen elkaar in het bidden af,
Langzamerhand ontwikkelen zich duidelijk twee hoofdgebeden
niet onderscheiden onderdelen:
a. het voorbede- of intercessiegebed, dat na de preek aan
het einde van de Woorddienst, vlak vóór de wegzending
van de catechumenen wordt uitgesproken. Er wordt voor de nood
van verschillende personen en instanties gebeden: voor zieken,
zwakken, vreesachtigen; voor vrede, prinsen en gouverneurs;
voor catechumenen (= zij die zich voorbereiden op belijdenis-doen
en groot-doop) en boetelingen; voor de ongelovige wereld
b. het eucharistiegebed, dat plaats vindt vóór
de viering van het avondmaal en waaraan alleen de belijdende
leden deelnemen. Het krijgt spoedig een vaste vorm (formuliergebed),
dat aan elkaar wordt doorgegeven. Dit eucharistiegebed bevat
Iofprijzingen, dankzegging; smeking om verandering van de
gaven; de instellingswoorden; de voorbeden voor de noden van
de kerk, voor bijzondere groepen en speciaal voor de gelovigen.
Vooral de eerste twee delen worden vastgelegd (lofprijzing
en dankzegging met de smeking en de instelIingswoorden), terwijl
de voorbeden niet zo'n sterk eenheidspatroon te zien geven.
d. Het zingen
Evenals in de joodse en nieuwtestamentische liturgie wordt
in de eerste christelijke gemeenten gezongen. Stadhouder Plinius
vermeldt dit in zijn brief aan keizer Trajanus. Ook Tertullianus
schrijft, over 'zij zingen liederen' en in de Apostolische
Traditie van Hippolytus horen we van zingen tussen de verschillende
Schriftlezingen door. In de 3e eeuw blijkt het zingen van
de gemeente een vast bestanddeel te zijn in de samenkomsten.
Vooral de Psalmen uit de Bijbel functioneren de eerste tijd
als stof voor dit zingen. Gaandeweg komen daar hymnen bij,
speciaal in het Oosten en deze beginnen daar het psalmgezang
te verdringen, met name bij allerlei ketterse schismatische
groepen. In het Westen zingt men beide, Psalmen en Hymnen
Het Concilie van Laodicea (360-381) houdt zich ermee bezig
en verbiedt alle niet-Schriftuurlijke liederen in de eredienst.
Er wordt zonder begeleiding gezongen door de eerste christenen.
e. Het Avondmaal
In het Nieuwe Testament en de oudste bronnen vinden we geen
spoor van het avondmaal als offer, langzamerhand komt de gedachte
op dat brood en wijn geïdentificeerd moeten worden met
het lichaam en bloed van Christus. Weer later komt de visie
dat brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus.
Nog weer verder in de ontwikkeling komt dat het Avondmaal
een offer is dat in de Naam van Christus aan God de Vader
gebracht wordt. Zo ontstaat er op den duur een verschuiving
van de betekenisgeving bij de avondmaalsviering en van de
manier waarop Christus in de samenkomst en bijzonder in liet
avondmaal present geacht wordt te zijn.
Hier is invloed van het gnosticisme en de hellenistische
mysterienreligies te zien. Het eenmalige van Christus' heilswerk
wordt geherinterpreteerd. De symbolische en geestelijke betekenis
van de elementen moet wijken voor een sterk reële en
materiele visie. Men gaat het avondmaal als een noodzakelijk
regelmatig offer zien dat de relatie met God goed moet houden.
Hiermee verandert ook de aard van de bijeenkomst. Zo komen
we in de vroeg-katholieke fase van de kerkgeschiedenis. Het
gemeenschapsmotief stond centraal: de eredienst is een samenkomen
niet Christus en met elkaar, waaraan ieder actief mag deelnemen.
Door de veranderde visie wordt de bijeenkomst gesacraliseerd:
liet avondmaal wordt een offer, waarbij een altaar en een
priester behoren met toehoorders, toeschouwers, en niet een
heilige, verheven ruimte. Na 325 n. Chr. als het Christendom
de officiele Godsdienst wordt in het Romeinse rijk, komt dit
alles tot een dramatiserende vormgeving.
Dat vereist een vast patroon, waarin liet hele verloop, elk
woord en elke akte nauwkeurig worden vastgelegd. Het wordt
een vast ritueel! De oorspronkelijke soepele en beweeglijke
vorm en orde verdwijnen. De geestelijke orde wordt vervangen
door een gestolde en gefixeerde vorm. Bepaalde factoren werkten
dit proces mee in de hand. Men nam stelling tegenover het
optreden van liet montanisme met zijn accent op ongebreidelde
vrijheid en spontane inspiratie. Door vaste 'orthodoxe' formuleringen
wilde men ook ketterse invloeden, zoals van liet arianisme
en liet gnosticisme, weren. De toename van liet christendom
met grote getallen kerkgangers vroeg eveneens om strengere
ordening van de diensten. Tenslotte ligt ordening ook in de
aard van een verdere ontwikkeling op zich.
f. De doop
Naast kinderdoop kwam in de eerste tijd veelvuldig de grootdoop
voor. Dat is ook verklaarbaar. Velen kwamen uit het heidendom
tot het christendom over en werden dan als volwassenen gedoopt
en tot de gemeente toegelaten. Ze werden dan ook doopkandidaten
of catechumenen genoemd.
Er ging aan de doopbediening een bepaalde tijd - eerst drie
jaar en sinds de 4e eeuw twee jaar of korter - vooraf en deze
tijd werd benut voor dooponderricht. Als men onder de catechumenen
werd opgenomen, ging dat gepaard met bepaalde plechtigheden:
een kruisteken werd gemaakt en er werd ook vaak op de persoon
geblazen. Later volgden nog meer ceremoniën zoals het
geven van zout, het uitspreken van formules om de duivel uit
te bannen en het opleggen van handen. Als hoogtepunt in het
dooponderricht gold het bekend maken van het doopsymbool:
de bij liet ontvangen van de doop zelf af te leggen korte
belijdenis, die begon met 'Ik geloof...'. Zo groeit de Apostolische
Geloofsbelijdenis uit deze doopbelijdenis.
De doop zelf werd bij voorkeur bediend in de nacht van zaterdag
op zondag of in de periode tussen Pasen en Pinksteren of vooral
in de paasnacht, tijdens de paaswake. Daar gingen veertig
dagen aan vooraf, de vastendagen vóór Pasen,
waarin de catechumenen in dagelijkse catechisaties de geloofsweg
nader werd onderwezen. De nacht voorafgaande aan de doopbediening
werd door de doopkandidaten wakend, vastend en biddend doorgebracht.
Wanneer dan de haan kraait, begint de eigenlijke doopbediening.
Eerst moesten de doopcandidaten het gezicht naar het Westen
keren en satan loochenen, daarna het gelaat naar het Oosten
wenden en Christus belijden. Daarna vond zalving met olie
plaats. Vervolgens volgde de doop. Na de doop was er een tweede
zalving; een kruis werd gemaakt op het voorhoofd van de gedoopte,
gevolgd door de handoplegging die de gave van de heilige Geest
tot uitdrukking bracht. De bisschop begroette de nieuwe leden
met een kus, waarna zij deelnamen aan de avondmaalsviering.
de eucharistie.
De doop vond in het begin wel plaats in stromend water, later
werd die in een baptisterium verricht. Dit baptisterium was
een apart doopvertrek, aan de kerk aangebouwd, soms los van
de kerk of in de kerkruimte zelf aangebracht. Ook kon de doop
plaatsvinden in een doopbassin (midden) in de kerk. De doop
vond plaats met de formule: 'Ik doop u in de naam van de Vader,
van de Zoon en van de Heilige Geest'.
De vrij sobere doopbediening waar het NieuweTéstament
van spreekt is zo uitgegroeid tot een zeer omvangrijk ritueel
rijk aan symboliek en met een lange voorbereidingstijd. Dit
wijst op de hoge waardering van de doop in de Vroege Kerk.
3. Taak van de ambtsdragers in de samenkomsten
Hoewel de gemeente van liet begin af actief deelnam aan de
hele dienst berustte de leiding toch bij de ambtsdragers.
Dit is vooral liet geval bij het preken, bij de bediening
van avondmaal en doop en bij de gebeden. Het schijnt dat gewone
gemeenteleden wel de Schriftlezingen konden verzorgen.
Langzaam echter, in samenhang met het proces van de sacralisering
van de eredienst, krijgen de diensten van de presbyters (=
oudsten, voorgangers) meer en meer een priesterlijke inkleuring.
Ook de diakenen raken steeds nauwer bij de liturgie betrokken.
Hun eigenlijke sociale functie wordt omgevormd tot een duidelijke
liturgische taak. De hoofddiaken leidt de litanie (= reeks
van gebeden) en geeft eveneens leiding aan het inschakelen
van de bijdrage van
de gemeente in de, dienst. Sommige diakenen bewaken de deuren
na (te 'weg-zending' van de catechumenen, verzamelen de collecten,
helpen bij het lezen van het evangelie, reiken de elementen
van het avondmaal uit en brengen die ook naar de huizen van
de afwezigen. Van helpers aan de tafels (sociaal-diaconale
functie) worden ze almeer helpers van de bisschop en krijgen
zo een uitgesproken liturgische functie.
4. Plaats van samenkomst
Oorspronkelijk verzamelde de gemeente zich in vooral de adellijke
huizen van gelovige leden. Deze hadden een binnenhof, het
zgn. atrium, gedeeltelijk overdekt. Hiertegenover lag meestal
een klein woonvertrek, het tablium waar de bisschop kon verblijven.
In het atrium kwam de gemeente bijeen. Een tafel werd gebruikt
bij de viering van het avondmaal. In 1930 is te Dura-Europos
in Mesopotamië zo'n ruimte voor het eerst opgegraven,
uit ongeveer 232 n.Chr.. Het betreft een rechthoekige zaal
met een kleine verhoging voor de bisschop en een plek voor
de tafel. Te Cirta in Noord-Afrika is uit de tijd van de vervolgingen
onder keizer Diocletianus een soortgelijke vergaderruimte
gevonden.
Catacomben zijn niet voor bijeenkomsten gebruikt, zoals wel
is beweerd. Die dienden meer voor het houden van begrafenissen
van christenen en van gedenkdagen van overledenen.
De plaats van samenkomst was in elk geval geen tempel, geen
heilig gebouw, maar een huis in de gemeente, waar de gemeenschap
met God en met elkaar kon worden beoefend. Pas later wordt
er aandacht geschonken aan versiering en symboliek. Er komen
meer vormen voor de kathedra (=lees- en preekgestoelte), voor
de mensa (=avondmaalstafel), voor de ruimte zelf enz., maar
het is alles zeer eenvoudig, met veel verwantschap aan de
inrichting van de synagogen.
5. Tijd van samenkomst
Gegevens uit de vermelde bronnen wijzen erop, dat in het
begin de gemeente op verschillende dagen van de week bijeenkwam
in navolging van de synagogaIe gemeente. In de synagoge kwam
men samen op maandag en donderdag als bijzondere vastendagen.
De christelijke gemeente vergaderde echter op andere dagen
dan de synagoge nl. op woensdag en vrijdag. Deze bijeenkomsten
dienden ter onderbouwing en uitwerking van de samenkomsten
op de eerste dag d.i. de opstandingsdag van de Here Christus.
Deze eerste dag der week staat zeer centraal, niet als een
rustdag - zij gold in die tijd als een gewone werkdag! - maar
als een feestdag: de wekelijkse viering van de grote overwinning
van de Verlosser rond Woord en Tafel. Zij krijgt de naam 'Dag
des Heren', 'Dag van ònze Kurios' (tegenover de keizercultus
van die tijd). In het Latijn sprak men van 'Dominica'. Geliefd
was ook de naam 'De achtste dag' als climax van de zeven dagen
bij de joden. Later voeren de Romeinen de naam 'Dies solis'
- Zon(ne) dag - in.
Het paasfeest van de joden wordt met extra lading (de opstanding)
gevierd door de christenen. Het is vooreerst het enige en
centrale feest in de Vroege Kerk. Er ontstaat een cyclus van
50 dagen: van Pasen over Hemelvaart tot en met Pinksteren,
een ononderbroken feesttijd. Tot de 4e eeuw was dit het enige
feest van de kerk. De datum van het paasfeest werd ontleend
aan het joodse paasfeest, al liet men het altijd op een zondag
vallen. Later komen er meer feesten bij, maar dan zitten we
al in de Vroege Middeleeuwen.
6. Eenheid en verscheidenheid
In de eerste drie eeuwen van de kerk vinden wij een aantal
vaste elementen die essentieel zijn voor alle samenkomsten
van de gemeente: prediking, doop en avondmaalsbediening, gebeden
en gezangen, vasten, handopleggingen, liefdemaaltijden enz.
Men spreekt van: 'vaste liturgische handelingen van de christenen'.
Hieromheen zijn allerlei variabele elementen, die per plaats
en streek verschillen. Deze variatie van vormgeving en ordening
hangt samen niet de centra van de christelijke presentie,
zoals Alexandrië, Karthago, Jeruzalem, Antiochië
en Rome Zo ontstaat er al spoedig een aantal liturgische 'tradities'.
Literatuur
Th. Harnack, Der christliche Gemeindegottesdienst im apostolischen
und altkatholischen Zeitalter, Amsterdam, 1969.
H. jonker, Liturgische Oriëntatie, Gesprekken over de
eredienst, Wageningen., z..j., blz.46-67.
G. van Rongen, Met al de heiligen, Liturgie in Hemel en op
Aarde, Deel 1/11, Barneveld, 1990, blz.48-62.
H.A.J. Wegman, Riten en mythen, Liturgie in de geschiedenis
van het Kampen, 1991, blz.65-97.
II. DE MIDDELEEUWEN TOT EN MET DE REFORMATIE
1. Van een liturgie met twee brandpunten naar een liturgie
met één brandpunt
De samenkomst van de christenen bestond uit een Woorddeel
en een Avondmaalsdeel. Je kunt ze vergelijken met de twee
brandpunten van een ellips. Dit verandert in de Middeleeuwen.
1. 1 De oosters-orthodoxe liturgie
In de ontwikkeling van de vroeg-christelijke liturgie gaat
er een lijn naar het Oosten, die uitloopt in de oosters-orthodoxe
liturgie. In de steden Alexandrië (Egypte), in de agglomeratie
Jeruzalem-Antiochië, in Constantinopel, in de landen
Perzië en Capadocië (=Armenië) ontwikkelden
zich in de oudheid eigen vormen van liturgie. Gedurende de
6e tot de 9e eeuw vindt er een geleidelijke stabilisering
plaats van met name de Byzantijnse liturgie met als centrum
Constantinopel. Deze liturgie beïnvloedt de andere liturgische
tradities en verdringt deze op den duur. Vanaf de 9e eeuw
wordt de Byzantijnse rite voltooid en krijgt deze de vorm
die ze nu nog heeft.
Een aantal kerken heeft zich echter in de Vroege Middeleeuwen
afgescheiden van de Byzantijnse Rijkskerk, bijv. de Armeense,
de Koptische en de Nestoriaanse kerken. Zij blijven daarom
bij het type liturgie staan, zoals dat was op het moment van
hun afscheiding en maken dan ook de verdere ontwikkeling in
de Byzantijnse lijn niet mee. Daardoor zijn er enige verschillen
te constateren, maar die blijken zeer gering te zijn en tasten
de eigenlijke grondstructuur van deze liturgie niet aan.
De grondstructuur van de kerkdienst naar Byzantijnse traditie
bestaat op het eerste gezicht uit drie delen.
Aller-eerst is er het Voorbereidingsdeel: achter de ikonenwand
(de iconostase) bekleden de priesters zich met hun liturgisch
gewaad. De broden en de wijn worden dan als offergaven klaargemaakt.
Ondertussen klinken enige tekstwoorden, gebeden en gezangen.
Want de diaken leest vóór de nog gesloten ikonenwand
de staande gemeente bepaalde Bijbelteksten voor, doet er gebeden
en laat de gemeente zingen.
Dan komt het zgn. Woorddeel: de grote litanie (=voorbedegebed)
wordt door de diaken gezegd, onderbroken door een responderend
koor. Dan wordt het Evangelieboek door de Noordpoort van de
ikonenwand binnengedragen en later op het altaar gezet, symboliserend
de komst van de lerende Christus in deze wereld. Ook nu klinken
weer gezangen en gebeden op. Dan volgt een Schriftlezing uit
Epistel en Evangelie. De prediking valt sinds de 9e eeuw weg.
Na de gebeden wordt het Evangelieboek weer via de ikonenwand
door de Midden- of Koningspoort teruggedragen in het heiligdom,
de altaarruimte.
Nu komt liet Sacramentsdeel: brood en wijn worden in een
grote optocht onder gezangen en gebeden via de Koningspoort
door de kelk gedragen naar het altaar achter de nu geopende
poort van de ikonenwand, symboliserend de gang van Christus'
lichaam via kruis naar graf. Dan worden brood eni wijn samengevoegd
om zijn opstanding uit te beelden. Zij worden opgeheven als
symbool van de hemelvaart van Christus. Hierna vindt de communie
(=uitdeling en nuttiging) plaats onder beide gedaanten van
brood en wijn.
De zin van deze oosters-orthodoxe liturgie is: de heilsgeschiedenis,
van Christus' komst in de wereld tot zijn heengaan uit de
wereld present te stellen. Dit wordt in een groots, indrukwekkend
en meeslepend drama opgevoerd door de diaken, de priester
en het koor. Op dit gebeuren is alles gericht. Door lied,
gebed, het zien (het schouwen) van wat gebeurt, door het ontvangen
van brood en wijn treden de gelovigen de heilsgeschiedenis
van Christus binnen en worden zo opgenomen in liet grote verlossingswerk
van God. De gemeente is een (be)schouwende gemeente. De preek
kan rustig achterwege blijven, men kan toch alles zien. Men
zit ook niet, in de kerkruimte om het Woord te horen, maar
men staat om de ikonen en het heilsdrama te zien. Er ligt
eeni groot accent op de zichtbaarheid van de liturgie.
Temidden van het grootse gebeuren klinkt de epiclese d.i.
het gebed om de werking van de Heilige Geest. Hij verandert
of transformeert de elementen van brood en wijn in het lichaam
en bloed van Christus. Wat in de roomskatholieke liturgie
door de instellingswoorden bewerkstelligd wordt, doet in de
Byzantijnse liturgie de Heilige Geest (het pneumatologische
moment in de oosters-orthodoxe transformatieleer). Zo is er
in de door de elementen en het gebruik ervan verzoening en
overwinning voor de gelovigen.
Wie dit alles overziet, moet tot de conclusie komen, dat
deze oosters-orthodoxe liturgie geconcentreerd ligt in het
Sacramentsdeel. en dat het Woorddeel verschrompeld is tot
enige Schriftlezingen, omringd van gebeden door de diaken
en gezangen door het koor.
Hier is in de liturgische ontwikkeling van deze kerken dus
een lijn van twee brandpunten naar slechts een brandpunt.
1. 2 De rooms-katholieke liturgie
In de ontwikkeling van de vroeg-christelijke liturgie is er
ook een lijn naar het westen, naar de Rooms-Katholieke Kerk.
Vanaf de 4e eeuw zien wij een westerse ontwikkeling in de
liturgie optreden. Een Romeins-Noordafrikaanse en een Gallische
traditie ontstaan, welke laatste weer uiteengaat in een Gallische,
Ambrosiaanse, een Mosarabische (= Oud Spaanse) en Keltische
liturgie.
Langzamerhand begint ook de schriftelijke vastlegging van
de eigen liturgie tot stand te komen. Drie van deze schriftelijke
vastleggingen zijn ons bewaard gebleven nl. het sacramentarium
Leonianum, Gelasianuin en Gregorianum. We kunnen ze de drie
liturgieboeken noemen.
In de 6e eeuw wordt het streven merkbaar naar een grotere
eenheid èn gelijkvormigheid met de liturgie van de
stad Rome en van de pauselijke statiediensten, die als normerend
worden gezien. Karel de Grote (768-814) en zijn Engelse hofgeleerde
Alcuinus hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. Er ontstaat
de zgn. Romano-Frankische liturgie, die algemene geldigheid
verwerft. Alles staat in deze liturgie gericht op de viering
van tiet avondmaal - de eucharistie of de mis - en er komt
geen prediking meer in voor.
In de komende tijden ontvangt deze liturgie nog enige verrijking
en uitbreiding, maar in de 13e eeuw wordt deze misliturgie
in definitieve vorm vastgelegd, schriftelijk gefixeerd. Alle
tot nu toe in omloop zijnde sacramentaria verdwijnen uit het
gebruik en het Missale Plenum (= volledige misliturgie) wordt
het enig geldende misboek voor heel de westerse kerk. Na liet
Concilie van Trente (1545-'63) heeft paus Pius V in 1570 deze
liturgie in het Missale Romanum neergelegd en van pauselijk
gezag voorzien. Deze liturgie is bijna onveranderd gebleven
tot op het Tweede Vaticaans Concilie in 1963.
In deze rooms-katholieke misliturgie nu is het Woorddeel
ingekrompen tot een voorbereiding - wel met Schriftlezingen,
maar zonder preek - op het hoogtepunt, het eigenlijke: liet
plechtig opdragen van het missacrament, waarvan door de kerk
is uitgesproken dat tijdens de consecratie, de zegening, en
de door de priester gezegde instellingswoorden de elementen
van brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus.
Dit wordt de transsubstantiatieleer genoemd. Dit betekent
dan, dat als het brood wordt gebroken en de wijn uitgestort,
Christus in deze handelingen van de mis Zichzelf en zijn opoffering
opnieuw present stelt of dat Hij present gesteld wordt.
Vervolgens leert het misdogma van de Rooms-Katholieke Kerk,
dat men door het ontvangen van de elementen brood en wijn
- één daarvan is al genoeg, omdat elk element
de hele Christus bevat - ex opere operato d.i.: haast automatisch
deel heeft aan de verzoening van Christus.
Het gaat in de rooms-katholieke liturgie zonder meer om dit
ene, allesbeheersende gebeuren, er is dus een lijn van twee
brandpunten naar slechts een brandpunt.
1.3 De pronaus-liturgie
Er is nog een derde lijn in de ontwikkeling van een liturgie
met twee brandpunten naar die niet één centrum.
Dat is de lijn naar de zgn. Pronaus of Preekdienst. In het
begin van de Middeleeuwen werd de prediking in de kerkdiensten
verwaarloosd. Karel de Grote probeerde met succes daar wat
aan te doen. Want de synoden van Mainz en Reims in 813 spraken
zich uit voor het weer behartigen van de prediking. Zij verplichtten
de priesters in elk geval het volk te onderwijzen in het Credo,
het Pater Noster en de Decaloog en dat te doen in de volkstaal.
Zo begon men hier en daar weer te preken of na de Schriftlezingen,
eventueel na de preek, tijd te reserveren voor een stuk catechese.
Het algemene kerkgebed voegde men aan dit onderdeel toe, waarop
liet volk werd verzocht te antwoorden met Kyrie Eleison of
met een zacht gesproken Pater Noster. In de 10e eeuw kwam
er nog een openbare schuldbelijdenis bij en gebruikte men
deze Preekdienst ook voor allerlei afkondigingen omtrent heiligendagen,
herdenkingen van gestorvenen e.d. Zo werd de Preekdienst uitgebreid
niet een onderwijsdeel en een nieuwsdienst. Dit alles kon
in de ofliciële dienst plaatsvinden - intra missam -
tussen vóórmis en offermis.
In de 13e eeuw kreeg dit preken nieuwe impulsen door het
optreden van de bedelmonniken of zgn. volkspredikers. Er werd
een kansel in liet schip van de kerk aangebracht, vanwaar
men de preekdienst leidde. Dit alles onderstreepte extra het
afzonderlijke karakter van dit preekdeel. Ook ging men zulke
preekdiensten houden vóór of ná de mis
en in kloosterkerken op anderetijden dan de mis in de parochiekerken
werd gecelebreerd. In werken van Honorius, een Ierse Benedictijn
(begin 12e eeuw) en van Johann Ulrich Surgant (± 1450-1503
te Bazel) vinden we weergaven van de liturgie van deze Preekdienst
of Pronaus. Hoe langer hoe meer gaan deze preekdiensten een
eigen leven leiden. Hier is het Misdeel verdwenen en is zo
ook de lijn van een dienst met twee brandpunten naar een dienst
met slechts een brandpunt.
2. De reformatorische liturgie
In de Reformatie zien we reformatoren en overheden van steden
die de Reformatie invoeren en die inzake de liturgie de lijn
van de Vroeg-Christelijke kerk opnemen en doortrekken. De
aloude misstructuur van de twee-eenheid van Woord en Tafel
wordt hersteld. Men gaat uit van de bestaande misliturgie,
verwijdert daartuit alle elementen die men onbijbels vondt,
zoals de offer- en transsubstantiatieleer, alle heiligenaanbidding
en -verering. Het wordt een 'gezuiverde misliturgie'. Men
herstelt liet preekdeel, geeft dit deel zijn rechtmatige plaats
terug en brengt het zelfs tot rijkere ontplooiing.
Dit zien we gebeuren bij Luther te Wittenberg, bij Bucer
te Straatsburg enbij Calvijn in zijn Institutie en in vrij
grote mate tijdens zijn verblijf te Straatsburg, evenwel minder
gedurende zijn werk te Genève. In déze reformatorische
liturgie streeft men naar herstel van de twee-eenheid van
Woord en Sacrament naar de gewoonte van de oude kerk.
Dit is dan het ene standpunt in de reformatorische liturgie.
We vinden dit uitgangspunt vandaag nog in Lutherse kerken,
in Anglicaanse kerken en in sommige kerken van calvinistische
origine. In elke hoofddienst is er prediking en avondmaalsviering.
Maar hiernaast is er een tweede vormgeving. De traditie van
de Pronaus wordt ook in de Reformatie opgepikt en nader tot
ontwikkeling gebracht. Dat is vooral liet werk geweest van
Ulrich Zwingli (te Zurich onder invloed van Surgant) en Johannes
Oecolampadius (te Bazel). Ook Guillaume Farel staat op deze
lijn en voert te Genève deze preekdienst in. Deze preekdienst
kon dan drie of vier of meer keer per jaar aangevuld worden
met de viering van het Avondmaal, maar deze viering wordt
letterlijk aangehangen, is niet wezenlijk in de liturgie van
de dienst geïntegreerd. Dit standpunt vinden we later
ook in de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankenthal
in de Paltz en bij ds. Petrus Datheen en zo komt het in de
reformatorische kerken in de Nederlanden terecht.
H. jonker stelt dan ook, dat wij in Nederland 'liturgisch
niet de calvijnse, maar - via Farel - de zwingliaanse weg'
d.i. de pronaus-weg zijn opgegaan. En die weg lopen wij nog.
In de meeste kerken van calvijnse origine wordt elke kerkdienst
gepreekt en slechts vier keer per jaar - hier en daar een
enkele keer meer - het avondmaal gevierd. Onze diensten staan
dan structureel niet in de twee-eenheid van de vroeg-christelijke
liturgische traditie, maar in de deze twee-eenheid verbrekende
pronaus-traditie en -liturgie!
Literatuur
T. Brienen, De liturgie bij Johannes Calvijn. Zijn publicaties
en zijn visies, Kampen, 1987.
W.F. Dankbaar, De liturgie van de laat-middeleeuwse preekdienst
bij Johannes Ulrich Surgant, en: Middeleeuwse oorsprongen
van gereformeerde liturgie, in: Hervormers en Humanisten,
Een bundel opstellen, Amsterdam, 1978, blz. 201-236.
J.A.Jungmann, De eredienst van de katholieke kerk, Roermond/Maaseik,
1957.
|