De ontwikkeling van de Nederlandse liturgie

p. 184-194 uit: Dr. M.J.G. van der Velden, ders W.P. van der Aa en drs H.J. de Bie jr., Als wij samenkomen. Liturgie in de gereformeerde traditie

De ontwikkeling van de Nederlandse liturgie

a. Wortels
In de jaren 1617 en 1618 kreeg de Nederduitsch Gereformeerde Kerk haar officiele kerkorde en liturgie. Dit moment kunnen we zien als een eindpunt van een lange weg van besluitvorming, die begonnen is op het Convent van Wezel (1568).
Toen Karel V in 1544 de maatregelen tegen de protestanten in zijn gehicden verscherpte, waren velen gedwongen uit te wijken naar vrije plaatsun. Zo ontstonden er Nederlandse vluchtelingengemeenten in Emden, I.ondml en de Palts. In 1550 bood koning Edward VI, onder invloed van de reformatorisch gezinde aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer, een groep calvinistische vluchtelingen uit de zuidelijke Nederlanden de kerk van Austin Friars in Londen aan. Binnen korte tijd ontstond daar een bloeiend gemeenteleven, dat echter niet al te lang duurde. In 1553 stierf Edward, die werd opgevolgd door zijn zuster Maria Tudor, die het rooms-katholicisme trouw was gebleven. Naast het onderdrukken van reformatorische tendensen binnen de nog jonge Anglicaanse Kerk, hield haar beleid ook het einde van de gastvrijheid voor de Nederlanders in. Uit de periode 1550-1553 stammen de oudste bronnen van de Nederlandse gereformeerde liturgie.
Als predikant was onder meer aan deze gemeente verbonden Marten Micron, als ouderling onder meer Jan Wtenhove, terwijl de uit Polen afkomstige Johannes a Lasco fungeerde als superintendent. Hun collega in de Waalse gemeente aldaar was Valerandus Pollanus, evenals Martin Bucer afkomstig uit Straatsburg. Pollanus wilde de koning van Engeland, de kerkelijke leiders en de intellectuele bovenlaag op de hoogte brengen van de gereformeerde liturgie op het vaste land. Daarom liet hij in het Latijn een kerkorde uitgeven, Liturgia Sacra (1551). In deze titel schemert de oorspronkelijke betekenis van liturgia door: het is de gehele dienst van de christelijke gemeente in de samenleving. De orde van de dienst ging daarbij terug op de Geneefse liturgie La Forme. Deze uitgave zou zijn uitwerking niet missen. In de eerste plaats zijn de invloeden ervan duidelijk aanwijsbaar in de tweede uitgave van het Book of Common Prayer (1552). In de tweede plaats putten A Lasco en Wtenhove eruit bij de opstelling van de liturgie voor de Nederlandse gemeente. Deze kennen we uit twee geschriften: het Latijnse Forma ac Ratio (opgesteld door A Lasco) en Christlicke Ordinancien (opgesteld door Micron).
Had Engeland van 1550 tot 1553 gastvrijheid verleend aan de protestanten van het continent, binnen enkele jaren waren de rollen omgekeerd. Koningin Maria voerde ten opzichte van de reformatorisch denkenden in haar land zo'n schrikbewind, dat vele vluchtelingen, alsook autochtone Engelsen zich genoodzaakt zagen naar het continent uit te wijken. De Nederlanders weken uit naar Emden en Norden (Micron en Wtenhove), Frankfurt (A Lasco en Datheen). Datheen zou kort daarna predikant worden van de Nederlandse gemeente te Frankenthal in de Palts. De Palts werd van 1559 tot 1576 geregeerd door een keurvorst, Frederik de Vrome, die - anders dan de andere keurvorsten in Duitsland - de Geneefse reformatie aanhing en deze in zijn deelstaat doorvoerde. De universiteitsstad Heidelberg functioneerde daarbij als intellectueel centrum, met als bekendste theologen Caspar Ursinus en Zacharias Olevianus. In de Palts werd in 1563 een kerkorde, Kirchenordnung der Kurpfalz, ingevoerd, die onder meer een tweetal liturgische formulieren en een catechismus, opgesteld door beide theologen, bevatte. Datheen, die vooral een organisator was, vertaalde de catechismus en de formulieren in het Nederlands en voegde daar nog meer formulieren aan toe. Bovendien maakte hij in zeer korte tijd een vertaling van de Geneefse psalmberijming. Dit alles werd gebundeld in een kerkboek.
In dit kerkboek ontbrak echter de orde van dienst. Waarschijnlijk is de zondagmorgendienst als volgt verlopen:
• Votum en groet
• De wet des Heren (gelezen of gezongen)
• Schuldbelijdenis
• Woorden van vermaning en genadeverkondiging
• Gebed voor de preek
• Apostolische Geloofsbelijdenis
• Onze Vader
• Bedezang voor de preek
• Preek
• Gebed na de preek (met voorbeden en Onze Vader)
• Slotlied
• Collecte (bij de uitgang)
Datheen moet een soort manager avant la lettre zijn geweest, want hij liet het boek in een zeer grote oplage drukken, zodat het direct gebruikt kon worden, mocht de Gereformeerde Kerk de gevestigde kerk in de Nederlanden worden.

b. De besluitvorming van de synoden
In het jaar 1566, toen Datheens kerkboek gereedkwam, was de situatie in de Nederlanden nog zeer onzeker. De protestanten organiseerden geheime samenkomsten in de openlucht, die hagenpreken werden genoemd. Zij waren tot geheimhouding gedwongen omdat er van overheidswege strenge maatregelen tegen hen waren afgekondigd. In dat jaar bood de lage adel bij landvoogdes Margaretha een smeekschrift aan met het verzoek tot verzachting van die strenge maatregelen. De gereformeerden waren niet de enige protestanten; er waren ook luthersen en vooral dopersen. De gereformeerden kwamen echter in nauw contact met de voorman van het verzet tegen de Spaanse overheersing, Willem van Oranje, waardoor de verwachting om zich na een eventueel vertrek van de Spanjaarden voluit te kunnen organiseren heel reeel werd. Reeds in 1568 werd in het Duitse Wezel een convent gehouden: een vergadering die een eventueel later te houden 'echte' nationale synode zou moeten voorbereiden, voor het geval de Gereformeerde Kerk de nationale Kerk mocht worden. Datheen werd als voorzitter van dit Convent van Wezel voorgedragen, waardoor hij een invloedrijk man zou worden. Er stonden voornamelijk kerkordelijke zaken op de agenda. Ook zou het Convent het kerkboek van Datheen aanbevelen voor toekomstig gebruik in de kerkdiensten.
Bij de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland, gehouden te Dordrecht (1574), stond de eredienst weer op de agenda. Er werden besluiten genomen omtrent diverse liturgische momenten, zoals het votum (zie hoofdstuk 1). Verder werd er onder meer gesproken over het eventueel af-
schaffen van de kerkelijke feestdagen ten gunste van de zondag, over het zwijgen van het orgel tijdens de dienst, over de tekst van het votum en de zegen, over de gebeden en over de sacramenten. Inmiddels had Datheens zakelijke inzicht vruchten afgeworpen, want zijn psalmberijming werd ingevoerd, samen met de formulieren en de catechismus.


excurs: De houding van de synoden ten opzichte van het kerkelijk jaar

In haar besluitvorming probeerde bovengenoemde synode aan te sluiten bij de gang van zaken in Geneve. Dat hield in dat men zich weliswaar hield aan de feestdagen, maar dat hiervoor slechts de zondagen werden gebruikt. Echter,waar dit beleid ten uitvoer werd gebracht, ontdekte men in de gemeente `schandelyke lediggang, die tot wulpsheid mogt overslaan' en overloop naar de Rooms-Katholieke Kerk. Daarom werd op de Nationale Synode van Dordrecht in 1578 besloten dat wanneer kerst op een doordeweekse dag viel men een.`profytelyke oefeninge' zou houden.
Een nog groter probleem vormde het carnaval. De viering hiervan zat zo in de mentaliteit van het volk geworteld, dat verzoeken van kerkenraden aan de plaatselijke magistraat een en ander aan banden te leggen weinig of niets uithaalden. Vaak werd op vastenavond (dinsdagavond) een kerkdienst belegd als een uiterste poging enige grenzen te trekken. De viering van Aswoensdag was weliswaar afgeschaft, maar vooral in de steden klaagden kerkenraden dat veel gemeenteleden in de schuil kerken, vooral die waar jezuzeten werkzaam waren, een askruisje gingen halen.
De viering van Pasen en Pinksteren heeft relatief weinig problemen opgeleverd, alhoewel de vele volksgehruiken die eraan waren gekoppeld ` weer voor de nodige gespreksstof zorgden.
Hemelvaartsdag is in feite het slachtoffer geworden van een zekere onverschilligheid van de synoden. Het al of niet vieren van Hemelvaartsdag is vanouds sterk lokaal en regionaal bepaald geweest en hing in niet geringe mate af van de besluiten van de overheden ter plaatse. De Synode van Dordrecht in 1618 besloot het vieren van Hemelvaartsdag uiteindelijk vrij te laten. Daarnaast blijkt dat ook het feest van de Besnijdenis, op 3 januari, nog lange tijd werd gehouden, met alle volksgebruiken erhij. Deze dag is later min of meer geseculariseerd tot 'nieuwjaarsdag',

c. De zeventiende eeuw Kerk en theologie werden gedurende de zeventiende eeuw op nationaal niveau voor een groot deel beheerst door het theologische debat tussen remonstranten en contraremonstranten. Op lokaal niveau was te merken dat de Nederduytsch Gereformeerde Kerk de gevestigde Kerk was geworden, die de overheid achter zich had staan. Kerkgebouwen waarin tot voor kort de rooms-katholieke erediensten plaatsvonden, waren - op last van de over-
heid - toegewezen aan de gereformeerden; dit was ook het geval in die plaatsen waar zij geen meerderheid vormden. Wie in het maatschappelijke, politieke en culturele leven'erbij wilde horeri , kon zich het beste bij de gevestigde Kerk voegen, al was het maar voor de vorm. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de 'nationale Kerk' gevestigd. Tevens werden er beslissingen genomen over kerkordelijke zaken en de liturgie.
Op de vijfde Nationale Synode van Dordrecht (1618 /19) werd niet alleen de opdracht gegeven tot het vervaardigen van de Statenvertaling, maar werd ook het besluit genomen tot de invoering van een kerkorde en een kerkboek. Dat kerkboek zou de belijdenisgeschriften bevatten. Deze zijn onderverdeeld in de Drie Formulieren van Enigheid:
• de Nederlandse Geloofsbelijdenis,
• de Heidelbergse Catechismus,
• de Dordtse Leerregels (zijnde de vijf artikelen tegen de Remonstranten), en de 'katholieke' belijdenissen:
• de Apostolische Geloofsbelijdenis,
• de Belijdenis van Nicea-Constantinopel
• het 'Quiqunque vult' (zo wie zalig wil zijn), ook wel bekend als de Geloofsvorm en Bekentenis van Athanasius.

Daarnaast werd een definitief besluit genomen over de invoering van een orde van dienst, met daarbij de formulieren, het liedboek en bepalingen over het kerkelijk jaar (althans: wat daarvan was overgebleven). De psalmberijming (met de 'enige gezangeri ) van Petrus Datheen werd het officiele liedboek. Daarmee werd de mogelijkheid tot het zingen van gezangen afgesloten. Het is echter bekend dat in het noorden en oosten van ons land het zingen van gezangen in de erediensten wel voorkwam.
De officiele diensten waren dus gebonden aan strenge afbakeningen. Daarnaast ontstonden echter doordeweekse samenkomsten, vaak in huiselijke kring, zowel in de'linker'- als de'rechter'vleugel van de Kerk. Tijdens die samenkomsten konden vrijuit gezangen worden gezongen. De remonstranten hadden hiervoor een bundel Hymni ofte Loffsangen. Zij die zich tot de Nadere Reformatie aangetrokken voelden, zongen tijdens de conventikels volop liederen die de voormannen van de Nadere Reformatie, zoals Jacobus Revius en Jodocus van Lodensteyn, dichtten. Laatstgenoemden werden geinspireerd door de vele liederen uit aanverwante bewegingen: het pietisme in Duitsland en het puritanisme in Engeland. De liederen gingen over het persoonlijke geloofsleven, waarin de toe-eigening van het heil een belangrijke rol speelde. Dat versterkte de accentverschuiving die zich bewoog van de gemeenschap naar de persoon. Die accentverschuiving zou, zij het vanuit een heel andere voedingsbodem, in de achttiende eeuw nog groter worden. In de opeenvolgende tijden is de ontstane tweedeling er steeds geweest: de strak geleide zondagse kerkdienst en daarnaast de samenkomsten waar 'veel meer kon'.

d. De achttiende eeuw
In de achttiende eeuw werden de kerkdiensten en de preken als middelen gezien om de mensen een stuk opvoeding te geven; de mens moest er'steeds beter' van worden. Speelde in de zeventiende eeuw het gericht zijn van de mens op zichzelf met oog op de toe-eigening van het heil een grote rol, in de achttiende eeuw zette deze trend zich voort, maar dan vanuit de zelfverheffing van de mens. Een groot deel van dit achttiende-eeuwse gedachtegoed vertaalde zich naar incidentele voorstellen tot verandering in de liturgie. Soms werd er openlijk geexperimenteerd door voorgangers die deden 'wat goed was in eigen ogen'. In psalmteksten werden bijvoorbeeld wijzigingen aangebracht: verwijzingen naar Israel werden geschrapt en het gevoel werd geaccentueerd. De invloed van de achttiende eeuw heeft zich in de loop van de geschiedenis van de eredienst laten gelden: twee belangrijke liedbundels, de psalmberijming van 1773 en nog meer de Evangelische Gezangen dragen onmiskenbaar zijn stempel.

Een voorbeeld:
Psalm 101:1 luidt in de Statenvertaling:
`Ik zal van goedertierenheid en recht zingen.'
Dit werd door Datheen berijmd als:
'Van Gods goetheid end oordeel wil ick singen.'
In de berijming van 1773 staat:
"k Zal van den deugd der milde goedheid zingen.'

De deugd werd gezien als een van de voornaamste goede eigensehappen van het individu. Deze term wordt nu gebruikt om een van Gods eigenschappen, namelijk goedertierenheid, te omschrijven.

e. De negentiende eeuw De wijze waarop door velen een kerkdienst werd beleefd, bereikte in de negentiende eeuw een dieptepunt. Dit werd deels veroorzaakt door het belangrijk worden van de persoon van de predikant, een ontwikkeling die niet losstaat van het individualisme en het subjectivisme dat het denken in de negentiende eeuw beheerste. Het verschijnsel 'we gaan naar kerk A om ds. B te horeri , raakte hoe langer hoe meer ingeburgerd. De predikant was het, die het karakter van de dienst ging bepalen en die zich daarin allerlei vrijheden ging veroorloven. Dat kwam ook tot uiting in het ambtsgewaad, dat veel variaties kende, afhankelijk van de persoonlijke voorkeur van de predikant. De predikant die het'mooi kon zeggen' werd een'goede dominee'. De dominee werd een heersende persoon, in de kerkdienst en daarbuiten. Het kon voorkomen dat hij ongehinderd veranderingen aanbracht in liturgische formulieren en in teksten van de psalmberijming. In 1850 gaf de predikant en later hoogleraar P. Hofstede de Groot anoniem een Proeve eener herziening der meest gebruikelijke formulieren der Nederlandsche Hervormde Kerk uit. In een apart hoofdstuk stelde hij enige 'verbeteringen' voor in de psalmberijming. Deze wijzigingen kwamen erop neer dat het 'zij', waarmee het volk Israel werd bedoeld, werd vervangen door het 'wij' dat verwees naar de Kerk. Ook werd Christus in verhullende taal geintroduceerd.
Psalm 2:7 luidt in de berijming van 1773: 'Die Sions vorst erkennen voor hun Heer.' Hofstede de Groot veranderde dit in: 'Den Zoon van God erkennen voor hun Heer.'
De hoogleraar J.H. Gunning jr. hekelde het eigenzinnige en egocentrische optreden van veel predikanten en de vaak dwepende reacties die daarop kwamen vanuit de gemeenten. Ook binnen de kringen van de Doleantie waren er reacties. Tot 1901 publiceerde A. Kuyper in de Heraut een reeks artikelen onder de titel 'Onze Eeredienst.' In 1911 werden deze artikelen, bewerkt en aangevuld, opgenomen in een bundel met dezelfde titel. Het is curieus dat Kuypers belangstelling voor liturgie mede is gewekt door het bijwonen van een rouwdienst in de Anglicaanse Kerk. Die ervaring bracht hem, in combinatie met zijn studie naar het kerkbegrip bij Calvijn, tot zijn visie op de Kerk als 'moeder'. De Kerk wordt samengeroepen door Christus. Mede in het licht van de door hem geponeerde leer van de vooronderstelde wedergeboorte, zag Kuyper de eredienst als een vergadering van gelovigen. Een voorganger behoorde zo'n vergadering niet naar eigen goeddunken te leiden, maar zich te houden aan het `huishoudelijk reglement' van die vergadering. 'Immers, waar de Dienaar des Woords vrij is, om geheel naar eigen goedvinden te werk te gaan, daar is geen Liturgie. En omgekeerd waar zijn vrijheid ten deze beperkt is, ontstaat de Liturgie.'
Kuyper hekelde vooral het 'improvisatievermogeri van vele predikanten bij het aanbrengen van veranderingen in de formulieren.
'Vele ouders, die van Liturgie verstand noch begrip hadden, namen er toch geen genoegen mede, dat bij den doop van hun kind de waarheid Gods uit het Formulier werd uitgelicht. Dat de prediker hier of daar een zinsnede oversloeg, of ook de dankzegging verving door een dankgebed van eigen formatie, deerde hen zoo niet, maar wel schokte het hen, als in de vragen of in de uiteenzetting van den heiligen doop veranderingen werden aangebracht, die het wezen zelf van den heiligen doop raakten.'
Het grote verschil tussen Gunning en Kuyper was, dat eerstgenoemde sprak vanuit een meer 'katholieke' visie op de Kerk. Het ging Gunning om de Kerk van alle tijden en plaatsen, om de Kerk als het gebied van de Geest, om de Kerk als het concrete lichaam van Christus. Kuyper daarentegen ging uit van de plaatselijke gemeente, aangesloten bij een verband van Gereformeerde Kerken. Het besef van de Kerk als Lichaam van Christus was er bij Kuyper wel, maar veel meer op mystieke wijze. Als de plaatselijke gemeente vergaderd is, is de voorganger niet meer dan de 'voorzitter', en daarmee in
principe gelijk aan alle andere leden van die vergadering. Om die reden was Kuyper tegen het dragen van een ambtsgewaad. Net als Gunning stelde hij dat je een vergadering waarin alles om de preek draait, en het gebed, het lied, en de dienst der offeranden marginale onderdelen worden bevonden, eigenlijk geen eredienst mag noemen.
Naast de reactie op het individualisme vormde het opkomend historisch besef een andere belangrijke factor. Vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw verschenen er publicaties over historisch onderzoek naar de liturgie van de hand van onder meer J.A.M. Mensinga en G.D.J. Schotel. Van belang is ook het boek van J.H. Gunning JHzn. (de zoon van J.H. Gunning jr.) Onze Eeredienst (1890). De schrijver bleef vasthouden aan de gereformeerde traditie, maar wilde binnen dat kader de vormen verfraaien en de stijl verbeteren. Naast het onderwijzende karakter dat de eredienst heeft, zou er meer oog moeten komen voor het vierende element. Als een der weinigen in zijn dagen zag hij het belang in van een goede voordracht van een predikant en propageerde, wanneer het daaraan schortte, het nemen van spraaklessen.
Naast het grotendeels historisch onderzoek ontstond ook de theologische doordenking van de eredienst. De Utrechtse kerkelijk hoogleraar J.J. van Oosterzee besteedde in zijn tweedelige uitgave Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige Godgeleerden (1877-1898) een hoofdstuk aan liturgiek. De Groningse kerkelijk hoogleraar E.F. Kruijff publiceerde in 1901 zijn Liturgiek. Deze ontwikkeling ging samen met een steeds meer ontwakend kerkelijk besef.

f. De twintigste eeuw
Het Dienstboek in Ontwerp werd in segmenten tussen 1951 en 1955 uitgebracht. De inhoud ervan is het resultaat van een theologische discussie die begonnen is bij de opkomst van de Liturgische Beweging binnen de Hervormde Kerk, begin twintigste eeuw. De pioniers waren de predikanten W.H. Creutzberg en J.H. Gerritsen. De Groninger hoogleraar G. van der Leeuw is vooral degene geweest die het werk van de beweging theologisch gestalte heeft gegeven. De Liturgische Beweging wilde het liturgisch besef binnen de Hervormde Kerk nieuw leven inblazen. Het aantal predikanten dat zich bij deze beweging aansloot, was vrij klein. De meeste kwamen uit de Ethische Richting. Zij gaven aan de beweging gestalte door het houden van experimentele kerkdiensten en het uitgeven van brochures. Echter: zowel ter rechter- als ter linkerzijde van hen bleef de interesse voor vraagstukken inzake de eredienst gering.
Tot de jaren twintig lag het criterium bij de Reformatie; men wilde terug naar de liturgische orden zoals die met name door Calvijn en Bucer, en in mindere mate door Luther waren opgesteld. In een verder stadium breidde de belangstelling zich uit naar de liturgie van de Anglicaanse Kerk, hetgeen voor de denkrichting van de beweging grote gevolgen zou hebben. Geinspireerd door de melange van reformatorisch en katholiserend denken sprak men gaarne van 'evangelische katholiciteit'. Dit impliceerde de bereidheid achter de Reformatie terug te gaan.
Vooral dit laatste riep scherpe reacties op binnen en buiten de Hervormde Kerk. Binnen de Hervormde Kerk was het vooral O. Noordmans, eveneens voortgekomen uit de Ethische Richting, die Van der Leeuw opponeerde. Hij uitte op diverse manieren zijn onverholen kritiek op de Liturgische Beweging en hield een pleidooi voor een reformatorische visie op ambt, sacramenten en prediking, inclusief de consequenties daarvan voor de vormgeving van de eredienst. De verkondiging van het Woord dient centraal te staan en het karakter van de liturgie behoort sober te zijn. De hoogleraar A.F.N. Lekkerkerker zette de lijn van Noordmans voort. De discussies die de Liturgische Beweging veroorzaakte, zijn eigenlijk langs de gemeenten van gereformeerde signatuur heengegaan; hier leefden deze vragen niet. Ook kwam er eigenlijk geen theologische bezinning over de liturgie op gang. Weliswaar schreef de hoogleraar H. Jonker er regelmatig over in het tijdschrift Theologia Reformata, en verscheen van zijn hand Liturgische Orientatie, gesprekken over de eredienst (1977), maar de invloed hiervan is toch beperkt gebleven.
De bovengenoemde discussies hebben ondubbelzinnig hun repercussies gehad op het karakter van het Dienstboek. Daarin zouden zowel de 'hoogkerkelijke' als de 'laagkerkelijke' stromingen zich moeten kunnen vinden. Eerstgenoemde hechtte veel waarde aan de oecumeniciteit van de Kerk; de Kerk dient deel te zijn van de ene grote wereldkerk en dat moet tot uiting komen in haar liturgie. Laatstgenoemde vond het gehecht zijn aan de Schrift en de belijdenis het voornaamste criterium. Dit heeft geleid tot een boek met een heel breed karakter; door het opnemen van meerdere orden van dienst heeft men beide 'vleugels' willen bereiken. Zo dragen de eerste drie orden voor een zondagmorgendienst een duidelijk reformatorisch karakter, terwijl bij de laatste twee de invloed van de Liturgische Beweging evident
Het opnemen van gebedsteksten uit diverse tradities onderstreept dit brede karakter. De orden van dienst die het stempel van de Liturgische Beweging dragen, zijn in historisch en liturgisch opzicht het meest zwak: enerzijds dragen ze een rooms-katholiek karakter, maar anderzijds laat de presbyteriale-synodale kerkstructuur de consequenties van dat karakter niet of niet geheel toe. De theologische en historische verbrokkeling die hierdoor ontstond, werd zowel van rooms-katholieke als van 'gereformeerde' zijde sterk bekritiseerd. Zo heeft de meerderheid van de classes het Dienstboek als officieel kerkboek nooit geaccepteerd, waardoor het altijd een Dienstboek in ontwerp is gebleven.
Het werk van de Liturgische Beweging heeft vanaf de jaren vijftig een vervolg gekregen. De `broedplaatsen' werden gevormd door min of meer experimentele diensten onder meer in de Maranathakerk te Amsterdam (de zgn. 'Nocturnen'), waar onder meer diensten volgens het klassieke roomskatholieke patroon ('hoofddienst' Schrift en Tafel en daarnaast de getijdendiensten) werden gehouden. Er ontstond een vruchtbare samenwerking tussen dichter-predikant W Barnard en cantor-organist Frits Mehrtens, hetgeen een aantal nieuwe liederen opleverde. Een experimenteel karakter droegen ook de jeugddiensten die onder leiding van de predikant J. van der Werf werden gehouden in de Buurkerk te Utrecht, waarin eveneens werd teruggegrepen op de bovengenoemde vormen. In 1970 werden deze diensten gehouden in de Domkerk, waar een nieuwe (wijk)gemeente, het Citypastoraat, ontstond. Van der Werf schreef in 1965 een boekje Kleine Liturgiek, waarin hij zijn opvattingen voor een breed publiek kenbaar maakte.
De idealen van de Liturgische Beweging hebben hun platform gevonden in de Prof. dr. G. van der Leeuwstichting. Tot op de dag van vandaag zet deze stichting zich in voor het gebruik van het goede kerklied, het instand houden van liturgische tradities en het onderhouden van banden tussen Kerk en cultuur. In 1978 gaf de stichting het boekje Onze Hulp. Een gemeenteboekje uit. De kern van dit boekje wordt gevormd door vier orden van dienst die gebaseerd zijn op de voorreformatorische liturgie van Schrift en Tafel. De twee-eenheid van Woord en sacrament wordt hierin duidelijk geaccentueerd. In de praktijk echter kwam de nadruk op het laatste te liggen. Ook op internationaal vlak was een soortgelijke ontwikkeling gaande. De Wereldraad van Kerken publiceerde in 1982 het rapport Baptism, Eucharist and Ministry (doop, eucharistie en ambt), kortgenoemd het BEM-rapport of het Lima-rapport. Dit rapport ademt eenzelfde geest. Het Dienstboek, een proeve (1998), dat bedoeld is voor heel de Samen op Weg-kerk, is voor het grootste gedeelte samengesteld in de lijn van bovengenoemde publicaties.
De uiteindelijke betekenis van deze manier van denken is voor de gereformeerde traditie beperkt gebleven. Toch is - mede door de Liturgische Beweging - ook daar meer aandacht voor de liturgie gekomen. Die aandacht heeft zich niet zozeer geuit in het esthetische, maar in een nieuw functioneel bewustzijn: 'wat doen we in de kerkdienst en waarom doen we het zo?' Daarbij diende met name het werk van de reformatoren als inspiratiebron. Zo kwam er bezinning op de diverse liturgische momenten, hetgeen onder meer resulteerde - in navolging van de orden in het Dienstboek - in een herijking van het eerste gebed tot gebed om de opening van het Woord en de verlichting met de Heilige Geest, dat nu plaatsvindt voor de schriftlezing, en niet erna, zoals in de Dordtse Liturgie. Voorts kan het als een verdienste van de Liturgische Beweging worden gezien dat er over de gehele breedte van de Hervormde Kerk bezinning is gekomen op het kerklied. De gevolgen daarvan zijn tot op heden ook in gemeenten van hervormd gereformeerde signatuur merkbaar. In de eerste plaats gaf de Liturgische Beweging een stoot tot de invoering van de ritmische zangwijze van de psalmmelodieen. Ook het verschijnen van de Hervormde Gezangenbundel in 1938 mag op haar conto worden geschreven. Daarnaast breidde het aantal 'zang-
momenten' zich uit met een lied na de wetslezing en een lied na de preek. De tussenzang, midden in de preek, tussen de uitleg en de toepassing, verdween in de meeste gemeenten. In het gebruik van de liedbundels zien we tegenwoordig een diversiteit. Zo zijn er veel gemeenten waar uitsluitend uit de Berijming van de Psalmen en Enige Gezangen van 1773 wordt gezongen. Daarnaast zijn er gemeenten, die de psalmen zowel uit de berijming van 1773 als uit die van 1967 zingen. Gemeenten die een meer confessionele signatuur hebben, zingen naast de psalmen (uit een van de genoemde berijmingen of uit beide) ook gezangen uit de bundel van 1938 of uit het Liedboek voor de Kerken.

Tot slot
Het verleden en het heden hebben ons laten zien dat de gereformeerde liturgie in Nederland niet op zichzelf staat, maar dat haar ontstaan en bestaan geheel liggen in de bedding van de geschiedenis van de christelijke eredienst in het Westen. Die geschiedenis laat bij de Reformatie een scheidslijn zien; een stroom vertakt zich. In de loop van de tijd heeft de gereformeerde traditie heel bewust gekozen voor soberheid. De reden daarvoor wordt door Noordmans aangegeven. Wij leven in een gebroken wereld. Het Koninkrijk van God moet nog aanbreken. Wij leven in de situatie van het 'nog niet'. De vreugde die in de eredienst wordt beleefd, is daarom getemperde vreugde.