De ontwikkeling van de Nederlandse liturgie
a. Wortels
In de jaren 1617 en 1618 kreeg de Nederduitsch Gereformeerde
Kerk haar officiele kerkorde en liturgie. Dit moment kunnen
we zien als een eindpunt van een lange weg van besluitvorming,
die begonnen is op het Convent van Wezel (1568).
Toen Karel V in 1544 de maatregelen tegen de protestanten
in zijn gehicden verscherpte, waren velen gedwongen uit te
wijken naar vrije plaatsun. Zo ontstonden er Nederlandse vluchtelingengemeenten
in Emden, I.ondml en de Palts. In 1550 bood koning Edward
VI, onder invloed van de reformatorisch gezinde aartsbisschop
van Canterbury, Thomas Cranmer, een groep calvinistische vluchtelingen
uit de zuidelijke Nederlanden de kerk van Austin Friars in
Londen aan. Binnen korte tijd ontstond daar een bloeiend gemeenteleven,
dat echter niet al te lang duurde. In 1553 stierf Edward,
die werd opgevolgd door zijn zuster Maria Tudor, die het rooms-katholicisme
trouw was gebleven. Naast het onderdrukken van reformatorische
tendensen binnen de nog jonge Anglicaanse Kerk, hield haar
beleid ook het einde van de gastvrijheid voor de Nederlanders
in. Uit de periode 1550-1553 stammen de oudste bronnen van
de Nederlandse gereformeerde liturgie.
Als predikant was onder meer aan deze gemeente verbonden Marten
Micron, als ouderling onder meer Jan Wtenhove, terwijl de
uit Polen afkomstige Johannes a Lasco fungeerde als superintendent.
Hun collega in de Waalse gemeente aldaar was Valerandus Pollanus,
evenals Martin Bucer afkomstig uit Straatsburg. Pollanus wilde
de koning van Engeland, de kerkelijke leiders en de intellectuele
bovenlaag op de hoogte brengen van de gereformeerde liturgie
op het vaste land. Daarom liet hij in het Latijn een kerkorde
uitgeven, Liturgia Sacra (1551). In deze titel schemert de
oorspronkelijke betekenis van liturgia door: het is de gehele
dienst van de christelijke gemeente in de samenleving. De
orde van de dienst ging daarbij terug op de Geneefse liturgie
La Forme. Deze uitgave zou zijn uitwerking niet missen. In
de eerste plaats zijn de invloeden ervan duidelijk aanwijsbaar
in de tweede uitgave van het Book of Common Prayer (1552).
In de tweede plaats putten A Lasco en Wtenhove eruit bij de
opstelling van de liturgie voor de Nederlandse gemeente. Deze
kennen we uit twee geschriften: het Latijnse Forma ac Ratio
(opgesteld door A Lasco) en Christlicke Ordinancien (opgesteld
door Micron).
Had Engeland van 1550 tot 1553 gastvrijheid verleend aan de
protestanten van het continent, binnen enkele jaren waren
de rollen omgekeerd. Koningin Maria voerde ten opzichte van
de reformatorisch denkenden in haar land zo'n schrikbewind,
dat vele vluchtelingen, alsook autochtone Engelsen zich genoodzaakt
zagen naar het continent uit te wijken. De Nederlanders weken
uit naar Emden en Norden (Micron en Wtenhove), Frankfurt (A
Lasco en Datheen). Datheen zou kort daarna predikant worden
van de Nederlandse gemeente te Frankenthal in de Palts. De
Palts werd van 1559 tot 1576 geregeerd door een keurvorst,
Frederik de Vrome, die - anders dan de andere keurvorsten
in Duitsland - de Geneefse reformatie aanhing en deze in zijn
deelstaat doorvoerde. De universiteitsstad Heidelberg functioneerde
daarbij als intellectueel centrum, met als bekendste theologen
Caspar Ursinus en Zacharias Olevianus. In de Palts werd in
1563 een kerkorde, Kirchenordnung der Kurpfalz, ingevoerd,
die onder meer een tweetal liturgische formulieren en een
catechismus, opgesteld door beide theologen, bevatte. Datheen,
die vooral een organisator was, vertaalde de catechismus en
de formulieren in het Nederlands en voegde daar nog meer formulieren
aan toe. Bovendien maakte hij in zeer korte tijd een vertaling
van de Geneefse psalmberijming. Dit alles werd gebundeld in
een kerkboek.
In dit kerkboek ontbrak echter de orde van dienst. Waarschijnlijk
is de zondagmorgendienst als volgt verlopen:
Votum en groet
De wet des Heren (gelezen of gezongen)
Schuldbelijdenis
Woorden van vermaning en genadeverkondiging
Gebed voor de preek
Apostolische Geloofsbelijdenis
Onze Vader
Bedezang voor de preek
Preek
Gebed na de preek (met voorbeden en Onze Vader)
Slotlied
Collecte (bij de uitgang)
Datheen moet een soort manager avant la lettre zijn geweest,
want hij liet het boek in een zeer grote oplage drukken, zodat
het direct gebruikt kon worden, mocht de Gereformeerde Kerk
de gevestigde kerk in de Nederlanden worden.
b. De besluitvorming van de synoden
In het jaar 1566, toen Datheens kerkboek gereedkwam, was de
situatie in de Nederlanden nog zeer onzeker. De protestanten
organiseerden geheime samenkomsten in de openlucht, die hagenpreken
werden genoemd. Zij waren tot geheimhouding gedwongen omdat
er van overheidswege strenge maatregelen tegen hen waren afgekondigd.
In dat jaar bood de lage adel bij landvoogdes Margaretha een
smeekschrift aan met het verzoek tot verzachting van die strenge
maatregelen. De gereformeerden waren niet de enige protestanten;
er waren ook luthersen en vooral dopersen. De gereformeerden
kwamen echter in nauw contact met de voorman van het verzet
tegen de Spaanse overheersing, Willem van Oranje, waardoor
de verwachting om zich na een eventueel vertrek van de Spanjaarden
voluit te kunnen organiseren heel reeel werd. Reeds in 1568
werd in het Duitse Wezel een convent gehouden: een vergadering
die een eventueel later te houden 'echte' nationale synode
zou moeten voorbereiden, voor het geval de Gereformeerde Kerk
de nationale Kerk mocht worden. Datheen werd als voorzitter
van dit Convent van Wezel voorgedragen, waardoor hij een invloedrijk
man zou worden. Er stonden voornamelijk kerkordelijke zaken
op de agenda. Ook zou het Convent het kerkboek van Datheen
aanbevelen voor toekomstig gebruik in de kerkdiensten.
Bij de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland, gehouden
te Dordrecht (1574), stond de eredienst weer op de agenda.
Er werden besluiten genomen omtrent diverse liturgische momenten,
zoals het votum (zie hoofdstuk 1). Verder werd er onder meer
gesproken over het eventueel af-
schaffen van de kerkelijke feestdagen ten gunste van de zondag,
over het zwijgen van het orgel tijdens de dienst, over de
tekst van het votum en de zegen, over de gebeden en over de
sacramenten. Inmiddels had Datheens zakelijke inzicht vruchten
afgeworpen, want zijn psalmberijming werd ingevoerd, samen
met de formulieren en de catechismus.
excurs: De houding van de synoden ten opzichte van het
kerkelijk jaar
In haar besluitvorming probeerde bovengenoemde synode
aan te sluiten bij de gang van zaken in Geneve. Dat hield
in dat men zich weliswaar hield aan de feestdagen, maar dat
hiervoor slechts de zondagen werden gebruikt. Echter,waar
dit beleid ten uitvoer werd gebracht, ontdekte men in de gemeente
`schandelyke lediggang, die tot wulpsheid mogt overslaan'
en overloop naar de Rooms-Katholieke Kerk. Daarom werd op
de Nationale Synode van Dordrecht in 1578 besloten dat wanneer
kerst op een doordeweekse dag viel men een.`profytelyke oefeninge'
zou houden.
Een nog groter probleem vormde het carnaval. De viering hiervan
zat zo in de mentaliteit van het volk geworteld, dat verzoeken
van kerkenraden aan de plaatselijke magistraat een en ander
aan banden te leggen weinig of niets uithaalden. Vaak werd
op vastenavond (dinsdagavond) een kerkdienst belegd als een
uiterste poging enige grenzen te trekken. De viering van Aswoensdag
was weliswaar afgeschaft, maar vooral in de steden klaagden
kerkenraden dat veel gemeenteleden in de schuil kerken, vooral
die waar jezuzeten werkzaam waren, een askruisje gingen halen.
De viering van Pasen en Pinksteren heeft relatief weinig problemen
opgeleverd, alhoewel de vele volksgehruiken die eraan waren
gekoppeld ` weer voor de nodige gespreksstof zorgden.
Hemelvaartsdag is in feite het slachtoffer geworden van een
zekere onverschilligheid van de synoden. Het al of niet vieren
van Hemelvaartsdag is vanouds sterk lokaal en regionaal bepaald
geweest en hing in niet geringe mate af van de besluiten van
de overheden ter plaatse. De Synode van Dordrecht in 1618
besloot het vieren van Hemelvaartsdag uiteindelijk vrij te
laten. Daarnaast blijkt dat ook het feest van de Besnijdenis,
op 3 januari, nog lange tijd werd gehouden, met alle volksgebruiken
erhij. Deze dag is later min of meer geseculariseerd tot 'nieuwjaarsdag',
c. De zeventiende eeuw Kerk en theologie werden gedurende
de zeventiende eeuw op nationaal niveau voor een groot deel
beheerst door het theologische debat tussen remonstranten
en contraremonstranten. Op lokaal niveau was te merken dat
de Nederduytsch Gereformeerde Kerk de gevestigde Kerk was
geworden, die de overheid achter zich had staan. Kerkgebouwen
waarin tot voor kort de rooms-katholieke erediensten plaatsvonden,
waren - op last van de over-
heid - toegewezen aan de gereformeerden; dit was ook het geval
in die plaatsen waar zij geen meerderheid vormden. Wie in
het maatschappelijke, politieke en culturele leven'erbij wilde
horeri , kon zich het beste bij de gevestigde Kerk voegen,
al was het maar voor de vorm. In de eerste helft van de zeventiende
eeuw werd de 'nationale Kerk' gevestigd. Tevens werden er
beslissingen genomen over kerkordelijke zaken en de liturgie.
Op de vijfde Nationale Synode van Dordrecht (1618 /19) werd
niet alleen de opdracht gegeven tot het vervaardigen van de
Statenvertaling, maar werd ook het besluit genomen tot de
invoering van een kerkorde en een kerkboek. Dat kerkboek zou
de belijdenisgeschriften bevatten. Deze zijn onderverdeeld
in de Drie Formulieren van Enigheid:
de Nederlandse Geloofsbelijdenis,
de Heidelbergse Catechismus,
de Dordtse Leerregels (zijnde de vijf artikelen tegen
de Remonstranten), en de 'katholieke' belijdenissen:
de Apostolische Geloofsbelijdenis,
de Belijdenis van Nicea-Constantinopel
het 'Quiqunque vult' (zo wie zalig wil zijn), ook wel
bekend als de Geloofsvorm en Bekentenis van Athanasius.
Daarnaast werd een definitief besluit genomen over de invoering
van een orde van dienst, met daarbij de formulieren, het liedboek
en bepalingen over het kerkelijk jaar (althans: wat daarvan
was overgebleven). De psalmberijming (met de 'enige gezangeri
) van Petrus Datheen werd het officiele liedboek. Daarmee
werd de mogelijkheid tot het zingen van gezangen afgesloten.
Het is echter bekend dat in het noorden en oosten van ons
land het zingen van gezangen in de erediensten wel voorkwam.
De officiele diensten waren dus gebonden aan strenge afbakeningen.
Daarnaast ontstonden echter doordeweekse samenkomsten, vaak
in huiselijke kring, zowel in de'linker'- als de'rechter'vleugel
van de Kerk. Tijdens die samenkomsten konden vrijuit gezangen
worden gezongen. De remonstranten hadden hiervoor een bundel
Hymni ofte Loffsangen. Zij die zich tot de Nadere Reformatie
aangetrokken voelden, zongen tijdens de conventikels volop
liederen die de voormannen van de Nadere Reformatie, zoals
Jacobus Revius en Jodocus van Lodensteyn, dichtten. Laatstgenoemden
werden geinspireerd door de vele liederen uit aanverwante
bewegingen: het pietisme in Duitsland en het puritanisme in
Engeland. De liederen gingen over het persoonlijke geloofsleven,
waarin de toe-eigening van het heil een belangrijke rol speelde.
Dat versterkte de accentverschuiving die zich bewoog van de
gemeenschap naar de persoon. Die accentverschuiving zou, zij
het vanuit een heel andere voedingsbodem, in de achttiende
eeuw nog groter worden. In de opeenvolgende tijden is de ontstane
tweedeling er steeds geweest: de strak geleide zondagse kerkdienst
en daarnaast de samenkomsten waar 'veel meer kon'.
d. De achttiende eeuw
In de achttiende eeuw werden de kerkdiensten en de preken
als middelen gezien om de mensen een stuk opvoeding te geven;
de mens moest er'steeds beter' van worden. Speelde in de zeventiende
eeuw het gericht zijn van de mens op zichzelf met oog op de
toe-eigening van het heil een grote rol, in de achttiende
eeuw zette deze trend zich voort, maar dan vanuit de zelfverheffing
van de mens. Een groot deel van dit achttiende-eeuwse gedachtegoed
vertaalde zich naar incidentele voorstellen tot verandering
in de liturgie. Soms werd er openlijk geexperimenteerd door
voorgangers die deden 'wat goed was in eigen ogen'. In psalmteksten
werden bijvoorbeeld wijzigingen aangebracht: verwijzingen
naar Israel werden geschrapt en het gevoel werd geaccentueerd.
De invloed van de achttiende eeuw heeft zich in de loop van
de geschiedenis van de eredienst laten gelden: twee belangrijke
liedbundels, de psalmberijming van 1773 en nog meer de Evangelische
Gezangen dragen onmiskenbaar zijn stempel.
Een voorbeeld:
Psalm 101:1 luidt in de Statenvertaling:
`Ik zal van goedertierenheid en recht zingen.'
Dit werd door Datheen berijmd als:
'Van Gods goetheid end oordeel wil ick singen.'
In de berijming van 1773 staat:
"k Zal van den deugd der milde goedheid zingen.'
De deugd werd gezien als een van de voornaamste goede eigensehappen
van het individu. Deze term wordt nu gebruikt om een van Gods
eigenschappen, namelijk goedertierenheid, te omschrijven.
e. De negentiende eeuw De wijze waarop door velen een kerkdienst
werd beleefd, bereikte in de negentiende eeuw een dieptepunt.
Dit werd deels veroorzaakt door het belangrijk worden van
de persoon van de predikant, een ontwikkeling die niet losstaat
van het individualisme en het subjectivisme dat het denken
in de negentiende eeuw beheerste. Het verschijnsel 'we gaan
naar kerk A om ds. B te horeri , raakte hoe langer hoe meer
ingeburgerd. De predikant was het, die het karakter van de
dienst ging bepalen en die zich daarin allerlei vrijheden
ging veroorloven. Dat kwam ook tot uiting in het ambtsgewaad,
dat veel variaties kende, afhankelijk van de persoonlijke
voorkeur van de predikant. De predikant die het'mooi kon zeggen'
werd een'goede dominee'. De dominee werd een heersende persoon,
in de kerkdienst en daarbuiten. Het kon voorkomen dat hij
ongehinderd veranderingen aanbracht in liturgische formulieren
en in teksten van de psalmberijming. In 1850 gaf de predikant
en later hoogleraar P. Hofstede de Groot anoniem een Proeve
eener herziening der meest gebruikelijke formulieren der Nederlandsche
Hervormde Kerk uit. In een apart hoofdstuk stelde hij enige
'verbeteringen' voor in de psalmberijming. Deze wijzigingen
kwamen erop neer dat het 'zij', waarmee het volk Israel werd
bedoeld, werd vervangen door het 'wij' dat verwees naar de
Kerk. Ook werd Christus in verhullende taal geintroduceerd.
Psalm 2:7 luidt in de berijming van 1773: 'Die Sions vorst
erkennen voor hun Heer.' Hofstede de Groot veranderde dit
in: 'Den Zoon van God erkennen voor hun Heer.'
De hoogleraar J.H. Gunning jr. hekelde het eigenzinnige en
egocentrische optreden van veel predikanten en de vaak dwepende
reacties die daarop kwamen vanuit de gemeenten. Ook binnen
de kringen van de Doleantie waren er reacties. Tot 1901 publiceerde
A. Kuyper in de Heraut een reeks artikelen onder de titel
'Onze Eeredienst.' In 1911 werden deze artikelen, bewerkt
en aangevuld, opgenomen in een bundel met dezelfde titel.
Het is curieus dat Kuypers belangstelling voor liturgie mede
is gewekt door het bijwonen van een rouwdienst in de Anglicaanse
Kerk. Die ervaring bracht hem, in combinatie met zijn studie
naar het kerkbegrip bij Calvijn, tot zijn visie op de Kerk
als 'moeder'. De Kerk wordt samengeroepen door Christus. Mede
in het licht van de door hem geponeerde leer van de vooronderstelde
wedergeboorte, zag Kuyper de eredienst als een vergadering
van gelovigen. Een voorganger behoorde zo'n vergadering niet
naar eigen goeddunken te leiden, maar zich te houden aan het
`huishoudelijk reglement' van die vergadering. 'Immers, waar
de Dienaar des Woords vrij is, om geheel naar eigen goedvinden
te werk te gaan, daar is geen Liturgie. En omgekeerd waar
zijn vrijheid ten deze beperkt is, ontstaat de Liturgie.'
Kuyper hekelde vooral het 'improvisatievermogeri van vele
predikanten bij het aanbrengen van veranderingen in de formulieren.
'Vele ouders, die van Liturgie verstand noch begrip hadden,
namen er toch geen genoegen mede, dat bij den doop van hun
kind de waarheid Gods uit het Formulier werd uitgelicht. Dat
de prediker hier of daar een zinsnede oversloeg, of ook de
dankzegging verving door een dankgebed van eigen formatie,
deerde hen zoo niet, maar wel schokte het hen, als in de vragen
of in de uiteenzetting van den heiligen doop veranderingen
werden aangebracht, die het wezen zelf van den heiligen doop
raakten.'
Het grote verschil tussen Gunning en Kuyper was, dat eerstgenoemde
sprak vanuit een meer 'katholieke' visie op de Kerk. Het ging
Gunning om de Kerk van alle tijden en plaatsen, om de Kerk
als het gebied van de Geest, om de Kerk als het concrete lichaam
van Christus. Kuyper daarentegen ging uit van de plaatselijke
gemeente, aangesloten bij een verband van Gereformeerde Kerken.
Het besef van de Kerk als Lichaam van Christus was er bij
Kuyper wel, maar veel meer op mystieke wijze. Als de plaatselijke
gemeente vergaderd is, is de voorganger niet meer dan de 'voorzitter',
en daarmee in
principe gelijk aan alle andere leden van die vergadering.
Om die reden was Kuyper tegen het dragen van een ambtsgewaad.
Net als Gunning stelde hij dat je een vergadering waarin alles
om de preek draait, en het gebed, het lied, en de dienst der
offeranden marginale onderdelen worden bevonden, eigenlijk
geen eredienst mag noemen.
Naast de reactie op het individualisme vormde het opkomend
historisch besef een andere belangrijke factor. Vanaf de jaren
vijftig van de negentiende eeuw verschenen er publicaties
over historisch onderzoek naar de liturgie van de hand van
onder meer J.A.M. Mensinga en G.D.J. Schotel. Van belang is
ook het boek van J.H. Gunning JHzn. (de zoon van J.H. Gunning
jr.) Onze Eeredienst (1890). De schrijver bleef vasthouden
aan de gereformeerde traditie, maar wilde binnen dat kader
de vormen verfraaien en de stijl verbeteren. Naast het onderwijzende
karakter dat de eredienst heeft, zou er meer oog moeten komen
voor het vierende element. Als een der weinigen in zijn dagen
zag hij het belang in van een goede voordracht van een predikant
en propageerde, wanneer het daaraan schortte, het nemen van
spraaklessen.
Naast het grotendeels historisch onderzoek ontstond ook de
theologische doordenking van de eredienst. De Utrechtse kerkelijk
hoogleraar J.J. van Oosterzee besteedde in zijn tweedelige
uitgave Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige Godgeleerden
(1877-1898) een hoofdstuk aan liturgiek. De Groningse kerkelijk
hoogleraar E.F. Kruijff publiceerde in 1901 zijn Liturgiek.
Deze ontwikkeling ging samen met een steeds meer ontwakend
kerkelijk besef.
f. De twintigste eeuw
Het Dienstboek in Ontwerp werd in segmenten tussen 1951 en
1955 uitgebracht. De inhoud ervan is het resultaat van een
theologische discussie die begonnen is bij de opkomst van
de Liturgische Beweging binnen de Hervormde Kerk, begin twintigste
eeuw. De pioniers waren de predikanten W.H. Creutzberg en
J.H. Gerritsen. De Groninger hoogleraar G. van der Leeuw is
vooral degene geweest die het werk van de beweging theologisch
gestalte heeft gegeven. De Liturgische Beweging wilde het
liturgisch besef binnen de Hervormde Kerk nieuw leven inblazen.
Het aantal predikanten dat zich bij deze beweging aansloot,
was vrij klein. De meeste kwamen uit de Ethische Richting.
Zij gaven aan de beweging gestalte door het houden van experimentele
kerkdiensten en het uitgeven van brochures. Echter: zowel
ter rechter- als ter linkerzijde van hen bleef de interesse
voor vraagstukken inzake de eredienst gering.
Tot de jaren twintig lag het criterium bij de Reformatie;
men wilde terug naar de liturgische orden zoals die met name
door Calvijn en Bucer, en in mindere mate door Luther waren
opgesteld. In een verder stadium breidde de belangstelling
zich uit naar de liturgie van de Anglicaanse Kerk, hetgeen
voor de denkrichting van de beweging grote gevolgen zou hebben.
Geinspireerd door de melange van reformatorisch en katholiserend
denken sprak men gaarne van 'evangelische katholiciteit'.
Dit impliceerde de bereidheid achter de Reformatie terug te
gaan.
Vooral dit laatste riep scherpe reacties op binnen en buiten
de Hervormde Kerk. Binnen de Hervormde Kerk was het vooral
O. Noordmans, eveneens voortgekomen uit de Ethische Richting,
die Van der Leeuw opponeerde. Hij uitte op diverse manieren
zijn onverholen kritiek op de Liturgische Beweging en hield
een pleidooi voor een reformatorische visie op ambt, sacramenten
en prediking, inclusief de consequenties daarvan voor de vormgeving
van de eredienst. De verkondiging van het Woord dient centraal
te staan en het karakter van de liturgie behoort sober te
zijn. De hoogleraar A.F.N. Lekkerkerker zette de lijn van
Noordmans voort. De discussies die de Liturgische Beweging
veroorzaakte, zijn eigenlijk langs de gemeenten van gereformeerde
signatuur heengegaan; hier leefden deze vragen niet. Ook kwam
er eigenlijk geen theologische bezinning over de liturgie
op gang. Weliswaar schreef de hoogleraar H. Jonker er regelmatig
over in het tijdschrift Theologia Reformata, en verscheen
van zijn hand Liturgische Orientatie, gesprekken over de eredienst
(1977), maar de invloed hiervan is toch beperkt gebleven.
De bovengenoemde discussies hebben ondubbelzinnig hun repercussies
gehad op het karakter van het Dienstboek. Daarin zouden zowel
de 'hoogkerkelijke' als de 'laagkerkelijke' stromingen zich
moeten kunnen vinden. Eerstgenoemde hechtte veel waarde aan
de oecumeniciteit van de Kerk; de Kerk dient deel te zijn
van de ene grote wereldkerk en dat moet tot uiting komen in
haar liturgie. Laatstgenoemde vond het gehecht zijn aan de
Schrift en de belijdenis het voornaamste criterium. Dit heeft
geleid tot een boek met een heel breed karakter; door het
opnemen van meerdere orden van dienst heeft men beide 'vleugels'
willen bereiken. Zo dragen de eerste drie orden voor een zondagmorgendienst
een duidelijk reformatorisch karakter, terwijl bij de laatste
twee de invloed van de Liturgische Beweging evident
Het opnemen van gebedsteksten uit diverse tradities onderstreept
dit brede karakter. De orden van dienst die het stempel van
de Liturgische Beweging dragen, zijn in historisch en liturgisch
opzicht het meest zwak: enerzijds dragen ze een rooms-katholiek
karakter, maar anderzijds laat de presbyteriale-synodale kerkstructuur
de consequenties van dat karakter niet of niet geheel toe.
De theologische en historische verbrokkeling die hierdoor
ontstond, werd zowel van rooms-katholieke als van 'gereformeerde'
zijde sterk bekritiseerd. Zo heeft de meerderheid van de classes
het Dienstboek als officieel kerkboek nooit geaccepteerd,
waardoor het altijd een Dienstboek in ontwerp is gebleven.
Het werk van de Liturgische Beweging heeft vanaf de jaren
vijftig een vervolg gekregen. De `broedplaatsen' werden gevormd
door min of meer experimentele diensten onder meer in de Maranathakerk
te Amsterdam (de zgn. 'Nocturnen'), waar onder meer diensten
volgens het klassieke roomskatholieke patroon ('hoofddienst'
Schrift en Tafel en daarnaast de getijdendiensten) werden
gehouden. Er ontstond een vruchtbare samenwerking tussen dichter-predikant
W Barnard en cantor-organist Frits Mehrtens, hetgeen een aantal
nieuwe liederen opleverde. Een experimenteel karakter droegen
ook de jeugddiensten die onder leiding van de predikant J.
van der Werf werden gehouden in de Buurkerk te Utrecht, waarin
eveneens werd teruggegrepen op de bovengenoemde vormen. In
1970 werden deze diensten gehouden in de Domkerk, waar een
nieuwe (wijk)gemeente, het Citypastoraat, ontstond. Van der
Werf schreef in 1965 een boekje Kleine Liturgiek, waarin hij
zijn opvattingen voor een breed publiek kenbaar maakte.
De idealen van de Liturgische Beweging hebben hun platform
gevonden in de Prof. dr. G. van der Leeuwstichting. Tot op
de dag van vandaag zet deze stichting zich in voor het gebruik
van het goede kerklied, het instand houden van liturgische
tradities en het onderhouden van banden tussen Kerk en cultuur.
In 1978 gaf de stichting het boekje Onze Hulp. Een gemeenteboekje
uit. De kern van dit boekje wordt gevormd door vier orden
van dienst die gebaseerd zijn op de voorreformatorische liturgie
van Schrift en Tafel. De twee-eenheid van Woord en sacrament
wordt hierin duidelijk geaccentueerd. In de praktijk echter
kwam de nadruk op het laatste te liggen. Ook op internationaal
vlak was een soortgelijke ontwikkeling gaande. De Wereldraad
van Kerken publiceerde in 1982 het rapport Baptism, Eucharist
and Ministry (doop, eucharistie en ambt), kortgenoemd het
BEM-rapport of het Lima-rapport. Dit rapport ademt eenzelfde
geest. Het Dienstboek, een proeve (1998), dat bedoeld is voor
heel de Samen op Weg-kerk, is voor het grootste gedeelte samengesteld
in de lijn van bovengenoemde publicaties.
De uiteindelijke betekenis van deze manier van denken is voor
de gereformeerde traditie beperkt gebleven. Toch is - mede
door de Liturgische Beweging - ook daar meer aandacht voor
de liturgie gekomen. Die aandacht heeft zich niet zozeer geuit
in het esthetische, maar in een nieuw functioneel bewustzijn:
'wat doen we in de kerkdienst en waarom doen we het zo?' Daarbij
diende met name het werk van de reformatoren als inspiratiebron.
Zo kwam er bezinning op de diverse liturgische momenten, hetgeen
onder meer resulteerde - in navolging van de orden in het
Dienstboek - in een herijking van het eerste gebed tot gebed
om de opening van het Woord en de verlichting met de Heilige
Geest, dat nu plaatsvindt voor de schriftlezing, en niet erna,
zoals in de Dordtse Liturgie. Voorts kan het als een verdienste
van de Liturgische Beweging worden gezien dat er over de gehele
breedte van de Hervormde Kerk bezinning is gekomen op het
kerklied. De gevolgen daarvan zijn tot op heden ook in gemeenten
van hervormd gereformeerde signatuur merkbaar. In de eerste
plaats gaf de Liturgische Beweging een stoot tot de invoering
van de ritmische zangwijze van de psalmmelodieen. Ook het
verschijnen van de Hervormde Gezangenbundel in 1938 mag op
haar conto worden geschreven. Daarnaast breidde het aantal
'zang-
momenten' zich uit met een lied na de wetslezing en een lied
na de preek. De tussenzang, midden in de preek, tussen de
uitleg en de toepassing, verdween in de meeste gemeenten.
In het gebruik van de liedbundels zien we tegenwoordig een
diversiteit. Zo zijn er veel gemeenten waar uitsluitend uit
de Berijming van de Psalmen en Enige Gezangen van 1773 wordt
gezongen. Daarnaast zijn er gemeenten, die de psalmen zowel
uit de berijming van 1773 als uit die van 1967 zingen. Gemeenten
die een meer confessionele signatuur hebben, zingen naast
de psalmen (uit een van de genoemde berijmingen of uit beide)
ook gezangen uit de bundel van 1938 of uit het Liedboek voor
de Kerken.
Tot slot
Het verleden en het heden hebben ons laten zien dat de gereformeerde
liturgie in Nederland niet op zichzelf staat, maar dat haar
ontstaan en bestaan geheel liggen in de bedding van de geschiedenis
van de christelijke eredienst in het Westen. Die geschiedenis
laat bij de Reformatie een scheidslijn zien; een stroom vertakt
zich. In de loop van de tijd heeft de gereformeerde traditie
heel bewust gekozen voor soberheid. De reden daarvoor wordt
door Noordmans aangegeven. Wij leven in een gebroken wereld.
Het Koninkrijk van God moet nog aanbreken. Wij leven in de
situatie van het 'nog niet'. De vreugde die in de eredienst
wordt beleefd, is daarom getemperde vreugde.
|