NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




Orgels

Als na 1550 het Calvinisme hier het Lutheranisme gaat verdringen wordt de strijd rigoureuzer. Onvervaard wordt tegen Paapse overdaad te velde getrokken. Vooral het orgel moet het ontgelden. De felle Calvinist Petrus Bloccius (van geboorte Brabander, Rector Scholarum te Leiden) rekent het orgel tot de „Tweehondert ketterien, blasphemien enz. welck uit de Misse ghecomen sijn". Pathetisch roept hij uit:

„Hieronymus schrijft tot Letam dat se doof sal syn tot orgels (. . . .) en nu derren de Anti-christen Orgels, Musyck en andere instrumenten hebben in de Kercken om dat gebet te beletten, ende sy roepen dat al ier eeren Gods geschiet, daer Christus dat niet Geboden heeft ') (Christus gebiedt niet van orgels)."

Verwonderlijk is het daarom dat in de Noordelijke Provincien bij de beeldenstorm het orgel vrijwel gespaard bleef. Weliswaar werd blijkens een in 1582 gesloten contract het orgel der St. Pancras te Leiden „geduyrende de voorleden beroerten vernielt" (3 Zie J.C. Overvoorde: 'De restauratie van de Leidse kerkorgels na de Beroerten'. (O.H. XXXVII, 107)) en is ook het orgel in de Buurkerk te Utrecht „meestendeels gebroken ende ontstelt", maar
vooral deze laatste passus schijnt erop te wijzen dat eerder van verwaarlozing en ouderdom dan van opzet sprake is. In ieder geval geschiedden de vernielingen niet zo grondig als t.a.v. de beelden. Want van het Leidse orgel kon nog een deel gebruikt worden. De Magistraat in ieder geval lette nauwgezet op het wel en wee der orgels (zie onder). Die van Middelburg b.v. beriep er zich op in haar verantwoording aan Philips II speciaal de orgels beveiligd te hebben. Zo kon het gebeuren, dat toen Joh. Dzmius te Haarlem de eerste Calvinistische Eredienst in de „gezuiverde" St. Bavo leidde, de orgelist Psalm 135 speelde. Dit was echter geen begeleiding der gemeente-zang. Waar ook in de R. K. liturgie het orgel niet in deze functie gebruikt behoefde te worden, hadden de Calvinisten deze mogelijkheid evenmin overwogen. Te minder omdat de toenmalige orgels klein van omvang en klankvolume waren en meer berekend op het steunen van het kerkkoor dan van de gemeente.
Waarschijnlijk heeft de stedelijke naijver, die zich ook op het gebied der orgels openbaarde (1 In1455 kreeg de orgelbouwer Jacob van Bilsteyn opdracht om in de Oude Kerk te Delft een orgel te bouwen, 'na manieren en formen als dat werck tot Leyden is tot sinte Pieters, ende also goet van geluyde wesende als Tutrecht is inden Doem ...beter ende niet argher.'), hier de overhand behouden op de afkeer van de zegge en schrijve „tweehonderd ketterien". Zo deelt Van Hasselt in zijn „Chronyck der stad Arnhem" mede dat in 1589, toen de predikanten verzocht hadden het orgel 's Zondags te doen zwijgen (de orgels waren eigendom van de stad, de organist was stadsdienaar!) de magistraat besloot:

,,dat op alle tijden, als er godsdienst gepleegt wordt, op het orgel zou gespeeld worden, gelijk in de naburige Provintien, op zulke tijden dat de Godsdienst daardoor niet gestoord wordt, en het is daarvan aan de Predikanten kennis gegeven, met bijvoeging: dat het Orgel niet tot den Kerkendienst, maar als een politieke zaak zoude gebruikt worden."

Toch ageerde een predikant tegen het besluit van de Magistraat, die hem daarover echter onderhield en de organist opdracht gaf, om „voor en na de middag, na de Predikatien, eenige Psalmen op het Orgel te spelen, maar so lang te wachten, tot dat de Predikanten van de stoel zouden sijn, en niets te spelen dat ergenis verwekken kon". Uit deze
Zondagse miniatuur-orgelconcerten zijn in de 17e eeuw de openbare bespelingen op werkdagen ontstaan, zoals we nog zullen zien.De felle strijd werd meer gevoerd door geestdrijvende predikanten dan door de gemeente-zelf; in hetzelfde Arnhem b.v. liet de Kerkvoogdij op haar kosten het orgel repareren, waarbij zij echter de hoop uitsprak dat de Magistraat op haar beurt de organist in staat zou stellen zijn werk voort te zetten. Zo is het ook te begrijpen dat de anathema's van enkele Synodes geen enkel resultaat opleverden. Reeds de provinciale Synode van Dordrecht (1574) had als haar mening onomwonden te kennen gegeven:

„Aengaende het spelen der Orgelen in de Gemeenten, houd men, dat het gansch behoort afgheset te wesen, volgende de leere Pauli, i Cor. XIV, 19. Ende alhoewel men het als noch in sommighe deser Kercken alleen in 't eynde der Predicatien gebruijckt, op 't scheijden van den volcke, so dienet nochtans meest om te vergeten wat men te voren gehoord heeft ende is te besorghen, dat het hiernaar tot superstitie sal ghebruyckt worden, ghelijck het nu tot lichtvaerdicheyt dient; dewelcke so het afgeschaft ware, men soude de Aelmoessen bequamelijcker aen de deuren in 't uitgaen des volcx versamelen, dan dat men sulcx in 't midden der Predicatie, tot grote hindernisse des dienstes, doen meet (1 Blijkbaar bleef de gemeente in de kerk om te luisteren naar het orgelspel).'

Blijkbaar maakten de gemeenten geen haast met het „afzetten" der orgels, want de nationale Synode aldaar (1578, voorzitter Datheen) bepaalde nadrukkelijk:

„dat de Orghelen, ghelijck se voor een tijd geduldet waren, alsoo met den eersten, ende op 't allervoeglijckste moesten weggenomen worden."

De theologanten die ter Synode bijeenkwamen te Middelburg (1580 dachten er met anders over:

„Het wordt met voor goed gehouden, insonderheid voor de Predikatie. Daarom de dienaers arbeidden sullen, dat hetselve gelijk het voor een tijd lang gheduld wordt, met den allereersten afgesteld worde."

De „dienaers" konden arbeiden en fulmineren: der steden trots won het: het orgel bleef. En de organist gaf zijn Zondagse orgelbespeling; op het einde der eeuw ook op werkdagen. Stads-musicus als hij was, is het wel voorgekomen dat hij R.K. bleef! De overgang was niet groot. Ook in de R.K. liturgie had zich het orgel een belangrijke plaats weten te
veroveren (2 Reeds in 1533 is de Haarlemse organist Mr Claes Aelbertsz volop in touw; de rekeningen vermelden 'dat hij dagelicx onder den dienst Goids inde prochiekercke deser stede optie organen op hoochtijts heylige ende andere gewoenlycke speeldagen enden dienst goids onser heere vrouwenlof ende anders gespeelt heeft.').
Zijn voornaamste taak was daar het koor te ondersteunen en geheel of gedeeltelijk te vervangen, daarnevens was ook het concertspel niet onbekend, met name bij processies en bij „hoog" bezoek.
Overeenkomstig dit dubbel-gebruik hadden grote kerken twee (orgels: bij het altaar een klein koor-orgel (het koor stond nog rond het altaar opgesteld) en aan de.Noorder-muur van het schip (niet aan de Zuidzijde, omdat daar overdag de zon op stond, wat nadelige temperatuurswisseling met zich meebracht; sedert het begin der 16e eeuw ook aan
de Westzijde onder de toren), een groter instrument.In de 16e eeuw beleefde de Nederlandse orgelbouw een grote bloeitijd.
Bekende orgelbouwers dier dagen zijn: Mr Gregorius, Mr Johan, Mr Pieters Jansz. en Hendrik Nieuwenhof. Nederlandse orgelbouwers waren in Duitsland en Frankrijk zeer gezocht. Zeer waarschijnlijk hebben zij de mogelijkheid van registreren gevonden, en wel door middel van de springlade, waardoor men bepaalde pijpen-rijen kon afsluiten.
Ook het register „Scherp" schijnen zij voor bet eerst samengesteld te hebben, alsmede de verbetering van de springlade: de sleeplade werd reeds door Rudolf Agricola (1 Zijn eigenlijke naam is Roelof Huisman. Geb. in 1443 te Baflo gaf hij al vroeg blijk van grote muzikaliteit en fantasie (hij maakte Panfluiten van wilgentakken). Als stadssecretaris , organist en orgelbouwer diende hij de stad Groningen) in zijn op het einde der 15e eeuw gebouwde orgel in de St. Martini-kerk te Groningen toegepast. Het voornaamste kenmerk der Renaissance-orgels is het ontbreken van instrumenten-
nabootsende karakter-stemmen, zij waren scherp, helder en doordringend van klank en geheel gericht op het toenmalige ideaal van homogeniteit, zonder de duidelijkheid van het polyfone stemmenweefsel te kort te doen. Aan de Nederlandse muziek wist het Nederlandse orgel volledig recht te doen wedervaren. Want het was in hoofdzaak koormuziek die
de organist te spelen had, zij het dan in versierde vorm. In veel was het orgel afhankelijk van het koor, waarmee het zo nauw was verbonden. Een zeer instructief voorbeeld van de staat en de ontwikkeling van het orgel levert de restauratie van het instrument der St. Pancras te Leiden. De registers, die „van outs geweest" waren moesten worden „hermaect", te weten: Prestant 81, Octaaf 41, Mixtuur en Scherp, „welcke vier registers een goet principael maecken zullen, wel luyende ende , snijdende(!) alst voorgaende geweest heeft". De nieuwe registers moeten
zijn: Holpijp 8', Fluit 4', Gemshoorn 2', Sifflet, Asaet (Nasat ?), Trompet
8' en Zink(?). Het borstwerk werd bezet met Kwint (2 2/3), Fluit 2'l,
Schalmei 4', Kromhoorn 8'. Het Pedaal: Trompet 8' en „Toirseyn 8'"(= Touzyn).

Opmerkelijk is het dat men het samensmeltingsideaal (zoals dat in de oude dispositie die alleen over een prestantenkoor beschikte het geval was) ging loslaten ter wille van karakterstemmen (Gemshoorn, Zink, Schalmei, Kromhoorn). Maar hiermee zijn we op de grens der 17e eeuw.

 

Muziek in Nederland in de 16e eeuw (Uit: W.H. Thijsse, Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek, Rijswijk 1949)