NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

Gelijkenis van het onkruid onder de tarwe Beeldend deel [Mt. 1.3,24b-30]

Mt.13,24b: Het Rijk der hemelen gelijkt op een man die op zijn akker goed zaad had gezaaid.

De `man' uit onze parabel stelle men zich voor als een gegoede hereboer, want hij heeft diverse knechten (vgl. vs. 27) en in de oogsttijd bovendien nog een aantal maaiers (vgl. vs.30) in dienst.

De handeling van onze gelijkenis begint pas nadat de uitzaai reeds heeft plaats gehad; vgl. de verleden tijd `hij had gezaaid' (24b). Misschien wordt bovendien nog verondersteld dat de boosaardige daad van de `vijand' (zie 24b) in het verleden heeft plaatsgevonden, zodat de handehng van de parallel pas met vers 26 begint.

Het feit dat de hereboer blijkbaar persoonlijk de uitzaai had verricht, zoals een letterlijk verstaan van 24b (`man die... had gezaaid') en 27b (de vraag van de knecht: `Heer, ge hebt toch goed zaad gezaaid?') doet vermoeden, mag niet worden opgevat als een irreele trek die bedoeld is om op Christus als de `Heer', als de zaaier van Gods woord te wijzen. In de oudheid verrichtten immers niet zelden rijke landeigenaren persoonlijk het edele werk van de uitzaai. De uitdrukkingswijze `die... had gezaaid' zou echter in overdrachtehjke zin met hetzelfde recht opgevat kunnen worden als `die (door zijn knechten) had laten zaaien'.

De man uit onze gelijkenis had echter een persoonlijke vijand (25b); waarschijnlijk een onaangename buurman die hem, naar het schijnt, al sinds lang benijdt om zijn florissant bedrijf. Toen deze hem nu zag zaaien, vatte hij het duivelse plan op om het goed bebouwde tarweveld (vgl. in 24b de uitdrukkelijke vermelding van het `[slechts] goede' zaad) te bederven door er onkruid tussen te zaaien:

Mt. 13,25 v. (25a) Maar terwijl de mensen sliepen, (25b) kwam zijn vijand, zaaide onkruid tussen de tarwe (25c) en ging heen. (26a) Toen de halmen opgeschoten waren en vrucht hadden gezet, (26b) was ook het onkruid te zien.

`Terwijl de mensen sliepen' (25a) is niet in afkeurende zin gebruikt, zoals bijvoorbeeld bij slapende wachters; zaad behoeft niet te worden bewaakt. Met de `mensen' worden immers ook niet de knechten van de landeigenaar bedoeld. Vers 25a moet veeleer worden gezien als een algemene tijdsbepaling: `terwijl de mensen sliepen' = in de tijd dat de mensen gewoonlijk slapen = 's nachts.

Al is het niet geheel ondenkbaar dat een boze buurman een wraakhandehng op de in 25b beschreven wijze pleegt, toch
rnogen we aan deze ongewone trek van dc parabel wel een andere uitleg geven. Het lijkt ons eerder een zinspeling op de duivel, de aartsvijand van God, wiens streven erop gericht is het zaad van Gods woord te bederven; vgl.Lc.8,12b.

Het met `onkruid' vertaalde Griekse woord zizania is vermoedelijk de benaming voor de dolik (lolium temulentum,
bedwelmend raaigras). In een vroeg stadium van haar groei lijkt de dolik op tarwearen. In de oude rabbijnsc literatuur
wordt de dolik gewoonlijk als verbasterde tarwe voorgesteld. Voor een beter begrip van vers 30 wil ik er nu reeds op wijzen dat de dolik minder hoog wordt dan volgroeide tarwearen.

De knechten begrijpen maar uct waar al dat onkruid vandaan komt:

Mt. 13,27-29

(27a) Nu gingen de knechten naar hun meester en zeiden hem: (27b) Heer, ge hebt toch goed zaad op uw akker gezaaid? (27c) Hoe komt het dan dat er onkruid op staat? (28a) Hij antwoordde hun: (28b) Dat is het werk van een vijand. (28c) De knechten zeiden tot hem: (28d) Wiltge dan dat we het hijeenqaren? (29a) Maar hij zei: (29b) Neen, (29c) ik ben bang datge, wanneer ge het onkruid bijeengaart, de tarwe mee uittrekt.

De vraag van de knechten in 27c moct wordcn gezien als een uiting van verbazing over de ongewoon grote hoeveelheid
onkruid, iets dat hem onbegrijpelijk voorkomt omdat de tarwe immers van zulk een goede kwaliteit is (vgl. 27b). Bij de landeigenaar bestaat echter geen twijfel. Hij weet dat dit een wraakhandeling van de buurman is, wiens vijandige gezindheid hij terdege kent. Nauwelijks vertoornd, veeleer berustend constateert hij het feit (28b), maar vermijdt op keurige en tactvolle wijze een naam te noemen (vgl. `een vijand'). Met de persoonlijke geschillen tussen hem en zijn buurman hebben de knechten immers niets te maken.

Nu de groei zo ver is gevorderd dat de wortels van het on-
kruid zich reeds met de wortels van de tarwe verstrengeld heb-
ben, zou het uittrekken van de dolik, zoals de knechten wilden
(28d), meer kwaad dan goed doen (vgl. 29c). Daarom mag op
last van de landeigenaar pas bij de oogst het onkruid van de
tarwe worden gescheiden:

Mt.13,30

(30a) Laat beide samen opgroeien tot de oogst, (30b) en met de
oogsttijd zal ik de maaiers zeggen: (30c) Haalt eerst het onkruid
bijeen en bindt het in bussels om te verbranden; (30d) maar slaat de
tarwe op in mijn schuur.

Volgens het plan dat de heer in vers 30 ontvouwt moet de oogst ongeveer in de volgende drie etappes verlopen: eerst
worden de tarwearen die in het volgroeide stadium hoger zijn dan de dolik, zo hoog afgemaaid dat de dolik-`aren' niet door de sikkel worden geraakt. Door deze werkwijze, in Palestina thans nog in zwang, tracht men te vermijden dat het zaad van het onkruid op de akker valt. Daarna wordt het onkruid uitgerukt en meteen in bussels gebonden. Tenslotte wordt de tarwe in garven gebonden. Het zorgvuldig bijeenbinden van de dolik mag nauwelijks als een irreele trek worden gezien, want in het houtarme Palestina wordt onkruid a1s brandstof gebruikt; vgl. Mt.6,30 par. Optnerkelijk is echter het bevel van de heer om `eerst' (30c) het onkruid te bundelen. (`Eerst' heeft in 30c niet alleen betrekking
op het bijeenhalen, maar ook op her in bussels binden van het onkruid.) Hierin mag men wel een irreele, dus allegorische, trek zien die naar het laatste oordeel verwijst; vgl. bij Mt.25,46 het slot van de beschrijving van bet laatste oordeel (Mt.25,31 vv.), waar eerst gewag wordt gemaakt van de voltrekking van het vonnis aan de verdoemden en dan pas van de rechtvaardigen die het eeuwig leven ingaan.

Het bevel van de heer in vers 30 moet ongetwijfeld worden gezien als de beslissende trek (de clou) van deze parabel. De hoofdgedachte die in de gelijkenis van het onkruid wordt veraanschouwelijkt is dan ook: de scheiding tussen de goeden (de `tarwe') en de slechten (het `onkruid') vindt niet reeds in deze wereld, maar pas bij het laatste oordeel (bij de `oogst') plaats. Tot die tijd zullen naar de wil van God (de `Heer') de slechten naast de goeden bestaan. Pas in de eindfase van de Godsheerschappij die met het laatste oordeel begint, zal er een `reine gemeente' zijn. De verwijdering van de zondaars ligt niet op de weg van de mens - alle pogingen die men hiertoe in het werk stelt zouden misplaatst zijn (vgl. 29c). Men moet dat overlaten aan God die de `tijd' (de kairos 30b) waarin dit zal geschieden heeft vastgesteld en die dan zelf de scheiding zal voltrekken.

Uitleg van de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe