|
| |
DE ZELFVOLDANE MENS KAN NIET STAANDE BLIJVEN VOOR GOD
GELIJKENIS VAN DE FARIZEEER EN DE TOLLENAAR [Lc.18,9-14] Lc.18,9 (9a) Met
het oog op somrnigen (gb) die, overtuigd van eigengerechtigheid, (9c) de anderen
minachtten, vertelde Hij de volgendegelijkenis.
De parabel van de Farizeeer
en de tollenaar is onmiskenbaar tegen de Farizeeen gericht. Wel worden ze in ons
vers niet met name genoemd. Maar dat de parabelverteller hen op het oog had, blijkt
duidelijk uit de in 9b en 9c gegeven karakterschets die precies bij het in de
verzen 11 en 12 beschreven gedrag van de Farizeeer nit onze parabel past. Juist
voor de Farizeeer was immers overdreven zelfvertrouwen op grond van zijn daden
van plichtsvervulling (9b; vgl.vs 12) even kenmerkend als hoogmoedige minachting
(9c; vgl.11b-d) van het onwetend en met zonden beladen geachte `volk dat de wet
niet kent' (Joh. 7,49; vgl. ook 9,34).
Lc.18,10 (10a) Twee mensen gingen
op naar de tempel om te bidden; (10b) de een was een Farizeeer en de ander een
tollenaar. Twee tegenovergestelde tijpen worden in deze gelijkenis ten tonele
gevoerd: de Farizeeer als het tijpe van de ofhicieel en publiekelijk erkende rechtvaardige,
of zoals wij zouden zeggen: van de `heilige', en de tollenaar als het tijpe van
de publieke zondaar. Beiden gaan tegen het uur van gebed (tegen het `derde' of
`negende' uur, d.w.z. ongeveer negen uur in de voormiddag of drie uur in de namiddag)
op naar de tempel; beiden bidden en spreken voor God eerlijk hun gedachten uit.
(Ook de Farizeeer is eerlijk in zijn bidden, want hij spreekt in zijn gebed geen
onwaarheid; ook zijn gebed komt voort uit het hart!) De gezindheid van beide bidders
is echter totaal anders. Dat blijkt zowel uit hun gebedshouding als met name uit
de inhoud van hun gebeden. Eerst wordt het bidden van de Farizeeer breedvoerig
en plastisch geschilderd: Lc.18,11 V (11a) De Farizeeer stond met opgeheven
hoofd en bad bij zichzelf als volgt: (11b) God, ik dank U dat ik met zo ben als
de rest van de mensen, (11c) rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, (11d) of ook
als die tollenaar daar. (12a) Ik vast tweemaal per week (12b) en geef tienden
van al mijn inkomsten.
De uitwendige gebedshouding van de Farizeeer is al tijperend
voor hem. Dat hij staande bidt (in plaats van te knielen) zegt niets, ook de tollenaar
doet dit (vgl.vs 13). De ioden baden immers gewoonlijk staande (vgl.1 Kon.8,55;
Jer.18,20; Mc.11,25). De Farizeeen waren belust op de voornaamste zetel in de
sijnagoge (vgl.Lc.11,43) en wilden tijdens het bidden graag opvallen (vgl.Mt.6,5).
Onze Farizeeer zal zich dan ook wel plechtig hebben opgesteld in de voorhof der
mannen (`der Israelieten') helemaal vooraan bij de lage stenen muur die de afscheiding
vormde van het slechts voor de dienstdoende priester toegankelijke heiligdom.
Op deze wijze hield hij zich tevens op een afstand van het `gewone' volk. Nog
tijperender dan de gebedshouding is het gebed van de Farizeeer. Zijn tweeledig
gebed is geen verheerlijking van God, maar van zijn eigen persoon, overtuigd als
hij is van zijn eigen volmaaktheid. In het eerste deel van zijn gebed (11b-d)
trekt de Farizeeer een scheidslijn tussen zichzelf en de `rest van de mensen'
die hij alleen maar minacht (`die tollenaar daar' 11d!). Het zijn allemaal zonder
uitzondering zondaars. Alleen de Farizeeer en zijnsgelijken zijn de rechtvaardigen,
de `heiligen'. De Farizeeer schijnt hoegenaamd niet te beseffen dat hij zijn eigen
natie door de modder sleurt wanneer hij spreekt over de `rest van de mensen' als
over `rovers, onrechtvaardigen en echtbrekers'. Her gebed van de Farizeeer
wordt bij Lc. 18, 11 v. geenszins overdreven weergegeven, het is integendeel nit
het leven gegrepen. Dit blijkt uit een oud rabbijns gebed dat luidt als volgt:
`Ik dank U, Heer, mijn God, dat Gij mij deelgenoot liet zijn van degenen die in
bet leerhuis zitten en niet van hen die op de straathoeken zitten; want ik sta
vroeg op om de woorden van de Wet te bestuderen, maar zij staan vroeg op omwille
van vergankelijke zaken. Ik geef mij moeite en zij geven zich moeite: ik geef
mij moeite en ontvang een beloning en zij geven zich moeite en worden met beloond.
Ik ben op weg en zij zijn op weg: ik ben op weg naar het leven der toekomstige
wereld, maar zij zijn op weg naar de kuil van her verderf' (Berakh 28b). In
het tweede deel van zijn gebed (vs 12) `bewijst' de Farizeeer voor God zijn `heiligheid'
(`gerechtigheid') door op zijn daden van plichtsvervulling te wijzen. De Wet schreef
slechts een vastendag per jaar voor, namelijk de Grote Verzoendag (Lev. 16,29
vv;Num.29,7 vv; voor het vasten in tijden van nood vgl. Recht.20,26; 1 Sam-7,6;
2 Kron.20,2 [oorlogsramp]; Jer.14,12 [dorheid]; Joel 2,14;2,12.15 [sprinkhanenplaag]).
Maar de Farizeeen vastten vrijwillig tweemaal per week, iedere maandag en donderdag. Volgens
de Wet moest men alleen de tiende van de veld- en boomvruchten alsook van de eerstelingen
van het vee brengen (vgl.Lev.27,30; Deut.12,6 vv; 14,23 vv). De Farizeeen betaalden
veel meer tienden dan waartoe zij door de Wet verplicht waren. Ook van de tuinkruiden
gaven zij de tiende, bijv. van munt, anijs en komijn (Mt.23,23;Lc.11,42). Sommige
modelfarizeeen vertiendden zelfs niet alleen war zij oogstten, maar ook hetgeen
zij door koop of ruil verkregen. (Men kon immers niet weten of het gekochte reeds
vertiend was en men wilde dus in een overdreven, echte farizeische angstvalligheid
het zekere voor het onzekere nemen.) De Farizeeer nit onze parabel is zo'n elitefarizeeer;
vgl.12b `Ik geef tienden van al wat ik verwerf'. (De PC-vertaling heeft `van al
wat ik bezit', de Vulgaat `possideo'. Dat beantwoordt niet aan de Griekse grondtekst.) Onze
Farizeeer voelt zich niet slechts vrij van schuld, maar ook kan hij bij God aankomen
met bijzondere daden van plichtsvervulling die op zijn rekening in de hemel gecrediteerd
moeten worden. Moeten, want (volgens de Farizeeen) kan God, rechtvaardig als Hij
is, helemaal niet anders te werk gaan. Zo maakt hij door zijn vrome prestaties
van God zijn schuldenaar' (Schmid). Een geheel andere gezindheid spreekt uit
bet gebed van de tollenaar. In tegenstelhng tot het gebed van de Farizeeer (vs
11 v) wordt het slechts in een zin vermeld : Lc.18,13 (13a) Maar de tollenaar
bleef op een afstand en wilde zelfs zijn ogen niet opheflen naar de hemel; (13b)
maar hij klopte zich op de borst, en zei: (13c) God, wees mij, zondaar,genadig. Reeds
in de gebedshouding onderscheidt de tollenaar zich van de Farizeeer. In de voorhof
der mamnen blijft de tollenaar `op een afstand'. Hij wil niet opvallen. In tegenstelling
tot de Farizeeer die met fier opgheven hoofd bad, wil de tollenaar zelfs niet
zijn ogen opheffen en klopt zich rouwmoedig op de borst. Dit zijn tekenen van
een oprecht berouw, zoals duidelijk blijkt nit de inhoud van het gebed van de
tollenaar. De tollenaar weet dat hij een zondaar is en vraagt God om vergiffenis.
Hij vergelijkt zichzelf niet met anderen die misschien meer gezondigd hebben dan
hij. Hij maakt God niet opmerkzaam op zijn goede werken die hij stellig ook had
verricht. Zijn gebed is enkel een appel aan de barmhartigheid van God jegens wie
de tollenaar zich schuldig weet. De Farizeeer echter maakt zichzelf wijs dat God
hem iets verschuldigd is vanwege zijn vrome daden. `God, wees mij, zondaar, genadig'
(13c) is vrij geciteerd naar Psalm 51:3 (Miserere'). We mogen dan ook veronderstellen
dat de tollenaar deze psalm in zijn geheel heeft gebeden. In vs 19 staat de hoopgevende
zin die de tollenaar moed zal hebben gegeven; `Een berouwvol en nederig hart zult
Gij, God, niet als te gering zien.' Jezus' oordeel over de beide bidders zal de
toehoorders niet weinig hebben verrast: Lc. 18, 14a-b (14a) Ik zeg u: (14b)
dezeginggerechtvaardigd naar huis en niet die andere. De Farizeeer houdt zichzelf
voor een rechtvaardige en besehouwt de tollenaar als een zondaar. Jezus denkt
daar heel anders over: aan de tollenaar die eerlijk voor God belijdt dat hij een
zondaar is en berouw heeft over zijn zonden, schenkt God de `rechtvaardiging'
(vgl.14b), d.w.z. vergeving van zonden. De Farizeeer daarentegen, die meent dat
hij geheel `rechtvaardig' is en niet toegeeft dat hij in feite net zo'n arme zondaar
is `als de rest van de mensen' (vgl. 11b), blijft in zijn zonden - ondanks al
zijn goede werken. Zo is God nu eenmaal: de rouwmoedige zondaar schenkt Hij vergiffenis
en rechtvaardiging, maar niet de zelfvoldane mens. Jezus wil in deze parabel niet
op de eerste plaats het voorbeeldige, resp. verkeerde gedrag van de beide bidders
in de tempel, maar de houding van God tegenover hun gebed belichten. Uit deze
gelijkenis blijkt ook dat `ommekeer' (bekerihg) een absoluut vereiste is voor
het verkrijgen van de rechtvaardiging en het heil. Het gebed van de tollenaar
laat zien wat metanoia (bekering) is. Zij bestaat hierin dat men van denken verandert,
een andere gezindheid krijgt (vgl.Mt.3,2;4,17 par.), d.w.z. dat men radieaal anders
gaat denken over zichzelf en over zijn eigen verleden - en vastbesloten is zijn
levenswandel te veranderen. Met de constatering van 14b eindigt de parabel
in haar door Jezus vertelde vorm. Het halfvers 14c-d is vermoedelijk een toevoeging
van de derde evangelist (of wellicht reeds van de traditie voor hem) : Lc. 18,
14c-d (14c Want alwie zich verheft zal vernederd, (14d) maar wie zich vernederd
zal verheven worden. Dat deze spreuk hier met in haar oorspronkelijke samenhang
staat, blijkt reeds nit het feit dat zij over de momentele situatie van de beide
bidders heen de blik op het laatste oordeel richt (`hij znl verheven, vernederd
worden'). Bovendien is deze spreuk niet geschikt als motivatie van Jezus' oordeel
over de beide bidders (als zodanig schijnt zij door het `want' van i4c te worden
gemarkeerd). Er bestaat immers slechts een gedeeltehjke analogie tussen de uitspraak
van 14 c.d. enerzijds en het gedrag der beide bidders en de voor hen daarut voortvloeiende
gevolgen anderzijds. Wel heeft de Farizeeer `zich verheven' door zich boven zijn
medemensen verheven te achten (vs 11) en door te wijzen op zijn vrome daden (vs
12) om zo groot voor God te zijn. Dit gedrag is welisvvaar verkeerd, maar heeft
strikt genomen niet de `vernedering van 'de' Farizeeer ten gevolge, want zijn
verhouding tot God is er niet wezenlijk door veranderd. Hij was namelijk tot nu
toe `ongerechtvaardigd' en bleef in deze toestand. Omgekeerd heeft de tollenaar
zich in 13b-c eigenlijk niet `vernederd' (hij heeft slechts beleden dat hij zoals
ieder ander mens een zondaar is). Hij werd echter `gerechtvaardigd' vanwege zijn
schuldbelijdenis en zijn bede om vergeving en zo voor God `verheven'. Zoals
we reeds hebben aangetoond was onze parabel naar haar oorspronkelijke betekenis
en intentie bedoeld als een kritiek op de farizeische zelfvoldaanheid. Dit is
haar Sitz im Leben Jesu. In de context waarin de gelijkenis in het derde evangelie
voorkomt, weerspiegelt zich haar Sitz im Leben der Urgemeinde. In het evangelie
van Lucas staat deze parabel onmiddellijk na die van de onrechtvaardige rechter
(Lc.18,1-8a). Naar het schijnt beschouwde de derde evangelist (en vermoedelijk
reeds de vroeg-christelijke verkondiging voor hem) beide gelijkenissen als een
inhoudelijke bij elkaar horende onderrichting in de juiste wijze van bidden. Het
gebed moet twee eigenschappen bezitten. Het moet volhardend (vgl.Lc.18,1) en ootmoedig
zijn. De volharding zag de vroeg-christelijke verkondiging in bet hardnekkige
volhouden van de weduwe (vgl.Lc.18,3-5) geillustreerd, de ootmoed in het gebed
van de tollenaar (Lc.18,13). Het gebruik van de gelijkenis van de Farizeeer en
de tollenaar als een aansporing om ootmoedig te bidden - en de hierdoor automatisch
optredende betekenisverandering van de parabel - komt door de toevoeging achteraf
van vs 14c-d duidelijk naar voren. De les van de parabel luidt dan als volgt:
Slechts het gebed van een ootmoedige zal worden verhoord - een gedachte die trouwens
reeds in het Oude Testament meet dan eens voorkomt; vgl.Ps.102,18; Sir.35,21;Spr.3,34
(gecit. bij Jak.4,6 en 1 Petr.5,5). `Als wij onze zonden belijden, is Hij zo getrouw
en genadig, dat Hij onze zonden vergeeft en ons reinigt van alle kwaad' (1 Joh.
1,9).
| | |