NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




DE ZELFVOLDANE MENS KAN NIET STAANDE BLIJVEN VOOR GOD GELIJKENIS VAN DE FARIZEEER EN DE TOLLENAAR [Lc.18,9-14]
Lc.18,9
(9a) Met het oog op somrnigen (gb) die, overtuigd van eigengerechtigheid, (9c) de anderen minachtten, vertelde Hij de volgendegelijkenis.


De parabel van de Farizeeer en de tollenaar is onmiskenbaar tegen de Farizeeen gericht. Wel worden ze in ons vers niet met name genoemd. Maar dat de parabelverteller hen op het oog had, blijkt duidelijk uit de in 9b en 9c gegeven karakterschets die precies bij het in de verzen 11 en 12 beschreven gedrag van de Farizeeer nit onze parabel past. Juist voor de Farizeeer was immers overdreven zelfvertrouwen op grond van zijn daden van plichtsvervulling (9b; vgl.vs 12) even kenmerkend als hoogmoedige minachting (9c; vgl.11b-d) van het onwetend en met zonden beladen geachte `volk dat de wet niet kent' (Joh. 7,49; vgl. ook 9,34).

Lc.18,10
(10a) Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; (10b) de een was een Farizeeer en de ander een tollenaar.

Twee tegenovergestelde tijpen worden in deze gelijkenis ten tonele gevoerd: de Farizeeer als het tijpe van de ofhicieel en publiekelijk erkende rechtvaardige, of zoals wij zouden zeggen: van de `heilige', en de tollenaar als het tijpe van de publieke zondaar. Beiden gaan tegen het uur van gebed (tegen het `derde' of `negende' uur, d.w.z. ongeveer negen uur in de voormiddag of drie uur in de namiddag) op naar de tempel; beiden bidden en spreken voor God eerlijk hun gedachten uit. (Ook de Farizeeer is eerlijk in zijn bidden, want hij spreekt in zijn gebed geen onwaarheid; ook zijn gebed komt voort uit het hart!) De gezindheid van beide bidders is echter totaal anders. Dat blijkt zowel uit hun gebedshouding als met name uit de inhoud van hun gebeden.


Eerst wordt het bidden van de Farizeeer breedvoerig en plastisch geschilderd:
Lc.18,11 V
(11a) De Farizeeer stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: (11b) God, ik dank U dat ik met zo ben als de rest van de mensen, (11c) rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, (11d) of ook als die tollenaar daar. (12a) Ik vast tweemaal per week (12b) en geef tienden van al mijn inkomsten.

De uitwendige gebedshouding van de Farizeeer is al tijperend voor hem. Dat hij staande bidt (in plaats van te knielen) zegt niets, ook de tollenaar doet dit (vgl.vs 13). De ioden baden immers gewoonlijk staande (vgl.1 Kon.8,55; Jer.18,20; Mc.11,25). De Farizeeen waren belust op de voornaamste zetel in de sijnagoge (vgl.Lc.11,43) en wilden tijdens het bidden graag opvallen (vgl.Mt.6,5). Onze Farizeeer zal zich dan ook wel plechtig hebben opgesteld in de voorhof der mannen (`der Israelieten') helemaal vooraan bij de lage stenen muur die de afscheiding vormde van het slechts voor de dienstdoende priester toegankelijke heiligdom. Op deze wijze hield hij zich tevens op een afstand van het `gewone' volk.
Nog tijperender dan de gebedshouding is het gebed van de Farizeeer. Zijn tweeledig gebed is geen verheerlijking van God, maar van zijn eigen persoon, overtuigd als hij is van zijn eigen volmaaktheid.
In het eerste deel van zijn gebed (11b-d) trekt de Farizeeer een scheidslijn tussen zichzelf en de `rest van de mensen' die hij alleen maar minacht (`die tollenaar daar' 11d!). Het zijn allemaal zonder uitzondering zondaars. Alleen de Farizeeer en zijnsgelijken zijn de rechtvaardigen, de `heiligen'. De Farizeeer schijnt hoegenaamd niet te beseffen dat hij zijn eigen natie door de modder sleurt wanneer hij spreekt over de `rest van de mensen' als over `rovers, onrechtvaardigen en echtbrekers'.
Her gebed van de Farizeeer wordt bij Lc. 18, 11 v. geenszins overdreven weergegeven, het is integendeel nit het leven gegrepen. Dit blijkt uit een oud rabbijns gebed dat luidt als volgt: `Ik dank U, Heer, mijn God, dat Gij mij deelgenoot liet zijn van degenen die in bet leerhuis zitten en niet van hen die op de straathoeken zitten; want ik sta vroeg op om de woorden van de Wet te bestuderen, maar zij staan vroeg op omwille van vergankelijke zaken. Ik geef mij moeite en zij geven zich moeite: ik geef mij moeite en ontvang een beloning en zij geven zich moeite en worden met beloond. Ik ben op weg en zij zijn op weg: ik ben op weg naar het leven der toekomstige wereld, maar zij zijn op weg naar de kuil van her verderf' (Berakh 28b).
In het tweede deel van zijn gebed (vs 12) `bewijst' de Farizeeer voor God zijn `heiligheid' (`gerechtigheid') door op zijn daden van plichtsvervulling te wijzen. De Wet schreef slechts een vastendag per jaar voor, namelijk de Grote Verzoendag (Lev. 16,29 vv;Num.29,7 vv; voor het vasten in tijden van nood vgl. Recht.20,26; 1 Sam-7,6; 2 Kron.20,2 [oorlogsramp]; Jer.14,12 [dorheid]; Joel 2,14;2,12.15 [sprinkhanenplaag]). Maar de Farizeeen vastten vrijwillig tweemaal per week, iedere maandag en donderdag.
Volgens de Wet moest men alleen de tiende van de veld- en boomvruchten alsook van de eerstelingen van het vee brengen (vgl.Lev.27,30; Deut.12,6 vv; 14,23 vv). De Farizeeen betaalden veel meer tienden dan waartoe zij door de Wet verplicht waren. Ook van de tuinkruiden gaven zij de tiende, bijv. van munt, anijs en komijn (Mt.23,23;Lc.11,42). Sommige modelfarizeeen vertiendden zelfs niet alleen war zij oogstten, maar ook hetgeen zij door koop of ruil verkregen. (Men kon immers niet weten of het gekochte reeds vertiend was en men wilde dus in een overdreven, echte farizeische angstvalligheid het zekere voor het onzekere nemen.) De Farizeeer nit onze parabel is zo'n elitefarizeeer; vgl.12b `Ik geef tienden van al wat ik verwerf'. (De PC-vertaling heeft `van al wat ik bezit', de Vulgaat `possideo'. Dat beantwoordt niet aan de Griekse grondtekst.)
Onze Farizeeer voelt zich niet slechts vrij van schuld, maar ook kan hij bij God aankomen met bijzondere daden van plichtsvervulling die op zijn rekening in de hemel gecrediteerd moeten worden. Moeten, want (volgens de Farizeeen) kan God, rechtvaardig als Hij is, helemaal niet anders te werk gaan. Zo maakt hij door zijn vrome prestaties van God zijn schuldenaar' (Schmid).
Een geheel andere gezindheid spreekt uit bet gebed van de tollenaar. In tegenstelhng tot het gebed van de Farizeeer (vs 11 v) wordt het slechts in een zin vermeld :

Lc.18,13
(13a) Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs zijn ogen niet opheflen naar de hemel; (13b) maar hij klopte zich op de borst, en zei: (13c) God, wees mij, zondaar,genadig.

Reeds in de gebedshouding onderscheidt de tollenaar zich van de Farizeeer. In de voorhof der mamnen blijft de tollenaar `op een afstand'. Hij wil niet opvallen. In tegenstelling tot de Farizeeer die met fier opgheven hoofd bad, wil de tollenaar zelfs niet zijn ogen opheffen en klopt zich rouwmoedig op de borst. Dit zijn tekenen van een oprecht berouw, zoals duidelijk blijkt nit de inhoud van het gebed van de tollenaar. De tollenaar weet dat hij een zondaar is en vraagt God om vergiffenis. Hij vergelijkt zichzelf niet met anderen die misschien meer gezondigd hebben dan hij. Hij maakt God niet opmerkzaam op zijn goede werken die hij stellig ook had verricht. Zijn gebed is enkel een appel aan de barmhartigheid van God jegens wie de tollenaar zich schuldig weet. De Farizeeer echter maakt zichzelf wijs dat God hem iets verschuldigd is vanwege zijn vrome daden. `God, wees mij, zondaar, genadig' (13c) is vrij geciteerd naar Psalm 51:3 (Miserere'). We mogen dan ook veronderstellen dat de tollenaar deze psalm in zijn geheel heeft gebeden. In vs 19 staat de hoopgevende zin die de tollenaar moed zal hebben gegeven; `Een berouwvol en nederig hart zult Gij, God, niet als te gering zien.' Jezus' oordeel over de beide bidders zal de toehoorders niet weinig hebben verrast:

Lc. 18, 14a-b
(14a) Ik zeg u: (14b) dezeginggerechtvaardigd naar huis en niet die andere.

De Farizeeer houdt zichzelf voor een rechtvaardige en besehouwt de tollenaar als een zondaar. Jezus denkt daar heel anders over: aan de tollenaar die eerlijk voor God belijdt dat hij een zondaar is en berouw heeft over zijn zonden, schenkt God de `rechtvaardiging' (vgl.14b), d.w.z. vergeving van zonden. De Farizeeer daarentegen, die meent dat hij geheel `rechtvaardig' is en niet toegeeft dat hij in feite net zo'n arme zondaar is `als de rest van de mensen' (vgl. 11b), blijft in zijn zonden - ondanks al zijn goede werken. Zo is God nu eenmaal: de rouwmoedige zondaar schenkt Hij vergiffenis en rechtvaardiging, maar niet de zelfvoldane mens. Jezus wil in deze parabel niet op de eerste plaats het voorbeeldige, resp. verkeerde gedrag van de beide bidders in de tempel, maar de houding van God tegenover hun gebed belichten.
Uit deze gelijkenis blijkt ook dat `ommekeer' (bekerihg) een absoluut vereiste is voor het verkrijgen van de rechtvaardiging en het heil. Het gebed van de tollenaar laat zien wat metanoia (bekering) is. Zij bestaat hierin dat men van denken verandert, een andere gezindheid krijgt (vgl.Mt.3,2;4,17 par.), d.w.z. dat men radieaal anders gaat denken over zichzelf en over zijn eigen verleden - en vastbesloten is zijn levenswandel te veranderen.
Met de constatering van 14b eindigt de parabel in haar door Jezus vertelde vorm. Het halfvers 14c-d is vermoedelijk een toevoeging van de derde evangelist (of wellicht reeds van de traditie voor hem) :

Lc. 18, 14c-d
(14c Want alwie zich verheft zal vernederd, (14d) maar wie zich vernederd zal verheven worden.

Dat deze spreuk hier met in haar oorspronkelijke samenhang staat, blijkt reeds nit het feit dat zij over de momentele situatie van de beide bidders heen de blik op het laatste oordeel richt (`hij znl verheven, vernederd worden'). Bovendien is deze spreuk niet geschikt als motivatie van Jezus' oordeel over de beide bidders (als zodanig schijnt zij door het `want' van i4c te worden gemarkeerd). Er bestaat immers slechts een gedeeltehjke analogie tussen de uitspraak van 14 c.d. enerzijds en het gedrag der beide bidders en de voor hen daarut voortvloeiende gevolgen anderzijds. Wel heeft de Farizeeer `zich verheven' door zich boven zijn medemensen verheven te achten (vs 11) en door te wijzen op zijn vrome daden (vs 12) om zo groot voor God te zijn. Dit gedrag is welisvvaar verkeerd, maar heeft strikt genomen niet de `vernedering van 'de' Farizeeer ten gevolge, want zijn verhouding tot God is er niet wezenlijk door veranderd. Hij was namelijk tot nu toe `ongerechtvaardigd' en bleef in deze toestand. Omgekeerd heeft de tollenaar zich in 13b-c eigenlijk niet `vernederd' (hij heeft slechts beleden dat hij zoals ieder ander mens een zondaar is). Hij werd echter `gerechtvaardigd' vanwege zijn schuldbelijdenis en zijn bede om vergeving en zo voor God `verheven'.
Zoals we reeds hebben aangetoond was onze parabel naar haar oorspronkelijke betekenis en intentie bedoeld als een kritiek op de farizeische zelfvoldaanheid. Dit is haar Sitz im Leben Jesu. In de context waarin de gelijkenis in het derde evangelie voorkomt, weerspiegelt zich haar Sitz im Leben der Urgemeinde. In het evangelie van Lucas staat deze parabel onmiddellijk na die van de onrechtvaardige rechter (Lc.18,1-8a). Naar het schijnt beschouwde de derde evangelist (en vermoedelijk reeds de vroeg-christelijke verkondiging voor hem) beide gelijkenissen als een inhoudelijke bij elkaar horende onderrichting in de juiste wijze van bidden. Het gebed moet twee eigenschappen bezitten. Het moet volhardend (vgl.Lc.18,1) en ootmoedig zijn. De volharding zag de vroeg-christelijke verkondiging in bet hardnekkige volhouden van de weduwe (vgl.Lc.18,3-5) geillustreerd, de ootmoed in het gebed van de tollenaar (Lc.18,13). Het gebruik van de gelijkenis van de Farizeeer en de tollenaar als een aansporing om ootmoedig te bidden - en de hierdoor automatisch optredende betekenisverandering van de parabel - komt door de toevoeging achteraf van vs 14c-d duidelijk naar voren. De les van de parabel luidt dan als volgt: Slechts het gebed van een ootmoedige zal worden verhoord - een gedachte die trouwens reeds in het Oude Testament meet dan eens voorkomt; vgl.Ps.102,18; Sir.35,21;Spr.3,34 (gecit. bij Jak.4,6 en 1 Petr.5,5).
`Als wij onze zonden belijden, is Hij zo getrouw en genadig, dat Hij onze zonden vergeeft en ons reinigt van alle kwaad' (1 Joh. 1,9).