LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
DE ONSTUITBARE GROEI VAN HET RIJK VAN GOD GELIJKENIS VAN DE KRACHT VAN HET ZAAD [Mc.4,26b-29] (26b) Hetgaat met het Ryk Gods als met een man die zyn land bezaait; (27a) hy slaapt en staat op, 's nachts en overdag, (27b) en onderwyl kiemt bet zaad en schiet op, maar hij' weet niet hoe. (28a) Uit eigen kracht (lett. vanzelf) brengt de aarde vruchten voort, (28b) eerst de groene halm, (28c) dan de aar, (28d) dan het volgroeide graan in de aar. (29a) Zodra de vrucht het toelaat, (28b) slaat hy er de sikkel in, want het is tyd voor de oogst (vgl.Joel 4,13). Evenals in de beroemde parabel van de zaaier (Mt.13,3-8par.) is ook in
bet begin van onze parabel sprake van een boer die zijn land bezaait.
Als de boer klaar is met zaaien gaat hij naar huis en vervolgt zijn dagelijks
leven, dag in dag uit, in een zich steeds herhalend ritme: opstaan, werken,
slapen gaan (27a). is het zaad eenmaal aan de aarde toevertrouwd, dan
ontkiemt het en schiet op zonder dat de boer weet hoe het groeiproces
verloopt (vgl. 27b `hij weet zelf niet hoe [vul aan: het ontkiemen en
groeien te verklaren is]'). Hij heeft geen omkijken naar het zaad, want
het groeit `vanzelf' (28a). In deze parabel valt het accent op de bijwoordelijke
bepaling `vanzelf' (in het Grieks automate, vgl. ons leenwoord `automatisch'
--- zelfwerkend). (`Automate' is opzettelijk aan bet begin van de zin
geplaatst.) De hoofdtrek van de parabel is dus de `zelfwerkende' groei van het zaad.
Het opsommen van de afzonderlijke groeifasen: halm - aar - het volgroeide
graan (28b-d) client er alleen toe op de onstuitbaarheid van deze `zelfwerkende'
groei te wijzen, zoals dit reeds in 27b ('het zaad kiemt en schiet op')
geschiedt. De boer kan verzekerd zijn van zijn oogst omdat de groei gestadiglijk
doorgaat. Hij hoeft alleen maar geduldig te wach- Dit is dus de door Jezus bedoelde les van de parabel: even zeker als hbet zaad groeit en rijpt door de levenskracht die bet bezit, even zeker en onstuitbaar groeit ook bet Godsrijk door de er in schuilende teelkracht naar zijn eschatologische voleinding toe. Naast de zojuist genoemde hoofdgedachte dat het Godsrijk in zijn eschatologische voleinding volstrekt zeker komt zodra God de tijd gekomen acht, klinkt de bijgedachte mee dat de mens niet in staat is de eschatologische komst van de Godsheerschappij te bespoedigen. Evenals de boer uit onze parabel moet de mens geduldig wachten op de grote oogst. De mens kan niet `bouwen' aan het Godsrijk, zoals vaak gedachteloos wordt gezegd. Het Rijk Gods is geen daad van de mens, maar uitsluitend een daad en een gave van God. Wel kan en moet de mens bidden voor de komst van de voltooide Godsheerschappij; vgl. de tweede bede van bet Onze Vader: `Uw Rijk kome' (Mt.6,10par.). Waarschijnlijk werd onze gelijkenis - en hier rijst de vraag naar haar
naaste aanleiding, naar haar Sitz im Leben Jesu - uitgelokt door de strevingen
van bepaalde zelotische kringen in het toenmalige jodendom die de komst
van het (ten onrechte politiek opgevatte) Godsrijk meenden te kunnen afdwingen.
De traditionele uitleg zag in onze parabel een beeld van de ontwikkeling
der kerk. Het zaaien werd vergeleken met het Deze interpretatie is daarom al onhoudbaar omdat zij stoelt op de naar het schijnt onuitroeibare opvatting dat de kerk `het Godsrijk op aarde' is. Aan deze misvatting is het te wijten dat men alle uitspraken van Christus over het Rijk Gods op de kerk toepast. Al bestaat er een innig objectief verband tussen kerk en Godsrijk, toch zijn dit twee van elkaar verschillende grootheden; Bovendien is het nauwelijks mogelijk de in 28b-d opgesomde groeifasen
te interpreteren als een organische ontwikke- A1 even onjuist is de bij de Vaders en middeleeuwse schrijvers zo geliefde morele interpretatie (zaad = leer van het evangelie, akker = ziel van de mens, groei = resultaat van de samenwerking van Gods genade en 's mensen vrije wil, graan in de aarde = de goede werken, oogst = dood en het `bijzonder oordeel' van de mens). Deze gelijkenis gaat immers over het Godsrijk als totaliteit, niet over de enkeling als individueel lid van het Godsrijk. Bovendien ziet deze interpretatie geheel en al voorbij aan de clou van de parabel, die door het `vanzelf' (28a) bijzonder geaccentueerd wordt. `Ik ben er zeker van dat Hy die bet goede werk in u begonnen is het `Hy zal u ook doen standhouden tot het einde, zodat u geen blaam
|
|