LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
BEKERING EN HET VOLBRENGEN VAN GODS WIL - DE NOODZAKELIJKE VOORWAARDE OM DEEL TE HEBBEN AAN HET RIJK GODS GELIJKENIS VAN DE TWEE ZONEN
Mt.21,28-30 Vooropgesteld
moet worden dat onze parallel in twee verschillende versies is overgeleverd. Volgens
de in bovenstaande De toehoorders zullen spoedig in de `man' (28b) uit onze gelijkenis
God hebben herkend. De `eerste' zoon spreekt hem Bij de `eerste' zoon zal men vermoedelijk
aan de oudste, bij de `tweede' aan de jongste der beide zonen moeten denken. Her antwoord van de `tweede' zoon (3oc) moet noch als een trots neen noch als een grove, bruuske weigering worden gezien. Men krijgt eerder de indruk dat de jongste beseft dat de vader dit van hem mag vergen en voelt dat hij moet gehoorzamen. Maar op dat moment voelt hij daar niet veel voor; hij `wil niet' (30c). De jongste zoon is wehswaar een eigenzinnige vlegel maar van een slechte inborst is hij niet. Want zodra zijn kwade luim voorbij is, begint hij zonder veel ophef de opdracht van zijn vader uit te voeren (30d). In ieder geval steekt de in het diepste van zijn wezen toch goede jongste - zijn goede hart blijkt uit het berouw dat hij spoedig over zijn aanvankelijk afwijzende houding gevoelt (30d) - voordehg af tegen het valse, huichelachtige karakter van de oudste. Evenals bij Lc, 7,42b (gelijkenis van de beide schuldenaars) en 10,36 (gelijkenis van de barmhartige Samaritaan) nodigt Jezus ook aan het slot van het beeldende deel van onze parabel zijn gesprekspartners uit om zelf de hoofdgedachte van de gelijkenis op te sporen: Mt.21,31a-b In tegenstelling tot Mt.21,24-27b par. (vraag naar de volmacht van Jezus), waar de tegenstanders de gevaarlijkheid van de hun gestelde vraag begrepen hebben en derhalve het antwoord schuldig blijven, merken ze ditmaal de hun gespannen strik niet op. Naief beantwoorden zij de vraag van 31C en vermoeden niet dat zij zich zodoende zelf veroordelen. (Logisch juist luidt in versie II het antwoord van de gesprekspartners 31b: 'De eerste'.) In zijn weerwoord (3zd) op het prompte antwoord van zijn gesprekspartners (31b) geeft Jezus de toepassing van de gelijkenis. Met grote vrijmoedigheid legt hij zijn tegenstanders het vuur na aan de schenen: Mt.21,31c-d Volgens de in 31 d geimpliceerde verklaring van de
parabel moeten de drie personen die er in voorkomen aldus worden Bij de `tweede' (jongste) zoon dienen we volgens 31d
aan de tollenaars en de ontuchtige vrouwen te denken die hier de vertegenwoordigers
zijn van de door de Farizeeen als onwetend en dus zondig geminachte gewone volk
(Joh. 7,49). Door hun levenshouding die in strijd was met de wil van God, hadden
de `tollenaars en de ontuchtige vrouwen' de zedelijke eisen van God afgewezen.
Maar zij gaven gevolg aan de uitnodiging van Jezus om zich te bekeren (Mt.4,17;Mc.1,14v.).
Zij dedendit in groten getale en werden van toen af belangstellende toehoorders
en trouwe aanhangers van Christus (Mt. 9,10 par.;Lc. 15,1 v.). Derhalve mogen
zij deel hebben aan het Rijk van God. De vraag of in 31 d de Farizeeen slechts met de uitsluiting
uit het Godsrijk worden bedreigd of deze hun als een vaststaand felt wordt voorspeld
- in. a.w. of het in 31d slechts gaat om een dreigement of om oordeelsprediking
(onheilsprofetie) - is niet met zekerheid te zeggen. Zouden de woorden van Jezus
in 31 d als onheilsprofetie moeten worden opgevat, dan zou dit betekenen: Tollenaars
en ontuchtige vrouwen worden toegelaten tot het Rijk Gods, jullie niet! (Deze
opvatting kan taalkundig gemakkehjk worden gemotiveerd [semitisme].) De Griekse
teckst van 31 d, die letterlijk aldus luidt: `de tollenaars en de hoeren gaan
jullie voor in het Rijk Gods (proagousin)', schijnt echter Volgens
Mt. 7,2 1 (`Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer...') is het volbrengen van
de goddelijke wil een noodzakelijke voorwaarde om aan het Godsrijk deel te hebben.
Aan de andere kant zal niemand loochenen dat in 31d de Farizeeen worden beschouwd
als mensen die de wil van God niet doen en die zich dan ook op de verkeerde weg
bevinden. Maar nog schijnen zij zich niet te kunnen bekeren. Anders is het bij
Mt. 23 (strafrede tegen de schriftgeleerden en Farizeeen) : blijkens de felle
toon van deze rede - let op het tot zeven keer toe herhaalde 'Wee u' - worden
de Farizeeen reeds voor onbekeerlijk gehouden. Mt. 23 is dus niet alleen een dreigement
maar duidelijk Het slotvers (32) is vermoedelijk alleen vanwege
de uitdrukking `tollenaars en ontuchtige vrouwen' (32c; vgl. deze uit- Mt.21,3a Dat Mt.21,3a oorspronkelijk niet tot de gelijkenis van de twee zonen heeft behoord, blijkt reeds uit het feit dat in dit vers - in tegenstelling met de gelijkenis - de Farizeeen als het ware de neezeggers, de tollenaars en ontuchtige vrouwen daarentegen de jazeggers zijn. Bij de beide groepen wordt hier bovendien niet gesproken over de tegenstelling tussen het `zeggen' en het met daaraan beantwoordende `doen', hetgeen in de gelijkenis juist zo'n grote rol speelt. Daarenboven wordt 31d door de wending `Voorwaar, Ik zeg u' (31c), waarmee de slotverzen van de gelijkenis worden ingeleid (Mt. 5,26;vgl .Lc. 14, 24;15,7.10;18,14), duidelijk als het oorspronkelijke slot van onze gelijkenius gemarkeerd. Hoewel onze spreuk dus niet als een oorspronkelijk bestanddeel van de parabel van de twee zonen kan worden beschouwd, leent ze er zich toch goed toe om het zo betekenisvolle vers 31d te verduidelijken. Dc achterstelling van de Farizeeen en de voorsprong die de `tollenaars en ontuchtige vrouwen' op de weg naar het Godsrijk hebben, wordt gemotiveerd door het gemis aan geloof en bereidheid tot bekering der eerstgenoemden, resp. de bereidheid tot geloof en bekering der laatstgenoemden (vgl. `want' 3aa). De tegenstanders van Jezus komen geen stap dichter bij het Godsrijk als zij in hun ongeloof en onboetvaardigheid volharden. In
onze gelijkenis wilde Jezus laten zien hoe het komt dat, overeenkomstig zijn prediking,
het Rijk Gods de zondaars ten De oerchristelijke verkondiging heeft deze gelijkenis vooral heilshistorisch geduid. Dit blijkt uit het naderhand toegevoegde vers 32 waar wordt gesproken over de Doper die in de gelijkenis niet voorkomt. Door de toevoeging van vers 32 krijgt de parabel van de twee zonen voornamelijk de volgende zin waardoor ze op de gelijkenis van de spelende kinderen (Mt. 11,16-17 par.) lijkt : De Farizeeen hebben hun ongelovige en onboetvaardige houding, die ze reeds tegenover de Doper hadden getoond, ook tegenover Jezus niet gewijzigd. 'Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is' (Mt. 7,21). Glukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden' (Lc. 11,28). 'Weest uitvoerders van het woord, en niet alleen toehoorders' (Jak. 1,22). 'Kinderen, wij moeten niet liefhebben met woorden en leuzen maar met concrete daden' (1 Joh.3,18).
|
|