NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

BEKERING EN HET VOLBRENGEN VAN GODS WIL - DE NOODZAKELIJKE VOORWAARDE OM DEEL TE HEBBEN AAN HET RIJK GODS

GELIJKENIS VAN DE TWEE ZONEN
[Mt.21,28b-32]

Mt.21,28-30
(28b) Een rnan had twee zonen. (28c) Hij ging naar de eerste toe: (28d) Mijn zoon (lett. kind), ga vandaag werken in mijn wijngaard. (29a) Goed vader, antwoordde deze, (29b) maar hij deed het niet. (30a) Toen ging hij naar de tweede en zei hetzelfde. (30b) Deze antwoordde: (30c) Neen, ik wil niet. (30d) maar later kreeg hij spijt en ging toch.

Vooropgesteld moet worden dat onze parallel in twee verschillende versies is overgeleverd. Volgens de in bovenstaande
vertaling gevolgde versie (we duiden haar aan met I) wendde de vader zich eerst tot de zoon die ja zei (vgl. 29b) ; daarna tot hem die neen zei (vgl.30c). Volgens de andere, eveneens zeer goed gedocumenteerde (alsook zakelijk zeer goed motiveerbare) versie (II) daarentegen heeft de vader hem die neen zei gevraagd om in de wijngaard te werken voor diens broer die ja zei. Op de belangrijke redenen die voor de door ons verkozen versie I pleiten kan hier niet nader worden ingegaan.

De toehoorders zullen spoedig in de `man' (28b) uit onze gelijkenis God hebben herkend. De `eerste' zoon spreekt hem
in 29b aan met de voor menselijke vaders ongebruikelijke aristocratische titel `heer' (Gr. kijrios, in de taal van de Septuagint aanduiding voor de godsnaam Jahwe.) Bovendien doet het feit dat de vader zijn zoon met `kind' (28d) aanspreekt (iets wat in de omgang met volwassen zonen nauwelijks gebruikelijk is) denken aan Lc. 15,3 1 (parabel van de verloren zoon). Ook daar wordt de oudste zoon door de vader, onmiskenbaar het sijmbool van God, eveneens met `kind' aangesproken.

Bij de `eerste' zoon zal men vermoedelijk aan de oudste, bij de `tweede' aan de jongste der beide zonen moeten denken.
De oudste geeft aanvankelijk bereidwillig gevolg aan het verzoek van de vader; maar hij handelt er niet naar; vgl.Mt.7,al
(`Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn
Vader...').

Her antwoord van de `tweede' zoon (3oc) moet noch als een trots neen noch als een grove, bruuske weigering worden gezien. Men krijgt eerder de indruk dat de jongste beseft dat de vader dit van hem mag vergen en voelt dat hij moet gehoorzamen. Maar op dat moment voelt hij daar niet veel voor; hij `wil niet' (30c). De jongste zoon is wehswaar een eigenzinnige vlegel maar van een slechte inborst is hij niet. Want zodra zijn kwade luim voorbij is, begint hij zonder veel ophef de opdracht van zijn vader uit te voeren (30d). In ieder geval steekt de in het diepste van zijn wezen toch goede jongste - zijn goede hart blijkt uit het berouw dat hij spoedig over zijn aanvankelijk afwijzende houding gevoelt (30d) - voordehg af tegen het valse, huichelachtige karakter van de oudste. Evenals bij Lc, 7,42b (gelijkenis van de beide schuldenaars) en 10,36 (gelijkenis van de barmhartige Samaritaan) nodigt Jezus ook aan het slot van het beeldende deel van onze parabel zijn gesprekspartners uit om zelf de hoofdgedachte van de gelijkenis op te sporen:

Mt.21,31a-b
(31a) Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vadergedaan? (31b) `Ze zeiden: de laatste.

In tegenstelling tot Mt.21,24-27b par. (vraag naar de volmacht van Jezus), waar de tegenstanders de gevaarlijkheid van de hun gestelde vraag begrepen hebben en derhalve het antwoord schuldig blijven, merken ze ditmaal de hun gespannen strik niet op. Naief beantwoorden zij de vraag van 31C en vermoeden niet dat zij zich zodoende zelf veroordelen.

(Logisch juist luidt in versie II het antwoord van de gesprekspartners 31b: 'De eerste'.)

In zijn weerwoord (3zd) op het prompte antwoord van zijn gesprekspartners (31b) geeft Jezus de toepassing van de gelijkenis. Met grote vrijmoedigheid legt hij zijn tegenstanders het vuur na aan de schenen:

Mt.21,31c-d
(31c) Toen zei Jezus hun: (31d) Voorwaar, Ik zeg u: de tollenaars en de ontuchtige vrouwen gaan eerder dan gij het Rijk Gods binnen.

Volgens de in 31 d geimpliceerde verklaring van de parabel moeten de drie personen die er in voorkomen aldus worden
geinterpreteerd: De `man' stelt God voor die (door Christus) de mensen uitnodigt zijn Rijk binnen te gaan. Met de `eerste' (oudste) zoon worden de leidende joodse kringen, met name de Farizeeen, bedoeld. Zij die zich als de `rechtvaardigen', als de vroomste joden beschouwden, beaamden weliswaar de letter van de Wet, maar de daarin verborgen wil van God, die in heel zijn draagwijdte eerst door Christus is kenbaar gemaakt (vg1.Mt.s,t7), volbrachten zij niet. Hen zal Jezus in zijn felle rede tegen de schriftgeleerden en Farizeeen (Mt. 213) uitdrukkelijk het verwijt `zelf handelen ze niet naar hun woorden' naar het hoofd slingeren. Voor hen is ook het reeds eerder geciteerde woord bedoeld: `Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de
wil doet van mijn Vader...' (Mt. 7,21).

Bij de `tweede' (jongste) zoon dienen we volgens 31d aan de tollenaars en de ontuchtige vrouwen te denken die hier de vertegenwoordigers zijn van de door de Farizeeen als onwetend en dus zondig geminachte gewone volk (Joh. 7,49). Door hun levenshouding die in strijd was met de wil van God, hadden de `tollenaars en de ontuchtige vrouwen' de zedelijke eisen van God afgewezen. Maar zij gaven gevolg aan de uitnodiging van Jezus om zich te bekeren (Mt.4,17;Mc.1,14v.). Zij dedendit in groten getale en werden van toen af belangstellende toehoorders en trouwe aanhangers van Christus (Mt. 9,10 par.;Lc. 15,1 v.). Derhalve mogen zij deel hebben aan het Rijk van God.
De Farizeeen echter staat doordat zij Jezus, de door God gezondene, afwezen de definitieve uitsluiting uit het Godsrijk te wachten.

De vraag of in 31 d de Farizeeen slechts met de uitsluiting uit het Godsrijk worden bedreigd of deze hun als een vaststaand felt wordt voorspeld - in. a.w. of het in 31d slechts gaat om een dreigement of om oordeelsprediking (onheilsprofetie) - is niet met zekerheid te zeggen. Zouden de woorden van Jezus in 31 d als onheilsprofetie moeten worden opgevat, dan zou dit betekenen: Tollenaars en ontuchtige vrouwen worden toegelaten tot het Rijk Gods, jullie niet! (Deze opvatting kan taalkundig gemakkehjk worden gemotiveerd [semitisme].) De Griekse teckst van 31 d, die letterlijk aldus luidt: `de tollenaars en de hoeren gaan jullie voor in het Rijk Gods (proagousin)', schijnt echter
eerder voor de opvatting van 31d als een dreigement te pleiten. De zin is dan deze: Farizeeen, de tollenaars en de ontuchtige vrouwen zijn jullie op de weg naar het Rijk Gods al ver vooruit. Nu is het de hoogste tijd dat jullie je bekeren, als jullie temninste niet helemaal achteraan willen komen en tenslotte hct heil voorgoed verliezen.

Volgens Mt. 7,2 1 (`Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer...') is het volbrengen van de goddelijke wil een noodzakelijke voorwaarde om aan het Godsrijk deel te hebben. Aan de andere kant zal niemand loochenen dat in 31d de Farizeeen worden beschouwd als mensen die de wil van God niet doen en die zich dan ook op de verkeerde weg bevinden. Maar nog schijnen zij zich niet te kunnen bekeren. Anders is het bij Mt. 23 (strafrede tegen de schriftgeleerden en Farizeeen) : blijkens de felle toon van deze rede - let op het tot zeven keer toe herhaalde 'Wee u' - worden de Farizeeen reeds voor onbekeerlijk gehouden. Mt. 23 is dus niet alleen een dreigement maar duidelijk
een strafprofetie (oordeelsprediking). Onze gelijkenis daarentegen schijnt een - zij het ook een in dreigende bewoordingen geformuleerde - waarschuwing tegen het volharden in onboetvaardigheid en zo tevens een uitnodiging te laatster ure tot bekering te zijn.

Het slotvers (32) is vermoedelijk alleen vanwege de uitdrukking `tollenaars en ontuchtige vrouwen' (32c; vgl. deze uit-
drukking in 31d!) pas naderhand met onze gelijkenis verbonden:

Mt.21,3a
(32a) Want Johannes kwam tot u en beoefende de gerechtigheid; (32b) toch hebtgij hemgeengeloofgeschonken, (32c) terwijl de tollenaars en de ontuchtige vrouwen hem wel geloof schonken. (32d) Maar zeifs, nadatge dit had gezien, zijtge toch niet tot inkeergekomen en hebt ge hem geen geloof geschonken.

Dat Mt.21,3a oorspronkelijk niet tot de gelijkenis van de twee zonen heeft behoord, blijkt reeds uit het feit dat in dit vers - in tegenstelling met de gelijkenis - de Farizeeen als het ware de neezeggers, de tollenaars en ontuchtige vrouwen daarentegen de jazeggers zijn. Bij de beide groepen wordt hier bovendien niet gesproken over de tegenstelling tussen het `zeggen' en het met daaraan beantwoordende `doen', hetgeen in de gelijkenis juist zo'n grote rol speelt. Daarenboven wordt 31d door de wending `Voorwaar, Ik zeg u' (31c), waarmee de slotverzen van de gelijkenis worden ingeleid (Mt. 5,26;vgl .Lc. 14, 24;15,7.10;18,14), duidelijk als het oorspronkelijke slot van onze gelijkenius gemarkeerd.

Hoewel onze spreuk dus niet als een oorspronkelijk bestanddeel van de parabel van de twee zonen kan worden beschouwd, leent ze er zich toch goed toe om het zo betekenisvolle vers 31d te verduidelijken. Dc achterstelling van de Farizeeen en de voorsprong die de `tollenaars en ontuchtige vrouwen' op de weg naar het Godsrijk hebben, wordt gemotiveerd door het gemis aan geloof en bereidheid tot bekering der eerstgenoemden, resp. de bereidheid tot geloof en bekering der laatstgenoemden (vgl. `want' 3aa). De tegenstanders van Jezus komen geen stap dichter bij het Godsrijk als zij in hun ongeloof en onboetvaardigheid volharden.

In onze gelijkenis wilde Jezus laten zien hoe het komt dat, overeenkomstig zijn prediking, het Rijk Gods de zondaars ten
cleel valt. In tegenstelling met de `rechtvaardigen', d.i. de Farizeeen, hebben de zondaars in het uur der beslissing aan Gods uitnodiging gehoor gegeven. Daarom gaat voor hen het Godsrijk open, terwijl het voor de Farizeeen en hun geestverwanten gesloten moet blijven, zolang zij hun afwijzende houding tegecnover Jezus niet laten varen.

De oerchristelijke verkondiging heeft deze gelijkenis vooral heilshistorisch geduid. Dit blijkt uit het naderhand toegevoegde vers 32 waar wordt gesproken over de Doper die in de gelijkenis niet voorkomt. Door de toevoeging van vers 32 krijgt de parabel van de twee zonen voornamelijk de volgende zin waardoor ze op de gelijkenis van de spelende kinderen (Mt. 11,16-17 par.) lijkt : De Farizeeen hebben hun ongelovige en onboetvaardige houding, die ze reeds tegenover de Doper hadden getoond, ook tegenover Jezus niet gewijzigd.

'Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is' (Mt. 7,21).

Glukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden' (Lc. 11,28).

'Weest uitvoerders van het woord, en niet alleen toehoorders' (Jak. 1,22).

'Kinderen, wij moeten niet liefhebben met woorden en leuzen maar met concrete daden' (1 Joh.3,18).