GELIJKENIS VAN DE VERSTANDIGE RENTMEESTER [LC.16:1b-9]
Lc.16,1b-2 (1b)
Er was eens een rijk man die een rentmeester had, (1c) die bij hem werd aangeklaagd,
dat hij zijn bezit verkwistte. (2a) Hij riep hem dus en vroeg: (2b) Wat hoor ik
daar van u? (2c) Geef rekenschap van uw beheer, (2d) want gij kunt niet langer
rentmeester blijven. Ten tijde van Jezus waren er in Palestina talrijke
grootgrondbezitters die hun landgoederen door rentmeesters lieten beheren. Zelf
woonden zij in een of andere stad in het binnen- of buitenland. De rentmeester
uit onze parabel had kennelijk verstrekkende bevoegdheden. Alleen zo kunnen de
in de verzen 4-7 beschreven malversaties worden verklaard. Op een dag kwam zijn
heer te weten dat zijn bezit door de rentmeester werd verkwist, d.w.z. dat deze
op een onverantwoorde en lichtzinnige wijze diens bezit beheerde. De verwijtende
woorden van ab tonen reeds aan dat de heer twijfelde aan de juistheid van de aanklacht
(1c) en dus de rentmeester schuldig achtte, zoals ook duidehjk blijkt nit ad.
Daarom hield de heer ook nauwelijks rekening met een eventuele rechtvaardiging
en rehabihtatie, toen hij hem vroeg rekenschap te geven van zijn beheer (2c);
integendeel, hij had reeds besloten hem te ontslaan toen hij hem ontbood. De rentmeester
wist dat hij schuldig was en gaf hem dan ook geen antwoord op de beschuldigende
vraag van 2b. Ook kwam hij niet in verzet tegen het onvoorwaardelijk aangekondigde
ontslag. Het verdere verloop van de parabel maakt duidelijk dat de rentmeester
wel definitief maar niet op staande voet was ontslagen. Hij bleef nog een
tijd in functie (misschien tot de kotnst van een opvolger) en blijkbaar zonder
zijn bevoegdheden te ver- liezen. Deze situatie buitte de rentmeester dan ook
te zijnen gunste uit. De rentmeester weet dat zijn ontslag een voldongen
feit is (2d; vgl. 3c). Daarom is hij alleen nog maar bedacht op bet veilig
stellen van zijn toekomst: Lc. 16, 3-7 (3a) Toen redeneerde de rentmeester
bij zichzelf.(3b) Wat zal ik doen, (3c) nu mijn heer mij het rentmeesterschap
'afneemt? (3d) Spitten kan ik niet, (3e) en te bedelen schaam ik mij. (4a) Ik
weet al wat ikga doen, (4b) opdat ik na mijn ontslag als rentmeester onderdak
vind. (5a) Hij ontbood de schuldenaars van zijn heer, een voor een, en zei
tot de eerste: (5b) Hoeveel zijt ge aan mijn heer schuldig? (6a) Hier hebt ge
uw schuldbekentenis; ga gauw zitten en schrijf.. vijftig. (7a) Daarop vroeg hij
nog aan een tweede: (7b) En hoeveel zijtgij schuldig? (7c) Deze antwoorde: (7d)
Honderd maten tarwe. (7e) Hij zei hem: (7f) Hier hebt ge uw schuldbekentenis;
schrijf tachtig. Tengevolge van het volkomen onverwachte ontslag is de
rentmeester aanvankelijk radeloos. Hij weet niet waarvan hi, in de toekomst
zal moeten leven. Hij ziet geen kans om behoorlijk te verdienen door met zijn
handen te werken. Als rentmeester voelt hij zich daar lichamelijk niet toe in
staat. Tegen bedelen heeft hij echter onoverwinnelijke innerlijke remmingen (3e).
En zo overlegt hij eerst nog bij zichzelf wat hij anders nog zou kunnen beginnen
om niet van honger te sterven. Maar al gauw komt deze gedachte bij hem op: op
kosten van zijn heer - er kunnen hells nog wel wat bedriegerijen bij ! - zal hij
zijn toekomst veihg stellen. Dit is zijn plan: hij zal de schuldenaars van zijn
heer een gedeelte van hun schuld kwijtschelden. De schuldenaars zullen dat maar
al te graag accepteren en hem dankbaar zijn. Het bedrog zal volgens de rentmeester
nauwelijks worden ontdekt, want elke schuldenaar die hem zou verraden zou zichzelf
duperen. Bovendien is hij van plan de schuldenaars een voor een bij zich te laten
komen (vgl. 5a). in een gesprek onder vier ogen zal het niet moeilijk zijn hun
eventuele bezwaren te overwinnen door hun er op te wijzen dat niemand er immers
iets van zal horen! In ieder geval is het beter dat de een het niet van de ander
weet. De `schuldenaars' kan men zich voorstellen als pachters die hun pachtschuld
nog niet hebben afgedaan (deze pacht werd toentertijd gewoonlijk in natura
betaald; vgl. Mt.21,34 par.). In deze voorstelling passen de uit naturalien bestaande
schulden (vgl. 6b en 7d) even goed als de hoop van de rentmeester dat hij `in
hiui huizen' (zoals vs.4 letterlijk zegt) zal worden opgenomen. Vanwege het woord
`schuldenaars' (5a) en het vermelden van de schuldbekentenissen (die de rentmeester
waarschijnlijk onder zijn berusting had) zal men echter eerder aan groothandelaars
moeten denken die de indertijd in ontvangst genomen naturalien nog niet hadden
betaald. Bij de uitstaande gelden van de schuldenaars gaat het stuk voor stuk
om hoge bedragen (100 bat = 36,5 hektoliter olie, 100 kor = 364,4 hektoliter [=
ca. 550 centenaar] tarwe). Dit betekent dat de (kwantitatief verschillende, doch
wat de waarde betreft ongeveer gelijke) chuldreduceringen van 6c-d en 7e-f aanzienlijk
waren. Een wel heel `gehaaide' rentmeester wordt in deze parabel ten tonele
gevoerd. Christus stelt diens bezonnenheid en handigheid aan zijn leerlingen ten
voorbeeld: Lc. 16,8 (8a) De heer prees (het in) de onrechtvaardige rentmeester
(8b) dat hij met overleg had gehandeld. (8c) Want de kinderen van deze ivereld
handelen onderling met meer overleg dan de kinderen van het licht. Wie wordt
met `de beer' (8a) bedoeld: de rijke grondbezitter uit de parabel of Jezus? Volgens
de opvatting van de meeste moderne exegeten was het vrijwel zeker de `Heer Jezus'
die resumerend `het overleg' - d.i. de listigheid en de handigheid - van de rentmeester
prees en her zijn leerlingen bij hun werk voor de Godsheerschappij als navolgenswaardig
voorstelde. Reeds de uitdrukking `de Heer' (absoluut gebruikt!), waarmee in her
Lucasevangelie God, vooral echter (18 maal) Jezus wordt aangedtud, pleit voor
deze opvatting. Bovendien kan ten gunste van deze opvatting op Lc. 18,6 als een
analoog geval worden gewezen. Daar wordt met de door Lucas ingevoegde zin `de
Heer sprak' (6a) de reflectie (6b-7b) over de voorafgaande parabel van de goddeloze
rechter (Lc. 18, 1 vv.) ingeleid. En bij deze reflectie gaat het duidelijk
over woorden van Jezus. Ook daar volgt overigens een toevoegsel dat met `Ik zeg
u' wordt ingeleid; vgl. Lc. 16,9a met 18,8a! In ons vers vermeldt Lucas
slechts dat Jezus de rentmeester prees zonder evenwel de bewoordingen waarin die
`lof' was gesteld over te leveren. Op grond van 8c mag men vermoeden dat de Heiland
zijn `lof' aan het adres van de rentmeester ongeveer als volgt heeft ingekleed:
`Zie, met zoveel "overleg", d.i. zo handig is die schurk van een rentmeester
te werk gegaan omdat zijn aardse bestaan ermee gemoeid was! Maar jammer genoeg
is bet nu eenmaal zo dat de kinderen van deze wereld wat hun wereldlijke zaken
betreft met meer overleg handelen dan de kinderen van het licht (vul aan: in hun
streven naar de Godsheerschappij) !' Of men de uitdrukking `de beer' (8a)
nu volgens de door ons verdedigde meer waarschijnlijke opvatting als = de `Heer
Jezus' interpreteert of, zoals anderen menen, als = de landeigenaar van de
parabel, is uiteindelijk van ondergeschikt be- lang. De klemtoon ligt in 8a
immers op `hij prees', hetgeen - oppervlakkig beschouwd! - aanstotelijk klinkt.
Uit de context blijkt echter duidelijk dat `de heer' niet de in 5-7 geschetste
bedriegerijen `prees'. Integendeel, deze worden duidclijk als moreel verwerpelijk
veroordeeld; in 8a wordt de rentmeester immers uitdrukkelijk `onrechtvaardig'
genoemd. Onze passage is hoegenaamd niet aanstotelijk als men 8a-b in een adem
en met de juiste klemtoon leest: `De heer prees het in de onrechtvaardige rentmeester
dat hij met overleg had gehandeld'. Wat `de heer' prijst is dus enkel en alleen
het `overleg', d.i. de bezonnenheid en handigheid waarmee de rentmeester, de hem
nog restende korte spanne tijds handig en vastbesloten benuttend, zijn bestaan
tracht veilig te stellen. Met `overleg' handelt dus iemand die precies weet wat
hij wil en er vastbesloten naar streeft. Met `overleg' handelen betekent bier
dus zoveel als: bezonnenheid, gepaard aan radicale beslotenheid, waarbij de laatstgenoemde
eigenschap misschien zelfs van beslissende betekenis is. Voor de rentmeester is
dit het kritieke ogenblik, het gaat immers om zijn bestaan, om to be or not to
be. Verstandig a1s hij is heeft de rentmeester de kritieke situatie meteen door
- en wat nog belangrijker is: hij laat de zaken niet gewoon op bun beloop,
maar hij handelt vastbesloten, rekening houdend met de nieuwe situatie waarin
hij is geraakt! Zo verstandig en vastbesloten, zo handig gaan de `kinderen van
deze wereld' te werk - daaronder verstaat men de mensen die al hun denken en streven
op het aardse richten -, a1s het er om gaat hun aardse doelen te bereiken! De
`kinderen van het licht' (een in de geschriften van Qumran herhaaldelijk voorkomende
benaming voor degenen die tot de heilsgemeenschap behoren), de leerlingen, missen
daarentegen vaak zulk een bezonnen en vastbesloten bereidheid zich op te offeren
voor de Godsheerschappij. Het Godsrijk is aangebroken en met dat Rijk de heilstijd
die men verstandig en vastbesloten client te benutten. Het gaat om to be or not
to be! Alles staat op het spel! Slechts `geweldenaars', d.i. slechts tot de strijd
besloten mensen, `maken het Rijk der hemelen' en bijgevolg hun heil `buit' (Mt.
zz,ia)! De parabel eindigt met vers 8 ; in dit vers immers wordt de(zojuist
uiteengezette) toepassing van de gelijkenis reeds vluchtig aangeduid. Het volgende
vers, dat een echt Jezuswoord bevat, behoort dientengevolge niet meer tot de oorspronkelijke
gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester. Lucas daarentegen zag in dit vers
de toepassing van de rentmeesterparabel en heeft het daarom aan de parabel toegevoegd.
In deze Lucas-context is de gedachtenassociatie tussen vs.8 en het volgende vers
ongeveer aldus: In vs.8 wordt (indirect) de aansporing verwoord dat men in zijn
streven naar het heil met `overleg', d.i. bezonnen en handig, te werk moet gaan.
In vs.9 wordt duidelijk gemaakt waarin (volgens Lucas) dit `overleg' praktisch
bestaat. Het bestaat hierin dat men de `onrechtvaardige mammon' `met overleg'
gebruikt, d.w.z. hem zo benut dat men er het hiernamaals (de `eeuwige tenten')
door bereikt : Lc.16,9 (9a) Zo zeg ik u ook: (9b) Maakt u vrienden door
middel van de orarechtvaardige mammon, (gc) opdat, wanneer die u komt te ontvallen,
zij u opnemen (of men u opneme) in de eeuwige tenten. In tegenstelling tot de
Vulgata-lezing: `bij uw sterven' (cum defeceritis)' (9c) luidt de veel beter gedocumenteerde
formulering van dit vers: `wanneer die (d.i. de `onrechtvaardige mammon' vgl.
9b) u komt te ontvallen'. Blijkens ons vers las Lucas nit de gelijkenis
van de rentmeester de volgende les die aanmerkelijk afwijkt van de oor- spronkehjke
betekenis van deze parabel: Zoals de onrechtvaardige rentmeester gewetenloos `verstandig'
met de bezittingen van zijn heer omspringt teneinde zich vrienden (t.w. de schuldenaars
van zijn heer) te maken opdat `zij hem in huis zullen nemen' (vgl. 4b), zo moeten
de leerlingen van Jezus `zich door nuddel van de onrechtvaardige mammon vrienden
maken' (9b), opdat zij eens door God `in de eeuwige tenten opgenomen worden' (9c). Met
de `onrechtvaardige mammon' wordt het aardse bezit, dus ook het eerlijk verworven
bezit bedoeld. `Onrechtvaardige mammon' kan het aardse bezit alleen al daarom
worden genoemd omdat het verwerven ervan vaak met onrecht (zonde) verbonden is
(vgl.Sir.27,1 v.), en ook omdat het dikwijls op een moreel slechte wijze wordtgebruikt. Door
middel van de onrechtvaardige mammon moet men zich `vrienden maken'. Men zou geneigd
zijn te veronderstellen dat met deze `vrienden' allereerst en speciaal de
goede werken (of de ermee begiftigde armen) worden bedoeld, voor zover dezen een
bij God als voorsprekers voor de aalmoesgever ten beste zullen spreken. In de
aansporing van 9b is echter God als lijdend voorwerp geimpliceerd: Hem moet men
door liefdewerken gunstig voor zich stemmen; Hij zal uit zichzelf-d.i. onafhankelijk
van het feit of de begiftigde armen voor de gever ten beste spreken of niet -
iedere daad van liefde vergelden (vgl.Lc.14,12-14). Dat bij `Maakt u vrienden...'
God als degene wordt bedoeld die men door weldadigheid voor zich moet trachten
te winnen, blijkt nit de met `men' weergegeven onpersoonlijke wijze van uitdrukken
in 9c, welke daar heel duidelijk (vgl. het vermelden van de `eeuwige tenten'!)
een omschrijving voor God als de handelende is; `opdat men u... opneme' wil dus
zeggen: opdat God u opneme. De betekenis van ons vers is duidehjk. De christen
moet het aardse bezit gebruiken om goede werken te doen. Dan zal God hem belonen
en hem, wanneer de mammon hem komt te ontvallen - d.w.z. na de dood waar ieder
aards bezit zijn betekenis verhest - in het eeuwige vaderland opnemen. Bij
deze lucaanse opvatting van onze parabel wordt het accent van het eschatologische
naar het parenetische verschoven. In zijn oorspronkelijke betekenis wijst de gelijkenis
van de rentmeester op het met Christus aangebroken Godsrijk - een volkomen nieuwe
situatie welke men `met overleg' moet aangrijpen en vastbesloten voor zijn heil
benutten. In de lucaanse toepassing van de gelijkenis is - ondanks de vermelding
van de `eeuwige tenten' (9c) - dit eschatologisch aspect verbleekt. Van de eschatologische
krisis, die met het aanbreken van het Godsrijk acuut is geworden en de mens dwingt
tot het nemen van een beslissing (krisis), is bij Lc.16,9 namelijk weinig te bespeuren.
In plaats daarvan is bij hem de aansporing tot het verrichten van liefdewerken
getreden, die worden gezien als sleutels tot het (nog zeer ver verwijderd geachte)
Rijk der eeuwige zahgheid. De door Christus in de parabel van de rentmeester verlangde
discipeleigenschap is `verstandigheid', d.w.z. overleg, radicale beslotenheid
- met het oog op de eindtijd die met Jezus' werkzaamheid op deze aarde is aangebroken.
Lucas daarentegen ziet in onze parabel een aansporing tot daadwerkelijke naastenliefde
- met het oog op de toekomstige zaligheid. In deze lucaanse visie bestaat
de in onze gelijkenis aanbevolen `verstandigheid' (overleg) in het juiste, d.i.
aan het bovenaardse doel van de mens dienstbaar gemaakte gebruik van het aardse
bezit. |