NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




GELIJKENIS VAN DE VERSTANDIGE RENTMEESTER [LC.16:1b-9]

Lc.16,1b-2
(1b) Er was eens een rijk man die een rentmeester had, (1c) die bij hem werd aangeklaagd, dat hij zijn bezit verkwistte. (2a) Hij riep hem dus en vroeg: (2b) Wat hoor ik daar van u? (2c) Geef rekenschap van uw beheer, (2d) want gij kunt niet langer rentmeester blijven.

Ten tijde van Jezus waren er in Palestina talrijke grootgrondbezitters die hun landgoederen door rentmeesters lieten beheren. Zelf woonden zij in een of andere stad in het binnen- of buitenland. De rentmeester uit onze parabel had kennelijk verstrekkende bevoegdheden. Alleen zo kunnen de in de verzen 4-7 beschreven malversaties worden verklaard. Op een dag kwam zijn heer te weten dat zijn bezit door de rentmeester werd verkwist, d.w.z. dat deze op een onverantwoorde en lichtzinnige wijze diens bezit beheerde.

De verwijtende woorden van ab tonen reeds aan dat de heer twijfelde aan de juistheid van de aanklacht (1c) en dus de rentmeester schuldig achtte, zoals ook duidehjk blijkt nit ad. Daarom hield de heer ook nauwelijks rekening met een eventuele rechtvaardiging en rehabihtatie, toen hij hem vroeg rekenschap te geven van zijn beheer (2c); integendeel, hij had reeds besloten hem te ontslaan toen hij hem ontbood. De rentmeester wist dat hij schuldig was en gaf hem dan ook geen antwoord op de beschuldigende vraag van 2b. Ook kwam hij niet in verzet tegen het onvoorwaardelijk aangekondigde ontslag. Het verdere verloop van de parabel maakt duidelijk dat de rentmeester wel definitief maar niet op staande voet was ontslagen.

Hij bleef nog een tijd in functie (misschien tot de kotnst van een opvolger) en blijkbaar zonder zijn bevoegdheden te ver-
liezen. Deze situatie buitte de rentmeester dan ook te zijnen gunste uit.

De rentmeester weet dat zijn ontslag een voldongen feit is (2d; vgl. 3c). Daarom is hij alleen nog maar bedacht op bet
veilig stellen van zijn toekomst:

Lc. 16, 3-7
(3a) Toen redeneerde de rentmeester bij zichzelf.(3b) Wat zal ik doen, (3c) nu mijn heer mij het rentmeesterschap 'afneemt? (3d) Spitten kan ik niet, (3e) en te bedelen schaam ik mij. (4a) Ik weet al wat ikga doen, (4b) opdat ik na mijn ontslag als rentmeester onderdak vind. (5a) Hij ontbood de schuldenaars van zijn heer, een voor een,
en zei tot de eerste: (5b) Hoeveel zijt ge aan mijn heer schuldig? (6a) Hier hebt ge uw schuldbekentenis; ga gauw zitten en schrijf.. vijftig. (7a) Daarop vroeg hij nog aan een tweede: (7b) En hoeveel zijtgij schuldig? (7c) Deze antwoorde: (7d) Honderd maten tarwe. (7e) Hij zei hem: (7f) Hier hebt ge uw schuldbekentenis; schrijf tachtig.

Tengevolge van het volkomen onverwachte ontslag is de rentmeester aanvankelijk radeloos. Hij weet niet waarvan hi,
in de toekomst zal moeten leven. Hij ziet geen kans om behoorlijk te verdienen door met zijn handen te werken. Als rentmeester voelt hij zich daar lichamelijk niet toe in staat. Tegen bedelen heeft hij echter onoverwinnelijke innerlijke remmingen (3e). En zo overlegt hij eerst nog bij zichzelf wat hij anders nog zou kunnen beginnen om niet van honger te sterven. Maar al gauw komt deze gedachte bij hem op: op kosten van zijn heer - er kunnen hells nog wel wat bedriegerijen bij ! - zal hij zijn toekomst veihg stellen. Dit is zijn plan: hij zal de schuldenaars van zijn heer een gedeelte van hun schuld kwijtschelden. De schuldenaars zullen dat maar al te graag accepteren en hem dankbaar zijn. Het bedrog zal volgens de rentmeester nauwelijks worden ontdekt, want elke schuldenaar die hem zou verraden zou zichzelf duperen. Bovendien is hij van plan de schuldenaars een voor een bij zich te laten komen (vgl. 5a). in een gesprek onder vier ogen zal het niet moeilijk zijn hun eventuele bezwaren te overwinnen door hun er op te wijzen dat niemand er immers iets van zal horen! In ieder geval is het beter dat de een het niet van de ander weet.

De `schuldenaars' kan men zich voorstellen als pachters die hun pachtschuld nog niet hebben afgedaan (deze pacht werd
toentertijd gewoonlijk in natura betaald; vgl. Mt.21,34 par.). In deze voorstelling passen de uit naturalien bestaande schulden (vgl. 6b en 7d) even goed als de hoop van de rentmeester dat hij `in hiui huizen' (zoals vs.4 letterlijk zegt) zal worden opgenomen. Vanwege het woord `schuldenaars' (5a) en het vermelden van de schuldbekentenissen (die de rentmeester waarschijnlijk onder zijn berusting had) zal men echter eerder aan groothandelaars moeten denken die de indertijd in ontvangst genomen naturalien nog niet hadden betaald. Bij de uitstaande gelden van de schuldenaars gaat het stuk voor stuk om hoge bedragen (100 bat = 36,5 hektoliter olie, 100 kor = 364,4 hektoliter [= ca. 550 centenaar] tarwe). Dit betekent dat de (kwantitatief verschillende, doch wat de waarde betreft ongeveer gelijke) chuldreduceringen van 6c-d en 7e-f aanzienlijk waren.

Een wel heel `gehaaide' rentmeester wordt in deze parabel ten tonele gevoerd. Christus stelt diens bezonnenheid en handigheid aan zijn leerlingen ten voorbeeld:

Lc. 16,8
(8a) De heer prees (het in) de onrechtvaardige rentmeester (8b) dat hij met overleg had gehandeld. (8c) Want de kinderen van deze ivereld handelen onderling met meer overleg dan de kinderen van het licht.

Wie wordt met `de beer' (8a) bedoeld: de rijke grondbezitter uit de parabel of Jezus? Volgens de opvatting van de meeste moderne exegeten was het vrijwel zeker de `Heer Jezus' die resumerend `het overleg' - d.i. de listigheid en de handigheid - van de rentmeester prees en her zijn leerlingen bij hun werk voor de Godsheerschappij als navolgenswaardig voorstelde. Reeds de uitdrukking `de Heer' (absoluut gebruikt!), waarmee in her Lucasevangelie God, vooral echter (18 maal) Jezus wordt aangedtud, pleit voor deze opvatting. Bovendien kan ten gunste van deze opvatting op Lc. 18,6 als een analoog geval worden gewezen. Daar wordt met de door Lucas ingevoegde zin `de Heer sprak' (6a) de reflectie (6b-7b) over de voorafgaande parabel van de goddeloze rechter (Lc. 18, 1 vv.) ingeleid.
En bij deze reflectie gaat het duidelijk over woorden van Jezus. Ook daar volgt overigens een toevoegsel dat met `Ik zeg u' wordt ingeleid; vgl. Lc. 16,9a met 18,8a!

In ons vers vermeldt Lucas slechts dat Jezus de rentmeester prees zonder evenwel de bewoordingen waarin die `lof' was gesteld over te leveren. Op grond van 8c mag men vermoeden dat de Heiland zijn `lof' aan het adres van de rentmeester ongeveer als volgt heeft ingekleed: `Zie, met zoveel "overleg", d.i. zo handig is die schurk van een rentmeester te werk gegaan omdat zijn aardse bestaan ermee gemoeid was! Maar jammer genoeg is bet nu eenmaal zo dat de kinderen van deze wereld wat hun wereldlijke zaken betreft met meer overleg handelen dan de kinderen van het licht (vul aan: in hun streven naar de Godsheerschappij) !'

Of men de uitdrukking `de beer' (8a) nu volgens de door ons verdedigde meer waarschijnlijke opvatting als = de `Heer
Jezus' interpreteert of, zoals anderen menen, als = de landeigenaar van de parabel, is uiteindelijk van ondergeschikt be-
lang. De klemtoon ligt in 8a immers op `hij prees', hetgeen - oppervlakkig beschouwd! - aanstotelijk klinkt. Uit de context blijkt echter duidelijk dat `de heer' niet de in 5-7 geschetste bedriegerijen `prees'. Integendeel, deze worden duidclijk als moreel verwerpelijk veroordeeld; in 8a wordt de rentmeester immers uitdrukkelijk `onrechtvaardig' genoemd. Onze passage is hoegenaamd niet aanstotelijk als men 8a-b in een adem en met de juiste klemtoon leest: `De heer prees het in de onrechtvaardige rentmeester dat hij met overleg had gehandeld'. Wat `de heer' prijst is dus enkel en alleen het `overleg', d.i. de bezonnenheid en handigheid waarmee de rentmeester, de hem nog restende korte spanne tijds handig en vastbesloten benuttend, zijn bestaan tracht veilig te stellen. Met `overleg' handelt dus iemand die precies weet wat hij wil en er vastbesloten naar streeft. Met `overleg' handelen betekent bier dus zoveel als: bezonnenheid, gepaard aan radicale beslotenheid, waarbij de laatstgenoemde eigenschap misschien zelfs van beslissende betekenis is. Voor de rentmeester is dit het kritieke ogenblik, het gaat immers om zijn bestaan, om to be or not to be. Verstandig a1s hij is heeft de rentmeester de kritieke situatie meteen door - en wat nog belangrijker is: hij laat de zaken niet gewoon
op bun beloop, maar hij handelt vastbesloten, rekening houdend met de nieuwe situatie waarin hij is geraakt! Zo verstandig en vastbesloten, zo handig gaan de `kinderen van deze wereld' te werk - daaronder verstaat men de mensen die al hun denken en streven op het aardse richten -, a1s het er om gaat hun aardse doelen te bereiken! De `kinderen van het licht' (een in de geschriften van Qumran herhaaldelijk voorkomende benaming voor degenen die tot de heilsgemeenschap behoren), de leerlingen, missen daarentegen vaak zulk een bezonnen en vastbesloten bereidheid zich op te offeren voor de Godsheerschappij. Het Godsrijk is aangebroken en met dat Rijk de heilstijd die men verstandig en vastbesloten client te benutten. Het gaat om to be or not to be! Alles staat op het spel! Slechts `geweldenaars', d.i. slechts tot de strijd besloten mensen, `maken het Rijk der hemelen' en bijgevolg hun heil `buit' (Mt. zz,ia)!

De parabel eindigt met vers 8 ; in dit vers immers wordt de(zojuist uiteengezette) toepassing van de gelijkenis reeds vluchtig aangeduid. Het volgende vers, dat een echt Jezuswoord bevat, behoort dientengevolge niet meer tot de oorspronkelijke gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester. Lucas daarentegen zag in dit vers de toepassing van de rentmeesterparabel en heeft het daarom aan de parabel toegevoegd. In deze Lucas-context is de gedachtenassociatie tussen vs.8 en het volgende vers ongeveer aldus: In vs.8 wordt (indirect) de aansporing verwoord dat men in zijn streven naar het heil met `overleg', d.i. bezonnen en handig, te werk moet gaan. In vs.9 wordt duidelijk gemaakt waarin (volgens Lucas) dit `overleg' praktisch bestaat. Het bestaat hierin dat men de `onrechtvaardige mammon' `met overleg' gebruikt, d.w.z. hem zo benut dat men er het hiernamaals (de `eeuwige tenten') door bereikt :

Lc.16,9
(9a) Zo zeg ik u ook: (9b) Maakt u vrienden door middel van de orarechtvaardige mammon, (gc) opdat, wanneer die u komt te ontvallen, zij u opnemen (of men u opneme) in de eeuwige tenten. In tegenstelling tot de Vulgata-lezing: `bij uw sterven' (cum defeceritis)' (9c) luidt de veel beter gedocumenteerde formulering van dit vers: `wanneer die (d.i. de `onrechtvaardige mammon' vgl. 9b) u komt te ontvallen'.

Blijkens ons vers las Lucas nit de gelijkenis van de rentmeester de volgende les die aanmerkelijk afwijkt van de oor-
spronkehjke betekenis van deze parabel: Zoals de onrechtvaardige rentmeester gewetenloos `verstandig' met de bezittingen van zijn heer omspringt teneinde zich vrienden (t.w. de schuldenaars van zijn heer) te maken opdat `zij hem in huis zullen nemen' (vgl. 4b), zo moeten de leerlingen van Jezus `zich door nuddel van de onrechtvaardige mammon vrienden maken' (9b), opdat zij eens door God `in de eeuwige tenten opgenomen worden' (9c).

Met de `onrechtvaardige mammon' wordt het aardse bezit, dus ook het eerlijk verworven bezit bedoeld. `Onrechtvaardige mammon' kan het aardse bezit alleen al daarom worden genoemd omdat het verwerven ervan vaak met onrecht (zonde) verbonden is (vgl.Sir.27,1 v.), en ook omdat het dikwijls op een moreel slechte wijze wordtgebruikt.

Door middel van de onrechtvaardige mammon moet men zich `vrienden maken'. Men zou geneigd zijn te veronderstellen
dat met deze `vrienden' allereerst en speciaal de goede werken (of de ermee begiftigde armen) worden bedoeld, voor zover dezen een bij God als voorsprekers voor de aalmoesgever ten beste zullen spreken. In de aansporing van 9b is echter God als lijdend voorwerp geimpliceerd: Hem moet men door liefdewerken gunstig voor zich stemmen; Hij zal uit zichzelf-d.i. onafhankelijk van het feit of de begiftigde armen voor de gever ten beste spreken of niet - iedere daad van liefde vergelden (vgl.Lc.14,12-14). Dat bij `Maakt u vrienden...' God als degene wordt bedoeld die men door weldadigheid voor zich moet trachten te winnen, blijkt nit de met `men' weergegeven onpersoonlijke wijze van uitdrukken in 9c, welke daar heel duidelijk (vgl. het vermelden van de `eeuwige tenten'!) een omschrijving voor God als de handelende is; `opdat men u... opneme' wil dus zeggen: opdat God u opneme.

De betekenis van ons vers is duidehjk. De christen moet het aardse bezit gebruiken om goede werken te doen. Dan zal
God hem belonen en hem, wanneer de mammon hem komt te ontvallen - d.w.z. na de dood waar ieder aards bezit zijn
betekenis verhest - in het eeuwige vaderland opnemen.

Bij deze lucaanse opvatting van onze parabel wordt het accent van het eschatologische naar het parenetische verschoven. In zijn oorspronkelijke betekenis wijst de gelijkenis van de rentmeester op het met Christus aangebroken Godsrijk - een volkomen nieuwe situatie welke men `met overleg' moet aangrijpen en vastbesloten voor zijn heil benutten. In de lucaanse toepassing van de gelijkenis is - ondanks de vermelding van de `eeuwige tenten' (9c) - dit eschatologisch aspect verbleekt. Van de eschatologische krisis, die met het aanbreken van het Godsrijk acuut is geworden en de mens dwingt tot het nemen van een beslissing (krisis), is bij Lc.16,9 namelijk weinig te
bespeuren. In plaats daarvan is bij hem de aansporing tot het verrichten van liefdewerken getreden, die worden gezien als sleutels tot het (nog zeer ver verwijderd geachte) Rijk der eeuwige zahgheid. De door Christus in de parabel van de rentmeester verlangde discipeleigenschap is `verstandigheid', d.w.z. overleg, radicale beslotenheid - met het oog op de eindtijd die met Jezus' werkzaamheid op deze aarde is aangebroken. Lucas daarentegen ziet in onze parabel een aansporing tot daadwerkelijke naastenliefde - met het oog op de toekomstige zaligheid.
In deze lucaanse visie bestaat de in onze gelijkenis aanbevolen `verstandigheid' (overleg) in het juiste, d.i. aan het bovenaardse doel van de mens dienstbaar gemaakte gebruik van het aardse bezit.