LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
DE UITNODIGING TOT HET RIJK GODS GELIJKENIS VAN HET GROTE FEESTMAAL Op grond van de opmerkelijke verschillen die er bestaan tussen de gelijkenis
van het koninklijke bruiloftsmaal (Mt. 22,2-10) en de parabel van het
grote feestmaal (Lc. 14,16b-24), veronderstelde men indertijd dat Jezus
twee verschillende maalparabels heeft verteld. Aangezien echter Mt. 22,2-10
en Lc. 14, 16b-24 in hoofdzaak overeenstemmen, wordt in de moderne commentaren
terecht het standpunt ingenomen dat het hier gaat om twee verschillende
versies van een en dezelfde parabel, door ons de gelijkenis van het grote
feestmaal genoemd. Bij de In aansluiting aan deze parabel vermeldt het Matteusevangelie de episode van de man zonder bruiloftskleed (Mt. 22,11-13), oorspronkelijk een zelfstandige parabel. De eerste evangelist (of waarschijnlijk reeds de overlevering voor hem) maakte van deze episode - niet zonder enig geweld, zoals nog zal worden aangetoond - en de maalparabel een geheel en voegde er bovendien het slotvers Mt. 22,14 aan toe. a) Gelykenis van het grote feestmaal Mt. 22,2-4 Lc. 14,16b-17 Vergelijkt men de maalparabel van Matteus met die van Lucas, dan valt allereerst het verschil in entourage in het oog. In de versie van Lucas speelt de handeling zich af in een `burgerlijk', bij Matteiis daarentegen in een `koninklijk' milieu. Bij Lucas is het een rijk man nit de burgerstand die - de aanleiding
wordt niet genoemd - een gastmaal geeft. De desbe- In tegenstelling met het burgerlijke milieu in de parabel van Lucas speelt de gelijkenis van Matteiis zich dus in een koninklijke omgeving af. Daar geeft een koning, en wel naar aanleiding van de bruiloft van zijn zoon, een grandioos bruiloftsmaal waarvoor verscheidene ossen en veel andere gemeste beesten nodig zijn (Mt. 22,4d). De uitnodiging geschiedt telkens door middel van een groep `dienaars' (Mt.22,3a.4a.8a. 10a), die af en toe wisselen; vgl.Mt.22,4a (`andere dienaars'). Behalve over talrijke dienaars beschikt de koninklijke gastheer ook nog over `troepen' (Mt. 22,7b). Bij beide versies dient men voorop te stellen dat de genodigden bij de
eerste uitnodiging hun komst hebben toegezegd. Ook de herhaalde uitnodiging heeft blijkens Mt.22,5v. niet het gewenste resultaat: Mt. 22,5 v. Lc. 14,18-21a Volgens Mt. 22,3 hadden alle genodigden bij de eerste komst van de koninkhjke afgezanten op de dag van het feestmaal eensluidend te verstaan gegeven dat zij geen zin hadden aan 's konings dis te verschijnen. Nu een nieuwe afvaardiging hen komt uitnodigen (Mt. z2,4), reageren zij verschillend. Sommigen ignoreren de afgezanten van de koning (5a) en geven de voorkeur aan hun banale bezigheden (5b-c) boven de eervolle uitnodiging. Anderen vatten de herhaalde uitnodiging bepaald verontwaardigd op als een ongehoorde eis en luchten hun ontstemming door de afgezanten van de koning te doden (Mt. 22,6). Bij Lc. 14,18-20 is het anders. Daar kwamen de genodigden bij het ontvangen van de uitnodiging `op het uur van de maaltijd' (welke uitnodiging bij Lucas in tegenstelling tot Matteus niet wordt herhaald) meteen al voor de dag met hun uiteenlopende `verontschuldigingen'. Geen van de opgegeven redenen klinkt overtuigend. Het zijn allemaal flauwe uitvluchten, want het bekijken van de reeds gekochte(!) akker (Lc. 14,18c) en het proberen van de `vijf span' ossen (19b) kon net zo goed tot een later tijdstip worden uitgesteld, en de jonge echtgenoot (20b) zou zijn vrouw wel een paar uurtjes hebben kunnen missen. (Volgens toenmalig gebruik werden alleen mannen op gastmalen genodigd; daarom zou de pas getrouwde man niet samen met zijn vrouw naar het feestmaal hebben kunnen gaan.) Daar de toenmalige joden gewend waren zich het Godsrijk voor te stellen
als een feestmaal, vooral als een bruiloftsmaal, Ziet men nu in de `koning' van de matteische maalparabel God, dan begrijpt
men opeens de met klem herhaalde uitnodi- De koning, vertoornd over de aan zijn afgezanten bedreven. wreedheden,
onderneemt - volgens de versie van Matteus - Mt. 22,7 Lc. 14,21b Na de wraakneming op de genodigden die de ten tweede male gestuurde dienaars hadden gedood (Mt.22,6), is de toorn van de koning echter niet gestild. Nog zijn immers de genodigden niet gestraft die ook de tweede uitnodiging hadden geignoreerd (Mt.22,5) - omdat zij hadden gemeend door hun onverschillige houding het gastmaal te kunnen verhinderen. Hun ten spijt besluit de koning het feestmaal hoe dan ook te laten doorgaan. De plaats van de het eerst genodigden moet nu door andere gasten - plaatsvervangende gasten - worden ingenomen; de het eerst genodigden daarentegen wordt de deelname aan de maaltijd onherroepelijk ontzegd: Mt. 22,8-10 Lc. 14,21b-23 Bij Mt. 22,9b alsook bij Lc. 14,21c en in het bijzonder bij Lc. 14, 23b krijgen de dienaars, resp. de dienaar, de opdracht om niet kieskeurig te zijn bij her tutnodigen van plaatsvervangende gasten. Dit bevel wordt dan ook stipt opgevolgd; vgl. Mt. 22, 10a-b. De maalparabel van Matteus bevat slechts een groep van plaatsvervangende gasten, n.l. degenen die van de `kruispunten der wegen' (Mt. 22,9a) naar binnen worden gehaald. Daarentegen is in de gelijkenis van Lucas sprake van twee groepen van plaatsvervangende gasten: de eerste groep bestaande uit `armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen' (Lc. 14,21d) - d.w.z. uit mensen die in het oude Palestina onder het begrip `bedelaars' werden gerangschikt -, wordt van de `straten en stegen van de stad' (Lc. 14,21c) bijeengegaard. De uit landlopers bestaande tweede groep daarentegen wordt op de `paden' buiten de stad opgepikt (Lc. 14,23b). De verklaring van de twee groepen van gasten bij Matteus, de het eerst genodigden en de plaatsvervangende gasten, is niet moeilijk: de het eerst genodigden zijn afkomstig uit de stad, de plaatsvervangende gasten daarentegen worden -op `de kruispunten der wegen' (Mt. aa,9a) bijeengezocht - daar waar `de stad' ophoudt en 'het land' begint. Voor de oude joden bestond er eigenlijk maar een stad: Jeruzalem, de `heilige stad'. Het overige Palestina werd als `land' beschouwd. In de stad woonde de heersende klasse der joden; op het platte land leefde het door de leiders geminachte gewone volk (vgl.Joh.7,49). De leidende joodse kringen sloegen Jezus' uitnodiging tot het Godsrijk af. Her gewone volk daarentegen nam haar over het algemeen gewillig aan. Ook over de uitleg van de drie groepen van gasten bij Lucas, de het eerst genodigden en de twee groepen van plaatsvervangende gasten, kan nauwelijks twijfel bestaan. De het eerst genodigden (Lc. 14, 16-2o) verschijnen bij Lucas als mensen die maatschappehjk op gelijke voet worden gesteld met de gastheer, d.w.z. als gegoede burgers uit de stad van de gastheer. Evenals de bet eerst genodigden bij Matteus symboliseren zij de heersende klasse van het joodse volk, die Jezus' uitnodiging tot het Godsrijk afsloeg. De eerste plaatsvervangende gasten (Lc. 14,21b-22b) worden bij Lucas
als arme medeburgers van de gastheer voorge- De tweede groep van plaatsvervangende gasten (Lc. 24,23) wordt in de parabel van Lucas beschreven als mensen op de `paden', de buitenwegen, dus als landlopers en vreemdelingen. Daar worden de heidenen mee bedoeld. De eerste groep van plaatsvervangende gasten waren weliswaar zeker verrast door de uitnodiging, maar vonden haar als medeburgers van de gastheer niet bepaald onbegrijpelijk en accepteerden haar dan ook zonder meer. De tweede groep daarentegen vindt het volkomen ongeloofwaardig dat zij, de onbekende landlopers, ten eten gevraagd zouden zijn. Vandaar him aarzeling, die pas `met zachte drang', d.w.z. door het overreden van de aarzelenden, moet worden overwonnen. De opdracht van de gastheer om de vreemdelingen op de paden (de buitenwegen)
heel in het bijzonder tot het maal te Ten slotte motiveert (vgl. `want' 24a) de gastheer bij Lucas (14,24) waarom hij even tevoren nog zo ongeduldig had aangedrongen (vgl. `dwing' Lc. 14,23b) dat zijn huis vol moest worden: de feestzaal moet geheel gevuld worden, want de gastheer heeft bij zichzelf gezworen dat geen enkele plaats van de oorspronkelijke genodigden onbezet mag blijven: Lc. 14,24 Het sprekende `ik' bij Lc. 14,24 is wel de gastheer, nauwelijks echter Jezus. Als uitspraak van de gastheer is vers 24 alleen dan zinvol wanneer de profane werkelijkheid wordt overschreden. Want alleen als het `feestmaal' (24b) het Rijk Gods betekent, is vers 24 werkelijk een dreigement. Anders zou het nauwelijks meer zijn dan een slag in de lucht. Want de krachtige beklemtoning van een onherroepelijke uitsluiting van het (profaan opgevatte) gastmaal zou op de het eerst genodigden nauwelijks indruk hebben gemaakt. Door hun flauwe uitvluchten (Lc. 14, 18-20) hadden zij er immers duidelijk blijk van gegeven dat ze hoegenaamd niets om de uitnodiging gaven. De les die Jezus zijn toehoorders, met name de leidende joodse kringen, in de maalparabel wilde geven is deze: Neemt mijn uitnodiging tot het Godsrijk aan! Zo niet dan zullen julhe er van uitgesloten blijven en zullen anderen jullie plaats innemen. In de mond van Jezus is de gelijkenis van het maal een ernstige vermaning aan de ongelovige joden, in het bijzonder aan de schriftgeleerden en Farizeeen, om de boodschap van het Rijk Gods niet af te wijzen. Vanuit haar missiesituatie heeft de oerkerk deze gelijkenis voornamelijk
parenetisch opgevat als een missieopdracht om Wanneer we zojuist hebben geconstateerd dat Jezus in de maalparabel niet
op de heidenen doelde, wordt daarmee niet `Zij zullen komen uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden, en aanzitten in het Koninkryk Gods' (Lc. 13,29; vgl.Mt. 8,11). `Zalig zy die genodigd zijn tot het bruiloftsmnal van het Lam' (Apok. 19,9). b) De man zonder bruiloftskleed [Mt. 22,11-13] Mt. 22, 11-13 Naar oud-oosters gebruik tafelt de `koning' (11a.13a) niet samen met zijn feestgasten, maar komt enkel in de eetzaal om de gasten te begroeten. De gast die er op wordt betrapt dat hij zonder bruiloftskleed verschenen is `verstomt', d.w.z. hij kan niets tot zijn verontschuldiging aanvoeren; hij is zich dus bewust van zijn schuld en hij voelt zich verantwoordelijk voor het feit dat hij voor deze feestelijke gelegenheid geen passend gewaad heeft aangetrokken. Met het `bruiloftskleed' wordt waarschijnlijk niet een bijzonder gewaad bedoeld dat men slechts bij feestelijke gelegenheden droeg, maar vermoedelijk slechts een proper door-de-weeks gewaad; vgl. Apok. 7,9.13 ; 22,14. Het smoezelige gewaad van de man betekent een grove minachting van de gastheer. Het woord `vriend' (12b) heeft duidelijk een verwijtende klank. Op de drie plaatsen waar dit woord in de evangelien voorkomt (zie ook Mt. 20,13;26,50), heeft de aldus aangesprokene zich aan iets schuldig gemaakt. De gast zonder bruiloftskleed wordt uit het bruiloftsgezelschap geweerd. Uit de feestelijk verlichte zaal wordt hij de donkere nacht in geworpen (`buiten in de duisternis'), d.w.z. zonder beeldspreek: hij mag niet deelnemen aan het Godsrijk. De troosteloze situatie waarin hij terechtkomt wordt indrukwekkend omschreven met `geween' en `tandengeknars'. Zoals reeds werd opgemerkt behoorde de episode van de man zonder bruiloftskleed
oorspronkelijk niet tot de maalparabel. Dit blijkt zowel uit de verandering
in de taalkundige formulering - in de maalparabel van Matteus is steeds
sprake van `dienaars' van de koning, nu treden er opeens `bedienden' op
-, als vooral nit het feit dat de koning de man het niet voor de bruiloft
gekleed zijn als een schuldig verzuim verwijt (vgl. het `vriend' van 12b).
Door te `verstommen' (12c) bekent de man dan ook zijn schuld. Maar er
blijkt ook uit dat hij niet een van de plaatsvervangende gasten kan zijn;
dezen kon bet genus van het bruiloftskleed niet verweten worden daar zij
op uitdrukkelijk bevel van de koning (vgl. Mt. 22,9) van de straat, en
wel zonder enige schifting vooraf, waren binnengehaald. Volgens Lc. 14,23b
had de gastheer bovendien nog bevolen de (tweede groep) plaatsvervangende
gasten zo nodig zelfs te `dwingen', d.w.z. hun hun bedenkingen uit bet
hoofd te praten, wanneer zij meenden niet het recht te hebben aan het
hof te verschijnen Het gaat nauwelijks aan te veronderstellen dat de gastheer de van de straat opgepikte gasten voor het betreden van de feestzaal `bruiloftskleding' had laten verstrekken (vgl.2Kon. 10,22). Een dergelijk gebruik kende men in Jezus' tijd niet. Met het merendeel der exegeten zal men dus moeten veronderstellen dat de episode van de man zonder bruiloftskleed een fragment is van een geheel andere parabel, welke pas achteraf aan de maalparabel werd toegevoegd. Waarom heeft de eerste evangelist (of mogelijk reeds de oercliristelijke
verkondiging voor hem) de episode van de man `Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam gekleed in witte gewaden...' (Apok. 7,9). `Zalig zij die hun kleren (rein) wassen. Zij zullen recht krygen op de boom des levens en door de poorten mogen ingaan in de Stad' (Apok. 22, 14).
C) Het slotvers Mt. 22,14
Evenmin als de episode van de man zonder bruiloftskleed past het slotvers van Mt. aa,i4 in deze context. Het past niet bij het er onmiddellijk aan voorafgaand tafereel van de man zonder bruiloftskleed - daar wordt immers slechts een man van het feestmaal geweerd, dus blijft er na de uitsluiting van deze ene nog een overwegende meerderheid van `uitverkorenen' over! - en het past ook niet bij de parabel van het konnklijke bruiloftsmaal. De uitdrukking `uitverkoren' (14b) kan niet slaan op de plaatsvervangende gasten; dezen werden immers op uitdrukkelijk bevel van de koninklijke gastheer (Mt.22,9b) als het ware lukraak naar bimien gehaald (Mt. 22,10a-b). Ook de verhouding `velen - weinigen' (14a tot 14b) klopt niet met de maalparabel van Matteus, want daar wordt in 10c gezegd dat de bruiloftszaal vol met plaatsvervangende gasten liep. Dit betekent echter dat het aantal plaatsvervangende gasten (d.w.z. feitehjk tot het maal `utverkorenen') ongeveer gelijk was aan dat van de het eerst genodigden (d.w.z. de oorspronkelijk `geroepenen'). Bijgevolg moet de spreuk van Mt. 22,14 zowel onafhankelijk van de maalparabel
als van het tafereel van de man zonder Wanneer Matteus (of mogelijk reeds de overlevering voor hem) onze spreuk
met de maalparabel in verband brengt, dan Hoewel de spreuk van de vele geroepenen en de weinige uitverkorenen in
aansluiting aan de maalparabel dus waarschijnlijk allereerst vanuit de
heilshistorische situatie van de Palestijnse oergemeente dient te worden
verstaan, is deze spreuk in deze (secundaire) samenhang niettemin ook
leerrijk voor alle latere geslachten. Zij verwoordt namelijk de volgende,
voor alle tijden geldende, waarheid: Naar de wil van God is de uitnodiging
tot het Godsrijk aan `velen', d.i. aan alle mensen gericht (vgl. Mt. 24,
14; Mc. 13 , 10). Daarbij wordt dan wel voorondersteld dat men aan deze
oproep bereidwillig gehoor geeft. Vat men dit vers aldus op, dan is er geen sprake van een absoluut goddelijk raadsbesluit waardoor de mensen zonder met hun verdiensten rekening te houdcn van het heil zouden worden uitgesloten. Tussen de `roeping' en de `uitverkiezing' is er veeleer voldoende gelegenheid voor de mens, die zich door te gehoorzamen aan de roepstem, waar moet maken. De spreuk wil uitnodigen om aan de genaderoep van God gehoor te geven, resp. waarschuwen tegen het negeren van de goddelijke roep. De confrontatie tussen `velen' en `weinigen', welke met opzet overdreven is geformuleerd, wil deze uitnodiging, resp. waarschuwing alleen maar accentueren. Ze moet niet worden opgevat als een mededeling over het kwantiteitsverschil tussen de `geroepenen' en de `uitverkorenen'. `Leidt een leven dat beantwoordt aan de roeping die gy van God ontvangen hebt' (Ef. 4, 1 ). `Gy weet het, als een vader hebben wy ieder van u vermaand... een leven te leiden, God waardig, die u roept tot de heerlykheid van zyn koninkryk' (1 Tess. a,m v.).
|
|