NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

DE UITNODIGING TOT HET RIJK GODS

GELIJKENIS VAN HET GROTE FEESTMAAL
[Mt. 22,2-14; Lc. 14,6b-24]

Op grond van de opmerkelijke verschillen die er bestaan tussen de gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal (Mt. 22,2-10) en de parabel van het grote feestmaal (Lc. 14,16b-24), veronderstelde men indertijd dat Jezus twee verschillende maalparabels heeft verteld. Aangezien echter Mt. 22,2-10 en Lc. 14, 16b-24 in hoofdzaak overeenstemmen, wordt in de moderne commentaren terecht het standpunt ingenomen dat het hier gaat om twee verschillende versies van een en dezelfde parabel, door ons de gelijkenis van het grote feestmaal genoemd. Bij de
nu volgende uitleg worden de beide redacties van de tekst telkens na elkaar gegeven.

In aansluiting aan deze parabel vermeldt het Matteusevangelie de episode van de man zonder bruiloftskleed (Mt. 22,11-13), oorspronkelijk een zelfstandige parabel. De eerste evangelist (of waarschijnlijk reeds de overlevering voor hem) maakte van deze episode - niet zonder enig geweld, zoals nog zal worden aangetoond - en de maalparabel een geheel en voegde er bovendien het slotvers Mt. 22,14 aan toe.

a) Gelykenis van het grote feestmaal
[Mt. 22,2-10; Lc. 14,16b-24]

Mt. 22,2-4
(2a) Het Ryk der hemelen gelykt op een koning (2b) die een bruiloftsfeest gaf voor zyn zoon. (3a) Hy stuurde zyn dienaars uit om allen te roepen die hy tot de bruiloft had uitgenodigd, (3b) maar zy wilden niet komen. (4a) Daarop zond hy andere dienaars met de opdracht: (4b) Zegt aan de genodigden: (4c) Zie ik heb myn maaltyd klaar, (4d) myn ossen en het gemeste vee zyn geslacht; alles staat klaar. (4e) Komt dus naar de bruiloft.

Lc. 14,16b-17
(16b) Zeker iemand gaf een groot maal (16c) en nodigde veel gasten. (17a) Op het uur van de maaltijd zond hy zyn dienaar om aan de genodigden te zeggen: (17b) Komt, (17c) alles is gereed.

Vergelijkt men de maalparabel van Matteus met die van Lucas, dan valt allereerst het verschil in entourage in het oog. In de versie van Lucas speelt de handeling zich af in een `burgerlijk', bij Matteiis daarentegen in een `koninklijk' milieu.

Bij Lucas is het een rijk man nit de burgerstand die - de aanleiding wordt niet genoemd - een gastmaal geeft. De desbe-
treffende uitnodiging brengt `zijn', d.i. waarschijnlijk: een bepaalde, speciaal met deze eervolle taak belaste dienaar over die in de loop van het verhaal steeds weer (Lc. 14,21a-b.22a.23a) voorkomt. Volgens oud-oosters gebruik worden de gasten, die in de maalparabel van Lucas allen gezien moeten worden als medeburgers van de gastheer (anders zou de dienaar in zijn eentje nooit allen `op het uur van de maaltijd' hebben kunnen bereiken), tweemaal genodigd. De eerste uitnodiging vond vermoedelijk reeds verscheidene dagen of weken voor het tijdstip plaats waarop de handeling van de parabel begint. `Op het uur van de maaltijd' (Lc. 14,17a) verschijnt de dienaar wederom bij de afzonderlijke genodigden om hen ten eten te vragen.

In tegenstelling met het burgerlijke milieu in de parabel van Lucas speelt de gelijkenis van Matteiis zich dus in een koninklijke omgeving af. Daar geeft een koning, en wel naar aanleiding van de bruiloft van zijn zoon, een grandioos bruiloftsmaal waarvoor verscheidene ossen en veel andere gemeste beesten nodig zijn (Mt. 22,4d). De uitnodiging geschiedt telkens door middel van een groep `dienaars' (Mt.22,3a.4a.8a. 10a), die af en toe wisselen; vgl.Mt.22,4a (`andere dienaars'). Behalve over talrijke dienaars beschikt de koninklijke gastheer ook nog over `troepen' (Mt. 22,7b).

Bij beide versies dient men voorop te stellen dat de genodigden bij de eerste uitnodiging hun komst hebben toegezegd.
Nu zij `op het uur van de maaltijd' ten tweede male worden genodigd, weigeren alle genodigden onverwacht aan de maaltijd deel te nemen zonder meteen een reden voor hun weigering te geven. De grillige gasten krijgen het nu plotseling in hun hoofd om niet naar het maal te komen, en wel alleen omdat zij `geen zin hadden' (aldus kan men het gewoonlijk met `willen' vertaalde Griekse werkwoord thelein in Mt. 22,3b juister weergeven). Hoewel een dergelijke nukkige weigering, bij Matteus nog wel tegenover een koning, een grove belediging van de gastheer is, ziet de koning uit de maalparabel van Matteus de grove onhoffelijkheid van zijn genodigden voorbij. Hij stuurt andere afgevaardigden, misschien van hogere rang en bedelt nu als het ware om de komst van zijn gasten (Mt. 22,4c-e).

Ook de herhaalde uitnodiging heeft blijkens Mt.22,5v. niet het gewenste resultaat:

Mt. 22,5 v.
(5a) Maar zonder er zich om te bekommeren gingen zy weg, (5b) de een naar zyn akker, (5c) de ander naar zyn zaken. (6) De overigen grepen zyn dienaars vast, mishandelden en doodden hen

Lc. 14,18-21a
(18a) Maar zy begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. (18b) De eerste liet hem zeggen: (18c) Ik heb een akker gekocht (18d) en moet die noodzakelyk gaan bekyken; (18e) ik verzoek u mij (18f) wel te willen verontschuldigen. (19a) Een tweede zei: (19b) Ik heb vyf span ossen gekocht (19c) en moet ze gaan proberen; (19d) ik verzoek u (19e) my wel te willen verontschuldigen. (20a) Weer een ander: (20b) Ik ben (zo pas) getrouwd; (20c) daarom kan ik niet komen. (21a) By zyn thuiskomst bracht de dienaar dat alles aan zyn meester over.

Volgens Mt. 22,3 hadden alle genodigden bij de eerste komst van de koninkhjke afgezanten op de dag van het feestmaal eensluidend te verstaan gegeven dat zij geen zin hadden aan 's konings dis te verschijnen. Nu een nieuwe afvaardiging hen komt uitnodigen (Mt. z2,4), reageren zij verschillend. Sommigen ignoreren de afgezanten van de koning (5a) en geven de voorkeur aan hun banale bezigheden (5b-c) boven de eervolle uitnodiging. Anderen vatten de herhaalde uitnodiging bepaald verontwaardigd op als een ongehoorde eis en luchten hun ontstemming door de afgezanten van de koning te doden (Mt. 22,6).

Bij Lc. 14,18-20 is het anders. Daar kwamen de genodigden bij het ontvangen van de uitnodiging `op het uur van de maaltijd' (welke uitnodiging bij Lucas in tegenstelling tot Matteus niet wordt herhaald) meteen al voor de dag met hun uiteenlopende `verontschuldigingen'. Geen van de opgegeven redenen klinkt overtuigend. Het zijn allemaal flauwe uitvluchten, want het bekijken van de reeds gekochte(!) akker (Lc. 14,18c) en het proberen van de `vijf span' ossen (19b) kon net zo goed tot een later tijdstip worden uitgesteld, en de jonge echtgenoot (20b) zou zijn vrouw wel een paar uurtjes hebben kunnen missen. (Volgens toenmalig gebruik werden alleen mannen op gastmalen genodigd; daarom zou de pas getrouwde man niet samen met zijn vrouw naar het feestmaal hebben kunnen gaan.)

Daar de toenmalige joden gewend waren zich het Godsrijk voor te stellen als een feestmaal, vooral als een bruiloftsmaal,
lag het voor de hand dat ze bij het `maal' van deze parabel aan het Godsrijk dachten en derhalve in de `koning' bij Matteus (resp. in de gastheer bij Lucas) God zagen en de `dienaars' hen deden denken aan de `dienaars van Jahwe', d.i. aan de profeten.

Ziet men nu in de `koning' van de matteische maalparabel God, dan begrijpt men opeens de met klem herhaalde uitnodi-
ging tot het maal (Mt.22,4), die bij een aardse koning ondenkbaar zou zijn. Oneindig goed als Hij is wordt God immers niet moede de mensen tot zijn Rijk te roepen. Eveneens begrijpt men de in de profane werkelijkhcid onvoorstelbare wreedheid van een deel der genodigden tegenover de koninklijke boden (Mt. 22,6), wanneer men in dit paradoxale detail een verwijzing ziet naar een heilshistorische werkelijkheid, n.l. naar het martelaarslot van de zendbode van het Godsrijk, dat Johannes de Doper reeds aan den lijve had ondervonden, en de leerlingen nog te wachten stond (vgl.Mt. 10,28; Lc. 12,4; Joh. 16,2) - een lot dat in het martelaarsschap van bepaalde profeten (vgl. Mt.23,34v.37; Lc. 11,47-51) een oudtestamentisch voorbeeld had.

De koning, vertoornd over de aan zijn afgezanten bedreven. wreedheden, onderneemt - volgens de versie van Matteus -
een veldtocht om wraak te nemen:

Mt. 22,7
(7a) Nu ontstak de koning in toorn, (7b) stuurde zijn troepen en liet de moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.

Lc. 14,21b
Nu ontstak de heer des huizes in toorn...

Na de wraakneming op de genodigden die de ten tweede male gestuurde dienaars hadden gedood (Mt.22,6), is de toorn van de koning echter niet gestild. Nog zijn immers de genodigden niet gestraft die ook de tweede uitnodiging hadden geignoreerd (Mt.22,5) - omdat zij hadden gemeend door hun onverschillige houding het gastmaal te kunnen verhinderen. Hun ten spijt besluit de koning het feestmaal hoe dan ook te laten doorgaan. De plaats van de het eerst genodigden moet nu door andere gasten - plaatsvervangende gasten - worden ingenomen; de het eerst genodigden daarentegen wordt de deelname aan de maaltijd onherroepelijk ontzegd:

Mt. 22,8-10
(8a) Toen sprak hy tot zyn dienaars: (8b) Het bruiloftsmaal staat klaar, (8c) rnaar degenodigden waren het niet waard. (9a) Gaat dus naar de kruispunten der wegen (9b) en nodigt wie ge er maar vindt tot de bruiloft. (10a) Zyn dienaars gingen naar de wegen en brachten allen mee die zy er aantroffen, (10b) slechten zowel alsgoeden, (10c) en de bruiloftszaal liep vol met gasten.

Lc. 14,21b-23
... (21b) en beval aan zyn dienaar: (21c) Haast je naar de straten en stegen van de stad (21d) en breng de armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen hier binnen. (22a) Toen de dienaar hem zei: (22b) Heer, wat gy bevolen hebt is gebeurd, (22c) en nog is er plaats, (23a) droeg de heer zyn dienaar op: (23b) Ga naar de wegen en de (binnen)paden en nodig de mensen dringend uit (lett. dwing hen) binnen te komen, (23c) want myn huis moet vol worden.

Bij Mt. 22,9b alsook bij Lc. 14,21c en in het bijzonder bij Lc. 14, 23b krijgen de dienaars, resp. de dienaar, de opdracht om niet kieskeurig te zijn bij her tutnodigen van plaatsvervangende gasten. Dit bevel wordt dan ook stipt opgevolgd; vgl. Mt. 22, 10a-b.

De maalparabel van Matteus bevat slechts een groep van plaatsvervangende gasten, n.l. degenen die van de `kruispunten der wegen' (Mt. 22,9a) naar binnen worden gehaald. Daarentegen is in de gelijkenis van Lucas sprake van twee groepen van plaatsvervangende gasten: de eerste groep bestaande uit `armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen' (Lc. 14,21d) - d.w.z. uit mensen die in het oude Palestina onder het begrip `bedelaars' werden gerangschikt -, wordt van de `straten en stegen van de stad' (Lc. 14,21c) bijeengegaard. De uit landlopers bestaande tweede groep daarentegen wordt op de `paden' buiten de stad opgepikt (Lc. 14,23b).

De verklaring van de twee groepen van gasten bij Matteus, de het eerst genodigden en de plaatsvervangende gasten, is niet moeilijk: de het eerst genodigden zijn afkomstig uit de stad, de plaatsvervangende gasten daarentegen worden -op `de kruispunten der wegen' (Mt. aa,9a) bijeengezocht - daar waar `de stad' ophoudt en 'het land' begint. Voor de oude joden bestond er eigenlijk maar een stad: Jeruzalem, de `heilige stad'. Het overige Palestina werd als `land' beschouwd. In de stad woonde de heersende klasse der joden; op het platte land leefde het door de leiders geminachte gewone volk (vgl.Joh.7,49). De leidende joodse kringen sloegen Jezus' uitnodiging tot het Godsrijk af. Her gewone volk daarentegen nam haar over het algemeen gewillig aan.

Ook over de uitleg van de drie groepen van gasten bij Lucas, de het eerst genodigden en de twee groepen van plaatsvervangende gasten, kan nauwelijks twijfel bestaan. De het eerst genodigden (Lc. 14, 16-2o) verschijnen bij Lucas als mensen die maatschappehjk op gelijke voet worden gesteld met de gastheer, d.w.z. als gegoede burgers uit de stad van de gastheer. Evenals de bet eerst genodigden bij Matteus symboliseren zij de heersende klasse van het joodse volk, die Jezus' uitnodiging tot het Godsrijk afsloeg.

De eerste plaatsvervangende gasten (Lc. 14,21b-22b) worden bij Lucas als arme medeburgers van de gastheer voorge-
steld: medeburgers van de gastheer zijn ze; want ze worden van de `straten en stegen van de stad' opgepikt (21b). Blijkens de aanduiding `armen, gebrekkigen enz.' (21d) behoren zij tot de onderste laag van de maatschappij, tot de onvermogenden.
Daar worden de mensen uit het gewone volk, met inbegrip van de tollenaars en zondaars, mee bedoeld. In tegenstelling tot de joodse leiders hebben zij de uitnodiging tot bet Godsrijk met blijdschap aangenomen.

De tweede groep van plaatsvervangende gasten (Lc. 24,23) wordt in de parabel van Lucas beschreven als mensen op de `paden', de buitenwegen, dus als landlopers en vreemdelingen. Daar worden de heidenen mee bedoeld. De eerste groep van plaatsvervangende gasten waren weliswaar zeker verrast door de uitnodiging, maar vonden haar als medeburgers van de gastheer niet bepaald onbegrijpelijk en accepteerden haar dan ook zonder meer. De tweede groep daarentegen vindt het volkomen ongeloofwaardig dat zij, de onbekende landlopers, ten eten gevraagd zouden zijn. Vandaar him aarzeling, die pas `met zachte drang', d.w.z. door het overreden van de aarzelenden, moet worden overwonnen.

De opdracht van de gastheer om de vreemdelingen op de paden (de buitenwegen) heel in het bijzonder tot het maal te
nodigen wijst niet alleen op het feit dat deze tweede groep van plaatsvervangende gasten zich bewust is van haar eigen onwaarde, de beste voorwaarde trouwens om te mogen deelnemen aan het Godsrijk (vgl. daarentegen de hoogmoed van de het eerst genodigden die blijkt nit hun weigering). Deze opdracht is tevens een bewijs voor de (bij een aardse gastheer onwaarschijnlijke) warme belangstelling die de inviterende gastheer ook voor deze klasse van mensen koestert - een duidelijke verwijzing naar God die alle mensen zonder uitzondering tot zijn Rijk roept.

Ten slotte motiveert (vgl. `want' 24a) de gastheer bij Lucas (14,24) waarom hij even tevoren nog zo ongeduldig had aangedrongen (vgl. `dwing' Lc. 14,23b) dat zijn huis vol moest worden: de feestzaal moet geheel gevuld worden, want de gastheer heeft bij zichzelf gezworen dat geen enkele plaats van de oorspronkelijke genodigden onbezet mag blijven:

Lc. 14,24
(24a) Want Ik zeg u: (24b) Geen enkel van de mannen die het eerst genodigd waren, zal van myn feestmaal proeven.

Het sprekende `ik' bij Lc. 14,24 is wel de gastheer, nauwelijks echter Jezus. Als uitspraak van de gastheer is vers 24 alleen dan zinvol wanneer de profane werkelijkheid wordt overschreden. Want alleen als het `feestmaal' (24b) het Rijk Gods betekent, is vers 24 werkelijk een dreigement. Anders zou het nauwelijks meer zijn dan een slag in de lucht. Want de krachtige beklemtoning van een onherroepelijke uitsluiting van het (profaan opgevatte) gastmaal zou op de het eerst genodigden nauwelijks indruk hebben gemaakt. Door hun flauwe uitvluchten (Lc. 14, 18-20) hadden zij er immers duidelijk blijk van gegeven dat ze hoegenaamd niets om de uitnodiging gaven.

De les die Jezus zijn toehoorders, met name de leidende joodse kringen, in de maalparabel wilde geven is deze: Neemt mijn uitnodiging tot het Godsrijk aan! Zo niet dan zullen julhe er van uitgesloten blijven en zullen anderen jullie plaats innemen. In de mond van Jezus is de gelijkenis van het maal een ernstige vermaning aan de ongelovige joden, in het bijzonder aan de schriftgeleerden en Farizeeen, om de boodschap van het Rijk Gods niet af te wijzen.

Vanuit haar missiesituatie heeft de oerkerk deze gelijkenis voornamelijk parenetisch opgevat als een missieopdracht om
de boodschap van het Rijk Gods aan de heidenen te brengen.
Toen Jezus de maalparabel in haar oorspronkelijke vorm (met vermoedelijk slechts een groep van plaatsvervangende gasten) vertelde, had Hij waarschijnlijk alleen de joden op het oog en nog niet de heidenen. Men mag aannemen dat pas de oerkerk - vanuit het besef van de door haar als verplichting gevoelde universele missieopdracht van Christus (vgl.Mt.28,19) - de tweede groep (vgl.Lc. 14,23), die duidelijk op de heidenen betrekking heeft, achteraf in de maalparabel heeft ingevoegd.

Wanneer we zojuist hebben geconstateerd dat Jezus in de maalparabel niet op de heidenen doelde, wordt daarmee niet
gezegd dat de opneming van de heidenen in het Godsrijk geheel buiten de gezichtskring van de persoonlijke boodschap
van Jezus lag. Men bedenke evenwel dat de woorden van de Heer, die de deelneming van de heidenen aan het Godsrijk betreffen, deze deelneming als een toestromen (vgl. Mt. 8, 11 v. ; Lc. 13,29), doch niet als een erbij halen van de heidenen in het Godsrijk, noch als een mededeling van het Godsrijk aan de heidenen door middel van de missionering beschrijven.

`Zij zullen komen uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden, en aanzitten in het Koninkryk Gods' (Lc. 13,29; vgl.Mt. 8,11).

`Zalig zy die genodigd zijn tot het bruiloftsmnal van het Lam' (Apok. 19,9).

b) De man zonder bruiloftskleed [Mt. 22,11-13]

Mt. 22, 11-13
(11a) Toen nu de koning binnenkwam om de aanliggenden te bezoeken, (11 b) merkte hy daar iemand op die niet voor een bruiloftgekleed was. (12a) En hy sprak tot hem: (12b) Vriend, hoe zyt gy hier binnengekomen zonder bruiloftskleed? (12C) Maar de man bleef het antwoord schuldig (lett. En hy verstomde). (13a) Toen sprak de koning tot de bedienden: (13b) Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem buiten in de duisternis. (13c) Daar zal geween
zyn en tandengeknars.

Naar oud-oosters gebruik tafelt de `koning' (11a.13a) niet samen met zijn feestgasten, maar komt enkel in de eetzaal om de gasten te begroeten. De gast die er op wordt betrapt dat hij zonder bruiloftskleed verschenen is `verstomt', d.w.z. hij kan niets tot zijn verontschuldiging aanvoeren; hij is zich dus bewust van zijn schuld en hij voelt zich verantwoordelijk voor het feit dat hij voor deze feestelijke gelegenheid geen passend gewaad heeft aangetrokken. Met het `bruiloftskleed' wordt waarschijnlijk niet een bijzonder gewaad bedoeld dat men slechts bij feestelijke gelegenheden droeg, maar vermoedelijk slechts een proper door-de-weeks gewaad; vgl. Apok. 7,9.13 ; 22,14. Het smoezelige gewaad van de man betekent een grove minachting van de gastheer. Het woord `vriend' (12b) heeft duidelijk een verwijtende klank. Op de drie plaatsen waar dit woord in de evangelien voorkomt (zie ook Mt. 20,13;26,50), heeft de aldus aangesprokene zich aan iets schuldig gemaakt.

De gast zonder bruiloftskleed wordt uit het bruiloftsgezelschap geweerd. Uit de feestelijk verlichte zaal wordt hij de donkere nacht in geworpen (`buiten in de duisternis'), d.w.z. zonder beeldspreek: hij mag niet deelnemen aan het Godsrijk. De troosteloze situatie waarin hij terechtkomt wordt indrukwekkend omschreven met `geween' en `tandengeknars'.

Zoals reeds werd opgemerkt behoorde de episode van de man zonder bruiloftskleed oorspronkelijk niet tot de maalparabel. Dit blijkt zowel uit de verandering in de taalkundige formulering - in de maalparabel van Matteus is steeds sprake van `dienaars' van de koning, nu treden er opeens `bedienden' op -, als vooral nit het feit dat de koning de man het niet voor de bruiloft gekleed zijn als een schuldig verzuim verwijt (vgl. het `vriend' van 12b). Door te `verstommen' (12c) bekent de man dan ook zijn schuld. Maar er blijkt ook uit dat hij niet een van de plaatsvervangende gasten kan zijn; dezen kon bet genus van het bruiloftskleed niet verweten worden daar zij op uitdrukkelijk bevel van de koning (vgl. Mt. 22,9) van de straat, en wel zonder enige schifting vooraf, waren binnengehaald. Volgens Lc. 14,23b had de gastheer bovendien nog bevolen de (tweede groep) plaatsvervangende gasten zo nodig zelfs te `dwingen', d.w.z. hun hun bedenkingen uit bet hoofd te praten, wanneer zij meenden niet het recht te hebben aan het hof te verschijnen
en daarom de uitnodiging niet zouden durven aannemen.

Het gaat nauwelijks aan te veronderstellen dat de gastheer de van de straat opgepikte gasten voor het betreden van de feestzaal `bruiloftskleding' had laten verstrekken (vgl.2Kon. 10,22). Een dergelijk gebruik kende men in Jezus' tijd niet. Met het merendeel der exegeten zal men dus moeten veronderstellen dat de episode van de man zonder bruiloftskleed een fragment is van een geheel andere parabel, welke pas achteraf aan de maalparabel werd toegevoegd.

Waarom heeft de eerste evangelist (of mogelijk reeds de oercliristelijke verkondiging voor hem) de episode van de man
zonder bruiloftskleed aan de maalparabel toegevoegd?
Volgens Mt.22,10a-b `brachten' de dienaars van de koning `allen mee die zij er (op de buitenwegen) aantroffen, slechten zowel als goeden' en werd de bruiloftszaal tenslotte vol met een `zeer gemengd gezelschap' (J. Schmid). Waarschijnlijk vreesde men in de tijd van de eerste christenen dat iemand op grond van de zojuist genoemde passage verkeerde gevolgtrekkingen zou maken en menen dat bij de roeping tot het Godsrijk 's mensen zedelijke kwaliteiten geen rol spelen. Een dergelijke vrees was in die tijd zeker niet ongegrond; vgl. b.v. Rom. 3,8;6,1.15; 1 Kor.6,12; 10,23; Jud. 4 waaruit blijkt dat de leer van Gods souvereine genade toen nog al eens misverstaan of zelfs in libertinistische zin opzettelijk verkeerd uitgelegd werd.
Door het toevoegen van de episode van de man zonder bruiloftskleed aan de maalparabel probeerde men te beklemtonen dat de mens aan zijn roeping, wil deze tot heil strekken, moet beantwoorden. En wel zo dat hij zich door eigen toedoen deze roeping waardig toont. Mist de mens deze pcrsoonlijke waardigheid door eigen schuld, dan verliest hij, hoewel eigenlijk tot het heil geroepen, feitelijk het heil.

`Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam gekleed in witte gewaden...' (Apok. 7,9).

`Zalig zij die hun kleren (rein) wassen. Zij zullen recht krygen op de boom des levens en door de poorten mogen ingaan in de Stad' (Apok. 22, 14).

 

 

 

 

 

 

C) Het slotvers Mt. 22,14


Mt. 22,14
(14a) Velen zyn geroepen (14b) maar weinigen uitverkoren.

Evenmin als de episode van de man zonder bruiloftskleed past het slotvers van Mt. aa,i4 in deze context. Het past niet bij het er onmiddellijk aan voorafgaand tafereel van de man zonder bruiloftskleed - daar wordt immers slechts een man van het feestmaal geweerd, dus blijft er na de uitsluiting van deze ene nog een overwegende meerderheid van `uitverkorenen' over! - en het past ook niet bij de parabel van het konnklijke bruiloftsmaal. De uitdrukking `uitverkoren' (14b) kan niet slaan op de plaatsvervangende gasten; dezen werden immers op uitdrukkelijk bevel van de koninklijke gastheer (Mt.22,9b) als het ware lukraak naar bimien gehaald (Mt. 22,10a-b). Ook de verhouding `velen - weinigen' (14a tot 14b) klopt niet met de maalparabel van Matteus, want daar wordt in 10c gezegd dat de bruiloftszaal vol met plaatsvervangende gasten liep. Dit betekent echter dat het aantal plaatsvervangende gasten (d.w.z. feitehjk tot het maal `utverkorenen') ongeveer gelijk was aan dat van de het eerst genodigden (d.w.z. de oorspronkelijk `geroepenen').

Bijgevolg moet de spreuk van Mt. 22,14 zowel onafhankelijk van de maalparabel als van het tafereel van de man zonder
bruiloftskleed worden verklaard. De uitleg wordt bemoeilijkt door het feit dat wij niet weten bij welke gelegenheid Jezus
deze spreuk heeft gebruikt. Bij deze spreuk gaat het stellig niet om de uitverkiezing tot de zaligheid als zou er slechts een kleine minderheid (`weinigen') zijn `uitverkoren' om het uiteindelijke heil te verwerven. Zulk een opvatting strookt nauwelijks met bepaalde passages uit de Apokalyps (zie voora17,9), waar sprake is van een ontelbare menigte van zaligen. En ze past al helemaal niet bij Lc. 13,23 vv., waar Jezus de vraag of het er maar weinigen zijn die eens gered worden, weigert te beantwoorden. Dit doet Hij kennelijk om met een onvervreemdbaar mysterie van God te outsluieren.

Wanneer Matteus (of mogelijk reeds de overlevering voor hem) onze spreuk met de maalparabel in verband brengt, dan
blijkt daaruit dat hij `uitverkoren' heeft bedoeld in de zin van uitverkoren zijn om aan het Godsrijk deel te nemen. Blijkens Mt. 8,11 (vgl. Lc. 13,29), waar sprake is van `velen' die in de verre toekomst uit alle hemelstreken zullen komen en een plaats zullen vinden in het Rijk van God, is deze uitspraak van de Heer aangaande de `weinige uitverkorenen' alleen dan zinvol wanneer het beginstadium van het Godsrijk (en alleen met betrekking tot het joodse volk in Jezus' tijd) in het oog wordt gehouden. Tegenover de `velen', d.w.z. de overwegende meerderheid der joden die de wekroep van het Godsrijk hebben vernomen, doch deze a priori afwezen (zoals de leidende kringen) of na de boodschap van het Rijk Gods aanvankelijk te hebben aangenomen haar toch weer afwezen (zoals het merendeel van het gewone volk), zijn het slechts de `weinige' leerlingen van Jezus die de uimodiging tot het Godsrijk bereidwillig
aannamen, haar trouw bleven en dus ook echt deel kregen aan de Godsheerschappij.

Hoewel de spreuk van de vele geroepenen en de weinige uitverkorenen in aansluiting aan de maalparabel dus waarschijnlijk allereerst vanuit de heilshistorische situatie van de Palestijnse oergemeente dient te worden verstaan, is deze spreuk in deze (secundaire) samenhang niettemin ook leerrijk voor alle latere geslachten. Zij verwoordt namelijk de volgende, voor alle tijden geldende, waarheid: Naar de wil van God is de uitnodiging tot het Godsrijk aan `velen', d.i. aan alle mensen gericht (vgl. Mt. 24, 14; Mc. 13 , 10). Daarbij wordt dan wel voorondersteld dat men aan deze oproep bereidwillig gehoor geeft.
Alleen waar aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt de `uitverkiezing', d.w.z. de feitelijke deelneming aan het Godsrijk, gerealiseerd. Pas wanneer de mens aan Gods roepstem gehoor geeft, wordt de `uitverkiezing' werkelijkheid. Aan deze gehoorzaamheid schortte het niet alleen de het eerst genodigden (Mt. 22,3-6), maar ook de man zonder feestkleed. Zijn ongehoorzaamheid bestaat hierin dat hij door het opzettelijk verkeerde van zijn gedrag niet aan de genaderoep tot het maal beantwoordde. En zo wordt hij, ofschoou hij een `geroepene' is, uitgesloten uit het getal der `uitverkorenen' die werkelijk aan het maal mogen deelnemen.

Vat men dit vers aldus op, dan is er geen sprake van een absoluut goddelijk raadsbesluit waardoor de mensen zonder met hun verdiensten rekening te houdcn van het heil zouden worden uitgesloten. Tussen de `roeping' en de `uitverkiezing' is er veeleer voldoende gelegenheid voor de mens, die zich door te gehoorzamen aan de roepstem, waar moet maken. De spreuk wil uitnodigen om aan de genaderoep van God gehoor te geven, resp. waarschuwen tegen het negeren van de goddelijke roep. De confrontatie tussen `velen' en `weinigen', welke met opzet overdreven is geformuleerd, wil deze uitnodiging, resp. waarschuwing alleen maar accentueren. Ze moet niet worden opgevat als een mededeling over het kwantiteitsverschil tussen de `geroepenen' en de `uitverkorenen'.

`Leidt een leven dat beantwoordt aan de roeping die gy van God ontvangen hebt' (Ef. 4, 1 ).

`Gy weet het, als een vader hebben wy ieder van u vermaand... een leven te leiden, God waardig, die u roept tot de heerlykheid van zyn koninkryk' (1 Tess. a,m v.).