LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
[Mt. 13,18-23;Mc.4,13-20; Lc. 8,11-15] Mt. 13, 18 v. (18) Gij dan, luistert naar de gelijkenis van de zaaier: (19a) Zo dikwijls iemand het woord van het Koninkrijk wel hoort maar niet begrijpt, (19b) komt de boze en rooft weg wat gezaaid ligt in zijn hart; (igc) dat is degene die op de weg gezaaid is. Mc. 4,13-15 (13a) En hij vervolgde: (13b) Begrijpt ge deze gelijkenis niet?
(13c) Hoe zult ge dan alle gelijkenissen verstaan? (14) De zaaier zaait het woord.
(15a) Die op de weg - waar het woord gezaaid wordt - zijn de mensen bij wie, (15b)
als zij het gehoord hebben, (15c) terstond de satan komt en het woord wegrooft
dat gezaaid Up in hun LC. 8,11v. (11a) Welnu, de betekenis van de gelijkenis is deze; (11b) Het zaad is bet woord van God. (12a) Die op de weg, zijn zij die geluisterd hebben. (12b) Maar dan komt de duivel en rooft het woord uit hun hart weg, (12c) opdat ze niet door te geloven gered worden. 13ij Marcus en Lucas begint de uitleg van de parabel van de zaaier met de uitduiding van het zaad: het verzinnebeeldt, zoals Mc.4,14 zegt, `het woord'. In de oerchristelijke missietaal word voor het verkondigde woord van God kortweg de term het woord gebruikt. We moeten rekening houden met het feit dat de zin `De zaaier zaait het woord', die Lucas bij Marcus aantrof, door niet-christenen nauwelijks begrepen werd. Lucas, die in zijn evangelie naar een zo verstaanbaar mogelijke taal streefde, heeft deze zin bijzonder goed verduidelijkt door `Het zaad is het woord van God' (Lc.B,IIb). Bij Matteus (13,9a) wordt het zaad daarentegen als `het woord van het Koninkrijk' geïnterpreteerd. Dit geeft aanleiding om te veronderstellen dat de eerste evangelist bij het `zaad' allereerst aan het in de `hemelrijk'-parabels vervat liggende Godswoord dacht. In hoofdstuk 13 van zijn evangelie heeft hij een selectie van deze parabels samengesteld. In de aanduiding van bet verkondigde Godswoord
als `het woord' bij Me. 4,14 (Mt. i3,i9a), die ook later in het verkla- Bij geen van de drie sijnoptici wordt
de zaaier geinterpreteerd. Voor onze uitlegger (die zoaLs nog zal worden aange- Het ligt voor de hand in de `zaaier' op de eerste plaats Jezus te zien, die immers de eerste is geweest die bet woord heeft uitgestrooid. Op last van Hem zullen later de apostelen, hun helpers en opvolgers als latere `zaaiers' de akker van het `woord' bewerken; vgl. 1Kor.9,m waar de apostolische verkondiging als zaaierswerk wordt voorgesteld. De
vier verschillende soorten grond - de vastgetreden `weg', de rotsachtige, de met
distels begroeide en de goede grond Reeds in het zojuist
besproken eerste stuk van het verklarende deel wordt men bij alle drie de sijnoptici
verrast door de onbeholpen (stuntelige) formulering `. . . degene die op de weg
gezaaid is' (Mt. 13,19c) en `Dat zijn die op de weg' (Mc. 4,15a; zo ook Lc. 8,12a).
Ook de drie overige stukken van her verklarende deel (Mt. 13,20v.22.23 par.) zijn
ongeveer in dezelfde trant geschreven; vgl.Mt. 13,20.22a-b.23a-b (`Die op rotsachtige
plekken tussen de distels, in goede aarde werd gezaaid, is hij die...'). (De parallelplaatsen
bij Marcus en Lucas hebben het meervoud.) De formulering is hier zodanig dat het
lijkt of met het zaad dat op de weg (resp. op de rotsachtige, doornige of goede
grond) valt, de vier verschillende groepen mensen bedoeld worden die het woord
op verschillende wijze opnemen. Terwijl de mensen van de eerste groep (Mt. 13,19par.) van meet af aan onontvankelijk zijn voor bet woord van God, omdat het hun ten enenmale niet interesseert, is er bij de tweede groep, de mensen met de `rotsachtige' plekken (Mt. 13,20v.), te weinig begrip. Ook is hun belangstelling zo oppervlakkig (dat het `woord' niet goed kan gedijen en rijpen. Er is alleen een veelbelovend begin en dan houdt het op: Mt. 13,20V. (20) Die op rotsachtige plekken werd gezaaid, is hij die het woord hoort en het terstond met blijdschap opneemt: (21a) maar hij heeft geen wortelgeschoten, hij leeft bij het ogenblik, (21b) en als bij omwille van het woord onderdrukt of vervolgd wordt, komt hij onmiddellijk ten val. Mc. 4, 16 v. (16a) Op dezelfde manier zijn zij die op de rotsachtige plekken gezaaid worden, (16b) de mensen die, als zij het woord gehoord hebben, het terstond met blijdschap opnemen; (17a) maar zij hebben geen wortelgeschoten, leven bij het ogenblik, (17b) en als zij omwille van het woord onderdrukt of vervolgd worden, komen zij onmiddellijk ten val. LC. 18,13 (13a) Die op de rots, zijn zij die het woord met blijdschap ontvangen wanneer zij het horen, (t3b) maar zij hebben geen wortel; (13c) zij geloven voor een ogenblik, maar ten tijde van de beproeving vallen zij af. Alleen hij die het `woord' met geheel zijn ziel in zich opneemt, zal er ook dan nog aan vasthouden, wanneer leven naar het `woord' offers vraagt. Oppervlakkige `mensen die bij het ogenblik leven' (Mt. 13,21a;Mc.4,17a) zullen daarentegen, zodra er moeilijkheden rijzen omwille van het'woord', spoedig de moed opgeven. Het is aan Gods woord eigen dat het belastingsproeven - deels van innerlijke, deels van uiterlijke aard - met zich mee brengt die de mens moet doorstaan. Het heil van de mens hangt af van de houding die hij ten opzichte van het `woord' aanneemt. Schiet hij te kort, dan zal het Godswoord geen heilswoord maar een onheilswoord blijken te zijn. Het `zij komen ten val' (Mc.4,17b; bij Mt. 13,26 vindt men de parallelplaats in het enkelvoud) en de nog concretere formulering `zij vallen af' bij Lc. 8,13C zijn mogelijk de weerspiegeling van de droevige ervaringen die de oerchristelijke missie met wankelmoedige en onstandvastige convertieten had opgedaan. Wie tot het Godsrijk wil behoren, mag niet uitsluitend denken aan en zorgen voor vergankelijke, wereldse zaken. Want dan kwijnt het woord van God in zijn binnenste heel spoedig weg, zoals dat ook bij de derde groep, de mensen met de doornige grond, geschiedt: Mt. 13,22 (22a) Die gezaaid werd tussen de distels (22b) is hij die het woord wel hoort, (22c) maar dit wordt door de zorgen van de wereld en de begoocheling van de rijkdom verstikt (22d) en zo blijft het zonder vrucht. Mc. 4,18 v. (18a) Die tussen distels gezaaid worden, (18b) zijn weer anderen, die het woord wel gehoord hebben, (19a) maar wanneer de zorgen van de wereld, de begoocheling van de rijkdom en de begeerte naar al het andere binnendringen, verstikken ze het woord (19b) en zo blijft het zonder vrucht. Lc. 8,14 (14a) Wat onder de distels viel, zijn zij die wel geluisterd hebben, (14b) maar gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven verstikt raken en niet tot rijpheid komen. Bij de tweede groep, de mensen met de `rotsachtige' grond (Mt. 12,20v.par.), komen de belemmeringen grotendeels van buiten af (vervolgingen omwille van het woord). Bij de mensen met de `doornige' grond, over wie nu wordt gesproken, zetelen de belemmeringen daarentegen in hun binnenste: de interesse voor vergankelijke zaken overwoekert het woord van God dat zij hebben opgenomen en zal het weldra verstikken. Zo gaat de nauwelijks op gang gekomen heilsontwikkeling in de mens spoedig teloor. De les die hierin ligt besloten wordt verwoord in Jezus' waarschuwing bij Mt. 6,24: `Gij kunt niet God dienen en de mammon.' Ook onze passage vormt stellig de neerslag van ervaringen die de oergemeente heeft gehad - ervaringen die men bij convertieten `uit de hogere kringen' wel vaak zal hebben opgedaan. Alleen bij de laatstgenoemde groep mensen is het Godswoord een blijvend heilssucces beschoren: Mt. 13,23 (23a) Maar die in goede aarde werd gezaaid, (23b) is hij die het woord hoort en begrijpt (23c) en daarom vrucht draagt; bij de een is de opbrengst honderdvoudig, (23d) bij de ander zestigvoudig (23e) en bij een ander dertigvoudig. Mc. 4,20 (20a) De in degoedegrondgezaaiden zijn de mensen (20b) die het woord horen, het in zich opnemen (20c) en vrucht draqen: dertig-, zestig- en honderdvoudig. Lc. 8,15 (l5a) Het zaad in de goede aarde (l5b) zijn zij, die het woord dat zij hoorden in een goed en edel hart bewaren en vrucht voortbrengen door hun standvastigheid. Bij de mensen met de `goede grond' zijn de voorwaarden aanwezig voor een heilzame uitwerking van de Blijde Boodschap. Het verschil in opbrengst van het Godswoord (`dertig-', `zestig-' of `honderdvoudig') vindt zijn oorzaak zowel in de verschillende grootte van de gaven die God dc afzonderlijke mensen heeft geschonken als in het verschil in gradatie van 's mensen medewerking met Gods genade. De (bij
Lucas ontbrekende) driedehng van de opbrengst wordt door de parabelverteller niet
verklaard. Ze mag niet als Volgens het bij Mt.13j8-a3par. overgeleverde verklarende deel is de les van de parabel van de zaaier in het kort deze: van de geesteshouding waarin de mens het woord van God ontvangt, hangt het af of dit voor hem het heil bewerkt of niet. Onmiskenbaar in het verklarend deel is de vermaning van de oerchristelijke parenese aan iedere gelovige! Wees goede grond voor het woord van God! Maar geeft Mt.13,18-23par. inderdaad precies de zin weer die Jezus in de parabel van de zaaier heeft gelegd? Dit brengt ons op de vraag in hoeverre de uitleg van de parabel van de zaaier bij Mt. 13, 18-23 par. oorspronkelijk is. Het moderne parabelonderzoek, waarvan C. H. Dodd en J. Jeremias de voortreffelijkste
vertegenwoordigers zijn, heeft op overtuigende wijze aangetoond dat het verklarende
deel van deze parabel, zoals dit voorkomt bij Mt. 13, 18-23 par., niet van Christus
afkomstig kan zijn. Dit blijkt niet alleen uit het stuntelige taalgebruik van
het verklarende deel, een formulering die nauwelijks bij Jezus lijkt te passen,
maar ook uit bepaalde wendingen die vreemd klinken in Jezus' mond, maar in de
oerchristelijke missietaal niet ongewoon zijn. Voorts blijkt dit uit enkele passages
die hun formulering ongetwijfeld te danken Hebben aan bepaaldc door de missionerende
oergemeente opgedane ervaringen, vooral echter uit de wijze van uitleg waarbij
alle afzonderlijke trekken - behalve de figuur van de zaaier en de in drie graden
verdeelde opbrengst - achtereenvolgens worden verklaard. Daarbij ontstaan vaak
heel merkwaardige verklaringen, wanneer bijv. de niet ter zake doende vogels (vgl.
Mt. 23,4bpar.) - die men niet als roofvogels doch als onschuldige mussen moet
zien - bij Mt. 13,19bpar. als beeld voor de satan en de dorens (Mt. 13,7apar.)
bij Mt. 13,4bpar. als beeld voor de begoocheling van de rijkdom worden uitgelegd.
Reeds Hieronijmus vond dit een zonderlinge uitleg omdat dorens,
Als een ander, niet minder zwaarwegend argument tegen de oorspronkelijkheid van het overgeleverde verklarende deel van de parabel mag de volgende incongruentie (niet-overeenstemming) tussen dit en het bij Mt13,3b-9par. overgeleverde beeldende deel van de parabel, dat in hoofdzaak stellig van Jezus afkomstig is, gelden. In het beeldende deel vormt de overvloedige oogst duidelijk het hoogtepunt. In de overige `groeigelijkenissen' - hiertoe behoren behalve de parabel van de zaaier ook nog de gelijkenissen van de kracht van het zaad (Mc.4,26b-29), van het onkruid tussen de tarwe (Mt. 13,24b-30), van het mosterdzaadje (Mt. 23,32b-32par.) en van de gist (Mt. 13,33 par.) - is de oogst (resp. het eindstadium van dc groei in de parabels van het mosterdzaadje en van de gist) altijd het beeld van het eschatologische oordeel (resp. van de eschatologische voleinding van het Godsrijk). Dit duidelijk eschatologische aspect van de oogst wordt echter in het verklarend deel van de parabel van de zaaier geheel veronachtzaamd. De oogst wordt hier namelijk geïnterpreteerd in de zin van het binnenwereldlijke rijpen van de heilswerkingen van het Godswoord in de individuele mens. En zo wordt de parabel, die door Jezus als een profetische voorzegging van het grandioze eindstadium der Godsheerschappij was bedoeld, in haar bij Mt. 13, 18-23 par. overgeleverde verklaring een opwekking (parenese) aan de gelovigen om zich zo tegenover het woord van God te gedragen dat het zo heilzaam mogelijk voor hen kan worden. Hiermee
hebben we de oorspronkelijke betekenis van de parabel van de zaaier reeds in het
kort aangeduid. In deze gelijkenis wilde Jezus - evenals in de parabels van het
mosterdzaadje en van de gist - het contrast veraanschouwelijken tussen het in
het geheel niet veelbelovende begin van de Godsheerschappij, die haar invloed
begon te laten gelden, met de grotendeels tevergeefs schijnende prediking van
Christus, en haar heerlijk eindstadium. Hoewel naar het schijnt veel zaad volkomen
nutteloos wordt verstrooid en bijgevolg van her gewas niet veel kan worden verwacht,
zal de oogst niettemin bovenmate rijk zijn. Ondanks alle tegenstand die de boodschap
van Jezus oproept, zal het glorieuze einde van bet Godsrijk stellig komen! Men heeft
er terecht op gewezen dat de beschrijving van de weerstand waarop her zaad van
het woord stuit, in het beeldende deel van de parabel opvallend breedvoerig wordt
geschilderd. Waarschijnlijk had Jezus bij deze breedvoerige schildering behalve
de zojuist uiteengezette hoofdgedachte van de parabel nog een bijzonder doel voor
ogen. Het schijnt namelijk - en dit is de vraag naar de `Sitz im Leben Jesu' van
onze parabel - alsof de Heiland in de parabel van de zaaier zijn houding heeft
willen bepalen ten opzichte van de situatie waarin hij, op het ogenblik dat Hij
de parabel vertelde, verkeerde. De ongemeen grote weerstand die het uitgestrooide
zaad in onze parabel ontmoet, past goed bij de laatste etappe van Christus' werkzaamheid
in Galilea, waarin het grootste deel van het volk zich reeds innerhjk van Jezus
had afgewend. De mensen die hem nog naliepen deden dit meestal omdat zij op sensatie
belust waren. In de parabel van de zaaier mogen wij een reactie van Jezus zien
op de schijnbaar uitzichtloze uitwendige situatie `Veeleergelukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden' (Lc. 11,28). `Slechts een ding is nodig. Maria heeft het qoede deel gekozen' (Lc. 10,42). `Wie in Mij blijft, terwijl Ik blijf in hem, die draagt veel vrucht' (Joh. 15,5).
|
|