NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




Gelijkenis van de Arbeiders in de Wijngaard

OOK: GELIJKENIS VAN DE GOEDE LANDEIGENAAR [Mt.20, 1-16]

Mt.20, 1-7 (1a) Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar (1b) die vroeg in de morgen uitging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard. (a) Hij werd het met de arbeiders eens voor een denarie per dag en stuurde ze naar zijn wijngaard. (3) Rond het derde uur ging hij er weer op uit en zag nog anderen werkeloos op de markt staan (4a) tot wie hij zei: (4b) Gaat ook naar zijn wijngaard (4c) en ik zal u geven wat billijk is. (5a) En zij gingen. (5b) Rond het zesde en negende uur ging hij nog eens uit en deed hetzelfde. (6a) Rond het elfde uur ging hij opnieuw uit en vond er weer anderen staan. (6b) Hij zei tot hen: (6c) Wat staatge hier heel de dag werkeloos? (7a) Ze antwoordden hem: (7b) Niemand heeft ons gehuurd. (7c) Daarop zei hij tot hen: (7d) Gaat ook gij naar mijn wijngaard.

Al in de eerste verzen van deze gelijkenis vallen enige irreele trekken op. Door deze trekken maakte Jezus zijn toehoorders meteen al duidelijk dat het niet in zijn bedoeling lag een feitelijk gebeuren te vertellen. Door middel van een verzonnen verhaal wilde Hij een godsdienstige waarheid veraanschouwelijken.

De `landeigenaar' uit de parabel is een rijk man. Het grote aantal arbeiders dat hij voor zijn wijngaard (vermoedelijk van
wege de wijnoogst )nodig heeft, wettigt de veronderstelling dat hij een grootgrondbezitter was. Dit blijkt ook uit het feit
dat hij een rentmeester in dienst heeft (vs 8). Daarom valt het op dat de landeigenaar persoonlijk zelfs tot vijf keer toe, dagloners gaat huren; geen eenvoudige zaak, zeker niet in het Oosten, waar een en ander met afdingen gepaard gaat. Het huren van arbeiders zou dus veeleer een taak van de rentmeester geweest zijn. Deze verschijnt echter pas bij de uitbetaling(vs 8).

De opvallende gang van zaken bij het huren van de arbeiders is bedoeld om de toehoorders duidelijk te maken dat de hurende landeigenaar God zelf is die de mensen naar zijn Rijk roept. Hij neemt te allen tijde mensen in zijn dienst en is in zijn onbegrijpelijke goedheidvoortdurend bekommerd om hun heil.

De landeigenaar gaat `vroeg in de morgen', d.w.z. reeds bij zonsopgang naar, de markt. `Vroeg in de morgen' was in
Christus' tijd de aanduiding voor de laatste der vier nachtwaken (van telkens drie uur) waarin de `nacht' (de tijd van r8 uur tot 6 uur's morgens) was verdeeld. `Vroeg in de morgen' betekent dus de tijd van drie uur tot zes uur 's ochtends. Zoals in het Oosten ook thans nog bet geval is stonden ook in Jezus' tijd allen die werk zochten al vroeg in de morgen op het marktplein.
Zo ontmoet de landeigenaar `vroeg in de morgen' talrijke dagloners op de markt die hij voor een denarie, bet toen gebruikelijke dagloon van een arbeider, huurde.

Volgens de toen in Palestina vrij algemeen ingevoerde Romeinse tijdsindehng begon de dag om 6 uur's ochtends. Dat de
heer er `rond het derde, zesde, negende en elfde uur' op uit ging, betekent dus om ongeveer 9 uur, iz uur, rs uur en ij
uur. Met de dagloners die rond bet derde, zesde en negende uur in dienst werden genomen, wordt het loon niet meer vast afgesproken (4c; vgl. daarentegen in VS a de nauwkeurige loonovereenkomst met degenen die `vroeg in de morgen' werden gehuurd). Omdat reeds een deel van de dag is verstreken, kunnen deze arbeiders niet meer het volle dagloon eisen. Zij vertrouwen veeleer op de verzekering van de landeigenaar dat hij hun zal geven `wat billijk is' (4c). Ze rekenden stellig alleen op het gedeelte van een denarie dat met hun kortere werktijd overeenkwam. Bij bet huren rond bet elfde uur wordt de kwestie van de beloning helemaal niet meer aangeroerd (vgl. 7c-d).

Weer moeten we op enige onwaarschijnlijke trekken wijzen.

Gesteld dat er rond 9, 12 en 15 uur nog dagloners op het marktplein staan - wie werk wil vinden moet immers zorgen
dat hi zich reeds in alle vroegte aanbiedt - en gesteld dat een landeigenaar die economisch te werk gaat laat in de middag
nog arbeiders zou aannemen, dan is bet huren `rond het elfde uur' (d.w.z. een uur voor het werk ophoudt) iets dat tegen elke normale gang van zaken indruist. Een en ander wordt nog geaccentueerd door de (nauwelijks als verwijt bedoelde) paradoxale vraag van de landeigenaar: `Wat staat ge hier heel de dag werkeloos? (6c). Als de rond bet elfde uur gehuurde arbeiders van te voren reeds `heel de dag' op het plein hadden gestaan, dan had de landeigenaar die telkens weer op zoek was naar arbeiders hen toch allang opgemerkt moeten hebben?
Waarom heeft hij ze niet `vroeg in de morgen' (1b) gehuurd? Hij had toch al van te voren moeten weten hoeveel mensen hij voor het werk in zijn wijngaard nodig had!

De zojuist genoemde paradoxale trek werd door Jezus echter opzettelijk in het parabelverhaal opgenomen. Zo komt de ongelijke prestatie van de afzonderlijke groepen, die in de parabel het verloop van de handeling beslissend bepaalt, op de meest duidelijke wijze aan het licht. Dit is wel heel duidelijk bij degenen die rond het elfde uur werden gehuurd. Met name echter wil Tezus reeds bij het huren `rond het elfde uur' op de goedheid van de landeigenaar wijzen. Deze trek zal dan in het (met vs 11 beginnende) tweede deel van de parabel (vgl. `omdat ik goed ben' 15d!) heel duidelijk naar voren worden gebracht. Als de landeigenaar ook nog degenen die ter elfder ure op het plein staan huurt, dan is bet duidelijk (duidelijker dan bij degenen die rond het derde, zesde en negende uur in dienst werden genomen) dat hij ze alleen maar neemt omdat hij `goed' is, d.w.z. omdat hij een goed mens is die hun graag wat wil laten verdienen. Toen de landeigenaar hen aannam moest hij toch immers heel goed geweten hebben dat hij van degenen die het laatst gehuurd waren, en dus niet voor zonsondergang, d.w.z. vlak voor bet werk ophield, in de wijngaard konden zijn, nauwelijks meer een prestatie kon verwachten!

In het eerste deel van de parabel (vs 1-10) ligt het accent minder op het huren dan op de uitbetahng van de arbeiders:
Mt.20,8-10

(8a) Bij het vallen van de avond sprak de eigenaar van de wijngaard tot zifn rentmeester: (8b) Roep de arbeiders en betaal hun uit, (8c) te beginnen met de laatsten en zo tot de eersten. (9a) Toen de arbeiders van het elfde uur kwamen, (9b) kregen zij elk een denarie; (10a) toen nu ook de eersten kwamen, meenden dezen dat zij meer zouden krijgen, (10b) maar ook zij kregen ieder de overeengekomen denarie.

Volgens de mozaische Wet (Lev.19,13;Deut.24:15) moest aan de dagloner desgewenst voor zonsondergang het loon worden uitbetaald. In ons geval geschiedt de uitbetaling door de rentmeester op een wijze die in tweeerlei opzicht ongewoon (irreeel) is. De dagloners worden in omgekeerde volgorde uitbetaald (8c) en, wat heel belangrijk is, ieder van hen ontvangt ongeacht de lengte van de werktijd hetzelfde loon, namelijk een denarie (9b, 10b). Bij de beschrijving van de uitbetaling worden alleen de `laatsten' en de `eersten' ten tonele gevoerd. De drie tussengroepen, d.w.z. de rond het derde, zesde en negende uur gehuurden, worden daarentegen niet vermeld. Hierdoor wordt bereikt dat bij de uitbetaling de laatsten onmiddellijk naast de eersten komen te staan. Ten gevolge van dit naast elkaar plaatsen van de laatsten en de eersten wordt de voor deze parabel zo belangrijke gedachte `gelijk loon voor ongelijk werk' scherp geprofileerd.

De indertijd veel gehoorde veronderstelling dat de gelijke beloning van de eersten en de laatsten gerechtvaardigd was
door de grotere prestatie van de laatsten vergeleken bij die van de eersten (Maldonat), vindt geen enkele steun in de tekst.

Dat de eersten het niet eens zijn met dit voor allen geldende loon, is zuiver psijchologisch gezien maar al te begrijpelijk:

Mt.20,11v (11a) Zij namen hem wel aan, (11b) maar begonnen tegen de landeigenaar te morren (12a) en zeiden: Dezen hier, die het laatst gekomen zijn, hebben maar een uur gewerkt (12C) en gij stelt ze gelijk met ons die de last van de dag en de brandende hitte hebben gedragen.

Opmerkelijk is dat de eersten geen enkel bezwaar maken tegen de omgekeerde volgorde bij de uitbetaling. Ze aanvaarden dit rustig als een soort gril van de landeigenaar. Deze omgekeerde volgorde werd slechts in verband met het verdere verloop van de handeling in de parabel opgenomen. Zoals reeds gezegd wordt daardoor bereikt dat de eersten getuige zijn van de uitbetaling van de hele denarie aan de laatsten. Waren de eersten niet getuige geweest van de uitbetaling der laatsten, dan hadden ze niet `gemord'. Hun gemor is echter beslissend voor het verdere verloop van de handeling. Door hun protest immers ziet de landeigenaar zich pas genoopt om in te grijpen en de voor een dieper inzicht in de parabel noodzakelijke uitspraak vs 13-15 te doen.

Het gemor van de eersten is duidelijk zolang we de profane werkelijkheid van het praktische leven niet verlaten en het loon als prestatieloon beschouwen, d.i. een loonregeling waarbij voor een prestatie die boven een uniform vastgestelde norm ligt, het loon wordt verhoogd. In het profane leven geldt voor dit geval de zogenoemde ruilrechtvaardigheid (iustitia commutativa), hetgeen inhoudt dat wat aan de ander gegeven moet worden zakelijk gelijk is aan hetgeen van hem ontvangen of genomen is. Uit dit (profane) gezichtspunt beschouwd moet men toegeven dat de eersten door de gelijkheid van het loon feitelijk in het nadeel kwamen. Het leek er immers op dat het kortstondige werk van de laatsten hoger werd gewaardeerd dan de veel langere en meer inspannende arbeid van de eersten.

Overigens zou men het een aardse meester terecht euvel moeten duiden wanneer hij zondcr enige reden slechts een deel
van zijn dienaren een geschenk geeft. Vooral wanneer hij dat in tegenwoordigheid van de andere dienaren doet die deze extra beloning niet ontvangen. Zo'n handelwijze zou niet alleen onverstandig maar ook harteloos zijn.

De zojuist besproken spanningen met de profane werkelijkheid heeft de parabelverteller echter opzettelijk in het gelijke-
nisverhaal opgenomen. Op deze wijze moet de toehoorder wel inzien dat de uitbetalende landeigenaar niet een menselijke heer, maar God, de Heer, is. Want als God beloont staan de zaken heel anders dan wanneer een menselijke heer dat doet.
Aangezien namelijk God als Schepper van de mens diens absolute Heer is en de mens dus volkomen afhankelijk is van God, kan God ten opzichte van de mens in soevereine vrijheid handelen. Ook wanneer God beloont, handelt hij ten opzichte van de mens natuurlijk in soevereine vrijheid. Het loon dat de mens van God ontvangt kan dus nooit als een verschtddigd loon worden beschouwd (dat de mens door prestaties zou kunnen `verdienen', zodat God hem daarvoor ex iustitia loon schuldig zou zijn). Het moet altijd worden gezien als een genadeloon dat uit Gods vrijmachtige goedheid voortkomt. Bij de behandeling
van vs 14-15 zullen we hier nader op terugkomen. Volgens de joodse loontheorie echter zou God ex iustitia verplicht zijn de mens een evenredig loon te geven voor diens goede werken. In aansluiting aan de parabel van de knecht (Lc.17,7-10) zal nader op de joodse loontheorie worden ingegaan.

Indien de landeigenaar, die het gemor van de eersten had gehoord en daarop naar buiten was gekomen, de woordvoerder van de `morrenden' had laten uitspreken, dan had deze beslist verwijtend geantwoord: `Heer, uw handelwijze is onrechtvaardig!'. Maar de landeigenaar laat hem het verwijt van `onrechtvaardigheid' niet uitspreken:

Mt.20,13-14a (13a) Maar hij antwoordde een van hen: (13b) Vriend, ik doe u toch geen onrecht? (13c) Zijt gij niet met mij overeengekomen voor een denarie? (14a) Neem wat u toekomt en ga heen.

De uitbetaling beantwoordt geheel aan de loonovereenkomst die 's ochtends bij het sluiten van het arbeidscontract was aangegaan (VS 2). Daarom kan hier geen sprake zijn van `onrechtvaardigheid' in de eigenlijke zin. Uit i4a (`Neem wat u toekomt') krijgt men de indruk dat de woordvoerder van de ontevredenen zijn denarie vol minachting naar de landeigenaar heeft geworpen, juist zoals de luie knecht bij Mt.25,25 (Lc.19, 20) dit met het hem toevertrouwde geld doet.

De landeigenaar spreekt de woordvoerder der ontevredenen aan met `vriend', een welwillende manier van toespreken, doch met een duidelijke ondertoon van verwijt. De nobele toon van de landeigenaar - iedere aldus bejegende heer zou, zeker in het oude Oosten, heel anders hebben gereageerd! - doet denken aan de milde berusting van de vader in de parabel van de verloren zoon. Ook het verwijt van de `morrenden' (vs 12) lijkt sterk op de toornige woorden van de oudste zoon bij Lc.15,29 v. In beide gevallen ergeren de ontevredenen zich aan de goedheid en barmhartigheid die anderen ten deel valt.

De parabel bereikt haar hoogtepunt wanneer vervolgens (14b-15) de landeigenaar het motief onthult dat voor hem wanneer hij beloont uiteindelijk doorslaggevend is: als God beloont komt dit voort uit - hoe zou het bij God ook anders kunnen? - zijn soevereine vrije wil (vgl. 15a-b). Deze God schept er echter behagen in zich bij het belonen niet zozeer door strenge rechtvaardigheid als wel doorgoedheid te laten leiden (vgl. 15d). Kortom: God beloont uit soevereine (15a-b) goedheid 15d):

Mt.20, 14b-15 (14b) Ik wil (14c) aan degene die het laatst gekomen is evenveel geven als aan u. (15a) Mag ik soms met het mijne niet doen (15b) wat ik verkies (15c) of zijtgij kwaad (15d) omdat ik goed ben?
De traditionele vertaling van 14b-15b `Ik wil aan degene die het laatst gekomen is evenveel geven als aan u. Mag ik soms met het mijne niet doen wat ik verkies? wekt de indruk van willekeur en despotenluim en pas dus slecht bij 15d (`omdat ik goed ben'). Pure goedheid is immers bet uiteindelijke motief waardoor de landeigenaar zich bij bet belonen laat leiden.

De formulering in de Griekse tekst van 14b en 15b schijnt richtinggevend te zijn voor de uitleg van dit hoogtepunt van
heel de parabel. Men lette op bet in r4b en rsb gebruikte werkwoord thelein dat (in her Grieks van het Nieuwe Testament) `willen', en wel in de zin van wens, verlangen, innerlijke neiging betekent. De betekenis van deze passage schijnt dus vermoedelijk deze te zijn: aan de aandrang van zijn innerlijke neiging - m.a.w. aan de stem van zijngoede hart (vgl. 15d!), dat tot de kern van zijn wezen behoort, gehoor gevend - geeft de beer aan de laatsten ondanks hun kortere werktijd en hun derhalve geringere prestatie hetzelfde loon als aan de eersten. Het is alsof de beer wil zeggen: `Zo ben ik nu eenmaal, ik kan niet anders! Zou ik anders handelen dan zou ik mijn aard verloochenen. Het is mijn aard omgoed te zijn' (vgl. 15d) Laten we nu dieper op de vraag van de heer ingaan 15c-d).

In 15c (letterlijk: 'of is uw oog boos') onthult de heer van de parabel waarom degenen die her eerst gekomen zijn eigenlijk morren: ze doen dit uit afgunst (het `boze oog') over het feit dat de goedheid van de beer aan de anderen ten deel is gevallen; vgl. 15d (`omdat ik goed ben'). Het `boze oog' is een bijbelse omschrijving voor afgunst; vgl. Sir.14,10; 31,13;Mc.7,22.

In rsd, waarop her hoofdaccent van heel deze passage ligt, geeft de landeigenaar de uiteindelijke en diepste drijfveer aan
waarom hij beloont. Her is niet zozeer zijn rechtvaardigheid als wel zijn goedheid (liefde): de heer beloont `omdat hij goed is'. Wanneer God beloont overtreft Hij in zijn goedheid de verdienstelijkheid van onze goede werken. Her zou niet stroken met zijn wezen indien Hij louter naar recht en billijkheid (ex iustitia) loon zou uitbetalen. Her komt veeleer overeen met zijn hele wezen (vgl. hetgeen over de formulering van 14b-15b is gezegd) om bij her belonen zijn goedheid te betonen. In zijn goedheid wil God niet alleen loon uitbetalen ; Hij wil veel meer: Hij wil belonen, een geschenk geven. Aangezien bij God rechtvaardigheid en liefde samenvallen, is ieder loon van Gods kant tevens een geschenk. De maatstaf der goddelijke rechtvaardigheid is niet - zoals bij mensen - de verdiensten van de ontvanger, maar de goedheid van de Gever.

Als bij het belonen (de Heer beloont `omdat Hij goed is') liefde de uiteindelijke en diepste drijfveer van de Heer is, dan
is afgunst (een `boos oog') volstrekt verwerpelijk. Waar louter goedheid heerst mag men niets verkeerds zien. Ziet echter iemand in her belonen van de Heer, dat immers uit pure goedheid voortkomt, iets slechts, clan geeft hij te kennen dat zijn oog `slecht' is. In zo'n geval wijkt God niet af, maar degene die her belonen van de Heer als `afwijkend ziet', d.w.z. verkeerd opvat.

Samenvattend volgt nit deze passage allereerst de verblijdende theologische uitspraak: God, de Heer, de absoluut vrije, is goed. Alle menselijke maatstaven vallen in her niet bij de vrijmachtig belonende goedheid van God. Verder mogen we uit deze parabel afleiden - en dat is voor ons niet minder verblijdend - dat voor Gods soevereine goedheid uiteindelijk niet de duur van de arbeidstijd in de wijngaard van ons aardse leven noch de menselijke prestatie als zodanig beslissend is. Van beslissend belang is of de mens de oproep hoort, of liever gezegd: beantwoordt aan de oproep die God in zijn vrijmachtige uitverkiezing tot hem richt. Bij de een doet Hij dit vroeger, bij de ander later. Aan deze oproep hebben de laatsten even bereidwillig gehoor gegeven als de eersten. Dat de oproep de eersten vroeger ter ore kwam dan de overige arbeiders in de wijngaard, is niet hun verdienste. Morren over de handelwijze van de Heer betekent dat men zo bezeten is van `rechtvaardigheid' dat men God niet meer ziet.

Gods `rechtvaardigheid' is een helende rechtvaardigheid (iustitia salvifica). Het is de taak van de mens aan de oproep
van Gods reddende en helende gerechtigheid gehoor te geven. Dat is het war God vooral van de mens eist. Hierin vindt Hij zijn vreugde (vgl. Lc.is,7) omdat Hij dan pas zijn meest oorspronkelijke aard, zijn goedheid, kan doen gelden.

Het slot van de gelijkenis, zoals de eerste evangelist het ons heeft overgeleverd, wordt gevormd door vs 16 dat een (niet
geheel letterlijke) refreinachtige herhaling is van de spreuk bij Mt.19,30 die onmiddellijk aan de gelijkenis voorafging:

Mt.20,16 Zo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn.

Vanwege het inleidende partikel `zo' lijkt het, alsof dit vers de oorspronkelijke toepassing van de parabel aangeeft. Dat is echter niet het geval, aangezien de omkering der tot nu toe geldende rangverhoudingen, waarvan in dit vers sprake is, in het parabelverhaal geen wezenlijke rol speelt. Wel vindt er in de loop van het verhaal zo'n omkering plaats (vgl.vs 8 w). Maar daar wordt, zoals we reeds zagen, door de `morrenden' niet bijzonder op gelet. Hun protest geldt niet de omkering van de volgorde bij de uitbetaling. Zij protesteren alleen tegen het gelijke loon bij een ongelijke arbeidsprestatie (vgl.vs ii v).

Vermoedelijk was het pas de eerste evangelist die dit vers aan de gelijkenis van de goede landeigenaar heeft toegevoegd. Vanwege de omkering der rangverhoudingen vond hij deze parabel geschikt om als veraanschouwelijking te dienen van Mt. 19,30 (`Veel eersten zullen laatsten en veel laatsten zullen eersten zijn'). Deze spreuk vormde het slot van de vermaning aan de leerlingen over het gevaar van de rijkdom. Ons vers wijst terug naar de spreuk van Mt.19,30 en bekrachtigt haar alsook onze parabel waarmee Matteus haar verbond. In overeenstemming hiermee laat de eerste evangelist de Heiland als het ware het volgende tot zijn leerlingen zeggen: `Zo zien jullie dus dat de gelijkenis van de goede landeigenaar de waarheid van de door Mij zojuist (Mt.19,30) gebruikte spreuk verklaart en bevestigt: De laatsten zullen de eersten en de eersten de laatsten zijn.'

Zoals gezegd vormt deze gelijkenis bij Matteus het besluit van de met 19,23 beginnende vermaning aan de leerlingen,
welke in vs 28 (d.w.z. een paar verzen voor het begin van deze gelijkenis!) de belofte van de twaalf tronen bevat. Daarop zullen de leerlingen op de laatste dag met Christus gezeten zijn om de twaalf stammen van Israel te richten. In deze samenhang wordt onze parabel een waarschuwing tegen aanmatiging. De leerling moet beseffen dat God bij machte is de aardse verhoudingen in het hiernamaals om te keren. De leerling kan zijn voorangspositie verliezen. Zo heeft de oerkerk deze gelijkenis verstaan die, zoals gezegd, in de oerchristelijke verkondiging als een waarschuwing van de kerkelijke leiders tegen aanmatiging werd beschouwd.

Als we echter haar Sitz im Leben Jesu willen ontdekken om daardoor tot haar oorspronkelijke betekenis door te dringen, dan moeten we het secundaire slotvers (vs 16) bij de uitleg achterwege laten. De voornaamste strekking zullen we uit het gelijkenisverhaal zelf moeten halen.

Richtinggevend voor het opsporen van de oorspronkelijke zin van de gelijkenis is de merkwaardige uitdrukking `morren' in 11b. Dit werkwoord komt in de sqnoptische evangelien verder nog slechts drie keer voor (Lc.5,30; 15,2 en 19:7). Op deze drie plaatsen geeft het telkens uitdrukking aan de hevige wrevel van Jezus' tegenstanders. Zij kunnen maar niet begrijpen dat de Heiland begaan is met het lot van tollenaars en zondaars of, om het met de woorden van onze parabel te zeggen (vgl.Mt. 20,15d) dat Hij `goed' voor hen is. Op twee van deze drie plaatsen, namelijk bij Lc 5,30 en 15,2, zijn het uitdrukkelijk de schriftgeleerden en Farizeeen die over Jezus morren omdat Hij goed is voor de zondaars.

Ook in onze gelijkenis morren de het eerst gehuurden over het `goed' - zijn van de landeigenaar (vgl. `omdat ik goed ben' 15d). De veronderstelling ligt dan ook voor de hand dat Jezus zich in deze parabel - en dat is haar Sitz im Leben Jesu - tegen de Farizeeen keerde. Deze oefenden kritiek uit op de blijde boodschap van God, de goede Vader, welke door Jezus wordt verkondigd. In onze parabel geeft Jezus hun te verstaan dat God niet louter van een juridisch standpunt tutgaat, zoals de Farizeeen denken. Hij is goed omdat goed-zijn nu eenmaal een handelwijze is die volgt uit het feit dat God van nature liefde is (vgl. 1 Joh.4,8.i6). God laat ook tollenaars en zondaars deel hebben aan zijn rijk zonder eruge verdienste hunnerzijds - Hij is immers goed!

De goedheid van de landeigenaar wordt ook al in het eerste deel van onze gelijkenis steeds duidelijker. Reeds bij de keuze van de eersten blijkt zijn goedheid (de beer had immers ook anderen kunnen kiezen), die bij de indienstneming van de laatsten wel bijzonder duidelijk zichtbaar wordt. Alleen omdat nog niemand hen heeft gehuurd, uit medelijden dus, neemt hij ze nog ter elfder ure in zijn dienst om ze nog iets te laten verdienen (d.w.z. om hun op discrete wijze een aalmoes te geven). Hij weet immers dat vrouw en kinderen honger moeten lijden als vader met lege handen thuiskomt.

Als Schepper staat het God vrij zijn schepselen, en dus ook de mensen, in soevereine vrijheid te bejegenen. God heeft geen verplichtingen jegens de mens. Wanneer men slechts oppervlakkig luistert naar deze parabel en bij Mt.20,13-14a (zoals ook bij 14b-15b in de traditionele vertaling van deze plaats) ophoudt, komt men niet toe aan de vertroostende zin `omdat ik goed ben' (15 d). Dan lijkt het of Jezus enkel en alleen Gods soevereine vrijheid ten opzichte van de mens heeft willen beklemtonen (zoals Hij dit heel duidelijk in de gelijkenis van de knecht [Lc.17,7-10] heeft gedaan). (Vgl. de opmerkingen over onze parabel in het inleidende hoofdstuk!) Niet zelden verstaat men de gelijkenis in deze zin. Men neemt aanstoot aan de harde taal (vgl Joh.6,60) die maar moeilijk te rijmen schijnt met de nieuwtestamentische opvatting over God als Vader (vgl. vooral Mt.6,9 par.). Ligt echter, volgens de hier gegeven uitleg van deze gelijkenis, bet hoogtepunt van de parabel in de uitspraak van de Heer over zichzelf `omdat Ik goed ben' (15d), dan is onze gelijkenis een van de aangrijpendste en tevens meest verblijdende stukken uit heel de boodschap van Jezus.

`Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeen niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen'
(Mt.5,20).

`Hij heeft ons gered, niet omdat wij ietsgoedsgedaan zouden hebben,
maar alleen omdat Hij barmhartig is' (Tit. 3,5).