LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
OOK: GELIJKENIS VAN DE GOEDE LANDEIGENAAR [Mt.20, 1-16] Mt.20, 1-7 (1a) Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar (1b) die vroeg in de morgen uitging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard. (a) Hij werd het met de arbeiders eens voor een denarie per dag en stuurde ze naar zijn wijngaard. (3) Rond het derde uur ging hij er weer op uit en zag nog anderen werkeloos op de markt staan (4a) tot wie hij zei: (4b) Gaat ook naar zijn wijngaard (4c) en ik zal u geven wat billijk is. (5a) En zij gingen. (5b) Rond het zesde en negende uur ging hij nog eens uit en deed hetzelfde. (6a) Rond het elfde uur ging hij opnieuw uit en vond er weer anderen staan. (6b) Hij zei tot hen: (6c) Wat staatge hier heel de dag werkeloos? (7a) Ze antwoordden hem: (7b) Niemand heeft ons gehuurd. (7c) Daarop zei hij tot hen: (7d) Gaat ook gij naar mijn wijngaard. Al in de eerste verzen van deze gelijkenis vallen enige irreele trekken op. Door deze trekken maakte Jezus zijn toehoorders meteen al duidelijk dat het niet in zijn bedoeling lag een feitelijk gebeuren te vertellen. Door middel van een verzonnen verhaal wilde Hij een godsdienstige waarheid veraanschouwelijken. De `landeigenaar'
uit de parabel is een rijk man. Het grote aantal arbeiders dat hij voor zijn wijngaard
(vermoedelijk van De opvallende gang van zaken bij het huren van de arbeiders is bedoeld om de toehoorders duidelijk te maken dat de hurende landeigenaar God zelf is die de mensen naar zijn Rijk roept. Hij neemt te allen tijde mensen in zijn dienst en is in zijn onbegrijpelijke goedheidvoortdurend bekommerd om hun heil. De landeigenaar gaat `vroeg in de morgen', d.w.z.
reeds bij zonsopgang naar, de markt. `Vroeg in de morgen' was in Volgens de toen
in Palestina vrij algemeen ingevoerde Romeinse tijdsindehng begon de dag om 6
uur's ochtends. Dat de Weer moeten we op enige onwaarschijnlijke trekken wijzen. Gesteld dat er rond
9, 12 en 15 uur nog dagloners op het marktplein staan - wie werk wil vinden moet
immers zorgen De zojuist genoemde paradoxale trek werd door Jezus echter opzettelijk in het parabelverhaal opgenomen. Zo komt de ongelijke prestatie van de afzonderlijke groepen, die in de parabel het verloop van de handeling beslissend bepaalt, op de meest duidelijke wijze aan het licht. Dit is wel heel duidelijk bij degenen die rond het elfde uur werden gehuurd. Met name echter wil Tezus reeds bij het huren `rond het elfde uur' op de goedheid van de landeigenaar wijzen. Deze trek zal dan in het (met vs 11 beginnende) tweede deel van de parabel (vgl. `omdat ik goed ben' 15d!) heel duidelijk naar voren worden gebracht. Als de landeigenaar ook nog degenen die ter elfder ure op het plein staan huurt, dan is bet duidelijk (duidelijker dan bij degenen die rond het derde, zesde en negende uur in dienst werden genomen) dat hij ze alleen maar neemt omdat hij `goed' is, d.w.z. omdat hij een goed mens is die hun graag wat wil laten verdienen. Toen de landeigenaar hen aannam moest hij toch immers heel goed geweten hebben dat hij van degenen die het laatst gehuurd waren, en dus niet voor zonsondergang, d.w.z. vlak voor bet werk ophield, in de wijngaard konden zijn, nauwelijks meer een prestatie kon verwachten! In het eerste deel van
de parabel (vs 1-10) ligt het accent minder op het huren dan op de uitbetahng
van de arbeiders: (8a) Bij het vallen van de avond sprak de eigenaar van de wijngaard tot zifn rentmeester: (8b) Roep de arbeiders en betaal hun uit, (8c) te beginnen met de laatsten en zo tot de eersten. (9a) Toen de arbeiders van het elfde uur kwamen, (9b) kregen zij elk een denarie; (10a) toen nu ook de eersten kwamen, meenden dezen dat zij meer zouden krijgen, (10b) maar ook zij kregen ieder de overeengekomen denarie. Volgens de mozaische Wet (Lev.19,13;Deut.24:15) moest aan de dagloner desgewenst voor zonsondergang het loon worden uitbetaald. In ons geval geschiedt de uitbetaling door de rentmeester op een wijze die in tweeerlei opzicht ongewoon (irreeel) is. De dagloners worden in omgekeerde volgorde uitbetaald (8c) en, wat heel belangrijk is, ieder van hen ontvangt ongeacht de lengte van de werktijd hetzelfde loon, namelijk een denarie (9b, 10b). Bij de beschrijving van de uitbetaling worden alleen de `laatsten' en de `eersten' ten tonele gevoerd. De drie tussengroepen, d.w.z. de rond het derde, zesde en negende uur gehuurden, worden daarentegen niet vermeld. Hierdoor wordt bereikt dat bij de uitbetaling de laatsten onmiddellijk naast de eersten komen te staan. Ten gevolge van dit naast elkaar plaatsen van de laatsten en de eersten wordt de voor deze parabel zo belangrijke gedachte `gelijk loon voor ongelijk werk' scherp geprofileerd. De
indertijd veel gehoorde veronderstelling dat de gelijke beloning van de eersten
en de laatsten gerechtvaardigd was Dat de eersten het niet eens zijn met dit voor allen geldende loon, is zuiver psijchologisch gezien maar al te begrijpelijk: Mt.20,11v (11a) Zij namen hem wel aan, (11b) maar begonnen tegen de landeigenaar te morren (12a) en zeiden: Dezen hier, die het laatst gekomen zijn, hebben maar een uur gewerkt (12C) en gij stelt ze gelijk met ons die de last van de dag en de brandende hitte hebben gedragen. Opmerkelijk is dat de eersten geen enkel bezwaar maken tegen de omgekeerde volgorde bij de uitbetaling. Ze aanvaarden dit rustig als een soort gril van de landeigenaar. Deze omgekeerde volgorde werd slechts in verband met het verdere verloop van de handeling in de parabel opgenomen. Zoals reeds gezegd wordt daardoor bereikt dat de eersten getuige zijn van de uitbetaling van de hele denarie aan de laatsten. Waren de eersten niet getuige geweest van de uitbetaling der laatsten, dan hadden ze niet `gemord'. Hun gemor is echter beslissend voor het verdere verloop van de handeling. Door hun protest immers ziet de landeigenaar zich pas genoopt om in te grijpen en de voor een dieper inzicht in de parabel noodzakelijke uitspraak vs 13-15 te doen. Het gemor van de eersten is duidelijk zolang we de profane werkelijkheid van het praktische leven niet verlaten en het loon als prestatieloon beschouwen, d.i. een loonregeling waarbij voor een prestatie die boven een uniform vastgestelde norm ligt, het loon wordt verhoogd. In het profane leven geldt voor dit geval de zogenoemde ruilrechtvaardigheid (iustitia commutativa), hetgeen inhoudt dat wat aan de ander gegeven moet worden zakelijk gelijk is aan hetgeen van hem ontvangen of genomen is. Uit dit (profane) gezichtspunt beschouwd moet men toegeven dat de eersten door de gelijkheid van het loon feitelijk in het nadeel kwamen. Het leek er immers op dat het kortstondige werk van de laatsten hoger werd gewaardeerd dan de veel langere en meer inspannende arbeid van de eersten. Overigens
zou men het een aardse meester terecht euvel moeten duiden wanneer hij zondcr
enige reden slechts een deel De zojuist besproken spanningen met de profane werkelijkheid
heeft de parabelverteller echter opzettelijk in het gelijke- Indien de landeigenaar, die het gemor van de eersten had gehoord en daarop naar buiten was gekomen, de woordvoerder van de `morrenden' had laten uitspreken, dan had deze beslist verwijtend geantwoord: `Heer, uw handelwijze is onrechtvaardig!'. Maar de landeigenaar laat hem het verwijt van `onrechtvaardigheid' niet uitspreken: Mt.20,13-14a (13a) Maar hij antwoordde een van hen: (13b) Vriend, ik doe u toch geen onrecht? (13c) Zijt gij niet met mij overeengekomen voor een denarie? (14a) Neem wat u toekomt en ga heen. De uitbetaling beantwoordt geheel aan de loonovereenkomst die 's ochtends bij het sluiten van het arbeidscontract was aangegaan (VS 2). Daarom kan hier geen sprake zijn van `onrechtvaardigheid' in de eigenlijke zin. Uit i4a (`Neem wat u toekomt') krijgt men de indruk dat de woordvoerder van de ontevredenen zijn denarie vol minachting naar de landeigenaar heeft geworpen, juist zoals de luie knecht bij Mt.25,25 (Lc.19, 20) dit met het hem toevertrouwde geld doet. De landeigenaar spreekt de woordvoerder der ontevredenen aan met `vriend', een welwillende manier van toespreken, doch met een duidelijke ondertoon van verwijt. De nobele toon van de landeigenaar - iedere aldus bejegende heer zou, zeker in het oude Oosten, heel anders hebben gereageerd! - doet denken aan de milde berusting van de vader in de parabel van de verloren zoon. Ook het verwijt van de `morrenden' (vs 12) lijkt sterk op de toornige woorden van de oudste zoon bij Lc.15,29 v. In beide gevallen ergeren de ontevredenen zich aan de goedheid en barmhartigheid die anderen ten deel valt. De parabel bereikt haar hoogtepunt wanneer vervolgens (14b-15) de landeigenaar het motief onthult dat voor hem wanneer hij beloont uiteindelijk doorslaggevend is: als God beloont komt dit voort uit - hoe zou het bij God ook anders kunnen? - zijn soevereine vrije wil (vgl. 15a-b). Deze God schept er echter behagen in zich bij het belonen niet zozeer door strenge rechtvaardigheid als wel doorgoedheid te laten leiden (vgl. 15d). Kortom: God beloont uit soevereine (15a-b) goedheid 15d): Mt.20, 14b-15 (14b) Ik wil (14c) aan degene die
het laatst gekomen is evenveel geven als aan u. (15a) Mag ik soms met het mijne
niet doen (15b) wat ik verkies (15c) of zijtgij kwaad (15d) omdat ik goed ben?
De formulering in de Griekse tekst van
14b en 15b schijnt richtinggevend te zijn voor de uitleg van dit hoogtepunt van
In 15c (letterlijk: 'of is uw oog boos') onthult de heer van de parabel waarom degenen die her eerst gekomen zijn eigenlijk morren: ze doen dit uit afgunst (het `boze oog') over het feit dat de goedheid van de beer aan de anderen ten deel is gevallen; vgl. 15d (`omdat ik goed ben'). Het `boze oog' is een bijbelse omschrijving voor afgunst; vgl. Sir.14,10; 31,13;Mc.7,22. In rsd, waarop her hoofdaccent van heel deze
passage ligt, geeft de landeigenaar de uiteindelijke en diepste drijfveer aan
Als bij het belonen (de Heer beloont
`omdat Hij goed is') liefde de uiteindelijke en diepste drijfveer van de Heer
is, dan Samenvattend volgt nit deze passage allereerst de verblijdende theologische uitspraak: God, de Heer, de absoluut vrije, is goed. Alle menselijke maatstaven vallen in her niet bij de vrijmachtig belonende goedheid van God. Verder mogen we uit deze parabel afleiden - en dat is voor ons niet minder verblijdend - dat voor Gods soevereine goedheid uiteindelijk niet de duur van de arbeidstijd in de wijngaard van ons aardse leven noch de menselijke prestatie als zodanig beslissend is. Van beslissend belang is of de mens de oproep hoort, of liever gezegd: beantwoordt aan de oproep die God in zijn vrijmachtige uitverkiezing tot hem richt. Bij de een doet Hij dit vroeger, bij de ander later. Aan deze oproep hebben de laatsten even bereidwillig gehoor gegeven als de eersten. Dat de oproep de eersten vroeger ter ore kwam dan de overige arbeiders in de wijngaard, is niet hun verdienste. Morren over de handelwijze van de Heer betekent dat men zo bezeten is van `rechtvaardigheid' dat men God niet meer ziet. Gods `rechtvaardigheid' is een helende rechtvaardigheid
(iustitia salvifica). Het is de taak van de mens aan de oproep Het slot van de gelijkenis,
zoals de eerste evangelist het ons heeft overgeleverd, wordt gevormd door vs 16
dat een (niet Mt.20,16 Zo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. Vanwege het inleidende partikel `zo' lijkt het, alsof dit vers de oorspronkelijke toepassing van de parabel aangeeft. Dat is echter niet het geval, aangezien de omkering der tot nu toe geldende rangverhoudingen, waarvan in dit vers sprake is, in het parabelverhaal geen wezenlijke rol speelt. Wel vindt er in de loop van het verhaal zo'n omkering plaats (vgl.vs 8 w). Maar daar wordt, zoals we reeds zagen, door de `morrenden' niet bijzonder op gelet. Hun protest geldt niet de omkering van de volgorde bij de uitbetaling. Zij protesteren alleen tegen het gelijke loon bij een ongelijke arbeidsprestatie (vgl.vs ii v). Vermoedelijk was het pas de eerste evangelist die dit vers aan de gelijkenis van de goede landeigenaar heeft toegevoegd. Vanwege de omkering der rangverhoudingen vond hij deze parabel geschikt om als veraanschouwelijking te dienen van Mt. 19,30 (`Veel eersten zullen laatsten en veel laatsten zullen eersten zijn'). Deze spreuk vormde het slot van de vermaning aan de leerlingen over het gevaar van de rijkdom. Ons vers wijst terug naar de spreuk van Mt.19,30 en bekrachtigt haar alsook onze parabel waarmee Matteus haar verbond. In overeenstemming hiermee laat de eerste evangelist de Heiland als het ware het volgende tot zijn leerlingen zeggen: `Zo zien jullie dus dat de gelijkenis van de goede landeigenaar de waarheid van de door Mij zojuist (Mt.19,30) gebruikte spreuk verklaart en bevestigt: De laatsten zullen de eersten en de eersten de laatsten zijn.' Zoals gezegd
vormt deze gelijkenis bij Matteus het besluit van de met 19,23 beginnende vermaning
aan de leerlingen, Als we echter haar Sitz im Leben Jesu willen ontdekken om daardoor tot haar oorspronkelijke betekenis door te dringen, dan moeten we het secundaire slotvers (vs 16) bij de uitleg achterwege laten. De voornaamste strekking zullen we uit het gelijkenisverhaal zelf moeten halen. Richtinggevend voor het opsporen van de oorspronkelijke zin van de gelijkenis is de merkwaardige uitdrukking `morren' in 11b. Dit werkwoord komt in de sqnoptische evangelien verder nog slechts drie keer voor (Lc.5,30; 15,2 en 19:7). Op deze drie plaatsen geeft het telkens uitdrukking aan de hevige wrevel van Jezus' tegenstanders. Zij kunnen maar niet begrijpen dat de Heiland begaan is met het lot van tollenaars en zondaars of, om het met de woorden van onze parabel te zeggen (vgl.Mt. 20,15d) dat Hij `goed' voor hen is. Op twee van deze drie plaatsen, namelijk bij Lc 5,30 en 15,2, zijn het uitdrukkelijk de schriftgeleerden en Farizeeen die over Jezus morren omdat Hij goed is voor de zondaars. Ook in onze gelijkenis morren de het eerst gehuurden over het `goed' - zijn van de landeigenaar (vgl. `omdat ik goed ben' 15d). De veronderstelling ligt dan ook voor de hand dat Jezus zich in deze parabel - en dat is haar Sitz im Leben Jesu - tegen de Farizeeen keerde. Deze oefenden kritiek uit op de blijde boodschap van God, de goede Vader, welke door Jezus wordt verkondigd. In onze parabel geeft Jezus hun te verstaan dat God niet louter van een juridisch standpunt tutgaat, zoals de Farizeeen denken. Hij is goed omdat goed-zijn nu eenmaal een handelwijze is die volgt uit het feit dat God van nature liefde is (vgl. 1 Joh.4,8.i6). God laat ook tollenaars en zondaars deel hebben aan zijn rijk zonder eruge verdienste hunnerzijds - Hij is immers goed! De goedheid van de landeigenaar wordt ook al in het eerste deel van onze gelijkenis steeds duidelijker. Reeds bij de keuze van de eersten blijkt zijn goedheid (de beer had immers ook anderen kunnen kiezen), die bij de indienstneming van de laatsten wel bijzonder duidelijk zichtbaar wordt. Alleen omdat nog niemand hen heeft gehuurd, uit medelijden dus, neemt hij ze nog ter elfder ure in zijn dienst om ze nog iets te laten verdienen (d.w.z. om hun op discrete wijze een aalmoes te geven). Hij weet immers dat vrouw en kinderen honger moeten lijden als vader met lege handen thuiskomt. Als Schepper staat het God vrij zijn schepselen, en dus ook de mensen, in soevereine vrijheid te bejegenen. God heeft geen verplichtingen jegens de mens. Wanneer men slechts oppervlakkig luistert naar deze parabel en bij Mt.20,13-14a (zoals ook bij 14b-15b in de traditionele vertaling van deze plaats) ophoudt, komt men niet toe aan de vertroostende zin `omdat ik goed ben' (15 d). Dan lijkt het of Jezus enkel en alleen Gods soevereine vrijheid ten opzichte van de mens heeft willen beklemtonen (zoals Hij dit heel duidelijk in de gelijkenis van de knecht [Lc.17,7-10] heeft gedaan). (Vgl. de opmerkingen over onze parabel in het inleidende hoofdstuk!) Niet zelden verstaat men de gelijkenis in deze zin. Men neemt aanstoot aan de harde taal (vgl Joh.6,60) die maar moeilijk te rijmen schijnt met de nieuwtestamentische opvatting over God als Vader (vgl. vooral Mt.6,9 par.). Ligt echter, volgens de hier gegeven uitleg van deze gelijkenis, bet hoogtepunt van de parabel in de uitspraak van de Heer over zichzelf `omdat Ik goed ben' (15d), dan is onze gelijkenis een van de aangrijpendste en tevens meest verblijdende stukken uit heel de boodschap van Jezus. `Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeen niet
ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen' `Hij
heeft ons gered, niet omdat wij ietsgoedsgedaan zouden hebben, |
|