LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
GELIJKENIS VAN DE KNECHT [Lc.17,7-10]
Lc.17,7-9 De vragende vorm in de verzen 7 en 8, die we reeds eerder bij Lc.11,5-7 (gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt) zijn tegengekomen, heeft de volgende betekenis: Kunnen jullie ie voorstellen dat iemand tot zijn knecht's avonds bij diens thuiskomst van het land als dank voor diens moeitevolle arbeid zou zeggen: Kom meteen aan tafel enz.? Nee, dat is ondenkbaar. Hij zal misschien eerder zeggen: Bedien me vlug zolang ik je nodig heb; daarna kun je wat mij betreft aan jezelf denken. In onze parabel weerspiegelt zich
de sociale (of liever: asociale) situatie waarin een `knecht' (Gr. doulos = slaaf)
in het Heel anders was het gesteld met de knecht(slaaf).
De dienstknecht was het eigendom van zijn heer. Voor hem gold geen Uit
een en ander blijkt dat onze gelijkenis zich geheel aansluit bij de ruwe werkelijkheid
van toen. De heer nit onze para- Geheel anders dan de heer in deze parabel gedraagt de heer zich bij Lc.12,37 die zich na zijn terugkeer van de bruiloft omgordt, zijn knechts aan tafel nodigt en langs hen gaat om te bedienen. Maar met de `heer' wordt daar dan ook de Heer Jezus bedoeld die zijn leerlingen vol liefde dient (vgl.Lc.22,17). Dat blijkt duidelijk uit zijn dienstwilligheid die in de toenmalige verhoudingen ondenkbaar is en dus slechts allegorisch bedoeld kan zijn. In vers zo geeft Jezus - in de context van onze parabel bij Lucas,
waar zij midden in de tot de leerlingen gerichte verma-
Het
in de Griekse tekst van ioc gebruikte bijvoeglijk naamwoord achreios wordt gewoonlijk
met `onnut' vertaald. `Arm- In deze parabel wordt de verkeerde voorstelling dat God de mens voor diens goede werken een evenredig loon schuldig is, afgewezen. Aangezien deze opvatting-de z.g. loontheorie, waarmee trouwens ook de leerhngen besmet geweest schijnen te zijn (vg1.Mt.19,27) - bijzonder voor de Farizeeen gold, ligt de veronderstelling voor de hand dat Jezus zich in onze gelijkenis allereerst tegen de loontheorie der Farizeeen keerde. Dat is haar Sitz im Leben Jesu. De derde evangelist die, zoals we reeds zagen, onze parabel in de tot de leerlingen gerichte vermaningen inlaste, geeft hoogstwaarschijnlijk de Sitz im Leben der Urgemeinde weer. Deze oergemeente voelde zich door de, zoals reeds werd opgemerkt, oorspronkelijk voor Tezus' tegenstanders bedoelde gelijkenisvan de knecht direct aangesproken. Zij zagen haar (met behoud van haar oorspronkelijke betekenis) als een les voor de leerling van Christus, d.w.z. voor de christen. Voor een juist begrip van deze parabel bedenke men dat zij er alleen toe dient deze ene gedachte te veraanschouwelijken: de mens (in de lucaanse context: de leerling) moet jegens God de gezindheid van een `knecht' hebben. De houding van de mens tegenover God moet gekenmerkt worden door het besef dat hij volkomen afhankelijk is van God en dat dus God geen enkele verplichting heeft jegens de mens. Maar dit houdt in dat de mens van God niets kan eisen. Men mag nit deze parabel niet besluiten dat God - zoals de heer in de parabel - een hardvochtige, meedogenloze despoot is. Even onjuist zou het zijn het adjectief achreios te verstaan in de zin van `onnut' en daaruit dan de conclusie te trekken dat de goede werken van de mens voor God geen waarde zouden bezitten of dat de mens niet tot enig zedelijk goed werk in staat zou zijn. Bovendien is het onjuist uit de parabel af te leiden dat de mens voor zijn zedelijk goede handehngen geen loon van God ontvangt. Let wel: uit deze parabel volgt alleen dat de mens, volkomen afhankelijk als hij is van God, met het recht heeft om voor zijn zedehjk goede handehngen een beloning te eisen. Dat degene die zedelijk goed handelt van God inderdaad een beloning zal ontvangen en daarenboven nog een beloning die de verdienstelijkheid der goede werken hemclhoog zal overstijgen, heeft Christus vaak genoeg gezegd; vg1.Mt.5,12 par.;10,41 v; Mc.9,40;Lc.6,35. Wel blijkt nit onze gelijkenis dat dit loon niet als verschuldigd loon, maar als genadeloon, d.w.z. als een vrij geschenk van Gods goedheid moet worden gezien. `Dat ik het evangelie predik, is voor mij geen reden om te roemen: ik kan niet anders. Wee mij, als ik het evangelie niet verkondig! Deed ik het nit eigen beweging, dan had ik recht op loon; maar zo is het met, het is een taak die mij is toevertrouwd. Wat is dan mijn verdienste? Dat ik het evangelie kosteloos verkondig. (1 Kor.9, 16-18).
|
|