NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




GELIJKENIS VAN DE KNECHT

[Lc.17,7-10]

Lc.17,7-9
(7a) Wie van u zal tot de knecht die hij in dienst heeft als ploeger of veehoeder (7b) bij diens thuiskomst van het land zeggen: (7c) Kom meteen aan tafel en tast toe? (8a) Zal hij niet eerder zeggen: (8b) Maak mijn maaltijd klaar, (8c) omgord je en bedien mij terwijl ik eet en drink; (8d) daarna kun je zelf eten en drinken? (9) Moet hij die knecht soms dankbaar zijn, omdat hij heeft uitgevoerd wat hem is opgedragen?

De vragende vorm in de verzen 7 en 8, die we reeds eerder bij Lc.11,5-7 (gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt) zijn tegengekomen, heeft de volgende betekenis: Kunnen jullie ie voorstellen dat iemand tot zijn knecht's avonds bij diens thuiskomst van het land als dank voor diens moeitevolle arbeid zou zeggen: Kom meteen aan tafel enz.? Nee, dat is ondenkbaar. Hij zal misschien eerder zeggen: Bedien me vlug zolang ik je nodig heb; daarna kun je wat mij betreft aan jezelf denken.

In onze parabel weerspiegelt zich de sociale (of liever: asociale) situatie waarin een `knecht' (Gr. doulos = slaaf) in het
toenmalige Palestina verkeerde. Men lette op het verschil tussen een dagloner (Lc.15,17.I9;Mc.1,20; Joh.10,12 v; vgl. ook Mt.zo,1-16) en een `knecht'(slaaf). De dagloner was slechts voor bepaalde werkzaamheden, voor veldarbeid of de oogst in de wijngaard (Mt.20, 1 vv), gehuurd en had recht op een dagelijkse beloning. De dagloner kon na gedane arbeid niet worden verplicht tot her verrichten van andere werkzaamheden. Was de dagloner daar wel toe bereid, dan kon hij aanspraak maken op een extra beloning.

Heel anders was het gesteld met de knecht(slaaf). De dienstknecht was het eigendom van zijn heer. Voor hem gold geen
loonovereenkomst en geen arbeidscontract. Hij moest van 's morgens vroeg tot 's avonds laat klaarstaan voor zijn heer.
Daarom kan de `knecht' uit onze parabel zich er niet tegen verzetten, wanneer de heer na gedane arbeid hem nog meer
werkzaamheden vvil laten verrichten (vs 7 v). Voor extra werk behoeft de heer hem niet te belonen en, volgens de in die tijd gangbare mening, zelfs niet eens te bedanken (vs 9).

Uit een en ander blijkt dat onze gelijkenis zich geheel aansluit bij de ruwe werkelijkheid van toen. De heer nit onze para-
bel - waarschijnlijk een kleine landeigenaar die slechts een knecht heeft - behandelt zijn knecht niet slechter dan welke
andere grondbezitter in Jezus' tijd ook gedaan zou hebben.

Geheel anders dan de heer in deze parabel gedraagt de heer zich bij Lc.12,37 die zich na zijn terugkeer van de bruiloft omgordt, zijn knechts aan tafel nodigt en langs hen gaat om te bedienen. Maar met de `heer' wordt daar dan ook de Heer Jezus bedoeld die zijn leerlingen vol liefde dient (vgl.Lc.22,17). Dat blijkt duidelijk uit zijn dienstwilligheid die in de toenmalige verhoudingen ondenkbaar is en dus slechts allegorisch bedoeld kan zijn.

In vers zo geeft Jezus - in de context van onze parabel bij Lucas, waar zij midden in de tot de leerlingen gerichte verma-
ningen van Lc11,1-19 staat - de toepassing voor de leerlingen. Evenals de knecht uit de parabel moeten ook de leerlingen bij hun werk in dienst van het Rijk Gods steeds beseffen dat zij noch recht (in de strikte zin van het woord) op loon hebben noch zich mogen beroenen op hun `prestaties'. Evenals een `knecht' hebben zij slechts de taak volbracht die hun door God werd opgelegd (de lijdende vorm `wat u opgedragen werd' in zob wordt gebruikt om te laten uitkomen dat God de opdrachtgever is). Het vervullen van deze taak is dus hun plicht:


Lc.17,10
(10a) Zo is het ook met u: (10b) wanneerge alles hebtgedaan wat u
opgedragen werd, 10c) zegt dan: Wij zijn onnutte knechten; (10d) wij hebben alleen maar onze plichtgedaan.

Het in de Griekse tekst van ioc gebruikte bijvoeglijk naamwoord achreios wordt gewoonlijk met `onnut' vertaald. `Arm-
zalig' geeft de betekenis van dit woord misschien beter weer. Al is het ook jtust dat de mens voor God onnut is, voor zover namelijk 's mensen werk God nooit van nut kan zijn, even weinig past `onnut' bij deze parabel waarin de knecht zijn heer immers van zeer veel nut is. `Onnut' is hier bedoeld in de zin van `tot niets deugend', `annzalig' = voor niets anders bruikbaar dan voor knecht. `Simpele knechten zijn we, meer niet', dat is de betekenis van zoc. Met het woord `knecht' (= slaaf) verbinden wij de voorstelling van armzaligheid van de persoon en niet-waardering van de prestatie. Wat dat betreft zou het bewuste adjectief in roc zonder meer gemist kunnen worden. De toevoeging `achreios' dient er echter toe deze voorstelhng nog eens extra te onderstrepen. `Tot niets deugend', `armzalig', gering' ontkent heel beshst elke verdienste.

In deze parabel wordt de verkeerde voorstelling dat God de mens voor diens goede werken een evenredig loon schuldig is, afgewezen. Aangezien deze opvatting-de z.g. loontheorie, waarmee trouwens ook de leerhngen besmet geweest schijnen te zijn (vg1.Mt.19,27) - bijzonder voor de Farizeeen gold, ligt de veronderstelling voor de hand dat Jezus zich in onze gelijkenis allereerst tegen de loontheorie der Farizeeen keerde. Dat is haar Sitz im Leben Jesu.

De derde evangelist die, zoals we reeds zagen, onze parabel in de tot de leerlingen gerichte vermaningen inlaste, geeft hoogstwaarschijnlijk de Sitz im Leben der Urgemeinde weer. Deze oergemeente voelde zich door de, zoals reeds werd opgemerkt, oorspronkelijk voor Tezus' tegenstanders bedoelde gelijkenisvan de knecht direct aangesproken. Zij zagen haar (met behoud van haar oorspronkelijke betekenis) als een les voor de leerling van Christus, d.w.z. voor de christen.

Voor een juist begrip van deze parabel bedenke men dat zij er alleen toe dient deze ene gedachte te veraanschouwelijken: de mens (in de lucaanse context: de leerling) moet jegens God de gezindheid van een `knecht' hebben. De houding van de mens tegenover God moet gekenmerkt worden door het besef dat hij volkomen afhankelijk is van God en dat dus God geen enkele verplichting heeft jegens de mens. Maar dit houdt in dat de mens van God niets kan eisen.

Men mag nit deze parabel niet besluiten dat God - zoals de heer in de parabel - een hardvochtige, meedogenloze despoot is. Even onjuist zou het zijn het adjectief achreios te verstaan in de zin van `onnut' en daaruit dan de conclusie te trekken dat de goede werken van de mens voor God geen waarde zouden bezitten of dat de mens niet tot enig zedelijk goed werk in staat zou zijn. Bovendien is het onjuist uit de parabel af te leiden dat de mens voor zijn zedelijk goede handehngen geen loon van God ontvangt. Let wel: uit deze parabel volgt alleen dat de mens, volkomen afhankelijk als hij is van God, met het recht heeft om voor zijn zedehjk goede handehngen een beloning te eisen. Dat degene die zedelijk goed handelt van God inderdaad een beloning zal ontvangen en daarenboven nog een beloning die de verdienstelijkheid der goede werken hemclhoog zal overstijgen, heeft Christus vaak genoeg gezegd; vg1.Mt.5,12 par.;10,41 v; Mc.9,40;Lc.6,35. Wel blijkt nit onze gelijkenis dat dit loon niet als verschuldigd loon, maar als genadeloon, d.w.z. als een vrij geschenk van Gods goedheid moet worden gezien.

`Dat ik het evangelie predik, is voor mij geen reden om te roemen: ik kan niet anders. Wee mij, als ik het evangelie niet verkondig! Deed ik het nit eigen beweging, dan had ik recht op loon; maar zo is het met, het is een taak die mij is toevertrouwd. Wat is dan mijn verdienste? Dat ik het evangelie kosteloos verkondig. (1 Kor.9, 16-18).