LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
Deze gelijkenis bestaat uit twee delen: het eerste deel (vs 19-22) vertelt over het aardse bestaan van de rijke man en de noodlijdende Lazarus, het tweede (vs 23-3 r) over hun beider lot in het hiernamaals. In de inleidende verzen 19-2i worden de beide hoofdfiguren
van de parabel, de rijke man en zijn contrastfiguur, de arme Lc.16,19-21 De tekst van
de Vulgata, die op het concilie van Trente voor `authentiek' werd verklaard en
sedertdien in de verkondiging en de katechese algemeen werd gebruikt, bevat in
21a twee (hier gespatieerde) toevoegsels die niet oorspronkelijk zijn: `en hij
was begerig zich te goed te doen aan de broodkruimels (de micis) ... en niemand
gaf (ze) hem (et nemo illi dabat). Het w eerste van deze beide toevoegsels, vermoedelijk
afkomstig uit Mt. 15,27c par. (perikoop van de Kananeese vrouw), is een zinvolle
uitbreiding. Met de `kruimels' worden zo goed als zeker geen broodkruimels bedoeld,
maar eerder brokken van de platte broden die de aanliggenden gebruikten voor het
reinigen van hun handen en vervolgens weggooiden. Het tweede ongetwijfeld uit
Lc.15,16b afkomstige toevoegsel (`niemand gaf hem' d.i. de verloren zoon voldoende
voedsel) echter is niet geheel in overeenstemming met het in de Griekse tekst
van vers 20 voorkomende plusquamperfectum ebebleto dat in onze vertaling met `hij
lag voortdurend' is weergegeven. Dit plus- Gewoonlijk wordt de rijke nit onze parabel als een slemper en als een hardvochtig man, kortom als een vrekkige `brasser' voorgesteld. Voor een dergelijke opvatting zijn in de parabeltekst nauwelijks steekhoudende argumenten te vinden. Dit geldt om te beginnen
al voor het z.g. `brassen' van de rijke man. Her is zeker in overeenstemming met
de tekst dat Terwijl de rijke anoniem blijft, draagt de arme een naam
(`Lazarus', Hebr. eleazar = `God helpt'). Dit is geen reden om Lazarus verschijnt in deze parabel als een toonbeeld van bittere ellende. Hij is kennelijk moeilijk ter been - ten gevolge van een verlamming of het verval van krachten (ouderdomszwakte?). Omdat hij niet kan lopen wordt hij door zijn verwanten dagelijks naar de poort van de rijke gebracht en daar neergelegd. Bovendien is zijn lichaam overdekt met ongeneeslijke zweren en op bet tijdstip van de parabel is hij dermate verzwakt dat hij niet meer in staat is de weerzinwekkende straathonden van zijn etterende wonden af te houden. Volgens het ;oodse vergeldingsgeloof kon men de welstand van de rijke man zien als een teken van Gods welgevallen, de ellende van Lazarus daarentegen als een teken van verworpen-heid. De met vers 22 plotseling optredende toneelwisseling maakt de hoorders van de parabel echter iets anders duidelijk :
Voor Lazarus betekent de dood de verlossing nit zijn aardse ellende. `Wanneer hij nu de eeuwige zaligheid deelachtig wordt, gebeurt dat voornamelijk vanwege bet feit dat hij tijdens zijn leven `arm' was in bijbelse zin, d.w.z. godvruchtig, op God gericht. Er wacht hem zelfs een heel bijzondere graad van zaligheid: Lazarus wordt `in de schoot van Abraham gedragen', d.w.z. hij krijgt in de eeuwige zaligheid, die de joden zich graag voorstellen als een hemels_feestmaal met Abraham, Isaak en Jakob (vgl.Mt.811), een bevoorrechte ereplaats; vgl Joh.13, 23: Johannes, de leerling die door Jezus werd bemind, heeft bij het laatste avondmaal de ereplaats: hij ligt `dicht tegen Jezus aan'. Bij Lazarus wordt geen gewag gemaakt van een begrafenis, terwijl op de begrafenis van de rijke speciaal de nadruk wordt gelegd (22b). De eervolle begrafenis van de rijke is de laatste echo van zijn heerlijkheid op aarde die nu definitief voorbij is. Nu beginnen voor hem de kwellingen die nooit meer zullen ophouden: Lc.16,23 v In de `plaats van pijniging' wendt de rijke zich niet onmiddellijk tot Lazarus, maar tot Abraham. Volgens de rabbijnen kon Abraham als stamvader van alle joden - let op de uitdrukking `vader Abraham' waardoor de rijke een beroep doet op Abrahams waardigheid van stamvader - zijn nakomelingen behoeden voor de hel. De rijke voelt zich te zeer schuldig dan dat hij had durven vragen nit de plaats van pijniging te worden bevrijd. Hij zou al blij zijn met wat druppels water (24b), d.i. met het kleinste beetje verlichting, al was het maar voor een ogenblik. Maar zelfs dat kan Abraham hem niet geven, zoals duidelijk blijkt uit het antwoord: Lc.16,25 v Hoewel de rijke een nakomeling van Abraham is, zoals blijkt uit het vertrouwelijke `mijn zoon' (25b), kan Abraham het verzoek om verzachting van de pijn niet inwilligen. Het lot van de rijke man - evenals dat van Lazarus - moet immers worden beschouwd als de voltrekking van de goddelijke gerechtigheid (vgl. de naar God verwijzende passiva in 25d-26a: `hij wordt getroost', `gij wordt gefolterd', (`de grote kloof is vastgesteld'). Het goddelijke strafvonnis is echter onherroepelijk, zoals dat door de onoverbrugbare kloof van Vs 26 wordt aangeduid. Met vers 26 eindigt
het eerste gedeelte van onze gelijkenis. Jezus zou het parabelverhaal hier hebben
kunnen afbreken. verliest het heil, en (a) er bestaat een compenserende goddelijke gerechtigheid in het hiernamaals (vgl. met name vs zs). Maar Jezus wil in de parabel nog meer zeggen en daarom gaat Hij door. Uit het antwoord van Abraham (VS as v) moet de rijke opmaken dat zijn ongelukkig lot onafwendbaar bezegeld is. Nu heeft hij nog maar een wens. Hij wil zijn nog op aarde levende broers, die waarschijnlijk dezelfde levensopvatting huldigen als hij indertijd, voor het eeuwige onheil behoeden:
Verkleefd als hij was aan het aardse had de rijke tijdens zijn leven volstrekt geen rekening gehouden met het bestaan van een hiernamaals. Hij had dan ook in het geheel geen behoefte aan bekering gehad. Nu zou hij zijn broers willen afbrengen van een dergehjke verkeerde levensopvatting. De rijke hoopt vurig dat het getuigenis van een bode nit het hiernamaals voor de broers een aanleiding zal zijn om zich tijdig te bekeren. In zijn antwoord op het verzoek van de rijke (27b-28c) zei Abraham niet dat het omnogelijk was Lazarus naar de aarde te sturen (vgl. daarentegen Vs 26), maar wel dat dit overbodig was: Lc. 16,29 (29a) Maar Abraham sprak: (29b) Zij hebben Mozes en de profeten; (29c) laat ze naar hen luisteren. Het is niet nodig om Lazarus te sturen, want de vijf broers vinden in de Bijbel (bij `Mozes en de profeten') Gods wil duidelijk genoeg uitgesproken. Het is hun taak deze te vervullen, dan zullen zij worden gered. De Schrift wijst immers duidelijk genoeg de weg der bekering die naar het heil voert. De rijke is echter niet
tevreden met het antwoord van Abraham. Hij vindt de opwekking van de Schrift tot
boete onvol- Lc.16,30 v Voor iemand die wil geloven, is Gods wil zoals die in de Bijbel wordt geopenbaard voldoende om tot bekering te komen en het heil deelachtig te worden. Degene echter die niet wil geloven, laat zich zelfs niet door het grootste wonder tot bekering brengen, maar vindt vast een schrandere `verklaring' om het tot geloof nodigend bovennatuurlijk karakter van het wonder te ontkennen. Of zijn de ongelovige joodse leiders soms gelovig geworden door de opwekking van Lazarus ? Vgl. Joh. 11, 46-53; 12,10v.! In het tweede deel van onze gelijkenis manifesteren zich bij de rijke man twee nieuwe trekken die in bet eerste deel niet naar voren waren gekomen. Op de eerste plaats miste de rijke tijdens zijn leven de wil tot bekering, zoals in 3od indirect wordt aangeduid. Voorts is de rijke iemand die een teken vraagt (vgl. 30c), evenals de schriftgeleerden en Farizeeen bij Mt. 12, 38 ;16, 1 ; Mc.8, 11 ;Lc. 11, 16.29. Door de laatstgenoemde trek van de rijke in deze parabel leren we de `Sitz im Leben Jesu' en dus ook de oorspronkelijke bedoeling ervan kennen. Jezus gebruikte haar niet of althans niet op de eerste plaats om de armen in hun moeihjke aardse lot te troosten door te wijzen op de compenserende gerechtigheid in het hiernamaals. Evenmin was het Jezus' hoofddoel op de gevaarlijkheid van de rijkdom voor 's mensen heil te wijzen. Nog minder wilde Jezus met onze parabel leren hoe we ons
het voortbestaan na de dood moeten voorstellen. Indien volgens de algemeen geldende
opvatting in zake het moderne parabelonderzoek bij een `tweetoppige' gelijkenis
zoals de onderhavige het hoofdaccent op het tweede deel valt (de `tweede top'),
dan wilde Jezus door deze parabel vooral motiveren waarom Hij destijds het verzoek
van zijn tegenstanders om een teken te laten zien (Mt.r2,39;r6,4;Mc.8,zz;Lc.m,29)
van de hand had gewezen. Het zou hoegenaamd geen zin hebben gehad dit ver- De derde evangelist en waarschijnlijk reeds de oerchristelijke
verkondiging voor hem - en hier komen we terecht bij de In onze tijd van overdreven welvaart wint het waandenkbeeld
dat de mens zichzelf genoeg is en dus geen God meer `Heden, alsgij zijn stem hoort, weest dan met halsstarrig' (Hebr.3,7 v; vgl.Ps.99,8).
|
|