NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



Gelijkenis van het sleepnet
Beeldend deel [Mt. 13,4vv.]
Mt. 13,47v.

(47) Ook gelijkt het Rijk der hemelen op een sleepnet dat in zee geworpen, vissen van allerlei soort bijeenbracht. (48) Toen het vol was trok men het op het strand; men zette zich neer om de goede vissen uit te zoeken en in manden te doen, de slechte echter werden weggeworpen.

Deze gelijkenis is uit het leven gegrepen van de vissers op het meer van Gennesaret. Met `net' (vers 47) wordt niet het lichte werpnet (zoals in Mt. 4,28;Mc.2,16) of het kleine sleepnet of kruisnet bedoeld dat na de vangst weer in de boot wordt getrokken, maar het qrote sleepnet. Bij grote vangsten worden zulken netten ook nu nog op het meer van Gennesaret gebruikt. In uitgevouwen toestand lijken ze op een lang lint dat gewoonlijk twee a drie meter breed is en vaak een lengte van honderd meter of meer heeft. Aan de beide lengtezijden zijn op kleine afstanden loodjes bevestigd. Op die manier komt het net, dat met behulp van meerdere vissersboten op het meer uitgezet wordt, loodrecht in het water te staan. De van loodjes voorziene lange kant is dan onder en de andere zijde boven het wateroppervlak. Aan de vier hoeken zijn kabels bevestigd die ervoor dienen het net vanaf de oever in beweging te brengen en na de vangst aan land te trekken.

Als iets soortgelijks, hoewel kleiner, kunnen we ons het net voorstellen waarvan in deze gelijkenis sprake is. In dergelijke, altijd nog vrij grote netten, raken niet alleen een massa vissen vast maar ook allerlei andere zeedieren - zoals mosselen, kreeften of algen. Zodra de vangst aan land is gebracht, wordt deze onmiddelhjk gesorteerd. Alles wat bruikbaar is, het `goede' (volgens de toenmalige joodse opvatting worden daar alleen de vissen met schubben en vinnen mee bedoeld) wordt door de vissers in de gereedstaande potten gedaan. Maar al het `slechte' (d.i. de niet visachtige dieren die volgens Lev. 11,TOV. en Deut. 14,10 als `onreine' dieren werden beschouwd) wordt op de oever `weggeworpen' en bijna nooit in het meer teruggegooid, want dat zou dwaas zijn. De ondermaatse en dus onbruikbare vissen die in het net waren terechtgekomen, zijn toch reeds door de mazen ontglipt. Alleen zij zouden de moeite van het terugwerpen waard geweest zijn. Vergelijken we het beeldende deel van de sleepnetgelijkenis met dat van de onkruidgelijkenis (Mt. 13,24b-30), dan zien we de volgende (irrelevante) verschillen. Terwijl de handeling in de onkruidgelijkenis uitsluitend in de tijd voor de oogst speelt gaat de sleepnetgelijkenis uitsluitend over de `oogst', d.i. over de reeds verrichte visvangst. De gelijkenis van het sleepnet richt zich op het eschatologische gebeuren. Omdat de gelijkenis van het sleepnet slechts de `oogst' beschrijft, is er alleen sprake van een soort arbeiders, n.l. van vissers; vgl. echter de `knechten' en de `maaiers' in de gelijkenis van het onkruid. Anders dan in de gelijkenis van het onkruid wordt in de gelijkenis van het sleepnet de aanwezigheid van slechte vissen niet met de `vijand' in verband gebracht. Van een eventuele voortijdige sortering (vgl. Mt. 13,2 8c-d) is in de gelijkenis van het sleepnet evenmin sprake (een dergelijke scheiding zou hier immers gezien de situatie niet uitvoerbaar zijn) als van het uiteindelijke lot van de goeden (vgl. daarentegen Mt.13,43a).
Ondanks deze verschillen kunnen we beide gelijkenissen toch als een bijeenbehorend gelijkenispaar beschouwen. De hoofdgedachte is immers dezelfde: het schiften van de slechten gebeurt pas op het einde van de wereld. Evenals de gelijkenis van het onkruid wil ook deze gelijkenis een antwoord geven op de vraag :
hoe komt het dat er nog slechten zijn, terwijl de heerschappij van God reeds is begonnen?

Uitleg van de gelijkenis van het sleepnet
[Mt. 13,49 V]

Mt. 13,49 V.

(49a) Zo zal het ook gaan op het einde (lett. bij de voleinding) van de wereld: (49b) de engelen zullen uittrekken om de slechten tussen de rechtvaardigen uit te zoeken (50a) en in de vuuroven te werpen. (50b) Daar zal geween zijn en tandengeknars.

Evenals de verklaring van de onkruidgelijkenis bij Mt. 13,37-43, is ook de uitleg (toepassing) van de sleepnetgelijkenis, zoals die voorkomt bij Mt. 13,49v. waarschijnlijk pas door de eerste evangelist geformuleerd. Dat blijkt uit verschillende tijpisch Matteische uitdrukkingen, die hier en bij Mt. 13,41 v. (beschrijving van het oordeel in het verklarende deel van de onkruid-gelijkenis) voorkomen. Men behoeft slechts te denken aan de voor Matteus karakteristieke wending `daar zal geween zijn en tandengeknars' (50b; vgl. 42b).

Toen de eerste evangelist de beide verzen 49 en So opschreef, nam hij in verregaande mate de formulering van Mt. 13,41 v. over. Weliswaar schijnt het hem te zijn ontgaan dat het `verbranden in de vuuroven' wel past bij het onkruid (vgl.Mt. 13,42a), maar minder goed bij de slechte vissen (vg1.Mt.13,50a).
Deze behoeft men niet opzettehjk op de oever te verbranden om ze te vernietigen. De gloeiende oosterse zon samen met bepaalde roofvogels zorgen daar wel voor.

Wat vormde voor Jezus de concrete aanleiding om het gelijkenispaar van het onkruid tussen de tarwe en van het sleepnet te vertellen? Zo zijn wij terechtgekomen bij de vraag naar de vermoedelijke `Sitz im Leben Jesu' van dit gelijkenispaar.

In Jezus' tijd hadden veel joden de overtuiging dat de eindtijd spoedig zou aanbreken. In dergelijke eschatologisch georienteerde kringen was vaak een sterke stroming merkbaar die op een tijdige schifting van alle onvrome elementen gericht was om zo voor God een weltoegerust `rein' volk te bereiden (vg1.Lc.I,I7). In dit verband mag ook op de afscheidingstendentie van de Farizeeën (Aram. perisjajja = `de (af)gescheidenen') worden gewezen, die maakte dat dezen zich bewust verre hielden van het door hen verachte volk dat zij voor onrein en zondig hielden (vgl. Joh.7, 49). Vooral in de gemeente van Qumran bestond een soortgelijke sterke stroming. Het is niet onwaarschijnlijk dat Jezus tegenover dergelijke ten dele radicale puristen, misschien ook wel in de kring der leerlingen bevonden, door middel van deze beide gelijkenissen zijn positie duidelijk maakte. Zij verwachtten van Hem de vorming van de `reine gemeente' en dus dc schifting van tollenaars en zondaars (vgl. Mt. 9, 11 par.; Lc. 15,2).
Maar de beide gelijkenissen maken duidelijk dat naar de wil van God het schiften van de slechten niet reeds in het heden, maar in de eschatologische toekomst zal plaatsvinden. Pas dan zal de `reine gemeente' worden verwerkelijkt.

`Oordeelt dus niet voorbarig, voordat de Heer gekomen is' (1 Kor. 4,5).

`Weet gij niet dat zij die onrecht plegen het Koninkrijk Gods niet zullen erven?' (1 Kor. d,9).