NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




GELIJKENIS VAN DE DOMME EN DE VERSTANDIGE BRUIDSMEISJES

[Mt.25,1-13 ]


Mt. 25, 1-5
(1a) Dan zal het met het Rijk der hemelen zijn als met tien meisjes (1b) die met hun lampen uittrokken, de bruidegom tegemoet. (2) Vijf van hen waren dom, de andere vijf verstandig. (3) Want de domme naanen wel hun lampen mee, maar geen olie; (4) de verstandige echter namen met hun lampen tevens kruiken olie mee. (5) Toen nu de bruidegom op zich liet wachten, dommelden zij allen in en sliepen.

`Dan' (1a) is hier niet, zoals elders vaak bij Matteiis, een kleurloos overgangspartikel zonder chronologische of logische betekenis. Integendeel, het slaat heel duidelijk op de vlak van tevoren (Mt.24,50 v.; vgl. ook 24,39-44) genoemde parousie: Wanneer de Mensenzoon komt, 'clan' zal de in onze gelijkenis veraanschouwelijkte gedachte ten volle worden bewaarheid, namehjk dat slechts zij aan het hemelse bruiloftsmaal mogen deelnemen die -zoals de `verstandige' bruidsmeisjes - op de dag van Christus' wederkomst weltoegerust en gereed zijn.

Noch het feit dat het er tien zijn noch dat zij gesplitst worden in twee groepen van vijf, ook niet hun maagdelijkheid is voor onze gelijkenis van belang.

De tien bruidsmeisjes - blijkbaar vriendinnen van de bruid - trokken met hun `lampen' uit (1b). De in de Griekse tekst van onze parabel gebruikte term (vgl. ook vs.3.4.7.8c) `lampas' betekent in het klassieke Grieks `fakkel' (van pijnspanen of gedroogde, met pek bestreken twijgen). Bij Joh.18,3 wordt lampas in deze betekenis gebruikt (de door Judas aangevoerde gerechtsdienaars kwamen `voorzien van lantaarns en fakkels' naar de tuin van Getsemane). Bij latere Griekse schrijvers (vooral in de papijri) wordt lampas altijd gebruikt in de zin van olielamp met pit. Vanwege de in de verzen 3, 4 en 8 genoemde voorraad reserve-olie kan het in onze parabel nauwelijks om fakkels gaan. Er kunnen haast alleen maar olielampen mee bedoeld zijn, die door sommige uitleggers gezien worden als stoklantaarns, gedeeltelijk in de vorm van windlichten. Het gebruik van lampen (niet fakkels) is van belang voor het parabelverhaal. Want de voor de lampen nodige reserve-olie is voor het verdere verloop van het verhaal even belangrijk als het indommelen van de meisjes (dat bij brandende fakkels nauwelijks denkbaar is).

De vijf bruidsmeisjes die ohe meenamen om bij te vullen (vs.4) worden `verstandig' genoemd. Zij hielden rekening met
de mogehjkheid dat de bruidegom op zich zou laten wachten en namen voorzorgsmaatregelen. Zo veel waarde hechtten
zij aan de hun te beurt gevallen eer de bruidegom feestelijk in te halen. De andere vijf meisjes bleken `dom' te zijn. Niet dat ze beperkt van verstand waren; neen, ze zijn er niet met hun gedachten bij. Zij zijn lichtzinnig, in tegenstelling tot hun nauwgezette, geheel op hun taak geconcentreerde (maar daarom nog niet uitzonderlijk pientere) `verstandige' collega's. Hun `domheid' bestond hierin dat zij zomaar lichtzinnig rekenden op de spoedige komst van de brtudegom en geen voorzorgsmaatregelen troffen voor het geval dat hij langer op zich zou laten wachten.

De inleidende verzen (1-5) van onze parabel bevatten reeds ongewoon veel irreele trekken. Uit Mt. 5,15; Mc.4,21 ; Lc. 8, 16; 11,33 weten wij dat in het oude Palestina de olielampen op een houten voet, de `standaard', werden geplaatst om zo veel mogelijk te profiteren van hun zwakke schijnsel. Reeds bij de `lampen', die toch vanwege de juist genoemde zwakke lichtverspreiding geschikter waren voor gebruik binnenshuis dan voor nachtelijke optochten buitenshuis, vraagt men zich af of ze niet een onwerkelijke trek in de parabel zijn. De vraag dringt zich nog sterker op bij lezing van 1b waar staat dat de bruidsmeisjes de bruidegom tegemoet trokken om hem feestelijk te ontvangen.

Blijkens talrijke oude rabbijnse bronnen speelden in Palestina ten tijde van Jezus de huwelijksceremonien zich in het kort op de volgende wijze af. De feestelijk getooide bruid wachtte op de trouwdag in het ouderlijk huis op de bruidegom die haar tegen de avond vergezeld van zijn vrienden kwam afhalen om haar in een plechtige stoet naar zijn huis te geleiden. In het huis van de bruidegom werd de zegen over het bruidspaar uitgesproken waarna, meestal vrij laat, het bruiloftsmaal plaatsvond.

Aanmerkehjk daarvan afwijkend kan men volgens onze parabel het verloop van het feest waarschijnlijk als volgt re-
construeren. In onze gelijkenis wacht de bruid op de avond van de trouwdag blijkbaar in het huis van de bruidegom op de komst van haar aanstaande echtgenoot. Men mag aannemen dat ze reeds in de loop van de dag het ouderhjk huis had verlaten en naar het huis van de bruidegom was vertrokken. Ze was vergezeld van de bruidsmeisjes die tot de avond bij haar bleven. Na zonsondergang gaan de meisjes met hun brandende lampen gezamenlijk naar de rand van het dorp om er op de bruidegom te wachten en hem feestehjk te begroeten. Waarvandaan de bruidegom komt wordt in de parabel niet gezegd. Dat hij naar zijn eigen huis gaat en met naar dat van zijn bnud, blijkt reeds uit de zelfverzekerdheid waarmee hij in de verzen 11-12 beschikt over het wel of niet toelaten van de meisjes.

Opvallend in onze parabel is ook dat de bruidegom zijn bruid op weinig tactvolle wijze tot diep in de nacht laat wach-
ten (vgl.6a). Er is nog een ander onwezenlijk detail, namelijk het feit dat de meisjes - en nog wel `allen' - indommelen
(vs.5). Zo iets is immers bij jongelieden die een feest helpen organiseren ondenkbaar. En zeker in afwachting van het naderende hoogtepunt van het feest: de komst van de bruidegom. De jeugd weet zich immers te amuseren!

Men lette op het feit dat in onze gelijkenis de bruid hoegenaamd niet wordt genoemd. Het gaat hier niet om het eigen-
lijke bruiloftsfeest, dat pas met het binnenkomen van de bruidegom in de feestzaal begon (vgl.vs.10). Het gaat bier slechts om het inhalen van de bruidegom dat eraan voorafging. Omdat de bruid ten aanzien van de godsdienstige waarheid die in onze parabel wordt veraanschouwelijkt (vgl. onder bij vs. 13), geen functie heeft, kon zij gevoeglijk onvermeld blijven. In een reeks ten dele belangrijke tekstoverleveringen komt weliswaar in 1b bij `de bruidegom tegemoet' de toevoeging `en de bruid' voor, die ook in de Vulgata op deze plaats voorkomt (`obviam sponso et sponsae'). Het gaat bier ongetwijfeld om een toevoeging achteraf omdat men ten onrechte meende dat in onze gelijkenis sprake was van de eigenlijke bruiloftsstoet, n.l. het naar-huis-geleiden van de bruid door de bruidegom en wel naar diens eigen huis. Men vond het dus storend dat de bruid niet genoemd werd. Misschien mag men deze toevoeging zien als een uitvloeisel van de bruidsmijstiek van het oerchristendom - Christus voorgesteld als de `bruidegom' (of `echtgenoot') van de kerk, zijn `bruid' (`vrouw'), vgl. 1Kor. 11,2; Ef.5,25-32,; Apok.19,7; 21,9; 22,17.

De meisjes hadden hun lampen brandend op zij gezet teneinde gereed te zijn bij de komst van de bruidegom. Het zou
gezien de toenmalige omslachtige manier van vuur te ontsteken te veel tijd gekost hebben om ze weer aan te steken.

Wel had men enkele jongens uitgestuurd om vanaf een hoger gelegen plaats uit te zien naar de bruidegom. Pas laat in de
nacht konden ze zijn komst melden. Deze aankondiging veroorzaakte bij de reeds urenlang wachtende bruiloftsgasten het opgewonden `geroep' (6a): `Daar is de bruidegom!', hetgeen de meisjes verschrikt uit de slaap deed opspringen:

Mt.25,6-10
(6a) Maar midden in de nacht klonk er geroep: (6b) Daar is de bruidegom! (6c) Trekt hem tegemoet! (7) Meteen waren al de meisjes wakker en maakten hun lampen in orde. (8a) De dommen zeiden tegen de verstandigen: (8b) Geejt ons wat olie, (8c) want onze lampen gaan uit. (9a) Maar de verstandigen antwoordden: (9b) Neen, er mocht eens niet genoeg zijn voor ons en jullie samen. (9c) Gaat liever naar de verkopers en haalt wat voor jezelf. (10a) Maar terwijl
zij onderweg waren om tegaan kopen kwam de bruidegom, (10b) en die klaar stonden, traden met hem binnen om bruiloft te vieren; (10c) en de deurging op slot.

De tijdsbepaling `midden in de nacht' behoeft niet sijnoniem te zijn met `te middernacht' en sluit dus geenszins de mogelijkheid uit te veronderstellen dat de bruidegom reeds geruime tijd voor middernacht was aangekomen, maar het was zeker wel aardedonker toen hij verscheen.

Bij de komst van de bruidegom gaven de lampen van de meisjes nog slechts een zwak schijnsel, want de vlaspitten
waren reeds verregaand verkoold en de olie in de lampen was nagenoeg geheel op. Dus begonnen de meisjes eerst eens met het schoonmaken van de vlaspitten. Alleen de vijf `verstandige' meisjes zijn in staat olie bij te vullen en kunnen op die manier hun lampen die evenals de lampen van de vijf `domme' meisjes bijna uitgedoofd zijn, brandend houden. Hun afwijzend antwoord (9b) op het verzoek van de laatstgenoemden is wel overduidelijk, maar mag niet als bijzonder hard uitgelegd worden, want zij hebben gelijk; de verstandigen hadden zich door het verzoek in te willigen (8b) immers zelf geschaad zonder de dommen te helpen. De raadgeving om naar de verkopers te gaan is niet ironisch bedoeld, want omdat in die nacht bet hele dorp op de been was vanwege de bruiloft kon men ook 's nachts olie kopen. De domme meisjes gingen dan ook in op de raad van de verstandigen (9c). Ze gingen naar de verkopers (10a) kregen hun olie, maar bet was helaas te laat. `De deur' van de bruiloftszaal was al `op slot' toen zij eindelijk kwamen.

Om bet feit weer te geven dat een gemiste kans zich meestal geen tweede keer meer voordoet, hadden de oude rabbijnen het volgende spreekwoordelijke gezegde: `Een deur die eenmaal op slot is, gaat niet zo gauw meer open'.

Door hun lichtzinnigheid hebben de domme meisjes hun deelneming aan her bruiloftsmaal voorgoed verspeeld. Bidden en smeken helpt niet meet; met het sluiten van de deur is de definitieve beslissing gevallen:

Mt.25,11 v.
(11a) Later kwamen ook de andere meisjes en zeiden: (11b) Heer, heer, doe open! (12a) Maar hij antwoordde: (12b) Voorwaar, ik zeg u: (12c) ik ken u niet.

Reeds het sluiten van de deur (10c) doet onwaarschijnlijk aan. Bij een huwehjk in het oude Palestina hield men rekening met een gestaag komen en gaan van de gasten en bleef de deur van de bruiloftszaal dus constant open. Was de bruid een weduwe dan duurde het feest drie dagen, maar bij een jong meisje een week.

In de verzen 11 en 12 is er zelfs een opeenhoping van irreele trekken die buiten het profane kader van de gehjkenis gaan en duidelijk wijzen op de religieuze werkelijkheid die in de parabel wordt veraanschouwelijkt. Indien de plechtige en bovendien herhaalde aanspreektitel `heer' (Gr. kijrios 11b), die de domme meisjes voor de bruidegom gebruiken, oorspronkelijk is (dus niet pas afkomstig van de oerchristehjke verkondiging), vermocht hij in ieder geval bij de toehoorders van Jezus het vermoeden te wekken dat het luer niet om een aardse heer gaat.

Volkomen duidelijk echter wordt de religieuze werkelijkheid in 12b-c:

a) De voor Jezus onmiskenbaar karakteristieke inleidingsformule `Voorwaar, ik zeg u' (12b) toont aan dat er nu plotseling een wisseling van de handelende hoofdpersoon van de parabel heeft plaatsgevonden. Hij die nu aan het woord is is niet meer de bruidegom van onze gelijkenis, maar Jezus die in de eerste persoon spreekt.
We zeiden zojuist dat de inleidende formule `Voorwaar (Hebr. `amen'), ik zeg u' kenmerkend is voor Jezus als spreker.
De joden gebruikten namehjk het woord `amen' alleen wanneer zij de verklaringen van anderen wilden bevestigen (her
betekent zo iets als : `het staat vast', `zo is het' ; vgl. Jer. 11, 5 ; 28,6). Dat Jezus dit `amen' gebruikte om zijn eigen verklaringen te bekrachtigen was iets geheel nieuws (en werd na Hem door de joden niet herhaald). Hij maakte zich daardoor bekend als degene die in de meest eigenlijke zin van het woord in staat is met volmacht (vg1.Mt.7,29a par.), d.w.z, met goddelijk gezag te spreken.

b) Zojuist werd geconstateerd dat de inleidende formule 12b doelt op Jezus als degene die in vers 12 aan het woord is. Dit geldt ook voor de eigenaardige formulering van de hoofdgedachte van dit vers: `Ik ken u niet' (12c), welke kennelijk aan Mt.7,23 (= Lc.13,27) herinnert, waarJezus ondubbelzinnig als eschatologische rechter aan het woord is. Bijgevolg zijn het woorden van de oordelende Mensenzoon, die de bruidegom in 12c spreekt. Door de mond van de bruidegom maakt Jezus het oordeel bekend dat Hij eenmaal als rechter op de laatste dag zal vellen. Nu pas - aan het slot van de parabel, maar nu geheel duidelijk - geeft de parabelverteller te kennen dat met de ter bruiloft verschijnende bruidegom de ter parousie wederkomende Christus is bedoeld.

Met vers ra eindigde oorspronkelijk de gelijkenis van de tien bruidsmeisjes. Door dit vers immers wordt duidelijk gemaakt wie er met de bruidegom, de hoofdfiguur van de parabel, wordt bedoeld. Het is tevens een ondubbelzinnige uitleg van de gehele gehjkenis. De bruidegom is Christus en zijn `komen' (vgl.10a) betekent de wederkomst van Christus. Niemand kent het uur waarop de bruidegom zal komen en zo is het ook met de parousie.

De `verstandigheid' van de vijf verstandige bruidsmeisjes uit zich in de volle overgave waarmee zij hun taak verrichten
en de bereidheid die er het gevolg van is. Omgekeerd bestaat de `domheid' van de overige vijf bruidsmeisjes in het feit dat zij zich maar matig interesseren voor de hun opgelegde taak en dus in het beslissende ogenblik niet gereed zijn. Reeds de oorspronkelijke parabel (Mt.25,1-12, d.w.z. zonder het volgende vers 13) bevat, zij het dan ook niet uitdrukkelijk verwoord, de vermaning om onophoudelijk gereed te zijn voor de komst van de Heer - een vermaning die in het later toegevoegde vets 13 nog eens verduidelijkt wordt.

Wanneer Jezus zich in deze gehjkenis bekend maakt als degene die de toegang tot de bruiloft toestaat of ontzegt, dan
maakt Hij hierdoor zijn christologische aanspraak onomwonden duidelijk.

Vers 13, waarmee onze parabel eindigt, is naar zijn fonnulering (vgl. `dus' 13 a) de toepassing van de parabel van de bruidsmeisjes:

Mt.25,13
(13a) Weest dus waakzaam, (13b) want gij kent dag noch uur.

Vers 13 met zijn vermaning om waakzaam te bhjven maakte oorspronkelijk geen deel tut van de parabel van de bruidsmeisjes, want in deze parabel wordt niet het niet-waken veroor-deeld - de verstandige bruidsmeisjes waren immers eveneens ingeslapen! - maar het niet bereid zijn (niet toegerust zijn). Verondersteld mag worden dat dit vers pas later door Matteus aan de gelijkenis is toegevoegd. Misschien wilde hij daardoor verwijzen naar de vermaning om waakzaam te zijn bij Mt. 24,42,welke in het eerste evangelie de overgang vormt tot de daar elkaar opvolgende parabels van de nachtelijke dief (Mt. 24,43 v.) en van de trouwe en ontrouwe knecht (Mt.24,45-51). Mogelijk wilde hij op deze wijze de overeenkomst tussen de parabel van de tien bruidsmeisjes en de beide bovengenoemde gehjkenissen, kennelijk twee parousie gelijkenissen, beklemtonen.

Wil vers 13 als de moraal van de gehjkenis van de bruidsmeisjes zinvol zijn, dan mag `waakzaam zijn', `waken' (13a) niet in de letterlijke (fijsieke) betekenis van wakker bhjven worden verstaan. Het is veeleer op te vatten als een geesteshouding van voortdurende bereidheid. Met het oog op de totale onzekerheid inzake het tijdstip waarop de Heer ter parousie en dus ten gerichte zal verschijnen - d.w.z. op ons (die de parousie vermoedehjk niet zullen beleven) toegepast: gezien de onzekerheid over het feit wanneer wij zullen sterven en voor de goddelijke rechter verschijnen - moet een christen voortdurend `alarm' verwachten, d.w.z. hij moet steeds paraat zijn voor de komst van de Heer - resp. voor zijn eigen verschijnen voor de goddelijke rechter. In de context van de parabel van de bruidsmeisjes bevat ons vers de vermaning: Bedenk steeds dat de deur van de feestzaal van het Rijk Gods eens, d.i. op een onbekend toekomstig tijdstip, gesloten zal zijn. Wees dus voortdurend bereid opdat je niet - zoals de domme bruidsmeisjes - eens voor een gesloten deur staat!

`Weest dus waakzaam, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt. Weest ook gij dus bereid, omdat de Mensenzoon komt op het uur waarop gij het niet verwacht' (Mt. 24,42.44).

`Weest dus waakzaam, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt... Als hij onverwachts komt, laat hij u dan niet slapend vinden' (Mc.13,35 v.).

`Zie, Ik heb voor u een deur opengezet die niemand kan sluiten. Al is uw kracht gering, gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend' (Apok. 3,8).