NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




Lazarus en de rijke (Lc. 16,19-31 )

Deze gelijkenis bestaat uit twee delen: het eerste deel (vs 19-22) vertelt over het aardse bestaan van de rijke man en de noodlijdende Lazarus, het tweede (VS 23-31) over hun beider lot in het hiernamaals.
In de inleidende verzen 19-21 worden de beide hoofdfiguren van de parabel, de rijke man en zijn contrastfiguur, de arme Lazarus, ten tonele gevoerd:


Lc. 16,19-21
(19a) Er was eens een rijk man (19b) die in purper en fijn linnengekleedging en iedere dag uitbundig feest vierde, (20) terwijl een arme, die Lazarus heette, met zweren overdekt voor de poort lag. (21a) Hij verlangde er naar zijn honger te stillen met wat bij de rijkaard van de tafel viel. (21b) Maar er kwamen alleen honden die zijn zweren likten.

De tekst van de Vulgata, die op het concilie van Trente voor `authentiek' werd verklaard en sedertdien in de verkondiging en de katechese algemeen werd gebruikt, bevat in ara twee (hier gespatieerde) toevoegsels die niet oorspronkelijk zijn: `en hij was begerig zich te goed te doen aan de broodkruimels (de micis) ... en niemand gaf (ze) hem (et nemo illi dabatf. Het eerste van deze beide toevoegsels, vermoedelijk afkomstig uit Mt. 15,17c par. (perikoop van de Kananeese vrouw), is een zinvolle uitbreiding. Met de `kruimels' worden zo goed als zeker geen broodkruimels bedoeld, maar eerder brokken van de platte broden die de aanliggenden gebruikten voor het reinigen van hun handen en vervolgens weggooiden. Het tweede ongetwijfeld uit Lc.zs,i6b afkomstige toevoegsel (`niemand gaf hem' d.i. de verloren zoon voldoende voedsel) echter is niet geheel in overeenstemming met het in de Griekse tekst van vers 20 voorkomende plusquamperfectum ebebleto dat in onze vertaling met `hij lag voortdurend' is weergegeven. Dit plusquamperfectum staat namelijk gelijk met een aoristus plus imperfectum : `(Lazarus) was neergelegd en lag' en duidt dus een voortdurende of een voortdurend zich herhalende handeling aan: zoals de rijke `iedere dag' uitbundig feest vierde, zo lag Lazarus voortdurend voor de deur van de rijke. Het is duidelijk dat de arme, moeilijk lopende bedelaar zich nauwelijks steeds weer voor de poort van de rijke had laten neerleggen, als er op die plaats niet steeds iets voor hem was afgevallen.

Gewoonlijk wordt de rijke nit onze parabel als een slemper en als een hardvochtig man, kortom als een vrekkige `brasser' voorgesteld. Voor een dergelijke opvatting zijn in de parabeltekst nauwelijks steekhoudende argumenten te vinden.
Dit geldt om te beginnen al voor het z.g. `brassen' van de rijke man. Het is zeker in overeenstemming met de tekst dat men de rijke ziet als een man die, evenals de rijke dwaas bij Lc.22,19 van het leven geniet. Natuurlijk hield hij van een goede maaltijd en van verfijnde kleding, maar uit 19b kan nauwelijks worden afgeleid dat hij zich aan braspartijen overgaf. En ook al zou de rijke inderdaad een `brasser' zijn geweest, dan nog zou het brassen zeker niet de meest karakteristieke trek zijn geweest ter wille waarvan Jezus onze parabel vertelde.
Nog minder bewijsbaar is de zogenaamde hardvochtigheid van de rijke. Dar Lazarus `voor de poort' van de rijke lag, betekent niet dat de rijke hem harteloos de deur had gewezen. De plaats voor de poort was in die tijd de gewone plek voor bedelaars. Zoals we zagen blijkt nit de Griekse tekst van vers ao dat Lazarus voortdurend voor de deur van de rijke lag en daar als het ware zijn vaste plekje had. Dat pleit eerder tegen dan voor de waarschijnlijkheid van bovengenoemde stelling. Dit betekent dat het toevoegsel van de Vulgaat `en niemand gaf hem (vul aan: van wat bij de rijkaard van de tafel viel)' nauwelijks zinvol is. Het stemt geheel overeen met de tekst van 21a (`Hij verlangde er naar zijn honger te stillen...'), wanneer men deze als volgt verstaat: Lazarus bedelde om wat bij de rijkaard van de tafel viel - en hij kreeg dat ook. (`Hij verlangde er naar' behoeft vol
strekt niet te worden opgevat in de zin van een vergeefs verlangen, maar betekent hier zoveel als: hij vroeg = hij bedelde.) De eigenlijke fout van de rijke man, de fout die hem het eeuwige heil zou doen verhezen (vgl. vs 23 vv), wordt al in 19a aangeduid: de man was `rijk'. Dit `rijk' dient men in bijbelse zin te verstaan, d.w.z. hij was goddeloos, of liever gezegd: hij leefde zonder God, leefde langs God heen. De rijke was stellig geen overtuigd atheist, maar hij dacht gewoon niet aan God; hij leefde alleen voor zichzelf. God telde niet voor hem, alleen het aardse was van belang. Geheel in beslag genomen door het aardse hield hij hoegenaamd geen rekening met het hiernamaals zonder nu het bestaan ervan uitdrukkelijk te loochenen. Zijn aardsgezinde levensopvatting maakt het begrijpelijk dat hij niet ontvankelijk was voor de in het Oude Testament en vooral in de verkondiging van Jezus met klem gestelde eis van bekering, zonder welke de zonder het heil niet deelachtig wordt.
Terwijl de rijke anoniem blijft, draagt de arme een naam (`Lazarus', Hebr. eleazar = `God helpt'). Dit is geen reden om te veronderstellen dat we bij hem te maken hebben met een historische persoonlijkheid. Deze naam moet veeleer uit de inbond van de parabel worden verklaard. In tegenstelling met de rijke heeft Lazarus immers in het hiernamaals hulp en erbarming ontvangen van Godswege.
Lazarus verschijnt in deze parabel als een toonbeeld van bittere ellende. Hij is kennelijk moeilijk ter been - ten gevolge van een verlamming of het verval van krachten (ouderdomszwakte?). Omdat hij niet kan lopen wordt hij door zijn verwanten dagelijks naar de poort van de rijke gebracht en daar neergelegd. Bovendien is zijn lichaam overdekt met ongeneeslijke zweren en op het tijdstip van de parabel is hij dermate verzwakt dat hij niet meer in staat is de weerzinwekkende straathonden van zijn etterende wonden af te houden.
Volgens het ioodse vergeldingsgeloof kon men de welstand van de rijke man zien als een teken van Gods welgevallen, de ellende van Lazarus daarentegen als een teken van verworpen-
heid. De met vers 22 plotseling optredende toneelwisseling maakt de hoorders van de parabel echter iets anders duidelijk : Lc. 16,22
(aaa) Nu gebeurde het dat de arme stierf en door de engelen in de schoot van Abraham werd gedragen. (22b) De rijke stierf ook en kreeg een eervolle begrafenis.
Voor Lazarus betekent de dood de verlossing uit zijn aardse ellende. Wanneer hij nu de eeuwige zaligheid deelachtig wordt, gebeurt dat voornamelijk vanwege het feit dat hij tijdens zijn leven `arm' was in bijbelse zin, d.w.z. godvruchtig, op God gericht. Er wacht hem zelfs een heel bijzondere graad van zaligheid: Lazarus wordt `in de schoot van Abraham gedragen', d.w.z. hij krijgt in de eeuwige zaligheid, die de joden zich graag voorstellen als een hemels.feestmaal met Abraham, Isaak en Jakob (vg1.Mt.8,11), een bevoorrechte ereplaats; vgl Joh.13, 23: Johannes, de leerling die door Jezus werd bemind, heeft bij het laatste avondmaal de ereplaats: hij ligt `dicht tegen Jezus aan'.
Bij Lazarus wordt geen gewag gemaakt van een begrafenis, terwijl op de begrafenis van de rijke speciaal de nadruk wordt gelegd (22b). De eervolle begrafenis van de rijke is de laatste echo van zijn heerlijkheid op aarde die nu definitief voorbij is. Nu beginnen voor hem de kwellingen die nooit meer zullen ophouden:


Lc.16,23 v
(23a) In het dodenrijk, (23b) ten prooi aan vele pijnen, sloeg hij zijn ogen op (a3c) en zag van verre Abraham, en Lazarus in diens schoot. (24a) Toen riep hij uit: (24b) Vader Abraham, ontferm u over mij en geef Lazarus opdracht de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong daarmee te komen verfrissen, (24c) want ik word door de vlammen hiergefolterd.

In de `plaats van pijniging' wendt de rijke zich niet onmiddellijk tot Lazarus, maar tot Abraham. Volgens de rabbijnen kon Abraham als stamvader van alle joden - let op de uitdrukking `vader Abraham' waardoor de rijke een beroep doet op Abrahams waardigheid van stamvader - zijn nakomelingen behoeden voor de hel. De rijke voelt zich te zeer schuldig dan dat hij had durven vragen uit de plaats van pijniging te worden bevrijd. Hij zou al blij zijn met wat druppels water (24b), d.i. met het kleinste beetje verlichting, al was het maar voor een ogenblik. Maar zelfs dat kan Abraham hem niet geven, zoals duidelijk blijkt nit het antwoord:

Lc.26,25 v
(25a) Maar Abraham antwoordde: (25b) Mijn zoon, herinner u hoe gij tijdens uw leven uw deel van het goede hebt gekregen (25c) en op gelijke manier Lazarus het kwade; (25d) daarom ondervindt hij nu hier de vertroosting, (25e) maar wordt gij gefolterd. (26a) Daarenbovengaapt er tussen ons en u voorgoed een wijde kloof, (26b) zodat ergeen mogelijkheid bestaat, zelfs als men het zou willen, van hier naar u tegaan (26c) noch van daar naar ons te komen.

Hoewel de rijke een nakomeling van Abraham is, zoals blijkt nit bet vertrouwelijke `mijn zoon' (25b), kan Abraham het verzoek om verzachting van de pijn niet inwilligen. Het lot van de rijke man - evenals dat van Lazarus - moet immers worden beschouwd als de voltrekking van de goddelijke gerechtigheid (vgl. de naar God verwijzende passiva in 25d-26a: `hij wordt getroost', `gij wordt gefolterd', (`de grote kloof is vastgesteld'). Het goddelijke strafvonnis is echter onherroepelijk, zoals dat door de onoverbrugbare kloof van Vs 26 wordt aangeduid.

Met vers 2,6 eindigt het eerste gedeelte van onze gelijkenis. Jezus zou het parabelverhaal hier hebben kunnen afbreken. Twee belangrijke lessen zijn immers reeds op aanschouwelijke wijze naar voren gebracht, namelijk: (1) `Vie in aardse zaken opgaat en op deze wijze automatisch langs God heen leeft, verliest het heil, en (2) er bestaat een compenserende goddelijke gerechtigheid in het hiernamaals (vgl. met name Vs 25). Maar Jezus wil in de parabel nog meer zeggen en daarom gaat Hij door. Uit het antwoord van Abraham (vs 25 v) moet de rijke opmaken dat zijn ongelukkig lot onafwendbaar bezegeld is. Nu heeft hij nog maar een wens. Hij wil zijn nog op aarde levende broers, die waarschijnlijk dezelfde levensopvatting huldigen als hij indertijd, voor het eeuwige onheil behoeden:

Lc. 16,27v (27a)
De rijke zei: (27b) Dan vraag ik u, vader, (27c) datgij hem naar het huis van mijn vader wilt sturen, (28a) want ik heb nog vijf broers; (28b) laat hij hen waarschuwen, (28c) opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terechtkomen.

Verkleefd als hij was aan het aardse had de rijke tijdens zijn leven volstrekt geen rekening gehouden met het bestaan van een hiernamaals. Hij had dan ook in het geheel geen behoefte aan bekering gehad. Nu zou hij zijn broers willen afbrengen van een dergehjke verkeerde levensopvatting. De rijke hoopt vurig dat bet getuigenis van een bode uit het hiernamaals voor de broers een aanleiding zal zijn om zich tijdig te bekeren. In zijn antwoord op het verzoek van de rijke (27b-28c) zei Abraham niet dat het onrnogelijk was Lazarus naar de aarde te sturen (vgl. daarentegen VS 26), maar wel dat dit overbodig was:

Lc. 16,29
(29a) Maar Abraham sprak: (29b) Zij hebben Mozes en de profeten; (29c) laat ze naar hen luisteren.

Het is niet nodig om Lazarus te sturen, want de vijf broers vinden in de Bijbel (bij `Mozes en de profeten') Gods wil duidelijk genoeg uitgesproken. Het is hun taak deze te vervullen, dan zullen zij worden gered. De Schrift wijst immers duidelijk genoeg de weg der bekering die naar bet heil voert.

De rijke is echter niet tevreden met het antwoord van Abraham. Hij vindt de opwekking van de Schrift tot boete onvoldoende voor zijn broers en blijft aandringen (vs 27 v). Alleen als zijn verzoek wordt ingewilligd zullen zij her inzien:

Lc.16,30 v
(30a) Maar hij zei: (Job) Och neen, vader Abraham! (30c) Maar als er een uit de doden naar hen toegaat, (30d) zullen ze zich bekeren. (31a) Hij echter sprak tot hem: (31b) Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, (31 c) zullen ze zich ook met laten overreden, als er iemand uit de doden opstaat.

Voor iemand die wil geloven, is Gods wil zoals die in de Bijbel wordt geopenbaard voldoende om tot bekering te komen en bet heil deelachtig te worden. Degene echter die iuet wil geloven, laat zich zelfs niet door het grootste wonder tot bekering brengen, maar vindt vast een schrandere `verklaring' om het tot geloof nodigend bovennatuurlijk karakter van het wonder te ontkennen. Of zijn de ongelovige joodse leiders soms gelovig geworden door de opwekking van Lazarus? Vgl. Joh.22, 46-53; 12, 10 v. !

In het tweede deel van onze gelijkenis manifesteren zich bij de rijke man twee nieuwe trekken die in het eerste deel niet naar voren waren gekomen. Op de eerste plaats miste de rijke tijdens zijn leven de wil tot bekering, zoals in 3od indirect wordt aangeduid. Voorts is de rijke iemand die een teken vraagt (vgl. 3oc), evenals de schriftgeleerden en Farizeeen bij Mt.12,38;16,2; Mc.8,11;Lc.11,16.29.

Door de laatstgenoemde trek van de rijke in deze parabel leren we de `Sitz im Leben Jesu' en dus ook de oorspronkelijke bedoeling ervan kennen. Jezus gebruikte haar niet of althans niet op de eerste plaats om de armen in hun moeilijke aardse lot te troosten door te wijzen op de compenserende gerechtigheid in het hiernamaals. Evenmin was bet Jezus' hoofddoel op de gevaarlijkheid van de rijkdom voor 's mensen heil te wijzen.

Nog minder wilde Jezus met onze parabel leren hoe we ons het voortbestaan na de dood moeten voorstellen. Indien volgens de algemeen geldende opvatting in zake het moderne parabelonderzoek bij een `tweetoppige' gelijkenis zoals de onderhavige het hoofdaccent op het tweede deel valt (de `tweede top'), dan wilde Jezus door deze parabel vooral motiveren waarom Hij destijds het verzoek van zijn tegenstanders om een teken te laten zien (Mt.12,39; 16,4; Mc.8,12; Lc.11,29) van de hand had gewezen. Het zou hoegenaamd geen zin hebben gehad dit verzoek in te willigen. Wie zich namelijk niet gelovig onderwerpt aan het woord van God dat of door Jezus verkondigd of in de Bijbel opgetekend is, die zou zelfs niet door het grootste wonder, al was het een dodenopwekking, tot geloof en bekering gebracht kunnen worden (vgl. het slotvers van deze gelijkenis!). Naar haar oorspronkelijke zin was onze parabel dus indirect een dringend appel aan de ongelovige joodse leiders om zich tijdig te bekeren, d.w.z. om hun ongelovig verzet tegen Jezus te laten varen.

De derde evangelist en waarschijnlijk reeds de oerchristelijke verkondiging voor hem - en hier komen we terecht bij de `Sitz' van de parabel `im Leben der Urgemeinde' - gingen niet verder dan de eerste `top' van onze gelijkenis. Zij zagen er daarom op de eerste plaats een veraanschouwelijking in van de gevaarlijkheid van de rijkdom en een waarschuwing tegen een te grote gehechtheid aan aardse goederen. Naar aanleiding van deze visie heeft Lucas de gelijkenis opgenomen in het zestiende hoofdstuk van zijn evangelie, dat nagenoeg geheel aan het thema `aards bezit' is gewijd. De gedachte aan de gevaarlijkheid van de rijkdom ligt zeker in onze parabel opgesloten. Maar toch is dat niet de door Jezus bedoelde hoofdgedachte van de gelijkenis.

In onze tijd van overdreven welvaart wint het waandenkbeeld dat de mens zichzelf genoeg is en dus geen God meer nodig heeft, op ontstellende wijze veld. Dit is des te gevaarlijker daar de mensen die dit waandenkbeeld huldigen nauwelijks meer de behoefte gevoelen om aan God te denken, maar langs God heen leven. Als derhalve de gelijkenis van Lazarus en de rijke zich keert tegen het `rijk' - zijn (in de zin van een mentaliteit zonder God) door de gevaarlijkheid van een dergelijke gezindheid te benadrukken, dan heeft deze gelijkenis juist aan onze tijd veel te zeggen.


`Heden, alsgij zijn stem hoort, weest dan niet halsstarrig' (Hebr.3,ij v; vgl.Ps.g5,8).