LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
Deze
gelijkenis bestaat uit twee delen: het eerste deel (vs 19-22) vertelt over het
aardse bestaan van de rijke man en de noodlijdende Lazarus, het tweede (VS 23-31)
over hun beider lot in het hiernamaals.
De tekst van de Vulgata, die op het concilie van Trente voor `authentiek' werd verklaard en sedertdien in de verkondiging en de katechese algemeen werd gebruikt, bevat in ara twee (hier gespatieerde) toevoegsels die niet oorspronkelijk zijn: `en hij was begerig zich te goed te doen aan de broodkruimels (de micis) ... en niemand gaf (ze) hem (et nemo illi dabatf. Het eerste van deze beide toevoegsels, vermoedelijk afkomstig uit Mt. 15,17c par. (perikoop van de Kananeese vrouw), is een zinvolle uitbreiding. Met de `kruimels' worden zo goed als zeker geen broodkruimels bedoeld, maar eerder brokken van de platte broden die de aanliggenden gebruikten voor het reinigen van hun handen en vervolgens weggooiden. Het tweede ongetwijfeld uit Lc.zs,i6b afkomstige toevoegsel (`niemand gaf hem' d.i. de verloren zoon voldoende voedsel) echter is niet geheel in overeenstemming met het in de Griekse tekst van vers 20 voorkomende plusquamperfectum ebebleto dat in onze vertaling met `hij lag voortdurend' is weergegeven. Dit plusquamperfectum staat namelijk gelijk met een aoristus plus imperfectum : `(Lazarus) was neergelegd en lag' en duidt dus een voortdurende of een voortdurend zich herhalende handeling aan: zoals de rijke `iedere dag' uitbundig feest vierde, zo lag Lazarus voortdurend voor de deur van de rijke. Het is duidelijk dat de arme, moeilijk lopende bedelaar zich nauwelijks steeds weer voor de poort van de rijke had laten neerleggen, als er op die plaats niet steeds iets voor hem was afgevallen. Gewoonlijk wordt de rijke nit onze
parabel als een slemper en als een hardvochtig man, kortom als een vrekkige `brasser'
voorgesteld. Voor een dergelijke opvatting zijn in de parabeltekst nauwelijks
steekhoudende argumenten te vinden.
In de `plaats van pijniging' wendt de rijke zich niet onmiddellijk tot Lazarus, maar tot Abraham. Volgens de rabbijnen kon Abraham als stamvader van alle joden - let op de uitdrukking `vader Abraham' waardoor de rijke een beroep doet op Abrahams waardigheid van stamvader - zijn nakomelingen behoeden voor de hel. De rijke voelt zich te zeer schuldig dan dat hij had durven vragen uit de plaats van pijniging te worden bevrijd. Hij zou al blij zijn met wat druppels water (24b), d.i. met het kleinste beetje verlichting, al was het maar voor een ogenblik. Maar zelfs dat kan Abraham hem niet geven, zoals duidelijk blijkt nit het antwoord: Lc.26,25
v Hoewel de rijke een nakomeling van Abraham is, zoals blijkt nit bet vertrouwelijke `mijn zoon' (25b), kan Abraham het verzoek om verzachting van de pijn niet inwilligen. Het lot van de rijke man - evenals dat van Lazarus - moet immers worden beschouwd als de voltrekking van de goddelijke gerechtigheid (vgl. de naar God verwijzende passiva in 25d-26a: `hij wordt getroost', `gij wordt gefolterd', (`de grote kloof is vastgesteld'). Het goddelijke strafvonnis is echter onherroepelijk, zoals dat door de onoverbrugbare kloof van Vs 26 wordt aangeduid. Met vers 2,6 eindigt het eerste gedeelte van onze gelijkenis. Jezus zou het parabelverhaal hier hebben kunnen afbreken. Twee belangrijke lessen zijn immers reeds op aanschouwelijke wijze naar voren gebracht, namelijk: (1) `Vie in aardse zaken opgaat en op deze wijze automatisch langs God heen leeft, verliest het heil, en (2) er bestaat een compenserende goddelijke gerechtigheid in het hiernamaals (vgl. met name Vs 25). Maar Jezus wil in de parabel nog meer zeggen en daarom gaat Hij door. Uit het antwoord van Abraham (vs 25 v) moet de rijke opmaken dat zijn ongelukkig lot onafwendbaar bezegeld is. Nu heeft hij nog maar een wens. Hij wil zijn nog op aarde levende broers, die waarschijnlijk dezelfde levensopvatting huldigen als hij indertijd, voor het eeuwige onheil behoeden: Lc. 16,27v (27a) Verkleefd als hij was aan het aardse had de rijke tijdens zijn leven volstrekt geen rekening gehouden met het bestaan van een hiernamaals. Hij had dan ook in het geheel geen behoefte aan bekering gehad. Nu zou hij zijn broers willen afbrengen van een dergehjke verkeerde levensopvatting. De rijke hoopt vurig dat bet getuigenis van een bode uit het hiernamaals voor de broers een aanleiding zal zijn om zich tijdig te bekeren. In zijn antwoord op het verzoek van de rijke (27b-28c) zei Abraham niet dat het onrnogelijk was Lazarus naar de aarde te sturen (vgl. daarentegen VS 26), maar wel dat dit overbodig was: Lc.
16,29 Het is niet nodig om Lazarus te sturen, want de vijf broers vinden in de Bijbel (bij `Mozes en de profeten') Gods wil duidelijk genoeg uitgesproken. Het is hun taak deze te vervullen, dan zullen zij worden gered. De Schrift wijst immers duidelijk genoeg de weg der bekering die naar bet heil voert. De rijke is echter niet tevreden met het antwoord van Abraham. Hij vindt de opwekking van de Schrift tot boete onvoldoende voor zijn broers en blijft aandringen (vs 27 v). Alleen als zijn verzoek wordt ingewilligd zullen zij her inzien: Lc.16,30 v Voor iemand die wil geloven, is Gods wil zoals die in de Bijbel wordt geopenbaard voldoende om tot bekering te komen en bet heil deelachtig te worden. Degene echter die iuet wil geloven, laat zich zelfs niet door het grootste wonder tot bekering brengen, maar vindt vast een schrandere `verklaring' om het tot geloof nodigend bovennatuurlijk karakter van het wonder te ontkennen. Of zijn de ongelovige joodse leiders soms gelovig geworden door de opwekking van Lazarus? Vgl. Joh.22, 46-53; 12, 10 v. ! In het tweede deel van onze gelijkenis manifesteren zich bij de rijke man twee nieuwe trekken die in het eerste deel niet naar voren waren gekomen. Op de eerste plaats miste de rijke tijdens zijn leven de wil tot bekering, zoals in 3od indirect wordt aangeduid. Voorts is de rijke iemand die een teken vraagt (vgl. 3oc), evenals de schriftgeleerden en Farizeeen bij Mt.12,38;16,2; Mc.8,11;Lc.11,16.29. Door de laatstgenoemde trek van de rijke in deze parabel leren we de `Sitz im Leben Jesu' en dus ook de oorspronkelijke bedoeling ervan kennen. Jezus gebruikte haar niet of althans niet op de eerste plaats om de armen in hun moeilijke aardse lot te troosten door te wijzen op de compenserende gerechtigheid in het hiernamaals. Evenmin was bet Jezus' hoofddoel op de gevaarlijkheid van de rijkdom voor 's mensen heil te wijzen. Nog minder wilde Jezus met onze parabel leren hoe we ons het voortbestaan na de dood moeten voorstellen. Indien volgens de algemeen geldende opvatting in zake het moderne parabelonderzoek bij een `tweetoppige' gelijkenis zoals de onderhavige het hoofdaccent op het tweede deel valt (de `tweede top'), dan wilde Jezus door deze parabel vooral motiveren waarom Hij destijds het verzoek van zijn tegenstanders om een teken te laten zien (Mt.12,39; 16,4; Mc.8,12; Lc.11,29) van de hand had gewezen. Het zou hoegenaamd geen zin hebben gehad dit verzoek in te willigen. Wie zich namelijk niet gelovig onderwerpt aan het woord van God dat of door Jezus verkondigd of in de Bijbel opgetekend is, die zou zelfs niet door het grootste wonder, al was het een dodenopwekking, tot geloof en bekering gebracht kunnen worden (vgl. het slotvers van deze gelijkenis!). Naar haar oorspronkelijke zin was onze parabel dus indirect een dringend appel aan de ongelovige joodse leiders om zich tijdig te bekeren, d.w.z. om hun ongelovig verzet tegen Jezus te laten varen. De derde evangelist en waarschijnlijk reeds de oerchristelijke verkondiging voor hem - en hier komen we terecht bij de `Sitz' van de parabel `im Leben der Urgemeinde' - gingen niet verder dan de eerste `top' van onze gelijkenis. Zij zagen er daarom op de eerste plaats een veraanschouwelijking in van de gevaarlijkheid van de rijkdom en een waarschuwing tegen een te grote gehechtheid aan aardse goederen. Naar aanleiding van deze visie heeft Lucas de gelijkenis opgenomen in het zestiende hoofdstuk van zijn evangelie, dat nagenoeg geheel aan het thema `aards bezit' is gewijd. De gedachte aan de gevaarlijkheid van de rijkdom ligt zeker in onze parabel opgesloten. Maar toch is dat niet de door Jezus bedoelde hoofdgedachte van de gelijkenis. In onze tijd van overdreven welvaart wint het waandenkbeeld dat de mens zichzelf genoeg is en dus geen God meer nodig heeft, op ontstellende wijze veld. Dit is des te gevaarlijker daar de mensen die dit waandenkbeeld huldigen nauwelijks meer de behoefte gevoelen om aan God te denken, maar langs God heen leven. Als derhalve de gelijkenis van Lazarus en de rijke zich keert tegen het `rijk' - zijn (in de zin van een mentaliteit zonder God) door de gevaarlijkheid van een dergelijke gezindheid te benadrukken, dan heeft deze gelijkenis juist aan onze tijd veel te zeggen.
|
|