|
| |
DE MENS - GODS SCHULDENAAR GELIJKENIS VAN DE ONBARMHARTIGE
I{NECHT [Mt. r 8,23-3 5] Onze gelijkenis wordt in het eerste evangelie onmiddellijk
voorafgegaan door de perikoop van de vergevingsgezindheid (Mt.I8,2r v). De hoofdgedachte
van deze perikoop valt niet geheel samen met die van de gelijkenis, want bij Mt.z8,2r
v gaat het om de vraag hoe dikwyls men zijn medemens moet vergeven. De gelijkenis
daarentegen gaat over de plicht tot vergeven zonder meer. Nietternin mag men deze
gelijkenis opvatten als een voortzetting en bekrachtiging van Jezus' aansporing
in vers 22 om onbeperkt te vergeven. In ieder geval heeft de eerste evangelist
deze gelijkenis zo verstaan. Dit blijkt uit het inleidende `daarom' van vers 23a. Mt.I8,23-27 (a3a)
Daarom gelykt het Ryk der hemelen op een koning (23b) die rekening en verantwoording
wilde vragen ann zyn dienaren. (zqa) Toen hy hiermee begon, (zq b) bracht men
iemand by hem die tienduizend talenten schuldig was. (zsa) Daar hy niets had om
te betalen (asb) gaf de heer het bevel hem te verkopen met vrouw en kindereta
en al wat hy bezat (asc) om zo de schuld te vereffenen. (26a) De dienaar wierp
zich voor hem neer en smeekte: (a6b) Heer, hebgeduld met my (z6c) en ik zal u
alles betalen. (z7a) De beer kreeg medelydera met die dienaar, liet hem yaan (z7b)
en schold hem de geleende som kwyt. De eerste evangelist gebruikt de voor hem
karakteristieke inleidingsformule van 23a (vg1.Mt.I3,24b;22,2 a; 25,Ia) niet alleen
bij de eigenlijke gelijkenissen over het Rijk der hemelen (hieronder verstaan
we de parabels die een bepaald aspect van het Godsrijk veraanschouwelijken,
zoals dit met name bij de zeven gelijkenissen van het parabelhoofdstuk Mt.r3 bet
geval is). Met deze formule worden ook die parabels ingeleid die - zoals in ons
geval en bij Mt.25, I-r 3 (gelijkenis van de tien bruidsmeisjes) - tot een gezindheid
willen opwekken die slechts indirect iets met her Godsrijk van doen heeft, voorzover
de bewuste zielsgesteldheid (in ons geval de verzoeningsgezindheid, bij Mt.25,r-I3
her voortdurend gereed zijn voor de komst van de Heer) een noodzakelijke voorwaarde
is om deel te krijgen aan het Rijk van God. De in 23a `koning' genoemde hoofdfiguur
van de gelijkenis, die verderop in de parabel slechts met `heer' wordt aangeduid,
bezit diverse irreele trekken. We denken hierbij aan de bepaald `koninklijke'
edelmoedigheid van de beer (VS 27), die psychologisch gezien nauwelijks begrijpelijk
is. Aanvankelijk blijkt de vertoornde koning vastbesloten strikt rechtvaardig
te zijn. Zijn bevelen in vers 25 moeten op de eerste plaats als een uiting van
zijn toorn worden opgevat. De opbrengst die bij de verkoop van het gezin en bet
bezit van de schuldenaar verwacht kon worden, stond immers in geen verhouding
tot de enorme schuld (ro.ooo talenten = rninstens dertig miljoen gulden). Maar
onmiddellijk daarop beh.andelt hij de schuldenaar met een weergaloze mildheid
en goedgeefsheid. Want in een handomdraai scheldt hij hem de reusachtige schuld,
die zelfs voor een staat waarachtig geen peulschilletje zou zijn, kwijt. Ondertussen
heeft de parabelverteller de handelwijze van de koning jegens zijn schuldenaar
opzettelijk zo onwaarschijnlijk voorgesteld. Op deze wijze worden de toehoorders
zich reeds bij het begin van de gelijkenis ervan bewust dat met de hoofdfiguur
van de parabel niet een aardse heerser, maar God wordt bedoeld bij wie absolute
rechtvaardigheid gepaard gaat met barmhartigheid. Om dezelfde reden werd ook
de schuld in de parabel opzettelijk overdreven - zo.ooo was het hoogste getal
waarmee men in de oudheid rekende, het `talent' was in het toenmalige VoorAzie
de grootste munteenheid -, om de toehoorders te doen beseffen dat de io.ooo
talenten de onmetelijke schuld van de zondaar jegens God verzinnebeelden. Een
schuld die de mens nit eigen kracht nooit zal kunnen vereffenen. Tevens krijgt
daardoor Gods vergevingsgezindheid, die alle begrip te boven gaat, alle aandacht.
Door de overdreven hoge som die de dienaar - we zullen hem A noemen - zijn heer
verschuldigd is, wordt ook het grote verschil tussen de enorme schuld van A en
de hem door de andere dienaar verschuldigde som van ioo denarien naar voren gebracht. Met
de `dienaren' worden vermoedelijk hoge ambtenaren (`ministers') van de koning
bedoeld; vgl. z Sam. 8, 14. De enorme schuld van io.ooo talenten kan men beschouwen
als belastingopbrengst die A als koninklijk stadhouder - men denke bijvoorbeeld
aan de positie van een Perzische satraap -van de onder hem ressorterende provincie
aan zijn koning had moeten afdragen. De straf die de koning hem oplegt is inderdaad
zwaar, maar volgens de toenmalige rechstbegrippen niet onrechtvaardig. Weliswaar
konden op grond van de moza3sche Wet (Ex.2z,3) alleen degenen die niet in staat
waren te betalen als slaaf worden verkocht, doch Met hun vrouwen en kinderen.
In feite echter schijnt het in bepaalde tijden bij de joden gebruikelijk te zijn
geweest dat ook de vrouw en de kinderen van de schuldenaar werden verkocht; vgl.z
Kon.4,i (verkoop van kinderen); vgl. verder Ex.ai,3 waar staat dat de vrouw het
lot van haar in slavernij weggevoerde man moest delen. Volgens de oude rabbijnse
geschriften was in Jezus' tijd het verkopen van de echtgenote, niet echter van
de kinderen, verboden. Daarom kan het feit dat de vrouw als executie-object wordt
genoemd (zsb) worden toegeschreven aan de invloed van buitenlandse, met name Romeinse
rechtsopvattingen (daar kon de executie zich ook tot de vrouw van de schuldenaar
uitstrekken). De woorden van dienaar A (26b-c) die zijn mededienaar B in 29b-c
nagenoeg letterlijk zal herhalen, zijn nit het leven gegrepen: `Heb geduld met
mij en ik zal u alles betalen'. Dat zijn immers de bekende mooie beloften die
schuldenaars te allen tijde nagenoeg letterlijk plegen te herhalen, wanneer zij
tot terugbetaling worden aangemaand. Dienaar A vraagt de koning slechts om
uitstel van executie. Hij bekrachtigt zijn verzoek met de nauwelijks geloofwaardige
belofte dat hij het gehele deficiet zal trachten te vereffenen door zijn provincie
voortaan zorgvuldig te besturen (26c). De edelmoedigheid van de koning (vs 27)
gaat het verzoek van zijn schuldenaar ver te boven door hem niet alleen uitstel
van betaling, maar zelfs algehele kwijtschelding te verlenen. Met vers 28 begint
het tweede tafereel van de parabel dat een schreeuwend contrast vormt met het
voorafgaande: de ontmoeting van dienaar A met zijn mededienaar B die bij hem in
het krijt staat: Mt. i 8, z8-3 0 (z8a) Maar toen die dienaar buiten kwam,
trof hy daar een andere dienaar (a8b) die hem horaderd denarien schuldig was;
(a8c) hy greep hem by de keel en zei: (a8d) Betaal wat je schuldig bent. (zga)
De andere dienaar wierp zich voor hem neer en smeekte: (zgb) Heb geduld met my
en ik zal u betalen. (3oa) Maar hy weigerde (3ob ) en liet hem zelfs in de gevangenis
zettera, totdat hy zyn schuld betaald zou hebben. , Mededienaar B moet men
zich wellicht voorstellen als landvoogd van een provincie van het koninkrijk,
dus als iemand in dezelfde positie als A (het voorvoegsel `mede-' van het woord
`mededienaar' duidt op dezelfde rang) en vermoedelijk geen ondergeschikte van
A. De koning had zijn provinciestadhouders immers (naar het schijnt alle op dezelfde
datum) bij zich ontboden omdat hij hun rekening en verantwoording wilde vragen
(VS 23 v). Waarschijnlijk waren allen tegelijkertijd aanwezig, ook A en B. Vergeleken
bij de reusachtige som van ro.ooo talenten zijn de honderd denarien maar een peuleschil.
Indien volgens Flavius Josephus (Antiquitates Iudaicae y, par. z9o en 323) het
talent in het toenmalige Palestina de waarde van io.ooo denarien be- zat, bedroeg
de schuld van B slechts een milj oenste van die van A. Men lette op de ruwe en
onbarmhartige wijze waarop A met zijn mededienaar B omspringt (z8c. 3oa-b). Dit
gedrag is des te weerzinwekkender nu A even tevoren (VS 27) in een soortgelijke
situatie zo bijzonder clement behandeld was. Door zijn schuldenaar B in de gevangenis
te laten zetten, totdat deze zijn schuld betaald zou hebben (3ob), handelde A
niet bepaald onrechtvaardig. Gijzeling was toentertijd immers een algemeen gebruikelijke
procedure (vg1.Mt.5,25 v). Men kan er echter over twisten of de gevangenzetting
van schuldenaar B een geschikte manier was om de schuld terug te krijgen. Als
we niet aannemen dat B door zijn gevangenisstraf tot betaling van eventueel tot
dan toe verdonkeremaande goederen gedwongen moest worden of dat zijn vrienden
er toe aangezet moesten worden voor hem in te springen, is dit weer een irreele
trek in onze parabel. In ieder geval wilde de parabelverteller met dit detail
aantonen dat A zijn mededienaar B strenger behandelde dan de koning hem aanvankelijk
wilde behandelen (vg1.25b). Toentertijd was het lot van een gevangene immers zwaarder
dan dat van de slaaf die in tegenstelling met de gevangene geen gebrek behoefde
te lijden. B's verzoek om uitstel van betaling (29b-c) had de hardvochtige
schuldeiser A zowel moeten herinneren aan het verzoek dat hij kort tevoren in
nagenoeg dezelfde bewoordingen voor de koning had gestameld (26b-c) als met name
ook aan de hachelijke situatie waaraan hij zojuist zelf was ontsnapt. Men is geneigd
het vanzelfsprekend te vinden dat A, gezien de zoeven door de koning aan hem betoonde
weergaloze edelmoedigheid, ook B met begrip en goedheid zou bejegenen. Niettemin
kiest hij wreed de wettelijke procedure (vs 30). Met vers 3 i begint het derde
en laatste tafereel - de onbarmhartigheid van A wordt gestraft: Mt.i8,3 i-34 (3i)
Toen nu de overige dienaars zagen wat ergebeurd was, waren zy diep verontwaardigd
en gingen hun heer alles vertellen. (3za) Daarop liet de heer hem roepen en sprak:
(3zb) Jy lelyke knecht, heel die schuld heb ik je kwytgescholden, (3ac) omdat
je my erom gesmeekt hebt. (33a) Had jy dan ook geen medelyden moeten hebben met
je mededienaar, (33b) zoals ik met jou medelyden heb gehad? (34) En in toorn ontstoken
leverde zyn heer hem over aan de beulen, totdat hy zyn hele schuld betaald zou
hebben. De verontwaardiging van de mededienaars (vs 3 i) en de toorn van de
heer (vs 34) keren zich tegen de onmenselijkheid en niet tegen de onrechtvaardigheid
(in eigenlijke zin) van A. Zuiver juridisch gezien kon er tegen de handelwijze
van A nauwelijks iets worden ingebracht. (Het onbeheerste en ruwe gebaar in 28c
wordt niet extra belicht.) Bijgevolg gaat het jij had... moeten' (33a) niet om
een niet nagekomen wettelijke verphchting, maar om een niet in acht genomen doch
- beslist noodzakelijk - gebod van wellevendheid ( jij had moeten' _ `het zou
passend geweest zijn dat...'). Nadat A in heel bijzondere mate de barmhartigheid
van de koning had ondervonden, zou het in ieder geval passend geweest zijn B dezelfde
barmhartigheid te betonen. Dit temeer daar de tegemoetkomendheid waar B om had
gevraagd in geen verhouding stond tot de edelmoedigheid die de koning hem te voren
had bewezen. De heer behandelt A nu strenger dan hij aanvankelijk(vs zs) van
plan was geweest. Hij levert hem over aan de betilen. Door middel van de bij de
Romeinen gebruikelijke, in Israel voor het eerst onder Herodes de Grote toegepaste
foltering trachtte men onwillige schuldenaars te dwingen met hun verdonkeremaande
goederen voor de dag te komen. Merkwaardig is het dat de heer de aanvankelijk
onvoorwaardelijk kwijtgescholden schuld (vgl. 27b) nu weer doet gelden. Deze menselijke
trek van de heer is blijkbaar bedoeld om Gods hevige afkeer van degene die geen
medelijden heeft met zijn medemens te illustreren. Maar als het hier om een antropomorfisme
gaat, dan mag uit deze passage niet worden geconcludeerd dat de oude, reeds door
God vergeven zonden weer her- leven, zodra men nieuwe zonden doet. Wat dit
betreft doet men er goed aan zich aan de opvatting van Thomas van Aquino (II,
qu.88, art. r-4) te houden. Volgens hem kan er in zo'n geval alleen inzoverre
sprake zijn van een herleven der reeds vergeven zonden als door elke nieuwe zonde
met het oog op de reeds vergeven fouten de ondankbaarheid jegens God groter wordt.
Het laatste vers (35) bevat de toepassing van de parabel, zoals dit in 3 Sa door
het inleidende `Zo' wordt aangeduid: Mt. r8,35 (35a) Zo zal ook myn hemelse
Vader met ieder van u handelen (35b) die niet zyn broeder van harte verg~enis
schenkt. `Van harte', d.w.z. oprecht en eerlijk - niet oppervlakkig en huichelachtig
- moet men de falende medemens vergeven. Volgens vs 35 is de les van de parabel
deze: Als we niet bereid zijn onze medemensen te vergeven, mogen we niet verwachten
dat God onze zonden vergeeft. Positief gezegd: God vergeeft alleen dan onze zonden
indien wij vergevingsgezind zijn jegens onze naaste. Vergevingsgezindheid moet
voornamelijk voortkomen uit het besef dat de mens met een overgrote schuld voor
God staat welke hij uit eigen kracht nooit zal kunnen verefFenen. Hij is veeleer
totaal afhankelijk van Gods barmhartigheid. De parabel van de onbarmhartige
knecht veraanschouwelijkt op een indrukwekkende wijze de vijfde bede van het Onze
Vader (Mt.6,i2 par.; vgl.Mt.6,i4 v). Daarin wordt de waarheid uitgesproken dat
vergevingsgezindheid de veiligste manier is om van God vergiffenis van zonden
te verkrijgen. De eerste evangelist plaatst onze gelijkenis aan het slot van
de leerrede tot de leerlingen (Mt. i8). Daarmee wil hij te kennen geven dat vergevende
liefde noodzakelijk tot de geest van het ware discipelschap, d.w.z. van een echt
christendom, behoort. De echte christen kan niet anders dan de vergiffenis die
hijzelf van God ontving en waarvan de grootsheid alle begrip te bo ven gaat,
als het ware aan zijn medebroeder doorgeven. `Want als gy aan de mensen hun
fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar als gy met vergeeft
aan de mensen, zal ook uw hemelse Vader uw fouten niet vergeven' (Mt.d,i4 v; vgl.
Me. 11, 25 ). `Want onbarmhartig zal het oordeel zyn voor hem die geen barmhartigheid
heeft bewezen, maar de barmhartigheid triomfeert over het oordeel' (Jak.a,i3). `Hierin
bestaat de liefde: met wy hebben God liefgehad, maar Hy heeft ons liefgehad, en
Hy heeft Zyn zon gezonden om door het offer van zyn leven onze zonden nit te wissen.
Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad, moeten ook wy elkaar liefhebben'
(i Joh. 14, 10 v).
| |
|