LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
Lc.18,1 De
in dit inleidende vers besloten aansporing dat men niet moet ophouden met bidden,
ook wanneer de verhoring tame- Eerst wordt de rechter, de hoofdfiguur van de parabel, ten tonele gevoerd: Lc.
18,2 In 2b wordt de rechter geschetst als een goddeloos man. Hij behoeft niet perse een godloochenaar geweest te zijn, maar toch oefende hij zijn rechterlijke ambt naar eigen willekeur uit alsof er geen God bestond aan wie hij eens rekenschap zou moeten geven. Ten gevolge van deze houding ging hij niet altijd in op de rechtmatige verlangens van zijn clienten, maar handelde al naar zijn stemming (vgl.4a). Daarom moet de mededeling in 2b dat de rechter zich - zoals er letterlijk staat - `aan geen mens stoorde' niet worden verstaan in de zin van rechterlijke onpartijdigheid volgens dewelke een rechter bij zijn ambtsuitoefening geen aanzien des persoons mag kennen. Geheel in overeenstemming met de context wordt de rechter veeleer gekenschetst als een gevoelloze en eigenmachtige dwingeland. Vervolgens (vs 3) wordt de weduwe, de tegenspeelster van de rechter, ten tonele gevoerd: Lc.
18,3 Het begrip weduwe doet onwillekeurig denken aan verlatenheid en hulpbehoevendheid. Waarschijnlijk had een brunt haar haar bezit betwist. Daar zij kennelijk niemand had die haar in bescherming had kunnen nemen, wendde zij zich tot de rechter van die stad in de hoop dat zij bij hem hulp zou vinden. De rechter evenwel dacht er aanvankelijk helemaal niet aan zich om de rechtszaak van de weduwe te bekommeren - hetzij omdat dit proces hem geen financiele winst zou opleveren, hetzij omdat hij door de tegenpartij (de `tegenstander' 3c) al was omgekocht. In de aanduiding `onrechtvaardige rechter' van 6b (vgl. `onrechtvaardige rentmeester' Lc.16,8a) mag men een aanwijzing zien van de oneerlijkheid, d.w.z. omkoopbaarheid van de rechter: Lc.18,4a De rechter stelde het proces nit. Misschien meende hij de weduwe op die manier murw te maken, zodat zij van het proces zou afzien. Maar daarin had hij zich vergist. De weduwe hield namelijk voet bij stuk, hetgeen reeds blijkt uit het in de Griekse tekst gebruikte imperfectum dat wij vertalen met `zij kwam herhaaldelijk bij hem'. Nog duidelijker blijkt dit uit het hierop aansluitende zelfgesprek van de rechter: Lc.18,4b-5
Hoewel
dergelijke `handtastelijke' gevoelsuitingen bij vrouwen niet zeldzaam zijn, schijnt
de zoiuist vermelde interpreta- Samenvattend geeft Jezus (`de Heer' 6a) de toepassing van de gelijkenis in de vorm van een conclusie: Wanneer zelfs de onbarmhartige en gewelddadige rechter op den duur geen weerstand kan bieden aan het volhardingsvermogen van de weduwe, dan zal de goedertieren God toch zeker wel bereid zijn een volhardend gebed te verhoren: Lc.
18,6-8a De `uitverkorenen' (7a) - dat zijn de (alle) gelovigen die bereidwillig gehoor hebben gegeven aan Gods roepstem - moeten ter wille van hun godvrezendheid vervolgingen verduren van de kant van de goddeloze wereld. Waar anders zullen zij begrip en hulp mogen verwachten dan bij God alleen? Daarom wenden zij zich in hun nood steeds weer `dag en nacht' (7a) tot Hem. En zij doen dit niet zonder succes, zoals 7b en 8a laten zien. `Spoedig' (8a) wijst terug naar 4a: de onrechtvaardige rechter verhoort pas na een `lange tijd', God daarentegen `met spoed'. De
met `spoedig' vertaalde Griekse uitdrukking en tachei in 8a moet hier niet in
letterlijke, strikt temporele zin (snel, ge- In de toepassing van de parabel (vs 6-8a) wordt helemaal niet meer gerept over de weduwe. In vs 6-8a wordt de handelwijze van de rechter vergeleken met het handelen van God. Dus is de rechter, en wel hij alleen, de hoofdfiguur van de parabel. Daarom behoort deze parabel de parabel `van de onrechtvaardige rechter' te worden genoemd en niet, zoals vroeger, de gelijkenis `van de onrechtvaardige rechter en de weduwe'. De taaie volharding van de weduwe wordt ondergeschikt gemaakt aan de recht verschaffende (verhorende) daad van de rechter waarop alle nadruk valt. Hieruit volgt dat Jezus in onze gelijkenis (zoals ook in de parabel van de vriend die te middernacht aanklopt Lc.zr,s-8) niet tot volharding in het gebed wilde aansporen. Hij wilde de zekerheid van de gebedsverhoring leren. Vanwege de belofte `met spoed' (8a) wordt hier de zekerheid van de verhoring nog sterker beklemtoond dan in de parabel van de smekende vriend; daar komt dit `spoedig' niet voor. In tegenstelling tot de zojuist uiteengezette oorspronkelijke betekenis van onze parabel heeft de derde evangelist haar allereerst opgevat als een aansporing tot volharding in het gebed. Dat blijkt duidelijk uit Lc.18,1i. In deze lucaanse visie, die de ongetwijfeld oorspronkelijke toepassing van de gelijkenis vs 6-8a (waar de weduwe niet meer wordt genoemd) over het hoofd ziet, wordt de weduwe de hoofdpersoon van de gelijkenis. Al is de hoofdgedachte van de gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt en onze parabel dezelfde, toch is Lc 18 pregnanter (vgl. de inleidende opmerkingen bij de gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt!) In onze parabel wilde Jezus - dit is haar Sitz im Leben Jesu - de bezorgdheid van de leerlingen of zij bij de te verwachten vervolgingen (vgl.Mt.10,17 vv) wel zouden volharden tot het einde, verdrijven door de vertroostende opmerking dat God hun hulpgeroep (7a) zal verhoren en bovendien de tijd van verdrukking en nood zal inkorten (8a; vgl.Mt.14,21 par.).
|
|