NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw




De onrechtvaardige rechter (Lc. 18,1-8a)

Lc.18,1
Hij leerde hun in eengelijkenis dat zij steeds moesten bidden en daarin niet versagen.

De in dit inleidende vers besloten aansporing dat men niet moet ophouden met bidden, ook wanneer de verhoring tame-
lijk lang op zich laat wachten, ziet de derde evangelist geïllustreerd in de aansluitende parabel (vs 2-8).

Eerst wordt de rechter, de hoofdfiguur van de parabel, ten tonele gevoerd:

Lc. 18,2
(2a) Er was eens in een zekere stad een rechter, (2ab) die zich om God nochgebod bekommerde.

In 2b wordt de rechter geschetst als een goddeloos man. Hij behoeft niet perse een godloochenaar geweest te zijn, maar toch oefende hij zijn rechterlijke ambt naar eigen willekeur uit alsof er geen God bestond aan wie hij eens rekenschap zou moeten geven. Ten gevolge van deze houding ging hij niet altijd in op de rechtmatige verlangens van zijn clienten, maar handelde al naar zijn stemming (vgl.4a). Daarom moet de mededeling in 2b dat de rechter zich - zoals er letterlijk staat - `aan geen mens stoorde' niet worden verstaan in de zin van rechterlijke onpartijdigheid volgens dewelke een rechter bij zijn ambtsuitoefening geen aanzien des persoons mag kennen. Geheel in overeenstemming met de context wordt de rechter veeleer gekenschetst als een gevoelloze en eigenmachtige dwingeland.

Vervolgens (vs 3) wordt de weduwe, de tegenspeelster van de rechter, ten tonele gevoerd:

Lc. 18,3
(3a) Er was ook een weduwe in die stad (3b) die herhaaldelijk bij hem kwam met het verzoek: (3c) Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenstander.

Het begrip weduwe doet onwillekeurig denken aan verlatenheid en hulpbehoevendheid. Waarschijnlijk had een brunt haar haar bezit betwist. Daar zij kennelijk niemand had die haar in bescherming had kunnen nemen, wendde zij zich tot de rechter van die stad in de hoop dat zij bij hem hulp zou vinden.

De rechter evenwel dacht er aanvankelijk helemaal niet aan zich om de rechtszaak van de weduwe te bekommeren - hetzij omdat dit proces hem geen financiele winst zou opleveren, hetzij omdat hij door de tegenpartij (de `tegenstander' 3c) al was omgekocht. In de aanduiding `onrechtvaardige rechter' van 6b (vgl. `onrechtvaardige rentmeester' Lc.16,8a) mag men een aanwijzing zien van de oneerlijkheid, d.w.z. omkoopbaarheid van de rechter:

Lc.18,4a
Een tijdlang wilde hij niet.

De rechter stelde het proces nit. Misschien meende hij de weduwe op die manier murw te maken, zodat zij van het proces zou afzien. Maar daarin had hij zich vergist. De weduwe hield namelijk voet bij stuk, hetgeen reeds blijkt uit het in de Griekse tekst gebruikte imperfectum dat wij vertalen met `zij kwam herhaaldelijk bij hem'.

Nog duidelijker blijkt dit uit het hierop aansluitende zelfgesprek van de rechter:

Lc.18,4b-5
(4b) Maar daarna zei hij bij zichzelf.(4c) Al bekommer ik mij om God nochgebod, (5a) toch zal ik die weduwe recht verschaffen (5b) om met langergeplaagd te worden door haar eindeloze bezoeken.


Het in 5b gebruikte werkwoord betekent letterlijk `iemand onder het oog slaan', d.w.z. om de oren slaan (`anders komt zij mij tenslotte nog in het gezicht slaan'). In deze zin wordt 5b meestal geinterpreteerd: de rechter vreest dat hij de weduwe door nog langer te talmen tot vertwijfeling en woede zal brengen, zodat zij hem tenslotte wel eens een klap om de oren zou kunnen geven.

Hoewel dergelijke `handtastelijke' gevoelsuitingen bij vrouwen niet zeldzaam zijn, schijnt de zoiuist vermelde interpreta-
tie van 5b niet zeer waarschijnlijk te zijn. Men kan toch nauwelijks veronderstellen dat de rechter die zich om God noch
gebod bekommert opeens bang was voor een weerloze vrouw. Het Griekse werkwoord in 5b moet in deze context veeleer worden verstaan in de zin van `iemand plagen, het iemand moeilijk maken'. De eindeloze bezoeken van de vrouw enerveren de rechter. Bij deze interpretatie wordt in 5b de reeds in 3b aangeduide volharding van de weduwe effectvol onderstreept. Het is minder door de vrees voor een eventuele woedeuitbarsting van de weduwe dan door haar onbuigzame taaiheid dat de rechter er tenslotte toe wordt gebracht haar verzoek in te willigen (3c). Hij is haar gezanik beu en wil eindelijk van haar af zijn. Aan de volharding, die uit haar eindeloze bezoeken aan de rechter blijkt, heeft de weduwe de verhoring van haar verzoek te danken - anders dan de smekende vriend bij Lc. 11, 5-8, die niet eerst herhaaldelijk behoefde te kloppen maar meteen kreeg wat hij nodig had.

Samenvattend geeft Jezus (`de Heer' 6a) de toepassing van de gelijkenis in de vorm van een conclusie: Wanneer zelfs de onbarmhartige en gewelddadige rechter op den duur geen weerstand kan bieden aan het volhardingsvermogen van de weduwe, dan zal de goedertieren God toch zeker wel bereid zijn een volhardend gebed te verhoren:

Lc. 18,6-8a
(6a) En de Heer sprak: (6b) Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt! (7a) Zou God dan geen recht verschafj~'en aan zijn uitverkorerren, die dag en nacht tot Hem roepen, (7b) of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blwen? (8a) Ik zeg u: Hij zal hun spoedig recht verschaffen.

De `uitverkorenen' (7a) - dat zijn de (alle) gelovigen die bereidwillig gehoor hebben gegeven aan Gods roepstem - moeten ter wille van hun godvrezendheid vervolgingen verduren van de kant van de goddeloze wereld. Waar anders zullen zij begrip en hulp mogen verwachten dan bij God alleen? Daarom wenden zij zich in hun nood steeds weer `dag en nacht' (7a) tot Hem. En zij doen dit niet zonder succes, zoals 7b en 8a laten zien. `Spoedig' (8a) wijst terug naar 4a: de onrechtvaardige rechter verhoort pas na een `lange tijd', God daarentegen `met spoed'.

De met `spoedig' vertaalde Griekse uitdrukking en tachei in 8a moet hier niet in letterlijke, strikt temporele zin (snel, ge-
zwind, onverwijld) worden verstaan, maar als een modaal gekleurde tijdsbepaling in de zin van `prompt, tijdig, nog vroeg genoeg' (Lagrange). Het tijdstip van verhoring dient men vol vertrouwen over te laten aan de Heer, die nog altijd alles op het juiste ogenblik ten beste heeft gekeerd.

In de toepassing van de parabel (vs 6-8a) wordt helemaal niet meer gerept over de weduwe. In vs 6-8a wordt de handelwijze van de rechter vergeleken met het handelen van God. Dus is de rechter, en wel hij alleen, de hoofdfiguur van de parabel. Daarom behoort deze parabel de parabel `van de onrechtvaardige rechter' te worden genoemd en niet, zoals vroeger, de gelijkenis `van de onrechtvaardige rechter en de weduwe'. De taaie volharding van de weduwe wordt ondergeschikt gemaakt aan de recht verschaffende (verhorende) daad van de rechter waarop alle nadruk valt. Hieruit volgt dat Jezus in onze gelijkenis (zoals ook in de parabel van de vriend die te middernacht aanklopt Lc.zr,s-8) niet tot volharding in het gebed wilde aansporen. Hij wilde de zekerheid van de gebedsverhoring leren. Vanwege de belofte `met spoed' (8a) wordt hier de zekerheid van de verhoring nog sterker beklemtoond dan in de parabel van de smekende vriend; daar komt dit `spoedig' niet voor.

In tegenstelling tot de zojuist uiteengezette oorspronkelijke betekenis van onze parabel heeft de derde evangelist haar allereerst opgevat als een aansporing tot volharding in het gebed. Dat blijkt duidelijk uit Lc.18,1i. In deze lucaanse visie, die de ongetwijfeld oorspronkelijke toepassing van de gelijkenis vs 6-8a (waar de weduwe niet meer wordt genoemd) over het hoofd ziet, wordt de weduwe de hoofdpersoon van de gelijkenis.

Al is de hoofdgedachte van de gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt en onze parabel dezelfde, toch is Lc 18 pregnanter (vgl. de inleidende opmerkingen bij de gelijkenis van de vriend die te middernacht aanklopt!)

In onze parabel wilde Jezus - dit is haar Sitz im Leben Jesu - de bezorgdheid van de leerlingen of zij bij de te verwachten vervolgingen (vgl.Mt.10,17 vv) wel zouden volharden tot het einde, verdrijven door de vertroostende opmerking dat God hun hulpgeroep (7a) zal verhoren en bovendien de tijd van verdrukking en nood zal inkorten (8a; vgl.Mt.14,21 par.).