|
| |
GELIJKENISPAAR VAN DE TORENBOUW
EN VAN DE OORLOGVOERING
[Lc. I4,28-3 3] Talrijke woorden van Jezus handelen over de voorwaarden
welke iemand moet vervullen die Jezus als `leerling' wil volgen. Hiertoe
behoren ook de beide spreuken bij Lc.I4,26 v. (= Mt. 10,37 v.) die VIA voor
ons gelijkenispaar staan: Lc. 14,26 v. (ada) Als iemand naar My toekomt,
die zyn vader en moeder, z~n vrouw en kinderen, zyn broers en zusters, (26b)
ja zelfs zyn eigen leven raiet haat, (a6c) kan hy myn leerling niet zyn. (z7a)
Als iemand zyn kruis niet draagt en My volgt, (a7b) kan hy myn leer- ling
niet zyn. Vgl. Mt.IO,37 v. (37a) Wie vader of moeder meer bemint dan
My, is My niet waar- dig; (37b) wie zoon of dochter meer bemint dan My, is
My niet waardig. (38a) En wie zyn kruis niet opneemt en My volgt, (38b) is
My niet waardig. Het woord van het `kruisdragen' (Lc.I4,27; vg1.Mt.zo,38)
treft men in een enigszins afwijkende formulering ook bij Mt.I6,24; Mc.8,34
en Lc.9,23 aan. Het zou een noodlottige vergissing zijn te menen dat de
woorden van de Heer die over `leerlingen' en `leerlingschap' handelen,
slechts een beperkte groep christenen aangaan, b.v. priesters en kloosterlingen.
`Leerling' van Christus betekent eer zoveel als : iemand die zich bij Christus
aansluit - christia- nus = christen. We onthouden dus: de woorden van Jezus over
`leerling' en `leerlingschap' gaan iedere christen aan. Met deze kennis toegerust
zullen we onze dubbele gelijkenis be- naderen. De Heiland als leerling
te volgen is een grootse en tevens moei- lijke onderneming. Dat blijkt ook
nit de beide uitspraken bij Lc.i4,26 v. en hun parallellen. Weliswaar mag
niemand voor de met het leerlingschap van Jezus noodzakelijk verbonden offers
capituleren, wil hij zijn heil tenminste niet op het spel zetten. Niettemin
behoort ieder die een leerling van Christus wil worden, zich deze offers terdege
bewust te zijn. Hij dient ernstig te overleggen op welke wijze hij die het
beste aan kan. Deze belangrijke waarheid verklaart Jezus door de dubbele gelijkenis
van de torenbouw en van de oorlogvoering : LC. i4,28-32 (a8a) Als
iemand van u een toren wil bouwen, zal hy er dan niet eerst voor gaan zitten
om een begroting te maken (a8b) of hy wel genoeg bezit om hem te voltooien?
(a9) Anders zou het hem kunnen overkomen, als hy de fundering heeft gelegd
en niet in staat is het werk tot een einde te brengen, dat allen die het zien
hem gaan be- spotten (3v) en zeggen: Die man begon te bouwen, maar hiJ' was
niet in staat het einde te halen. (3i) Of welke koning zal, als hy tegen
een andere koning ten oorlog wil trekken, met eerst overleggen of hy sterk
genoeg is om met tienduizend man het hoofd te bieden aan iemand die met twintigduizend
man tegen hem optrekt? (3z) Zo niet, dan stuurt hy, als de tegenstander nog
ver weg is, een gezant- schap en vraagt om de vredesvoorwaarden. Met
de `toren' (28a) wordt nauwelijks een wachttoren in de wijngaard (Jes.5,2;
vg1.Mt.2r,33 par.) bedoeld-volgens de context gaat het immers om een groot
bouwproject -, maar waarschijnlijk een groot gebouw van verscheiden verdiepingen.
Zo'n torenhuis rechtvaardigt dan ook het best het woord `to- ren'. Vergeleken
met de in het oude Palestina gewoonlijk slechts gelijkvloerse of ten hoogste
uit een verdieping bestaande huizen vielen gebouwen van verscheiden verdiepingen
daar als iets zeer buitengewoons op. Beschouwt men onze beide gelijke- nissen
op zichzelf - d.w.z. los van de er aan voorafgaande (Lc. z¢,26 v.) en
alle overige woorden van Jezus die over de ver- eisten tot bet leerlingschap
handelen - , dan suggereren zij de volgende uitleg: Alvorens de bouwheer de
toren gaat bouwen (resp. de koning ten oorlog trekt), moet hij goed overleggen
of hij wel in staat is het bouwproject (resp. de oorlog) tot een einde
te brengen. Komt hij al overleggend tot het inzicht dat hem de middelen daartoe
ontbreken, dan zal hij van de ge- plande grote onderneming moeten afzien. De
toepassing van de beide parabels zou dan deze zijn: Evenals de bouwheer (resp.
de koning) mag iemand die Christus' leerling wil worden zich niet in onbezonnen
vermetelheid in dit uitermate serieuze geloofsavontuur storten, maar alleen
na rijp en nuchter be- raad. De navolging van Christus is zo iets groots dat
niet ieder daar de kracht toe heeft. Daarom behoort ieder zich te onder- zoeken,
en wie zich niet tegen deze taak voelt opgewassen, kan er beter niet aan beginnen
(vgl J.Schmid, Lk-Komm. [RNT] z.St.). Hoe duidelijk een zuiver logisch
denken ook tot deze uitleg van onze dubbele gelijkenis als zodanig leidt,
toch is het twijfel- achtig of dit de uitleg is - we noemen haar de logische'
uitleg - die Jezus heeft bedoeld. Men vergelijke slechts de onmiddellijk aan
ons gelijkenispaar voorafgaande verzen. Deze eisen die daar aan het leerlingschap
worden gesteld dulden geen enkel com- promis. Men mag er niet voor terugwijken.
Sic aut non! Hetzelfde geldt ook van vets Lc.z4,33 dat onmiddellijk op de
dubbele gelijkenis volgt (z. onder!) en van soortgelijke uit- spraken van
de Heer zoals Mt.8,22 ([vg1.Lc.9,6o] : `Volg Mij ; laat de doden hun doden
begraven') en Lc.9,62 (Vie de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat
achter hem ligt, is ongeschikt voor het Rijk Gods'); vgl. ook Mt.i2,3o ([=
Lc. 11,231: Vie niet met Mij is, is tegen Mij ...'). Bijgevolg mo- gen
onze beide gelijkenissen zeker nauwelijks in die zin worden opgevat alsof
Jezus het aan de enkeling overlaat of hij Hem al dan niet wil volgen. Er
bestaat voor iemand die zijn heil niet op het spel wil zetten geen andere
mogelijkheid dan aan de tot hem gerichte roeping tot het leerhngschap gevolg
te geven! De gedachte die Jezus door onze dubbele gelijkenis heeft willen
veraanschouwelijken kan alleen de volgende zijn: Wie besluit een leerling
van Christus te worden - en ieder tot wie deze roeping wordt gericht moet,
als zijn heil hem lief is, aan deze roeping gehoor geven -, moet het met zichzelf
eens zijn over de draagwijdte van dit besluit. Met de ogen van een rea- list
moet hij de daaraan verbonden offers juist taxeren en ze dan kordaat en op
de juiste wijze aanpakken om er mee klaar te komen. De parabelvertelling en
haar toepassing stemmen bij deze uitleg niet precies overeen, maar dat komt
wel vaker voor ; vgl. hetgeen in het aanhangsel over Lc.ro,36 wordt gezegd
(parabel van de Samaritaan). De exegeten die de zojuist in de eerste
plaats genoemde (lo- gische) verklaring van onze parabel verdedigen, komen
gaan- deweg automatisch tot een tweevoudige wijze van Christusna- volging.
Allereerst een met slechts normale offers verbonden gewone navolging, die
voldoende is om het heil te verwerven, maar ook verplichtend voor allen. Voorts
een bijzondere (meer beperkte) navolging die grote offers vraagt en derhalve
slechts voor een kleinere groep mensen is weggelegd. De uit- spraken van
Lc.i4,z6 v. par. en soortgelijke woorden van de Heer zoals Mt. 8,za etc. zouden
slaan op de `gewone' navolging. Onze dubbele gelijkenis daarentegen zou over
de `bijzondere' navolging gaan. Tegen deze opvatting van een dubbel leerling- schap
kan men echter in brengen dat er geen woord van Jezus is overgeleverd waarin
een dtudelijk onderscheid wordt gemaakt tussen een gewone en een bijzondere
(meer beperkte) navol- ging van Jezus. Gelet op de taalkundige formulenng
geeft het slotvers van onze dubbele gelijkenis deze er uit voortvloeiende
gevolgtrek- king (vgl. `dus') weer : Zo kan dus niemand van u myn leerling
zyn, als hy zich met los- maakt van al wat hybezit. (Lc, i 4,33) Evenals
haast alle afsluitende spreuken van algemene inhoud (vgl. b.v. Mt.zo,i6a.b;
21,44 par.; 22,14; 25,13; Mc.r3,37; Lc.m,ro; r2,zz), vormt ook ons vers nauwelijks
het oor- spronkehjke slot van de parabel. Onze dubbele gelijkenis is immers
een opwekking tot zelfbezinning, terwijl het slotvers tot zelfontlediging
aanspoort. Wanneer de derde evangelist het woord van Lc.r4,33 (in substantiele
zin ongetwijfeld een echt Jezuswoord) aan deze dubbele gelijkenis toevoegde,
dan heeft hij vermoedelijk de volgende gedachtensamenhang tussen beide
geconstateerd: als de bouwheer de geplande `toren' wil bouwen, dan dient hij
eerst een verantwoorde begroting te maken en vervolgens alle voor de bouw
noodzakelijke kosten op zich te nemen, ook al zou een en ander met de grootste
offers gepaard gaan. Alleen zo kan het plan van die toren wor- den gereahsee
rd. Zo ongeveer gaat het ook met de koning. Wanneer deze zijn land dat door
een andere koning wordt bedreigd wil redden, dan moet hij of zijn troepen
versterken of de vijand om de vredesvoorwaarden vragen. In beide geval- len
gaat het om een groot offer: om een materieel offer in het eerste geval, om
een moreel (verootmoediging) in het tweede. Een van de beide offers moet de
koning op zich nemen, als luj zijn land - en dus zijn hoedanigheid van koning
tenminste niet wil opgeven. Zo moet ook ieder die een leerling van Christus
wil zijn, alle hiertoe vereiste offers brengen. De offers ontwijken zou niet
alleen betekenen dat men het leerlingschap opgeeft, doch tevens het eigen
heil; vg1.Mt.z6,aS v. par. `Wie myn volgeling wil zyn, moet My volgen door
zichzelf te ver- loochenen en zyn kruis op te nemen' (Mt. 16,24 par.). Vie
de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt
voor het Ryk Gods' (Lc.g,6z). `Gij weet het: de hardlopers in het stadion
lopen allen, maar slechts een wint de race. Loop zo datge wind ... Ik loop
dan ook niet in den blinde...' (1 Kor.9,24.26). | |
|