|
| |
GOD ZOEKT JE GELIJKENISPAAR VAN HET VERLOREN SCHAAP
EN VAN DE VERLOREN DRACHME [Lc.I5,3-IO; vgl. Mt.I8,I2-I4] Om de oorspronkelijke
betekenis van dit gelijkenispaar te kunnen begrijpen, moeten we allereerst op
de voorafgaande context wijzen waarin beide parabels in het derde evangelie voorkomen. LC.IS,I
V (i ) Telkens kwamen tollenaars en zondaars van allerlei slag by Hem om naar
Hem te luisteren. (za) De Farizeeen en de schriftgeleerden morden daarover en
zeiden: (ab) Die man ontvangt zondaars en eet met hen. Het was nauwelijks alleen
uit nieuwsgierigheid dat tollenaars en zondaars in zo groten getale naar Jezus
kwamen luisteren. Ze kwamen uit echte belangstelling voor zijn heilsboodschap;
vg1.Mt.zI,3I v. De Farizeeen en de schriftgeleerden, die van oordeel waren dat
God alleen op hen, de `rechtvaardigen', met welgevallen neerzag, vonden het niet
juist dat Jezus zich met zondaars inliet. Reeds bij een eerdere gelegenheid (vg1.Mt.9,II
par.) hadden zij Jezus verweten dat Hij met tollenaars en zondaars omging. Toen
had Jezus zich gerechtvaardigd met de verwijzing naar zijn zending van `zielenarts'
(Mt.9,I2 par.). Nu verdedigt Jezus zich door te wijzen op de liefdevolle belangstelling
die God voor de zondaars koestert. Als God dus, zoals Jezus aan de hand van ons
gelijkenispaar aantoont, liefdevol op zoek is naar de zondaars, dan mag men Hem,
de Heiland, zijn toewijding aan de zondaars niet verwijten. Lc.I5,3-10 (3)
Hy hield hun dezegelykenis voor: (4) Wanneer iemand onder u honderd sehapen heeft
en er een van verliest, laat hy dan met de negenennegentig in de wildernis achter
om op zoek te gaan naar het verlorene, totdat hy het vindt? (5) En als hy het
vindt, legt hy het vol vreugde op zyn schouders, (da) gaat naar huis, roept zyn
vrienden en buren by elkaar en zegt hun: (6b) Deelt in myn vreugde, (6c) want
myn schaap dat verloren was geraakt, heb ik gevonden. (7a) Ik zeg u: zo zal er
in de hemel meer vreugde zyn over een zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig
rechtvaardigen (7b) diegeen bekering nodig hebben. (8) Of welke vrouw die tien
drachmen bezit en een drachme verliest steekt met een lamp aan, veegt het huis
en zoekt zorgvuldig totdat ze die vindt? (9a) En als ze die gevonden heeft, roept
ze haar vriendinnen en buurvrouwen by elkaar en zegt: (yb) Deelt in myn vreugde,
(yc) want de drachme die ik had verloren, heb ikgevonden. 0o) Zo, zeg Ik u, is
er vreugde by de engelen van God over een zondaar die zich bekeert. Beide parabels
schilderen het leven der kleine luiden in het toenmalige Palestina. In de parabel
van het verloren schaap gaat het over de eigenaar van een kleine kudde - `klein'
omdat hij zijn kudde persoonlijk en naar het schijnt zonder hulp van anderen hoedt.
Om het verloren schaap te gaan zoeken moet hij de overige negenennegentig namelijk
alleen in de wildernis achterlaten (vgl.vs 4). Dit toch wel aanzienlijk getal
van honderd schapen mag niet a1s argument worden aangevoerd tegen het zoeven verdedigde
`klein'-bedrijf van onze herder. Het grote aantal schapen is kennelijk bedoeld
om de buitengewoon grote belangstelling van de herder voor dat ene verdwaalde
schaap in het licht te plaatsen. Als men bovendien mag aannemen dat onze schaapherder
met zijn veelkoppig gezin (zoals men weet waren grote gezinnen in het oude Oosten
vanzelfsprekend) alleen van zijn kudde moest leven, dan betekenden honderd schapen
nog geen bij- zondere rijkdom. Ook de hoofdpersoon van de tweede parabel,
een vrouw, leeft in een eenvoudig milieu. De tien drachmen (de Griekse drachme
had ongeveer de waarde van een Romeinse denarie, een denarie was echter het dagloon
van een arbeider [vg1.Mt. Zo,a]) waren zeker niet het huishoudgeld van de vrouw.
Gezien de ondergeschikte positie van de gehuwde vrouw in die tijd werd het huishoudgeld
stellig door de man beheerd. `Vaarschijnlijk waren de tien drachmen haar bruidschat
en dus haar persoonlijk eigendom. Ze waren in haar muts genaaid die ook 's nachts
gewoonlijk met werd afgezet. Deze munten vormden een soort teerpenning voor tijden
van nood of voor het geval dat zij door haar man werd `weggezonden'. Dergelijke
gebruiken kent het Oosten nu nog. Nu de vrouw een drachme, d.w.z. een tiende van
haar bruidschat, kwijtraakt betekent dit voor haar een gevoelig verlies. Zo wordt
ook haar nervositeit bij het zoeken van het verloren geldstuk verklaarbaar (vs
8). Ze steekt de lamp aan, met omdat het nacht is maar omdat in de vensterloze
huizen van het toenmalige Palestina al het licht alleen door de deur of een eventuele
schoorsteen naar binnen viel. Op het eerste gezicht lijkt het nogal dwaas dat
de eigenaar van de kudde (vs 4) ter wille van dat ene verdwaalde schaap het welzijn
van de negenennegentig andere ogenschijnlijk op het spel zet. Men zou kunnen onderstellen
dat de man meende zijn kudde slechts kort alleen te moeten laten. Dat zou echter
niet obiectief en ook vanuit de tekst gezien ongemotiveerd zijn. De minste afwezigheid
van de herder kon immers gevaarlijk zijn voor de kudde. Er kon een roofdier komen
dat de kudde uiteenjoeg (vgl Joh.ro,ia). Dergelijke pogingen om de handelwijze
van de man te rechtvaardigen zijn volkomen overbodig. In de parabel worden de
negenennegentig gewoonweg beschouwd als schapen die niet in gevaar verkeren. Ze
zijn bij de kudde, in tegenstelling tot dat ene schaap dat zich van de kudde heeft
afgezonderd en daarom in gevaar verkeert. Bovendien - en dit is de diepere
motivatie van het irreele ge drag van de herder in deze parabel - wil de parabelverteller
door middel van deze irreele trek de profane werkelijkheid bewust verlaten. Zo
kan hij de toehoorder ontvankelijk maken voor de godsdienstige werkelijkheid die
in de parabel aanschouwelijk wordt gemaakt. Ter wille van een schaap zou geen
enkele herder ooit het leven van negenennegentig andere schapen op het spel zetten.
En geen enkele vrouw zou ter wille van een verloren drachme haar hele huis overhoophalen
(vgl. vs 8). Ze had zich voorlopig kunnen troosten met de gedachte dat de vermiste
munt de volgende ochtend bij het vegen wel te voorschijn zou komen. Hier gaat
het echter niet om een gewone herder of huisvrouw, maar om God die zich aan het
heil van een verdwaalde zondaar (deze wordt door het verloren schaap cn de verloren
drachme gesymboliseerd) ontzaglijk veel gelegen laat. Daarom ook de uitzonderlijk
tedere bejegening van het gevonden schaap (de man `legt het vol vreugde op zijn
schouders' [vs 5], in plaats van het te bekijven of te slaan). Daarom het onbegrijpelijke
vreugdebetoon bij het vinden van een schaap of een drachme. Alle vrienden en buren
worden bijeengetrommeld om het goede nieuws te vernemen (vgl. vs 6 en vs 9) !
Wie zou zoveel ophef maken om een schaap of een drachme! Dat een schaap verdwaalt
en pas na enige tijd weer gevonden wordt, komt in het herdersleven toch herhaaldelijk
voor. Zo is het ook met de drachme. Maar het gaat hier nu cenmaal om de vreugde
van God over de terugkeer van de zondaar. Deze vreugde is een uitvloeisel van
Gods liefde jegens de zondaars (vgl. vs 7 en vs ro) die alle menselijke maatstaven
te boven gaat. De `negenennegentig rechtvaardigen' (7a) moeten hier niet in
ironische zin worden verstaan. Daarom mag 7a Met als volgt worden geduid: God
verheugt zich meer over een teruggekeerdc zondaar dan over negenennegentig zogenaamde
`rechtvaardigen' (= Farizeeen). Een dergelijke ironische interpretatie van de
uitdrukking `rechtvaardigen' zou niet te rijmen zijn mct de nadere bepaling, `die
geen bekering nodig hebben' (7b). Daaruit blijkt immers dat hier echte rechtvaardigen
zijn be- doeld, echt godvruchtige mensen die als zodanig op de goede weg zijn
en in deze toestand inderdaad geen bekering nodig hebben. Uit vs 7 en vs Io
mag ook niet worden afgeleid dat God meer welgevallen heeft aan iemand die zich
bekeert dan aan al degenen die Hem heel hun leven trouw hebben gediend. Het `meer
vreugde dan' van vs 7a is slechts bedoeld om de alle menselijke begrippen overstijgende
liefde van God iegens de zondaars te doen uitkomen. Jezus spreekt Met op een antropomorfe
wijze over God, d.w.z. met beeldeu die aan het leven van de mens zijn ontleend.
Zo wordt hier de werkelijkheid van Gods overgrote barmhartigheid jegens de zondaars
met behulp van de aardse analogie aanschouwelijk gemaakt. Het is te vergelijken
met een moeder: Wanneer een kind na een levensgevaarlijke ziekte weer beter is
geworden, spreekt de moeder alleen maar over haar zorgenkind van gisteren dat
aan het leven is teruggegeven. Aan haar andere gezond gebleven kinderen denkt
zij in het geheel niet. En toch zou zij eigenlijk blijder moeten zijn over de
gezondheid van haar overige kinderen dan over de genezing van dat ene zieke kind! In
ons gelijkenispaar (evenals in de bij Lucas er op volgende gelijkenis van de verloren
zoon [Lc. IS,II-3a]) wil Jezus zijn morrende tegenstanders bet volgende te verstaan
geven: Zie hoe liefdevol God begaan is met het heil van de zondaars, hoe Hij zich
over hun bekering verheugt! Als dat zo is dan kunnen jullie Mij met verwijten
dat Ik, geheel in overeenstemming met mijn zending (vg1.Mt.9,I3 par.) met de zondaars
begaan ben. In Mt.I8,IZ-I4 staat de gelijkenis van het verloren schaap in een
versie die belangrijk van die van Lc.I5,3-7 afwijkt: Mt. I8, I2-4 (iza)
Wat dunkt u? (iab) Wanneer een man honderd schapen heeft en een daarvan verdwaalt,
(izc) zal hy dan met de negenennegentig in de bergen alleen laten om op zoek te
gaan naar het ver dwaalde? (i3a) En gelukt het hem dat te vinden, (i3b) voorwaar,
Ik zeg u, (i3c) dan zal hy over dat ene meer verheugd z~n dan over de negenennegentig
die met verdwaald waren. (i4a) Zo ook wil uw hemelse Vader met (iqb) dat een van
deze kleinen verlorengaat. Bij Lc.I5,3-7 staat deze gelijkenis in haar oorspronkelijke,
d.w.z. in de door Jezus bedoelde zin. Ze geeft in de context, zoals gezegd, de
zelfverdediging van Jezus weer tegen de schriftgeleerden en Farizeeen die Hem
zijn vertrouwelijke omgang met de zondaars verwijten. Aldus geeft de derde evangelist
de Sitz im Leben Jesu van de parabel van het verloren schaap weer. Bij Matteiis
daarentegen is de Sitz im Leben der Urgemeinde van deze parabel bewaard gebleven.
Bij Matteiis staat de gelijkenis van bet verloren schaap in de tot de leerlingen
gerichte vermanende rede (Mt.I8, ook wel `gemeentehoofdstuk' geheten) en client
daar ter verklaring van de er onmiddellijk aan voorafgaande vermaning van Tezus:
`Hoedt u er voor een van deze kleinen te minachten, want Ik zeg u: zij hebben
engelen in de hemel en deze aanschouwen voortdurend het aangezicht van mijn Vader
die in de hemel is' (Mt. I8,IO). In verband hiermee heeft de gelijkenis van het
verloren schaap bij Matteiis een andere betekenis dan bij Lucas. Bij Matteus client
zij om Gods liefdevolle zorg voor de `kleinen' (vg1.Mt.I8,I4!) aanschouwelijk
te maken. Was in de parabel het verloren schaap oorspronkelijk een symbool voor
de verdwaalde zondaar (aldus bij Lc. I5,3-7), bij Matteiis is het een beeld voor
de `kleinen', de geringen die door verleiding (`ergernis') verdwaald geraakt zijn. De
hiermee gegeven betekeniswijziging van de gehele parabel bij Mt.I8,Ia-I4 tegenover
Lc.Is,3-7 is heel gemakkelijk te verklaren, omdat er een wisseling van toehoorders
heeft plaatsgevonden. Volgens Lc.Is,r-3 waren de toehoorders van de parabel de
schriftgeleerden en de Farizeeen. Bij Matteiis zijn het de leerlingen. Deze wisseling
van toehoorders heeft echter een accentverschuiving ten gevolge gehad. De oorspronkelijk
tot Jezus' tegenstanders gerichte apologetische parabel wordt bij Matteus een
aan de leerlingen voorgehouden gelijkenis met een parenetisch (vermanend) doel.
In de context van Matteus is de gelijkenis van her verloren schaap een tot de
leerhngen, de latere leiders (`herders') der gemeenten gerichte aansporing om
uit pastorale beweegredenen op zoek te gaan naar de in gevaar verkerende, resp.
verdwaalde medebroeder. Uit de gewijzigde betekenis en bedoeling van deze parabel
bij Matteiis blijkt ook dat bij Matteus het zoeken van de herder op de voorgrond
staat. In de oorspronkelijke versie van de gelijkenis, zoals het derde evangelie
deze geeft, wordt de vreugde over het vinden van het verloren schaap uitvoerig
beschreven. Deze wordt bij Matteus minder geaccentueerd dan bij Lucas (vg1.Mt.i8,i3
met Lc.Is,s v). Bij Lucas legt de herder her schaap op zijn schouders. Vervolgens
trommelt hij thuis alle vrienden en buren bijeen om hun het goede nieuws mee te
delen dat hij zijn schaap heeft teruggevonden. Deze beide details laat Matteus
weg, zoals bij een synoptische vergelijking duidelijk blijkt. Daar de beschrijving
van de vreugde ondergeschikt gemaakt is aan het vinden, oorspronkelijk de voornaamste
trek van onze gelijkenis, krijgt bij Matteiis het zoeken van de herder vanzelf
alle aandacht. Uit dit alles volgt dat de toepassing van de parabel bij Matteiis
(I8,t4 `Zo...') niet de oorspronkelijke les van de gelijkenis onder woorden brengt. `Dit
woord is betrouwbaar en volkomen geloofwaardig: Christus Jezus is in de wereld
gekomen om zondaars te redden...' (i Tim. I,IS).
| |
|