NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



GOD WACHT OP JE
GELIJKENIS VAN DE VERLOREN ZOON [Lc. 15, 11-32]
In het gelijkenispaar van het verloren schaap en de verloren drachme (Lc.15, 11-32) wordt de bekering van de zondaar enkel van Gods kant gezien. In de gelijkenis van de verloren zoon daarentegen wordt niet alleen de grote liefde van God, die steeds bereid is de verdwaalde zondaar op te nemen, aanschouwelijk voorgesteld, maar ook wordt erin beschreven wat er in de ziel van de zich bekerende zondaar omgaat (vg1.Lc.15,17-19). Om de unieke en indrukwekkende wijze waarop Gods barmhartige liefde jegens de zondaars wordt veraanschouwelijkt, geldt de parabel van de verloren zoon terecht als de parel onder de parabels van de Heer. Zelfs heeft men haar het evangelie in de evangelien genoemd.
De parabel van de verloren zoon bestaat uit twee delen: her eerste deel (Lc.15,11-24) gaat over de terugkeer van de jongste broer en de liefdevolle ontvangst door de vader. Het tweede deel (VS 25-32) beschrijft de wrevel van de oudste broer over de hartelijke ontvangst die de jongste broer wordt bereid.
Lc.15,11 v
(11a) Hy sprak: (11b) Een man had twee zoons. (12a) Nu zei de jongste van hen tot zyn vader: (12b) Vader geef me het deel van het bezit waarop ik recht heb. (12c) En hij verdeelde zyn vermogen onder hen.
Volgens de mozaische Wet (Dt.zl,y) had de eerstgeborene recht op de roerende goederen van het vaderlijk bezit en wel op het dubbele van hetgeen elk van de overige zonen erfde. In ons geval kreeg de jongste zoon dus een derde van het vaderlijke vermogen. Het is niet toevallig dat de parabelverteller de jongste - niet de oudste - zoon om zijn erfdeel laat vragen. De jeugd is immers bijzonder geneigd om een hchtzinnig en losbandig leven te leiden, hetgeen de jongste zoon dan ook weldra zal doen (vgl.vs 13).
De zonde van de verloren zoon begon echter niet pas toen hij een liederlijk leven ging leiden (vs 13). Zij begon veeleer reeds met het opeisen van zijn erfdeel dat de jongste voortijdig en naar eigen goeddunken wil besteden. Volgens de talmoedische literatuur vindt de overhandiging van het erfdeel soms reeds voor de dood van de erflater plaats. Maar dat waren zeldzame en gefundeerde uitzonderingen. De jongste zoon stelde zijn eis (12b) zonder enige motivering; het was gewoon een gebrek aan respect en pieteit. Hij geeft niets meer om de liefde en de nabijheid van zijn vader. Hij wil nu eenmaal onder het vaderlijk gezag nit om zijn leven naar eigen goeddunken in te richten. Zijn vraag betekende dan ook zoveel als een opzeggen van de vader-zoon verhouding.
Hoewel de jongste zoon nauwelijks een voortijdige uitbetaling van het erfdeel kon worden geweigerd, is het opvallend dat de vader in de parabel zijn kennelijk nog ongehuwde zoon - de normale huwelijksleeftijd van de man was bij de toenmalige joden 18-20 jaar - niet van diens voornemen probeert af te brengen. Hij kon toch weten dat veel geld een jongeman gemakkelijk op het verkeerde pad kan brengen. Iedere vader zou in zo'n geval getracht hebben zijn zoon tot andere gedachten te brengen. Nu de vader in onze parabel dit niet doet, mogen we dit als een allegorische trek in het vaderbeeld van de parabel zien. In de vader van de parabel begint zich reeds in vs rac de hemelse Vader af te tekenen, die van tevoren heel precies weet dat zijn kind weer zal thuiskomen.
Nauwelijks heeft de jongste zoon zijn erfdeel ontvangen of hij begint zijn lichtzinnige plannen, die hij vermoedelijk reeds lang had gekoesterd, te realiseren :
Lc.15,13
(13a) Niet lang daarna pakte de jongste zoon alles by elkaar en vertrok naar een ver land. (13b) Daar verkwistte hy zyn bezit in een losbandig leven.
Het vermogen waarop de jongste zoon recht had bestond niet alleen uit baar geld, maar voor het grootste deel waarschijnlijk ook uit vee en andere roerende goederen. A1 deze goederen maakt de jongste zoon zo snel mogelijk te gelde. Niet het verlangen een vreemd land te leren kennen of de bedoeling daar met zijn vermogen zaken te docn decd de jongen er toe besluitcn naar het buitenland te gaan. Hij wilde zich gewoon aan het toezicht van zijn vader en de kritiek van zijn familie onttrekkcn. In het `verre land' waar niemand hem kent, wil hij zich ongestoord aan een losbandig leven overgeven. Uit vs 30a (`verbrast met slechte vrouwen') blijkt dat het ook om seksuele uitspattingen ging.
Maar al te gauw zou het zorgeloze leventje van de jongste zoon een radicale wijziging ondergaan:
Lc.15,14-16
(14a) Toen hy alles opgemaakt had, kwam er een verschrikkelyke hongersnood over dat land (14b) en hy begongebrek te lyden. (15a) Nu ging hy in dienst by een der inwoners van dat land, (15b) die hem het veld in stuurde om varkens te hoeden. (16a) En al had hy graag zyn buik willen vullen met de schillen die de varkens aten, (16b) niemandgaf (ze) hem.
In de bittere nood waarin de verloren zoon nu spoedig komt te verkeren, is al zijn denken en streven voorlopig alleen hierop gericht: hoe ontkom ik aan de hongerdood? Meermalen zal hij vergeefs hebben getracht in zijn levensonderhoud te voorzien. Ten einde raad klampte hij zich vast (rsa letterlijk: `drong hij zich op aan...') aan een hereboer - zoals een drenkeling zich vastklampt aan een reddingsplank. Als smekeling had hij geen recht om eisen te stellen, maar moest hij alles doen wat hem werd opgedragen. Dat was niet gemakkelijk. Hij moest de varkens van de man, een heiden, hoeden - de diepste vernedering die een jood, en nog wel iemand van goeden huize, kon overkomen! Zijn werkgever, was zoals gezegd, een heiden. Een jood zou zich nooit met varkensfokkerij hebben afgegeven. De joden beschouwden het varken immers als het summum van onreinheid; vgl.Lev.m,7;Mt.7,6.
Om aan de hongerdood te ontkomen had de verloren zoon zich als varkenshoeder verhuurd. Spoedig kwam hij echter tot de ontdekking dat hij toch nog van honger dreigde om te komen, want ook als varkenshoeder verging hij als het ware van de honger. Zelfs de schillen van de johannesbroodboom, waarvan men vanwege hun flauw-zoete smaak al gauw genoeg krijgt en die daarom in het Oosten gewoonlijk alleen als varkensvoer worden gebruikt, had hij graag gegeten om zijn buk te vullen; maar niemand `gaf (ze) hem' (ii 6b).
Het zoeven geciteerde vets klinkt onwaarschijnlijk: als varkenshoeder had de verloren zoon toch zeker wel aan varkensvoer kunnen komen. De betekenis van 16b zal wel zijn: terwijl de varkens hun voer kregen, gaf men de verloren zoon zelfs niet het geringste voedsel in voldoende mate; men gaf hem zelfs geen vastenspys! Vgl. het woord nit de talmoed: `Als de Israeheten johannesbrood gebruiken, doen zij boete.' Men zou - aangezien in 16b het tussen haakjes geplaatste voornaamwoord `ze' in de Griekse tekst ontbreekt - dit vers ook aldus kunnen interpreteren: het liefst had de verloren zoon zijn buik gevuld met de schillen van de johannesbroodboom waarmee de varkens werden gevoerd (vul aan: als hij er niet te zeer van had gewalgd); maar niemand gaf hem (vul aan: genoeg te eten). De zin is duidelijk: de varkens krijgen voer te over, de verloren zoon daarentegen laat men gebrek lijden.
Nu hij zo laag is gezonken dat hij de varkens van een heiden moet hoeden, terwijl hij bijna van honger sterft, begint de verloren zoon over zichzelf na te denken. Daar was hij tijdens zijn
hederlijke levenswandel nooit toe gekomen. Nu pas beseft hij de treurige toestand waarin hij verkeert:
Lc. 15,17
(17a) Toen kwam hy tot nadenken en zei: (17b) Hoeveel dagloners van myn vader hebben eten in overvloed, (17c) en ik verga hier van de honger.
Het was de honger die de verloren zoon aan het huis van zijn vader deed denken waar geen nood en ontbering is. Tegelijk met het vaderhuis ziet hij het beeld van zijn vader voor zich; hoe lang heeft hij niet meet aan hem gedacht! Maar nu beheerst de gedachte `mijn vader' hem plotseling. Niet zozeer de honger als wel het plotseling opgekomen verlangen naar zijn vader doet hem besluiten: `Ik ga weer naar mijn vaderi' De zelfbezinning, de zelf-inkeer wijst hem de weg naar de omkeer, de be-kering:
Lc. 15, 18-20a
(18a) Ik ga weer naar myn vader en ik zal hem zeggen: (18b) Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; (19a) ik ben met meer waard uw zoon te heten, (19b) maar neem my aan als een van uw dagloners. (20a) Hyging dus op weg naar zyn vader.
A1 was de ommekeer van de verloren zoon te danken aan de honger, toch is het berouw dat hij nu voelt echt. Hij beseft en berouwt immers het zondige van zijn vroegere gedrag. Hij ziet in dat hij vooral `tegen de hemel', d.w.z. tegen God, heeft misdaan. Bij het `tegen de hemel' zal hem vooral zijn schandelijke levenswijze voor de geest hebben gezweefd. Voor de Israeliet was iedere zonde een zonde `tegen God', ook al was ze niet direct tegen God gericht; vgl. Gen.zo,6;39,9.
Bovendien weet de verloren zoon dat hij in het bijzonder ook tegen zijn vader (`tegen u') heeft misdaan. Nu pas beseft hij zijn gebrek aan pieteit dat bestond in het voortijdig opeisen van zijn erfdeel (12b). Behalve dat heeft hij zijn vader onrecht gedaan door de verkwisting van zijn erfdeel, temeer daar het ging om vermogenswaarden die de vader moeizaam verworven of althans zorgvuldig beheerd had. Overigens gold volgens Sir-41,17 ontucht als een zonde waarover men zich `voor vader en moeder' moest schamen.
Nu pas ziet de verloren zoon in dat hij door het opeisen van zijn erfdeel zijn zoonschap vrijwel heeft verbeurd en dus `niet meer waard is zoon te heten'. Hij weet dat hij geen recht meet heeft op de eretitel `zoon'.
Vers i9b `Neem mij aan als een van uw dagloners' moet niet worden opgevat als een uiting van mannelijke trots die van zijn vader niets ten geschenke wil hebben. Veeleer blijkt er nit dat de verloren zoon nog maar een verlangen kent: tot elke prijs naar huis, naar vader! Was hij maar weer bij zijn vader, al was het ook maar als de geringste dagloner! Omdat hij zijn erfdeel al heeft ontvangen, kan de zoon geen eisen meer stellen; hij heeft zelfs geen recht meer op kleding en voedsel. Als dagloner zal hij zowel het een als het ander verdienen.
Wel had de zoon zijn vader vergeten, maar niet de vader zijn zoon:
Lc. 15,20b-21
(20b) Zyn vader zag hem al in de verte aankomen, en hij werd door medelyden bewogen; (20c) hy snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelyk. (21 a) Maar de zoon zei tot hem: (21b) Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegera u; (21c) ik ben niet meer waard uw zoon te heten.
De vader had het altijd al geweten: mijn zoon zal thuiskomen! Men zou het als een toeval kunnen zien dat de vader bijvoorbeeld vanaf een heuvel in de buurt van zijn huis, precies op het ogenblik dat de zoon moe en aarzelend naderde, in de richting van de straat keek. Voor menselijke ogen is een herkennen op die afstand (`toen hij nog veraf was' zegt 20b letterlijk) niet mogelijk. Dus ook hier weer een allegorische trek (vgl.12c),
cell verwijzing naar de hemelse Vader die nauwkeurig op de hoogte is van de omkeer en terugkeer van de verdwaalde zondaar.
Heel duidelijk wijst ook de `liefdesuitbarsting' van de vader, een irreele trek, in die richting: de vader `snelt' op de verloren zoon `toe', omhelst en kust hem (welke vader zou dat in zo'n situatie hebben gedaan?) De zoon krijgt niet eens de kans om zijn zin af te maken (`Neem mij aan als een van uw dagloners' [19b] wordt in VS ai niet meer herhaald!).
Wellicht werd het uitspreken van 19b verhinderd door de omarming van de vader. Maar waarschijnlijk begreep de zoon dat hij zijn vader nu niet meer kon smeken hem als dagloner in dienst te nemen. De onverwachte liefdesbetuigingen van de vader maakten immers dtudelijk dat hem reeds vergeven was. Hij voelde dat zo'n vraag achteraf bijzonder onbehoorlijk zou zijn gezien de edelmoedigheid van zijn vader.
De vader laat de verloren zoon niet eens uitspreken. Hij gaat hem ook niet op een vernederende wijze ondervragen, en berispt hem niet. Hij is er slechts op bedacht zijn haveloze zoon weer een menswaardig uiterlijk te geven:
Lc. 15,22,
(22a) Doch de vader gelastte zyn knechts: (22b) Haalt vlug het mooiste Weed en trekt het hem aan, (22c) steekt hem een ring aan zyn vinger en trekt hem sandalen aan...
De vader vindt dat zijn teruggekeerde zoon niet vlug genoeg gerehabihteerd kan worden! (`Vlug' staat in de grondtekst met nadruk als het eerste woord in 22b). De vader zelf geeft onmiddellijk de nodige bevelen: de knechts moeten het mooiste kleed halen dat slechts voor feestelijke gelegenheden werd gebruikt, en er wordt een ring, het teken van de `vrije' zoon, aan zijn vinger gestoken. Het in VS 22 geschetste tafereel speelt zich nog buiten af op de plek waar de ontmoeting tussen vader en zoon zojuist had plaatsgevonden (vgl.`haalt', `brengt hier'
22b!). De vader wenst dat zijn teruggekeerde zoon eerst in zijn waardigheid van zoon wordt hersteld en niet in haveloze toestand aan de blikken van de knechts wordt prijsgegeven. Lc.15,23 v
(23a) Haalt hetgemeste kalf (23b) en slacht het; (23c) laten we eten en feestvieren, (24a) want deze zoon van my was dood en is weer levend geworden, (24b) hy was verloren en is teruggevonden. (24c) Ze begonnen dus feest te vieren.
Bij feestelijke gelegenheden slacht men een lam of minstens een geit (vg1.29c). Wanneer de vader `het' gemeste kalf - waarschijnlijk stond er slechts een op stal - laat slachten, gebeurt dit omdat hij de terugkeer van de jongste zoon als een feestelijke gebeurtenis beschouwt. De vader motiveert dan ook het terstond op zijn bevel aangerichte feestmaal, waarmee de grote gebeurtenis zijns inziens gevierd moet worden, aldus: hij hecft zijn reeds `dood' en `verloren' gewaande zoon teruggekregen! Deze uitdrukkingen zijn hier nauwelijks overdrachtelijk bedoeld in de zin van door de zonde geestelijk dood en dus verloren, d.w.z. verstoken van het hell. Door zijn bevelen (22b-23c) wil de vader openlijk laten blijken dat hij zijn jongste zoon vergeven heeft en hem wecr de waardigheid van zoon heeft teruggegeven: iedereen moet dit weten! Door de woorden `deze zoon van mij' (24a) verklaart de vader de teruggekeerde opnieuw tot zijn zoon in bet bijzijn van allen. In zijn hart was hij altijd zijn zoon gebleven.
De grenzeloze - om niet te zeggen tomeloze - vreugde van de vader over de teruggekeerde zoon (20c-24b) zou voor een aardse vader onbegrijpelijk, dwaas, ja zelfs volkomen onpedagogisch zijn. Men zou op zijn minst verwachten dat de vader zijn zoon een proeftijd zou hebben opgelegd, die deze als een onverdiende gmst blij zou hebben aanvaard (vgl.r9b). Men zou het zelfs volkomen normaal hebben gevonden als de vader zijn zoon zou hebben weggejaagd met de woorden: `Jij hebt onze famihe schande aangedaan, wij willen je hier niet meer
zien!' Maar niets van dat al doet de vader uit de parabel. Zijn nit menselijk gezichtspunt onbegrijpelijk gedrag dat erop lijkt of zijn `verloren' zoon hem dierbaarder is dan tevoren, voegt een nieuwe en zelfs de meest duidelijke allegorische trek toe aan het vaderbeeld in de parabel. We kunnen 20C-24b slechts verstaan als we in her ons zo vreemd toeschijnende gedrag van de vader een veraanschouwelijking zien van de vreugde die de hemelse Vader heeft over de bekering van een zondaar. Gods goedheid jegens zondaars die zich bekeren overtreft nu eenmaal alle menselijke begrippen! Zo uniek is Gods goedheid voor de zondaars !
Ook wordt in deze parabel aanschouwelijk voorgesteld war bekering is en hoe deze gewoonlijk verloopt: van `verandering van gezindheid' (Grieks metanoia, vgl.vs 17) via `ommekeer' (vgl.vs 18 v) tot `terugkeer' (vgl.vs 20a).
Met vs 24 eindigt het eerste deel van de parabel. De les is dezelfde als die van de er onmiddellijk aan voorafgaande gelijkenis van bet verloren schaap en de verloren drachme: God is ten zeerste begaan met het heil van de zondaar en dus verheugt Hij zich over diens ommekeer.
Evenals in de beide zojuist genoemde gelijkenissen laat Tezus in het eerste deel van de parabel van de verloren zoon zien hoe God denkt over de zondaar die zich bekeert. In het tweede deel (VS 25-32) toont Jezus aan hoe de mensen denken: zoals de oudste zoon oordeelt, die nu in de parabel ten tonele wordt gevoerd, zo oordelen de mensen in bet algemeen - in ons geval de Farizeeen (vgl.Lc.15,2) - over de zondaar die zich bekeert. Terwijl God zich verheugt over de ommekeer en de zondaar die zich bekeert tegemoet komt, is voor de Farizeeen een zondaar voorgoed `afgeschreven' :
Lc. 15,25-28
(25a) Intussen was zyn oudste zoon op het land. (25b) Toen hy echter terugkeerde en het huis naderde, (25c) hoorde hy muziek en dans. (26) Hy riep een van de knechts en vroeg wat dat te betekenen
had. (27a) Deze antwoordde: Uw broer is thuisgekomen (27b) en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, (27c) omdat hy hem gezond en wel heeft teruggekregen. (28a) Maar hy werd kwaad en wilde met naar binnen. (28b) Toen kwam zyn vader naar buiten en drong by hem aan.
Dat de oudste zoon naar de reden van het feestgedruis vraagt, is begrijpelijk. De mededeling van de knecht (vs 27) moet volstrekt niet als partijdig of ophitsend, maar als een objectief verslag worden gezien. In Z7c ontmoeten we overigens de neerslag van een rypisch volkse denktrant: `Omdat hij hem' na een zo lange afwezigheid `gezond en wel heeft teruggekregen', organiseert de vader bet grootse feest, aldus stelt de brave knecht het zich voor. Wat wist de knecht immers van hetgeen bet hart van de vader ten diepste bewoog!
Uit het woedende gedrag van de oudste zoon (28a) spreekt liefdeloosheid. Hij ergert zich over het feit dat zijn vader de aan lager wal geraakte broer zo hartelijk ontving. Tezus' toewijding aan de zondaars was er de oorzaak van dat de schriftgeleerden en Farizeeen van dezelfde gezindheid blijk gaven (vgl.Lc. 15,2).
Als antwoord op bet aandringen van de vader (28b) vindt de oudste zoon slechts harde woorden - hard op de eerste plaats voor zijn jongste broer, maar hard ook voor de vader wiens goedheid en liefde hij als een `onbegrijpelijke bevoorrechting ervaart van de slechte boven hem die trouw en degelijk is gebleken' (Schmid) :
Lc. 15,29 v
(29a) Hy echtergafzyn vader ten antwoord: (29b) Al zovee1jaren then ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden, (29c) toch hebt gy my nooit een bokje gegeven om eens met myn vrienden feest te vieren. (30a) En nu die zoon van u isgekomen die uw vermogen heeft verbrast met slechte vrouwen, (3ob) hebt ge voor hem het gemeste kalflaten slachten.
Let op de bitterheid (VS 29) en het kwetsende sarcasme (vs 30) dat de woorden van de oudste tekent: de oudste zoon die in tegenstelling tot de jongste het woord `vader' niet in de mond neemt (vgl.29b met 21b), spreekt ook zijn broer niet met `broer' aan. Op deze wijze distantieert hij zich in zekere zin zowel van zijn vader als in het bijzonder van zijn broer. In plaats daarvan maakt hij zijn vader duidelijk dat de jongste, door hem zo verachte, broer eigenlijk een ontaarde zoon is: `Die zoon van u!' U kunt trots op hem zijn! En bovendien: `Uw vermogen' heeft hij verbrast, en u organiseert nog een feest voor hem ook - voor hem die notabene met hoeren uw vermogen heeft verkwist! Voor mij, uw voorbeeldige zoon, hebt u zelfs geen armzalig bokie over. Maar voor die vagebond, die verkwister, die wellusteling, die schandvlek voor u en heel onze familie - voor hem moest het gemeste kalf worden geslacht!
Met een bewonderenswaardige beminnelijkheid - let op het woordje jongen' (31b)! - en zelfbeheersing antwoordt de vader:
Lc.is,31 v
(31a) Toen antwoordde de vader: (31b) Jongen, jy bent altyd by me (31c) en alles wat van my is, is ook van jou. (32a) Maar er moet feest en vrolykheid zyn, (32b) omdat die broer van je dood was en levend isgeworden, (32c) verloren was en is teruggevonden.
In de woorden van de oudste zoon (VS 29 v) klonk bet verwijt door dat de vader meer van de jongste broer hield dan van hem. De vader bestrijdt deze misvatting. Hij wijst de oudste zoon erop dat deze ook na de terugkeer van zijn jongste broer de enige erfgenaam is en zal blijven (31c). En wat nog veel belangrijker is: in tegenstelling tot zijn broer mag hij de verblijdende voldoening smaken dat hij zijn vader altijd trouw terzijde heeft gestaan (31b). Dat betekent voor hem immers bet hoogste geluk en tevens ook de hoogste onderscheiding! En toch is
voor de vader de terugkeer van de ;ongste broer een gerede aanleiding om feest te vieren. En weer rechtvaardigt de vader het vreugdefeest (32b-c) door de motivering van 24a-b bijna letterlijk te herhalen.
In zijn gedrag en in zijn woorden manifesteert zich de typisch farizeische denktrant van de oudste zoon. Hij ergert zich over de barmhartigheid die zijn zondige broer heeft ondervonden (vgl.vs 30) - evenals de Farizeeen bij Lc.15,z(vgl. ook Mt.9,m par.). De zelfverzekerde woorden van de oudste zoon `Al zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden' zijn als het ware opgevangen uit de mond van hen die in het vervullen van de letter van de Wet hun `gerechtigheid' zagen en prat gingen op hun prestaties. Het lijdt derhalve geen twijfel dat Jezus bij de oudste broer rut de parabel aan de Farizeeen heeft gedacht. Met deze parabel (evenals met de bij Lucas daaraan voorafgaande dubbelc gelijkenis van het verloren schaap en de verloren drachme) wilde Hij zich verdedigen tegen hun verwijt dat Hij de zondaars liefheeft.
Volgens de opvatting van het moderne parabelonderzoek (een opvatting die overigens heel aanvaardbaar lijkt) ligt in `dubbeltoppige' parabels het hoofdaccent op de tweede `top'. Zo gezien is de parabel van de verloren zoon niet op de eerste plaats bedoeld als een verkondiging van de blijde boodschap van Gods barmhartigheid jegens boetvaardige zondaars. We moeten haar allereerst en in eigenlijke zin beschouwen als een rechtvaardiging ten opzichte van degenen die haar kritiseren, de Farizeeen. Vgl. hetgeen in het inleidende hoofdstuk over onze gelijkenis is gezegd!
Het tweede deel van de gelijkenis eindigt abrupt. We horen namelijk niet of de oudste zoon door zijn vader tot andere gedachten werd gebracht en of hij naar huis ging om de teruggekeerde broer te begroeten en het vreugdefeest mee te vieren. Dat Jezus de gelijkenis niet heeft afgemaakt, hield verband met de feiten waarmee Hij toen geconfronteerd werd. Met de oudste broer bedoelde de Heiland, zoals we zagen, de Farizeeen die zich aan zijn boodschap van Gods liefde voor de zondaar erger
den en die het Hem kwalijk namen dat Hij zich het lot van de zondaars aantrok. Nog hebben de Farizeeen hun verzet tegen deze boodschap van Jezus niet opgegeven. Het tweede deel van de gelijkenis is een indirecte, maar niettemin dringende waarschuwing, bestemd voor Jezus' tegenstanders, om dit verzet op te geven en eindelijk eens zo over de boetvaardige zondaars te gaan denken als God en Jezus, de gezondene Gods, dat doen. Nu hangt het van hen af welke beslissing zij nemen.
`Wie tot My komt, zal Ik niet buitenwerpen' (Joh.6,3yb).