|
| |
GOD WACHT OP JE GELIJKENIS VAN DE VERLOREN ZOON [Lc. 15,
11-32] In het gelijkenispaar van het verloren schaap en de verloren drachme
(Lc.15, 11-32) wordt de bekering van de zondaar enkel van Gods kant gezien. In
de gelijkenis van de verloren zoon daarentegen wordt niet alleen de grote liefde
van God, die steeds bereid is de verdwaalde zondaar op te nemen, aanschouwelijk
voorgesteld, maar ook wordt erin beschreven wat er in de ziel van de zich bekerende
zondaar omgaat (vg1.Lc.15,17-19). Om de unieke en indrukwekkende wijze waarop
Gods barmhartige liefde jegens de zondaars wordt veraanschouwelijkt, geldt de
parabel van de verloren zoon terecht als de parel onder de parabels van de Heer.
Zelfs heeft men haar het evangelie in de evangelien genoemd. De parabel van
de verloren zoon bestaat uit twee delen: her eerste deel (Lc.15,11-24) gaat over
de terugkeer van de jongste broer en de liefdevolle ontvangst door de vader. Het
tweede deel (VS 25-32) beschrijft de wrevel van de oudste broer over de hartelijke
ontvangst die de jongste broer wordt bereid. Lc.15,11 v (11a) Hy sprak:
(11b) Een man had twee zoons. (12a) Nu zei de jongste van hen tot zyn vader: (12b)
Vader geef me het deel van het bezit waarop ik recht heb. (12c) En hij verdeelde
zyn vermogen onder hen. Volgens de mozaische Wet (Dt.zl,y) had de eerstgeborene
recht op de roerende goederen van het vaderlijk bezit en wel op het dubbele van
hetgeen elk van de overige zonen erfde. In ons geval kreeg de jongste zoon dus
een derde van het vaderlijke vermogen. Het is niet toevallig dat de parabelverteller
de jongste - niet de oudste - zoon om zijn erfdeel laat vragen. De jeugd is immers
bijzonder geneigd om een hchtzinnig en losbandig leven te leiden, hetgeen de jongste
zoon dan ook weldra zal doen (vgl.vs 13). De zonde van de verloren zoon begon
echter niet pas toen hij een liederlijk leven ging leiden (vs 13). Zij begon veeleer
reeds met het opeisen van zijn erfdeel dat de jongste voortijdig en naar eigen
goeddunken wil besteden. Volgens de talmoedische literatuur vindt de overhandiging
van het erfdeel soms reeds voor de dood van de erflater plaats. Maar dat waren
zeldzame en gefundeerde uitzonderingen. De jongste zoon stelde zijn eis (12b)
zonder enige motivering; het was gewoon een gebrek aan respect en pieteit. Hij
geeft niets meer om de liefde en de nabijheid van zijn vader. Hij wil nu eenmaal
onder het vaderlijk gezag nit om zijn leven naar eigen goeddunken in te richten.
Zijn vraag betekende dan ook zoveel als een opzeggen van de vader-zoon verhouding. Hoewel
de jongste zoon nauwelijks een voortijdige uitbetaling van het erfdeel kon worden
geweigerd, is het opvallend dat de vader in de parabel zijn kennelijk nog ongehuwde
zoon - de normale huwelijksleeftijd van de man was bij de toenmalige joden 18-20
jaar - niet van diens voornemen probeert af te brengen. Hij kon toch weten dat
veel geld een jongeman gemakkelijk op het verkeerde pad kan brengen. Iedere vader
zou in zo'n geval getracht hebben zijn zoon tot andere gedachten te brengen. Nu
de vader in onze parabel dit niet doet, mogen we dit als een allegorische trek
in het vaderbeeld van de parabel zien. In de vader van de parabel begint zich
reeds in vs rac de hemelse Vader af te tekenen, die van tevoren heel precies weet
dat zijn kind weer zal thuiskomen. Nauwelijks heeft de jongste zoon zijn erfdeel
ontvangen of hij begint zijn lichtzinnige plannen, die hij vermoedelijk reeds
lang had gekoesterd, te realiseren : Lc.15,13 (13a) Niet lang daarna pakte
de jongste zoon alles by elkaar en vertrok naar een ver land. (13b) Daar verkwistte
hy zyn bezit in een losbandig leven. Het vermogen waarop de jongste zoon recht
had bestond niet alleen uit baar geld, maar voor het grootste deel waarschijnlijk
ook uit vee en andere roerende goederen. A1 deze goederen maakt de jongste zoon
zo snel mogelijk te gelde. Niet het verlangen een vreemd land te leren kennen
of de bedoeling daar met zijn vermogen zaken te docn decd de jongen er toe besluitcn
naar het buitenland te gaan. Hij wilde zich gewoon aan het toezicht van zijn vader
en de kritiek van zijn familie onttrekkcn. In het `verre land' waar niemand hem
kent, wil hij zich ongestoord aan een losbandig leven overgeven. Uit vs 30a (`verbrast
met slechte vrouwen') blijkt dat het ook om seksuele uitspattingen ging. Maar
al te gauw zou het zorgeloze leventje van de jongste zoon een radicale wijziging
ondergaan: Lc.15,14-16 (14a) Toen hy alles opgemaakt had, kwam er een verschrikkelyke
hongersnood over dat land (14b) en hy begongebrek te lyden. (15a) Nu ging hy in
dienst by een der inwoners van dat land, (15b) die hem het veld in stuurde om
varkens te hoeden. (16a) En al had hy graag zyn buik willen vullen met de schillen
die de varkens aten, (16b) niemandgaf (ze) hem. In de bittere nood waarin de
verloren zoon nu spoedig komt te verkeren, is al zijn denken en streven voorlopig
alleen hierop gericht: hoe ontkom ik aan de hongerdood? Meermalen zal hij vergeefs
hebben getracht in zijn levensonderhoud te voorzien. Ten einde raad klampte hij
zich vast (rsa letterlijk: `drong hij zich op aan...') aan een hereboer - zoals
een drenkeling zich vastklampt aan een reddingsplank. Als smekeling had hij geen
recht om eisen te stellen, maar moest hij alles doen wat hem werd opgedragen.
Dat was niet gemakkelijk. Hij moest de varkens van de man, een heiden, hoeden
- de diepste vernedering die een jood, en nog wel iemand van goeden huize, kon
overkomen! Zijn werkgever, was zoals gezegd, een heiden. Een jood zou zich nooit
met varkensfokkerij hebben afgegeven. De joden beschouwden het varken immers als
het summum van onreinheid; vgl.Lev.m,7;Mt.7,6. Om aan de hongerdood te ontkomen
had de verloren zoon zich als varkenshoeder verhuurd. Spoedig kwam hij echter
tot de ontdekking dat hij toch nog van honger dreigde om te komen, want ook als
varkenshoeder verging hij als het ware van de honger. Zelfs de schillen van de
johannesbroodboom, waarvan men vanwege hun flauw-zoete smaak al gauw genoeg krijgt
en die daarom in het Oosten gewoonlijk alleen als varkensvoer worden gebruikt,
had hij graag gegeten om zijn buk te vullen; maar niemand `gaf (ze) hem' (ii 6b). Het
zoeven geciteerde vets klinkt onwaarschijnlijk: als varkenshoeder had de verloren
zoon toch zeker wel aan varkensvoer kunnen komen. De betekenis van 16b zal wel
zijn: terwijl de varkens hun voer kregen, gaf men de verloren zoon zelfs niet
het geringste voedsel in voldoende mate; men gaf hem zelfs geen vastenspys! Vgl.
het woord nit de talmoed: `Als de Israeheten johannesbrood gebruiken, doen zij
boete.' Men zou - aangezien in 16b het tussen haakjes geplaatste voornaamwoord
`ze' in de Griekse tekst ontbreekt - dit vers ook aldus kunnen interpreteren:
het liefst had de verloren zoon zijn buik gevuld met de schillen van de johannesbroodboom
waarmee de varkens werden gevoerd (vul aan: als hij er niet te zeer van had gewalgd);
maar niemand gaf hem (vul aan: genoeg te eten). De zin is duidelijk: de varkens
krijgen voer te over, de verloren zoon daarentegen laat men gebrek lijden. Nu
hij zo laag is gezonken dat hij de varkens van een heiden moet hoeden, terwijl
hij bijna van honger sterft, begint de verloren zoon over zichzelf na te denken.
Daar was hij tijdens zijn hederlijke levenswandel nooit toe gekomen. Nu pas
beseft hij de treurige toestand waarin hij verkeert: Lc. 15,17 (17a) Toen
kwam hy tot nadenken en zei: (17b) Hoeveel dagloners van myn vader hebben eten
in overvloed, (17c) en ik verga hier van de honger. Het was de honger die de
verloren zoon aan het huis van zijn vader deed denken waar geen nood en ontbering
is. Tegelijk met het vaderhuis ziet hij het beeld van zijn vader voor zich; hoe
lang heeft hij niet meet aan hem gedacht! Maar nu beheerst de gedachte `mijn vader'
hem plotseling. Niet zozeer de honger als wel het plotseling opgekomen verlangen
naar zijn vader doet hem besluiten: `Ik ga weer naar mijn vaderi' De zelfbezinning,
de zelf-inkeer wijst hem de weg naar de omkeer, de be-kering: Lc. 15, 18-20a (18a)
Ik ga weer naar myn vader en ik zal hem zeggen: (18b) Vader, ik heb misdaan tegen
de hemel en tegen u; (19a) ik ben met meer waard uw zoon te heten, (19b) maar
neem my aan als een van uw dagloners. (20a) Hyging dus op weg naar zyn vader. A1
was de ommekeer van de verloren zoon te danken aan de honger, toch is het berouw
dat hij nu voelt echt. Hij beseft en berouwt immers het zondige van zijn vroegere
gedrag. Hij ziet in dat hij vooral `tegen de hemel', d.w.z. tegen God, heeft misdaan.
Bij het `tegen de hemel' zal hem vooral zijn schandelijke levenswijze voor de
geest hebben gezweefd. Voor de Israeliet was iedere zonde een zonde `tegen God',
ook al was ze niet direct tegen God gericht; vgl. Gen.zo,6;39,9. Bovendien
weet de verloren zoon dat hij in het bijzonder ook tegen zijn vader (`tegen u')
heeft misdaan. Nu pas beseft hij zijn gebrek aan pieteit dat bestond in het voortijdig
opeisen van zijn erfdeel (12b). Behalve dat heeft hij zijn vader onrecht gedaan
door de verkwisting van zijn erfdeel, temeer daar het ging om vermogenswaarden
die de vader moeizaam verworven of althans zorgvuldig beheerd had. Overigens gold
volgens Sir-41,17 ontucht als een zonde waarover men zich `voor vader en moeder'
moest schamen. Nu pas ziet de verloren zoon in dat hij door het opeisen van
zijn erfdeel zijn zoonschap vrijwel heeft verbeurd en dus `niet meer waard is
zoon te heten'. Hij weet dat hij geen recht meet heeft op de eretitel `zoon'. Vers
i9b `Neem mij aan als een van uw dagloners' moet niet worden opgevat als een uiting
van mannelijke trots die van zijn vader niets ten geschenke wil hebben. Veeleer
blijkt er nit dat de verloren zoon nog maar een verlangen kent: tot elke prijs
naar huis, naar vader! Was hij maar weer bij zijn vader, al was het ook maar als
de geringste dagloner! Omdat hij zijn erfdeel al heeft ontvangen, kan de zoon
geen eisen meer stellen; hij heeft zelfs geen recht meer op kleding en voedsel.
Als dagloner zal hij zowel het een als het ander verdienen. Wel had de zoon
zijn vader vergeten, maar niet de vader zijn zoon: Lc. 15,20b-21 (20b) Zyn
vader zag hem al in de verte aankomen, en hij werd door medelyden bewogen; (20c)
hy snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelyk. (21 a) Maar de
zoon zei tot hem: (21b) Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegera u; (21c)
ik ben niet meer waard uw zoon te heten. De vader had het altijd al geweten:
mijn zoon zal thuiskomen! Men zou het als een toeval kunnen zien dat de vader
bijvoorbeeld vanaf een heuvel in de buurt van zijn huis, precies op het ogenblik
dat de zoon moe en aarzelend naderde, in de richting van de straat keek. Voor
menselijke ogen is een herkennen op die afstand (`toen hij nog veraf was' zegt
20b letterlijk) niet mogelijk. Dus ook hier weer een allegorische trek (vgl.12c), cell
verwijzing naar de hemelse Vader die nauwkeurig op de hoogte is van de omkeer
en terugkeer van de verdwaalde zondaar. Heel duidelijk wijst ook de `liefdesuitbarsting'
van de vader, een irreele trek, in die richting: de vader `snelt' op de verloren
zoon `toe', omhelst en kust hem (welke vader zou dat in zo'n situatie hebben gedaan?)
De zoon krijgt niet eens de kans om zijn zin af te maken (`Neem mij aan als een
van uw dagloners' [19b] wordt in VS ai niet meer herhaald!). Wellicht werd
het uitspreken van 19b verhinderd door de omarming van de vader. Maar waarschijnlijk
begreep de zoon dat hij zijn vader nu niet meer kon smeken hem als dagloner in
dienst te nemen. De onverwachte liefdesbetuigingen van de vader maakten immers
dtudelijk dat hem reeds vergeven was. Hij voelde dat zo'n vraag achteraf bijzonder
onbehoorlijk zou zijn gezien de edelmoedigheid van zijn vader. De vader laat
de verloren zoon niet eens uitspreken. Hij gaat hem ook niet op een vernederende
wijze ondervragen, en berispt hem niet. Hij is er slechts op bedacht zijn haveloze
zoon weer een menswaardig uiterlijk te geven: Lc. 15,22, (22a) Doch de vader
gelastte zyn knechts: (22b) Haalt vlug het mooiste Weed en trekt het hem aan,
(22c) steekt hem een ring aan zyn vinger en trekt hem sandalen aan... De vader
vindt dat zijn teruggekeerde zoon niet vlug genoeg gerehabihteerd kan worden!
(`Vlug' staat in de grondtekst met nadruk als het eerste woord in 22b). De vader
zelf geeft onmiddellijk de nodige bevelen: de knechts moeten het mooiste kleed
halen dat slechts voor feestelijke gelegenheden werd gebruikt, en er wordt een
ring, het teken van de `vrije' zoon, aan zijn vinger gestoken. Het in VS 22 geschetste
tafereel speelt zich nog buiten af op de plek waar de ontmoeting tussen vader
en zoon zojuist had plaatsgevonden (vgl.`haalt', `brengt hier' 22b!). De vader
wenst dat zijn teruggekeerde zoon eerst in zijn waardigheid van zoon wordt hersteld
en niet in haveloze toestand aan de blikken van de knechts wordt prijsgegeven.
Lc.15,23 v (23a) Haalt hetgemeste kalf (23b) en slacht het; (23c) laten we
eten en feestvieren, (24a) want deze zoon van my was dood en is weer levend geworden,
(24b) hy was verloren en is teruggevonden. (24c) Ze begonnen dus feest te vieren. Bij
feestelijke gelegenheden slacht men een lam of minstens een geit (vg1.29c). Wanneer
de vader `het' gemeste kalf - waarschijnlijk stond er slechts een op stal - laat
slachten, gebeurt dit omdat hij de terugkeer van de jongste zoon als een feestelijke
gebeurtenis beschouwt. De vader motiveert dan ook het terstond op zijn bevel aangerichte
feestmaal, waarmee de grote gebeurtenis zijns inziens gevierd moet worden, aldus:
hij hecft zijn reeds `dood' en `verloren' gewaande zoon teruggekregen! Deze uitdrukkingen
zijn hier nauwelijks overdrachtelijk bedoeld in de zin van door de zonde geestelijk
dood en dus verloren, d.w.z. verstoken van het hell. Door zijn bevelen (22b-23c)
wil de vader openlijk laten blijken dat hij zijn jongste zoon vergeven heeft en
hem wecr de waardigheid van zoon heeft teruggegeven: iedereen moet dit weten!
Door de woorden `deze zoon van mij' (24a) verklaart de vader de teruggekeerde
opnieuw tot zijn zoon in bet bijzijn van allen. In zijn hart was hij altijd zijn
zoon gebleven. De grenzeloze - om niet te zeggen tomeloze - vreugde van de
vader over de teruggekeerde zoon (20c-24b) zou voor een aardse vader onbegrijpelijk,
dwaas, ja zelfs volkomen onpedagogisch zijn. Men zou op zijn minst verwachten
dat de vader zijn zoon een proeftijd zou hebben opgelegd, die deze als een onverdiende
gmst blij zou hebben aanvaard (vgl.r9b). Men zou het zelfs volkomen normaal hebben
gevonden als de vader zijn zoon zou hebben weggejaagd met de woorden: `Jij hebt
onze famihe schande aangedaan, wij willen je hier niet meer zien!' Maar niets
van dat al doet de vader uit de parabel. Zijn nit menselijk gezichtspunt onbegrijpelijk
gedrag dat erop lijkt of zijn `verloren' zoon hem dierbaarder is dan tevoren,
voegt een nieuwe en zelfs de meest duidelijke allegorische trek toe aan het vaderbeeld
in de parabel. We kunnen 20C-24b slechts verstaan als we in her ons zo vreemd
toeschijnende gedrag van de vader een veraanschouwelijking zien van de vreugde
die de hemelse Vader heeft over de bekering van een zondaar. Gods goedheid jegens
zondaars die zich bekeren overtreft nu eenmaal alle menselijke begrippen! Zo uniek
is Gods goedheid voor de zondaars ! Ook wordt in deze parabel aanschouwelijk
voorgesteld war bekering is en hoe deze gewoonlijk verloopt: van `verandering
van gezindheid' (Grieks metanoia, vgl.vs 17) via `ommekeer' (vgl.vs 18 v) tot
`terugkeer' (vgl.vs 20a). Met vs 24 eindigt het eerste deel van de parabel.
De les is dezelfde als die van de er onmiddellijk aan voorafgaande gelijkenis
van bet verloren schaap en de verloren drachme: God is ten zeerste begaan met
het heil van de zondaar en dus verheugt Hij zich over diens ommekeer. Evenals
in de beide zojuist genoemde gelijkenissen laat Tezus in het eerste deel van de
parabel van de verloren zoon zien hoe God denkt over de zondaar die zich bekeert.
In het tweede deel (VS 25-32) toont Jezus aan hoe de mensen denken: zoals de oudste
zoon oordeelt, die nu in de parabel ten tonele wordt gevoerd, zo oordelen de mensen
in bet algemeen - in ons geval de Farizeeen (vgl.Lc.15,2) - over de zondaar die
zich bekeert. Terwijl God zich verheugt over de ommekeer en de zondaar die zich
bekeert tegemoet komt, is voor de Farizeeen een zondaar voorgoed `afgeschreven'
: Lc. 15,25-28 (25a) Intussen was zyn oudste zoon op het land. (25b) Toen
hy echter terugkeerde en het huis naderde, (25c) hoorde hy muziek en dans. (26)
Hy riep een van de knechts en vroeg wat dat te betekenen had. (27a) Deze antwoordde:
Uw broer is thuisgekomen (27b) en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten,
(27c) omdat hy hem gezond en wel heeft teruggekregen. (28a) Maar hy werd kwaad
en wilde met naar binnen. (28b) Toen kwam zyn vader naar buiten en drong by hem
aan. Dat de oudste zoon naar de reden van het feestgedruis vraagt, is begrijpelijk.
De mededeling van de knecht (vs 27) moet volstrekt niet als partijdig of ophitsend,
maar als een objectief verslag worden gezien. In Z7c ontmoeten we overigens de
neerslag van een rypisch volkse denktrant: `Omdat hij hem' na een zo lange afwezigheid
`gezond en wel heeft teruggekregen', organiseert de vader bet grootse feest, aldus
stelt de brave knecht het zich voor. Wat wist de knecht immers van hetgeen bet
hart van de vader ten diepste bewoog! Uit het woedende gedrag van de oudste
zoon (28a) spreekt liefdeloosheid. Hij ergert zich over het feit dat zijn vader
de aan lager wal geraakte broer zo hartelijk ontving. Tezus' toewijding aan de
zondaars was er de oorzaak van dat de schriftgeleerden en Farizeeen van dezelfde
gezindheid blijk gaven (vgl.Lc. 15,2). Als antwoord op bet aandringen van de
vader (28b) vindt de oudste zoon slechts harde woorden - hard op de eerste plaats
voor zijn jongste broer, maar hard ook voor de vader wiens goedheid en liefde
hij als een `onbegrijpelijke bevoorrechting ervaart van de slechte boven hem die
trouw en degelijk is gebleken' (Schmid) : Lc. 15,29 v (29a) Hy echtergafzyn
vader ten antwoord: (29b) Al zovee1jaren then ik u en nooit heb ik uw geboden
overtreden, (29c) toch hebt gy my nooit een bokje gegeven om eens met myn vrienden
feest te vieren. (30a) En nu die zoon van u isgekomen die uw vermogen heeft verbrast
met slechte vrouwen, (3ob) hebt ge voor hem het gemeste kalflaten slachten. Let
op de bitterheid (VS 29) en het kwetsende sarcasme (vs 30) dat de woorden van
de oudste tekent: de oudste zoon die in tegenstelling tot de jongste het woord
`vader' niet in de mond neemt (vgl.29b met 21b), spreekt ook zijn broer niet met
`broer' aan. Op deze wijze distantieert hij zich in zekere zin zowel van zijn
vader als in het bijzonder van zijn broer. In plaats daarvan maakt hij zijn vader
duidelijk dat de jongste, door hem zo verachte, broer eigenlijk een ontaarde zoon
is: `Die zoon van u!' U kunt trots op hem zijn! En bovendien: `Uw vermogen' heeft
hij verbrast, en u organiseert nog een feest voor hem ook - voor hem die notabene
met hoeren uw vermogen heeft verkwist! Voor mij, uw voorbeeldige zoon, hebt u
zelfs geen armzalig bokie over. Maar voor die vagebond, die verkwister, die wellusteling,
die schandvlek voor u en heel onze familie - voor hem moest het gemeste kalf worden
geslacht! Met een bewonderenswaardige beminnelijkheid - let op het woordje
jongen' (31b)! - en zelfbeheersing antwoordt de vader: Lc.is,31 v (31a)
Toen antwoordde de vader: (31b) Jongen, jy bent altyd by me (31c) en alles wat
van my is, is ook van jou. (32a) Maar er moet feest en vrolykheid zyn, (32b) omdat
die broer van je dood was en levend isgeworden, (32c) verloren was en is teruggevonden. In
de woorden van de oudste zoon (VS 29 v) klonk bet verwijt door dat de vader meer
van de jongste broer hield dan van hem. De vader bestrijdt deze misvatting. Hij
wijst de oudste zoon erop dat deze ook na de terugkeer van zijn jongste broer
de enige erfgenaam is en zal blijven (31c). En wat nog veel belangrijker is: in
tegenstelling tot zijn broer mag hij de verblijdende voldoening smaken dat hij
zijn vader altijd trouw terzijde heeft gestaan (31b). Dat betekent voor hem immers
bet hoogste geluk en tevens ook de hoogste onderscheiding! En toch is voor
de vader de terugkeer van de ;ongste broer een gerede aanleiding om feest te vieren.
En weer rechtvaardigt de vader het vreugdefeest (32b-c) door de motivering van
24a-b bijna letterlijk te herhalen. In zijn gedrag en in zijn woorden manifesteert
zich de typisch farizeische denktrant van de oudste zoon. Hij ergert zich over
de barmhartigheid die zijn zondige broer heeft ondervonden (vgl.vs 30) - evenals
de Farizeeen bij Lc.15,z(vgl. ook Mt.9,m par.). De zelfverzekerde woorden van
de oudste zoon `Al zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden'
zijn als het ware opgevangen uit de mond van hen die in het vervullen van de letter
van de Wet hun `gerechtigheid' zagen en prat gingen op hun prestaties. Het lijdt
derhalve geen twijfel dat Jezus bij de oudste broer rut de parabel aan de Farizeeen
heeft gedacht. Met deze parabel (evenals met de bij Lucas daaraan voorafgaande
dubbelc gelijkenis van het verloren schaap en de verloren drachme) wilde Hij zich
verdedigen tegen hun verwijt dat Hij de zondaars liefheeft. Volgens de opvatting
van het moderne parabelonderzoek (een opvatting die overigens heel aanvaardbaar
lijkt) ligt in `dubbeltoppige' parabels het hoofdaccent op de tweede `top'. Zo
gezien is de parabel van de verloren zoon niet op de eerste plaats bedoeld als
een verkondiging van de blijde boodschap van Gods barmhartigheid jegens boetvaardige
zondaars. We moeten haar allereerst en in eigenlijke zin beschouwen als een rechtvaardiging
ten opzichte van degenen die haar kritiseren, de Farizeeen. Vgl. hetgeen in het
inleidende hoofdstuk over onze gelijkenis is gezegd! Het tweede deel van de
gelijkenis eindigt abrupt. We horen namelijk niet of de oudste zoon door zijn
vader tot andere gedachten werd gebracht en of hij naar huis ging om de teruggekeerde
broer te begroeten en het vreugdefeest mee te vieren. Dat Jezus de gelijkenis
niet heeft afgemaakt, hield verband met de feiten waarmee Hij toen geconfronteerd
werd. Met de oudste broer bedoelde de Heiland, zoals we zagen, de Farizeeen die
zich aan zijn boodschap van Gods liefde voor de zondaar erger den en die het
Hem kwalijk namen dat Hij zich het lot van de zondaars aantrok. Nog hebben de
Farizeeen hun verzet tegen deze boodschap van Jezus niet opgegeven. Het tweede
deel van de gelijkenis is een indirecte, maar niettemin dringende waarschuwing,
bestemd voor Jezus' tegenstanders, om dit verzet op te geven en eindelijk eens
zo over de boetvaardige zondaars te gaan denken als God en Jezus, de gezondene
Gods, dat doen. Nu hangt het van hen af welke beslissing zij nemen. `Wie tot
My komt, zal Ik niet buitenwerpen' (Joh.6,3yb). | |
|