NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

GOD HELPT STEEDS EN STEEDS OP TIJD
GELIJKENISSEN VAN DE VRIEND DIE
TE MIDDERNACHT AANKLOPT EN VAN DE ONRECHTVAARDIGE RECHTER
[Lc. z r, S-8 ; r 8, i-8a]
Inhoudelijk lijken deze twee gelijkenissen zeer op elkaar. Beide leren dat een gebed vol vertrouwen stellig wordt verhoord. Het is echter geen echt gelijkenispaar (dubbele gelijkenis) omdat hm hoofdgedachte niet precies dezelfde is. De les van Lc.m,s-8 is namelijk deze: God helpt beslist, die van Lc.z8,i daarentegen: God helpt `spoedig' (vg1.Lc.i8,8a), d.w.z. Hij helpt prompt, op het juiste tijdstip. In Lc.m,s-8 gaat het om het `hoe' van Gods hulp, in Lc.IB, I-8a om het `wanneer' van deze hulp.
a) De vriend die te middernacht aanklopt (Lc. 11,.5-8) Lc. I I, 5-8
(Sa) En (Jezus) zei tot hen: (Sb) Wie van u zal een vriend hebben, (Sc) die midden in de nacht by hem komt en tot hem zegt: (Sd) Vriend, leen my drie broden, (6) want een vriend van my is op zyn reis by my aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; (ya) en dat dan hy, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: (7b) Val my niet lastig, (7c) de deur is reeds gesloten (7d) en myn kinderen en ik zyn naar bed; (7e) ik kan met opstaan om ze u te geven? (Vul aan: Neen, nooit of te nimmer zou die vriend zich zogedragen!) (Sa) Ik zeg u, (8b) zelfs al zou hy niet opstaan en ze geven, omdat hy zyn vriend was, (Sc) om zyn onbeschaamdheid zou hy opstaan en hem geven, zoveel hy nodig heeft.
Deze vier verzen waarvan de eerste drie (vs 5-7) door hun
langademige formulering in de vragende vorm (de bij Sb beginnende vraag houdt pas op bij vs 7e!) onoverzichtelijk zijn, kunnen ook als volgt worden vertaald: Stel, iemand (voor het gemak noemen we hem W) van u heeft een vriend (`B'). Midden in de nacht gaat A naar B toe en zegt: Vriend, leen mij drie broden, want een vriend (`C') van mij is van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten. Zou B van binnen nit dan antwoorden: Val me niet lastig enz.? Kunnen jullie je zo iets voorstellen? Het antwoord kan alleen maar zijn: zo iets is (gezien de in het Oosten ook nu nog gebruikelijke gastvrijheid) volkomen ondenkbaar!
Hieruit volgt dat volgens de opvatting van de parabelverteller en zijn toehoorders een onvriendelijk afwijzend antwoord van B (7b-e) helemaal niet wordt verwacht. Er is geen sprake van dat B zich door een verontschuldiging in de trant van 7c-e van A probeert af te maken. Daarom is het even ondenkbaar dat A door zou gaan met kloppen om B zo voor zijn verzoek (Sd) te winnen. (De Vulgata Clementina heeft voor vs 8a de inlas `En als hij aanhoudt met kloppen', die niet oorspronkelijk is.) B staat onmiddellijk op en geeft A zonder een wrevelig woord terstond de gewenste broden. In zijn hart zal B het niet fijn hebben gevonden dat,hij midden in de nacht door A nit zijn bed werd getrommeld, maar hij laat er niets van merken. En zo komt de eerste opwelling om te helpen nauwelijks voort uit vriendschappelijke genegenheid of liefde (een `liefdes'afFect is gezien de momentele ergernis van B over de verstoring van zijn nachtrust niet wel mogelijk). Maar wat moet B dan doen als A zo `onbeschaamd' (vgl.8c) is om in het holst van de nacht aan te kloppen? En dus helpt hij hem omdat hij wegens de daar geldende gebruiken gewoon niet anders kan! Door de `onbeschaamde' handelwijze van A lijdt de vriendschap tussen A en B echter geenszins schipbreuk. In het Oosten is zo iets onder vrienden zonder meer geoorloofd; ook C durfde A laat in de avond nog te verrassen.
De parabel weerspiegelt de verhoudingen in het Heilig Land in Christus' tijd. Omdat in het oude Palestina het brood vroeg
in de ochtend werd gebakken voor die ene bepaalde dag, heeft A niets meer om 's avonds laat zijn vriend C voor te zetten. Om het allernodigste in huis te halen - drie broden (vgl.sd) zijn juist voldoende voor de maaltijd van een persoon - gaat A niet naar zijn naaste buur, maar naar zijn `vriend' B. Van hem mag hij verwachten dat deze hem, ook in bet holst van de nacht, dus op een onmogelijk tijdstip, bet gewenste zal geven.
Vers 7b-e beantwoordt aan de toemnalige woontoestanden in Palestina waar de huizen uit een enkel, meestal vensterloos, vertrek bestonden; vg1.Mt.s,r5: het (ene) olielampje geeft licht `voor allen die in huis zijn'. De niet al te grote ruimte veranderde 's avonds in een slaapvertrek voor het hele gezin. Men legde matten op de vloer die dienst deden als bed. Daar de jodeu toentertijd over het algemeen veel kinderen hadden, lag de hele vloer van bet huis gewoonlijk vol slapers. Ze sliepen dus als bet ware in een bed; vgl.7d: `bij mij in bed (enkelvoud!)'. Wanneer in ons geval B, vader van een groot gezin, 's nachts moet opstaan om de gevraagde broden te halen - toevallig waren er de vorige dag enige broden overgebleven, want bij een veelkoppig gezin raadt de moeder bij het brood bakken 's ochtends niet altijd precies de hocveelheid brood die er voor een bepaalde dag nodig is -, en wanneer B dan eerst nog de zware grendel van de deur moet wegschuiven om de broden aan zijn vriend te geven, stoort hij onvermijdelijk bet hele gezin. A valt B dus inderdaad lastig (7b). Dat B zich (aanvankelijk) ergert, is nogal begrijpelijk. De parabelverteller laat dat blijken door het woordje `vriend' in 7b weg te laten (in Sd staat het wel). Maar B mag zich niet blootgeven aan A. Daarom onderdrukt hij zijn wrevel terstond. Wat had A in die noodsituatie anders kunnen doen dan naar hem toe gaan? Zoals we reeds zeiden was bet onthalen van de onverwachte gast voor hem een ereplicht waar hij met onder uit kon. Dat weet B net zo goed als A. B zou, als hij A was geweest, niet anders gehandeld hebben.
De les van deze gelijkenis bestaat uit de volgende (latent er in aanwezige) conclusie: Als zelfs de vriend aan de ander die in
nood verkeert geeft wat hij nodig heeft, hoewel hij niet door liefde wordt gedreven, kan men dan niet met des temeer recht verwachten dat God wiens voornaamste eigenschappen liefde en goedheid zijn, aan degenen die zich vol vertrouwen tot Hem wenden, alles geeft wat zij nodig hebben. M.a.w.: Als men in nood zelfs op de hulp van een bevriende medemens kan rekenen, dan mag de smekeling toch zeker wel vol vertrouwen Gods hulp verwachten.
Let wel: In onze parabel is niet de vriend die kwam vragen de hoofdfiguur, maar degene aan wie iets gevraagd wordt, zodat men deze gelijkenis de parabel van de vriend die binnenshuis is zou kunnen noemen.
De traditionele benaming `parabel van de lastige vriend' berust op de niet oorspronkelijke (navolgende) samenhang waarin onze gelijkenis bij Lucas staat; vgl. de onmiddellijk op de parabel volgende verzen Lc. m,9-ia (die in deze samenhang als een toepassing van onze gelijkenis moeten worden beschouwd) waarin de nadruk voornamelijk valt op de aansporing tot een volhardend gebed. (Pas vs 13 beantwoordt aan de oorspronkelijke betekenis van de parabel, zoals die boven werd uiteengezet; vgl. in dit vers de helder geformuleerde conclusie, waarvan we zagen dat ze in onze gelijkenis latent aanwezig is.) Uit de zojuist uiteengezette samenhang van onze parabel blijkt duidelijk dat Lucas (en waarschijnlijk reeds de oerchristelijke overlevering voor hem) de gelijkenis heeft verstaan als een aansporing tot volhardendgebed.
De Lucas-context van onze parabel bewijst dat verscheidenc parabels van de Heer, die oorspronkelijk allereerst theologischonderrichtend waren bedoeld (d.w.z. een boodschap aangaande God wilden mededelen) in de oerchristelijke verkondiging achteraf parenefisch (parenese = opwekking tot de deugd) werden geduid. Dat is ook bij andere gelijkenissen van Jezus het geval.
Vanwege deze secundaire samenhang van onze parabel bij Lucas zag men vanouds in bet volhardende vragen van de vriend de voornaamste trek van de parabel. De bovengenoemde Vulgaat-inlas voor vs 8 `En als hij rnaar aanhoudt (persevera-
verit} met kloppen' heeft daar veel toe bijgedragen. Dan wordt 7b-e zo verstaan alsof de rond middernacht gewekte vriend B A aanvankelijk met de woorden van 7b-e had afgewezen en pas na aanhoudend geklop op A's verzoek was ingegaan. Ondertussen blijkt echter, zoals we boven zagen, uit de met `wie van u' ingeleide vragende formulering van periode 5b-7e duidelijk dat het afwijkende antwoord van 7b--e wordt beschouwd als iets wat onder geen beding werkelijkheid had kunnen worden.
Nu zou men de vraag kunnen stellen: Mag men op grond van deze parabel veronderstellen dat God zonder uitzondering elk gelovig smeekgebed zal verhoren? Het lijkt er wel op. Vergeet echter met dat volgens onze gelijkenis een smeekgebed a priori slechts dan kans op verhoring heeft als men om iets bidt dat de bidder werkelyk nodig heeft. A durfde zich de `onbeschaamdheid' van de nachtelijke rustverstoring alleen daarom te veroorloven omdat hij werkelijk in een noodsituatie verkeerde. Alleen onder deze voorwaarde kon hij bij B begrip voor zijn verzoek verwachten. Als wij bidden moeten wij bet echter aan God overlaten om te beslissen wat wij in een bepaald geval nodig hebben of wat goed voor ons is.
`Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gy zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan. Want al wie vraagt, verkrygt; wie zoekt, vindt; en voor wie klopt, doet men open' (Mt. 7,7 v; Lc. 11,9 v).