LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
Uitleg van de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe [Mt. 13,36-43] Mt. 13,36 (36a) Toen liet Hij de
menigte gaan en keerde naar huis terug. (36b) De leerlingen vragen Jezus of Hij de gelijkenis van het onkruid wil verklaren. Van de beeldende helft van deze parabel (Mt. 13,24b-30) hebben zij vast nauwelijks veel nicer begrepen dan de volksmenigte die samen met hen naar de woorden van Jezus luisterde (vgl. 36a). In tegenstelling tot het volk `is het' aan de leerlingen `gegeven' de geheimen van het Godsrijk te kennen (vgl.Mt. 13, IT). Door deze `gave Gods' voelen zijn leerlingen - anders dan het volk - de diepere zin die in de parabel-beelden ligt en daarom vragen zij de Meester om een duidelijke uitleg. Jezus gaat op hun verzoek in en geeft - volgens de voorstelling van Matteus - eerst (vers 37-39) een beknopte allegorische verklaring van de meeste afzonderlijke trekken van de beeldende helft : Mt. 13,37-39 (37a) Hij gaf hun ten antwoord: (37b) Die het goede zaad zaait, is de Mensenzoon; (38a) de akker is de wereld; (38b) het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Rijk; (38c) het onkruid zijn de kinderen van het kwaad, (3ga) en de vijand die het zaaide, is de duivel. (3gb) De oogst is het einde van de wereld en de maaiers zijn de engelen. Opmerkelijk is de wijze waarop deze drie verzen worden uitgelegd. Elke trek afzonderlijk wordt in het kort verklaard, alle trekken op dezelfde manier, als het ware gelijkgerechtigd de ene trek na de andere. Een dominerende hoofdtrek waar de hoofdgedachte op steunt, een kenmerk van iedere parabel, is nergens te bespeuren. De uitleg van onze drie verzen bevat echter niet alle afzonderlijke trekken van de beeldende helft (Mt. 13,24b-30). Niet geduid worden de nacht als de tijd waarin de `vijand' (vgl. VS. as) zijn vernietigend werk verricht, de knechten (27a,28c), hun gesprek met de landeigenaar (27b-c, 28d) en, hetgeen vooral verbazing wekt, het bevel van de heer om onkruid en tarwe samen te laten opgroeien tot de oogst (30a), want blijkbaar valt daar het hoofdaccent in de beeldende helft van onze gelijkenis op. In de parabel van de zaaier betekent het zaad het woord van God (vgl.Lc.8,21b). Maar hier wordt het goede zaad geduid als `de kinderen van het Rijk' - waarmee in dit geval alle mensen. worden bedoeld die de Godsheerschappij op zich hebben genomen - en het zaad van bet onkruid als `de kinderen van het kwaad' ; hiermee worden kennelijk alle mensen bedoeld die het met de satan houden. (Met `het kwaad' wordt waarschijnlijk de boze bedoeld; zo ook reeds bij Mt. 13, 19b). Als volgeling van satan, Gods tegenspeler van begin af aan, zijn de `kinderen van het kwaad' automatisch vijanden van de Godsheerschappij. De akker wordt geduid als `de wereld', d.i. als = de (gehele) mensheid. Zij is immers het domein waarin Christus en later zijn leerlingen en hun opvolgers de Blijde Boodschap verkondigen. Het resultaat van hun evangelisatie-arbeid zijn 'de kinderen van het Rijk'. Maar ook de duivel werkt tegelijkertijd met zijn trawanten op hetzelfde akkerland en doet zijn zaad (`de kinderen van het kwaad') groeien. Deze coexistentic van twee groepen mensen: de `kinderen van het Rijk' en de `kinderen van het kwaad' zal duren tot de `oogst', d.i. tot bet einde van de wereld. De oogst, die reeds bij de profeten (vgl.Jes. 17, 5; Joel 3,18v.;Mich. 4,1a) en in de joodse apokriefen (vg1.4 Ezr. 4,28 vv. ; Apk-Bar. 70,a) herhaaldelijk wordt gebruikt als beeld van de eschatologische dag van het oordeel, komt in deze betekenis ook elders in het Nieuwe Testament voor; vgl. Mt. 3, iz ; Lc. 3, r 7 ;1VIc. 4,z9 ; Gal. 6,7 v. ; Apok. 14,14-20. In de zojuist verklaarde verzen 37-39 werden, zoals we reeds hebben aangetoond, de meeste afzondcrlijke trekken van de beeldende helft van onze gelijkenis slechts beknopt uitgelegd. In de verzen 40-43 daarentegen wordt het bevel van de landeigenaar aangaande de oogst (Mt.13,30b-d) opvallend ampel besproken. Een uitleg die overigens ook al door de manier waarop dit gebeurt aanmerkelijk verschilt van de in vss. 37-39 toegepaste interpretatietrant: Mt. 13,40-43 (40a) Zoals nu het onkruid wordt bijeengebracht en in het vuur verbrand, (40b) zo zal het ook gaan op het einde van de wereld. (41a) De mensenzoon zal zijn engelen uitzenden (41b) en zij zullen uit zijn Rijk bijeenbrengen allen die tot zonde verleiden (lett. al wat tot zonde verleid) en ongerechtigheid bedrwen (vgl. Sef. 1,3) (42a) om hen in de vuuroven te werpen, (42b) waar geween zal zijn en tandengeknars. (43a) Dan zullen de rechtvaardigen in het Koninkrijk van hun Vader schitteren (Dan. 12,3) als de zon. (43b) Wie oren heeft, hij luistere. Zoals
juist werd opgemerkt begint met vers 40 plotseling een nieuwe wijze van uitleg
die aanmerkelijk verschilt van die in de verzen 37-39. In tegenstelling met de
zuiver allegorische verklaringswijze in de verzen 37-39 (men lette op de formulering
`de akker [de vijand, de oogst] is de wereld [de duivel, het wereldeinde]', `het
goede zaad' [het onkruid, de maaiers] zijn de kinderen van het Rijk [de kinderen
van het kwaad, de engelen]) wordt in vers 4o de vergelijkende formulering, die
eigen is aan de parabel, gebruikt (vgl. `zoals...' [40a] - `zo...' [40b]. Over
de engelen wordt in 41b gezegd dat zij allen die tot zonde verleiden en ongerechtigheid
bedrijven uit het `Rijk van Met `het Rijk van de Mensenzoon' wordt vermoedelijk de kerk bedoeld. In deze context wordt namelijk het `Rijk van de Mensenzoon' (41b) tegenover bet `Rijk van de Vader' (43a) geplaatst. Aangezien nu met het `Rijk van de Vader' zonder enige twijfel het eschatologische Godsrijk in zijn voleinding wordt bedoeld, zal het `Rijk van de Mensenzoon' als een grootheid binnen de tijd moeten worden opgevat en kan dus nauwelijks iets anders dan de kerk betekenen. Een vergelijking van vers 41 met de opvallend daarop gelijkcnde formulering van Mt. 16,18b wijst eveneens in deze richting. in Mt. 13,41 wordt gesproken over de Mensenzoon en `zijn' Rijk (41b) - bij Mt. 16,18b (`...op deze steenrots zal Ik mijn kerk bouwen') spreekt Jezus over `zijn' kerk. De vuuroven (42a) wordt hier - zoals ook
elders in de evangelien (Mt.18,9;Mc.9,43-47v-; vgl. ook Mt.3,12;Lc.3,17) - Tegenover bet eschatologische strafgericht over de slechten, dat in de verzen 40-42 naar verhouding vrij breedvoerig wordt geschetst, wordt in 43a in een aan Dan. 12,3 ontleende korte zin het heerlijke lot geschilderd dat de goeden te wachten staat. Indien men, zoals in het
bovenstaande reeds werd aangetoond, de uitdrukking 'het Rijk van de Mensenzoon'
(vgl.41b) Dit blijkt reeds uit bet verrassende feit dat dc clou, die in Mt. 13,30a zo duidelijk aanwezig is, in de beeldende helft van onze parabel ten enenmale geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij komt dan nog de reeds genoemde
afwijkende verklaringswijze bij Mt. 13,37-43, een uitleg die nauwelijks aan Een bijzonder zwaarwichtig argument tegen
de oorspronkelijkheid van bet verklarende deel der onkruidparabel bij Mt. Verder pleit tegen de oorspronkelijkheid van Mt. 13,37-43 nog het feit dat deze perikoop, zoals door J.Jeremias werd bewezen, opvallend veel karakteristieke taaleigenaardigheden van de eerste evangelist vertoont. Dit wettigt de veronderstelling dat de bij Mt. 23,37-43 gegeven parabeluitleg haar taalkundige formulering voornamelijk aan de eerste evangelist te danken heeft. (De beslissende inhoudelijke vormgeving zal waarschijnlijk reeds in de oergemeente zijn ontstaan). Omdat dus de bij Mt. 13,37-43 overgeleverde uitleg van de onkruidparabel nauwelijks oorspronkelijk is, dienen we van de (in hoofdzaak stellig van Jezus afkomstige) beeldende helft bij Mt. 13,24b-30 uit te gaan ten einde de door Christus bedoelde zin te ontdekken. Pas dan is bet mogelijk de oorspronkelijke les van deze gelijkenis als volgt weer te geven: Zoals door de slechtheid van de `vijand' onkruid tussen de tarwe werd gezaaid (Mt. 13,25), zo vindt men - ook na het begin van de Godsheerschappij - tengevolge van bet werk van de duivel in deze wereld naast goede altijd ook slechte mensen. En zoals naar de wil van de landeigenaar onkruid en tarwe samen moeten opgroeien tot de oogst (vgl.Mt. 13,30a-b), en wel in het belang van de tarwe (vgl. vers 29), zo zal naar de wil van God ook de coexistentie van de slechten naast de goeden voortduren tot de laatste dag. Dit is nodig omdat deze coexistentie heilzaam is voor de goeden en dus geduldig ondergaan moet worden. De parabel
van het onkruid geeft - in de door Jezus bedoelde zin - antwoord op het moeilijke
probleem hoe her moge- De oergemeente heeft in haar utleg van de onkruidparabel, welke
ons bij Mt. 13,37-43 wordt overgeleverd, het begrip kerk (`Rijk van de Mensenzoon'
vgl. 41b) ingebracht. Hierdoor werd de onkruidparabel, die wat haar beeldend deel
(dat in hoofdzaak van Jezus afkomstig is) betreft (Mt. 13,24b-30), duidelijk over
bet Rijk Gods ('Rijk der hemelen') gaat (vgl. Mt. 13,24b), tot de kerk beperkt.
Maar tevens is hierdoor de Sitz van onze parabel im Leben der Urgemeinde duidelijk
zichtbaar geworden. Door middel van deze parabel wilde de oerkerk een antwoord
geven op het als knellend ervaren probleem dat er in de kerk ook slechte christenen
voorkomen. Zij deed dit door aan de hand van deze gelijkenis ten eerste te wijzen
op het feit dat de duivel ook in de kerk werkzaam is en ten tweede door eraan
te herinneren dat deze toestand pas op de laatste dag zal ophouden. Zo heeft God
dat gewild, de mens kan daar niets De accenten van
de oorspronkelijke parabel kwamen met alleen anders te liggen door het feit dat
de oerchristelijke ver-
|
|