|
| |
Gelijkenis van de talenten (Matteus 25 en Lucas 19) De
luie dienaar. In de beide vormen van de gelijkenis wordt uitvoerig verhaald
hoe de luie dienaar rekening en verantwoording aflegt : Mt.25,24 v. 24a Nu
kwam ook degene die één talent ontvangen had naar hem toe, hij zei:
24b Heer, ik wist van u dat u streng bent, 24c dat u maait waar u niet hebt
gezaaid 24d en oogst waar u niet hebt geplant, 25a en uit angst besloot ik uw
talent te begraven; 25b alstublieft, hier hebt u het terug. Lc. 19,20
v. 20a Toen kwam de derde dienaar, die zei:20b Heer, hier is uw geld,
ik heb het in een doek voor u bewaard. 21a Ik was bang voor u, omdat u een streng
man bent 21b die terugvordert wat hij niet heeft gestort 21c en oogst wat hij
niet heeft gezaaid. Vanaf het moment dat de luie dienaar ten tonele
verschijnt zijn de beide parabelversies bijna gelijk. De als laatste verschijnende
dienaar blijkt niet alleen lui en onverschillig te zijn, maar ook brutaal en leugenachtig.
Hij is zich van zijn schuld bewust. Hij weet dat hij niet meer heeft te verhezen
en door zijn brutaal gedrag (vgl.Mt.25,24b-d par.) ook niet veel meer kan bederven.
Onbeschaamd verwijt hij zijn heer dat hij zich ten koste van anderen verrijkt
(Mt.25, 24c.d par.) en betwist hem indirect het recht op de winst die door het
werk van zijn dienaars is behaald. Tenslotte gooit hij de heer het hem toevertrouwde
geld verachtelijk voor de voeten (Mt.25,25b; minder uitdagend bij Lc.19,20b).
Misschien wil hij hem daardoor ook te verstaan geven dat hij wel recht heeft op
het hem indertijd overhandigde kapitaal, maar niet op de rente. Volgens Mt.25,24b-d.25b
en Lc.20b-21C zou het als een soort verzachtende omstandigheid kunnen gelden dat
de luie dienaar er tenminste eerlyk, zij het dan ook grof en onbehouwen, voor
zijn anti-kapitalistische gezindheid uitkomt. De woorden bij Mt.25,25a en Lc.19,20b
doen hem echter kennen als gemeen en leugenachtig: hij laat het voorkomen alsof
hij uit angst her talent te verliezen op de gedachte was gekomen het te verbergen,
resp. het pond in de clock te bewaren en stelt het zo voor als had hij alleen
in het belang van zijn heer zo gehandeld. De heer gaat helemaal niet op het
verwijt resp. het geveins van de dienaar in, maar geeft meteen al door hem `Jij
... luie knecht' (Mt.25,26b) te noemen te kennen dat hij de werkehjke oorzaak
voor het gedrag van de dienaar doorheeft, namelijk diens luiheid en traagheid
: Mt.25,26 26 Zijn heer antwoordde hem: Je bent een slechte, laffe
dienaar. Je wist dus dat ik maai waar ik niet heb gezaaid en oogst waar ik niet
heb geplant? Lc. 19,22 22 Zijn meester zei tegen hem: Je bent
een slechte dienaar, met je eigen woorden zal ik je veroordelen! Je wist dat ik
een streng man ben en terugvorder wat ik niet heb gestort en oogst wat ik niet
heb gezaaid? De heer vangt de dienaar door middel van diens eigen brutale
antwoord Mt.25,24b-d par., zoals dit bij Lc.19,22b uitdrukkelijk wordt gezegd
(`uit uw eigen mond' = met uw eigen woorden). Indien de dienaar werkelijk overtuigd
was geweest van de hardvochtigheid en de meedogenloze ikzucht die hij zijn heer
verwijt, dan had hij zeker wel, aangespoord door de vermeende vrees en onverbiddelijkheid
van de heer, getracht voorzichtig en nauwgezet met het hem toevertrouwde geld
te werken. Bovendien zou de heer niet de tiiterste inspanning van de luie dienaar
hebben gevergd. Zonder grote mocite had de dienaar her hem toevertrouwde kapitaal
op een economisch verantwoorde wijze kunnen tutzetten en de heer zou er tevreden
over zijn geweest: Mt.25,27 27 Had mijn geld dan bij de bank
in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal met rente hebben
terugontvangen.
Lc.19,23 23 Waarom heb je mijn geld dan niet bij de bank
in bewaring gegeven? Dan had ik het bij mijn terugkeer met rente kunnen opvorderen.
Slechts aan de traagheid en onverschilligheid van de dienaar is het te
wijten dat her hem toevertrouwde kapitaal geen rente opbracht. De luie dienaar
is dus schuldig en verdient derhalve straf: Mt.25,28 28 Pak hem dat
talent maar af en geef het aan degene die er tien heeft. Lc.19,24v. 24a
En tegen degenen die erbij stonden zei hij: 24b Neem hem de honderd drachme
af en geef ze aan de knecht die het tienvoudige verworven heeft. 25a Ze
zeiden tegen hem: 25b Heer, hij heeft al het tienvoudige! Men
begrijpt zonder meet dat de luie dienaar het talent wordt ontnomen. Daarentegen
doet her vreemd aan dat juist de eerste dienaar die toch al het meeste bezit,
het talent van de hue dienaar krijgt. Waarom wordt het niet aan de tweede dienaar
gegeven wiens persoonlijke inspanning - althans volgens de voorstelling van Matteiis
(niet volgens die van Lucas) - even groot was als die van de eerste dienaar? Men
begrijpt dat volgens Lc.19,25 (deze toevoeging komt alleen bij Lucas voor) deze
beschikking van de heer weerstand oproept bij de aanwezige dienaars. Misschien
mag men in de zonderlinge omstandigheid dat de eerste dienaar tegen alle verwachting
in zo overvloedig bedacht wordt, een verwijzing zien naar het feit dat de beloning
van de nauwgezette leerling in het hiernamaals elke menselijke verwachting zal
overtreffen. Wanneer God beloont, dan wil Hij niet slechts loon uitbetalen, maar
veeleer belonen, ja zelfs een overrijk geschenk geven! De zonderlinge beschikking
van de heer (Mt.25,38 par.) wordt vervolgens met een algemene zinspreuk gemotiveerd
(vgl. `want' Mt. 25,29a): Mt.25,29 , 29a Want wie heeft zal nog meer
krijgen, en wel in overvloed, 29b maar wie niets heeft, 29c hem zal zelfs wat
hij heeft nog worden ontnomen. Lc. 19,26 26a Ik zeg jullie: wie
heeft zal nog meer krijgen; 26b maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft
worden ontnomen. Deze juist vanwege haar paradoxale klank zo boeiende zinspreuk
(vgl. de tegenstrijdige formulering van het tweede gedeelte van deze spreuk [Mt.25,29b-c
par.] !), die ook bij Mt. 13,12 en verder bij Mc.4,25 en Lc.8,18 voorkomt en in
Jezus' tijd waarschijnlijk een bekend spreekwoord was, brengt het empirische feit
onder woorden dat een door eigen bekwaamheid en bedrijvigheid verworven bezit
zich als vanzelf pleegt te vermeerderen (`Aan ieder die heeft, zal gegeven worden').
De door luiheid en onverschilligheid veroorzaakte armoede daarentegen leidt over
het algemeen ook tot het verlies van het nog resterende bezit (`Wie niet heeft,
hem zal nog ontnomen worden zelfs wat hij heeft'). `Wie niet heeft' betekent in
dit verband (vgl. de volgende passage `wat hij heeft') zoveel als : wie weinig
heeft. De betekenis van dit door Jezus waarschijnlijk vaak gebezigde spreekwoord
is hier, gezien de context, ongeveer deze: Aan de leerling die - zoals de beide
vlijtige dienaars in de parabel - de hem toevertrouwde gaven in de dienst van
het Rijk Gods nauwgezet gebruikt en zich tengevolge daarvan rijke verdiensten
heeft verworven (`wie heeft'), geeft God nieuwe gaven hier op aarde en bovendien
een rijke beloning in het hiernamaals (`hem zal gegeven worden' de lijdende vorm
wijst op God als de gever). Hij echter die - evenals de luie dienaar in de parabel
- de hem door God verleende bekwaamheden en talenten onbenut laat en dientengevolge
geen verdiensten kan aantonen (`wie niet heeft'), verliest tenslotte ook nog de
hem toevertrouwde gaven (`hem zal nog ontnomen worden zelfs wat hij heeft'). Het
is een grondbeginsel van Gods heilshandelen dat God de genaden vermenigvuldigt
van hen die de hun geschonken genaden benutten. Hij ontneemt ze echter aan degenen
die zich door onverschilligheid of gebrek aan medewerking onwaardig tonen. De
luie dienaar wordt het talent resp. het pond ontnomen, dit is zijn straf. Van
een eeuwige verdoemenis is bij Mt.25,28 par. (nog) geen sprake. Het denkbeeld
van de eeuwige verwerping van de luie dienaar is waarschijnlijk pas door de eerste
evangelist in deze parabel gebracht, en wel door de latere toevoeging van het
(typisch in de trant van Matteus geformuleerde) vers Mt.25,30 (vgl.Mt.8,12; 22,13;
vgl. ook 13,42.50; 24,5 1), waarvoor bij Lucas geen parallelplaats bestaat: Mt.25,30 30
En die nutteloze dienaar, gooi die eruit, in de uiterste duisternis, waar men
jammert en knarsetandt. De toevoeging van dit vers had misschien ten
doel te wijzen op het feit dat het niet gebruiken van de door God toevertrouwde
gaven niet alleen het verlies er van (vgl.Mt.25,28 par.) maar ook heel gemakkelijk
het verlies van het heil tot gevolg kan hebben. Op de plaats waar bij Matteus
de verwerpingsspreuk (Mt.25 30) staat, vindt men bij Lucas de verwijzing naar
het verschrikkelijk oordeel dat de troonpretendent bij zijn terugkomst over zijn
vijanden, die de verlening van de koninklijke waardigheid wilden verijdelen (vg1.Lc.19,14),
zal uitspreken: Lc. 19,27 27 En die vijanden van mij die niet wilden
dat ik koning over hen werd, breng hen hier en dood ze voor mijn ogen. Terwijl
volgens Lc.19,24 en Mt.25,28 (niet echter volgens Mt.25,30!) de voor het Godsrijk
traag werkende leerling nog met enige toegeeflijkheid zal worden gestraft (vgl.
1 Kor.3,15), zullen zij die volharden in de vijandschap jegens Christus op de
dag van zijn wederkomst een onbarmhartig strafgericht te verwachten hebben. In
bovenstaand vers wordt de toorn van de oordelende Mensenzoon indrukwekkend veraanschouwelijkt
in de persoon van een oosterse despoot die geheel volgens de gebruiken van zijn
tijd bloedige wraak neemt op zijn tegenstanders. Dit vers dat een fragment is
van de parabel van de troonpretendent en dus oorspronkelijk wel geen deel uitmaakte
van de gelijkenis van de toevertrouwde talenten, heeft een historische achtergrond.
Nadat Archelaus niet met de verwachte koningskroon, maar met de waardigheid van
een ethnarch terugkwam van Rome, nam hij bloedige wraak op hen die bij de keizer
tegen hem hadden geintrigeerd. De door Jezus bedoelde betekenis van deze gelijkenis
ligt voor de hand. De heer van de parabel die vertrekt, dan terugkeert en zijn
dieuaars ter verantwoording roept is de Mensenzoon die de wereld verlaat, maar
eens als rechter zal wederkomen. Voor zijn dienaars, d.w.z. voor de leerlingen,
betekent de tijd tussen vertrek en terugkeer van de heer een tijd van beproeving.
Naar eer en geweten moeten zij deze periode gebruiken om met de hun toevertrouwde
gaven te werken. Hun eschatologische beloning zal in overeenstemming zijn met
de door hen aangewende moeite en zorgvuldigheid. Afwijkend van de zojuist omschreven
betekenis die Jezus aan de parabel van de toevertrouwde talenten had gegeven,
hebben Lucas en Matteus, ieder op zijn wijze, deze gelijkenis opgevat : Lucas
ziet er een afwijzing in van de geestdriftige verwachting van de ophanden zijnde
parousie die de leerlingen koesterden. Gezien de samenhang waarin de derde evangelist
deze gelijkenis plaatst zou Jezus daardoor de foutieve mening der leerlingen dat
het Rijk Gods spoedig (`onmiddellijk' Lc. 19, 11b) zou verschijnen, afgewezen
hebben. Hoewel het verband van de parabel met de bij Lc.19,m beschreven situatie
waarschijnlijk pas door Lucas is gelegd - de opvallende opeenhoping van lucaanse
taaleigenaardigheden in Lc. 19, 11 tonen aan dat dit vers afkomstig is van de
derde evangelist - toch heeft Lucas deze parabel niet tegen de door Jezus bedoelde
betekenis gebruikt. Wanneer er namelijk, zoals Jezus in de parabel laat zien,
tot de wederkomst van de Mensenzoon een onbepaalde, in ieder geval nogal lange
tussentijd zal verstrijken, dan blijkt hieruit dat de illusie van de leerlingen
omtrent het `onmiddellijk' aanbrekende luisterrijke Godsrijk onjuist is. Matteus
daarentegen ziet deze parabel - waarbij hij zich verder van haar oorspronkelijke
betekenis en bedoeling verwijdert dan Lucas, zonder haar echter onlogisch te gebruiken
- als een vermaning tot waakzaamheid, d.w.z. als een verklaring (vgl. het inleidende
`want' bij Mt.25,14!) en bevestiging van de in het eerste evangelie onmiddellijk
eraan voorafgaande oproep tot waakzaamheid (Mt.25,13), waarmee de gelijkenis van
de tien bruidsmeisjes (Mt.25,1 vv.) eindigt. In de parabel van de toevertrouwde
talenten wil de eerste evangelist zijn lezers duidelijk laten zien wat met het
bij Mt.25,13 gebruikte begrip `waken' bedoeld wordt. Waken moet niet worden verstaan
in de zin van een slechts passief wachten (zoals dat bij een nachtwaker het geval
is die, afgezien van een enkele uitzondering, niets anders hoeft te doen dan tijdens
de nacht te wachten tot zijn `diensttijd' voorbij is). Het betekent veeleer het
onophoudelijke, doelgerichte werken met de door God geschonken gaven en talenten,
kortom: intettsieve activiteit. `Benut (lett. koopt uit) de gunstige gelegenheid,
want de tyden zyn slecht' (Ef.5,16; vgl. Kol. 4,5). `Zo is ook het geloof,
op zichzelf genomen, zonder zich in daden te uiten, dood' (Jak. 2,17).
| | |