NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



God in de oudtestamentische geschiedschrijving

Twee keuzen: Profaan (God wordt niet genoemd) òf Religieus (theologisch): God wordt in verband gebracht met de gebeurtenissen.

Uiteraard gebruikte het oude Israël culturele vormen uit de eigen tijd: Het is geen moderne (kritische) geschiedschrijving. Het ging de Bijbelse geschiedschrijvers duidelijk vooral om de vraag hoe uit het verleden geleerd kon worden.
Daarbij werden allerlei genres verwerkt historische overlevering, volksverhalen, vertellingen, legenden, heldensagen en anekdotes over belangrijke figuren uit het verleden. Deze werden vaak voorzien van een theologische duiding.

De 'heilsgeschiedenis' is vooral een leerverhaal, waar de hoorder of lezer uit kan leren om met God te leven.

Het Deuteronomistische Geschiedwerk: Het verhaal van het volk Israël – tegen de achtergrond van de wereldgeschiedenis – vanaf de schepping tot en met de ondergang van de staat Juda en de wegvoering van de ballingen naar Babylonië.(Genesis tot 2 Koningen)

In dit geschiedverhaal wordt op verschillende manieren tegen de gebeurtenissen aangekeken: Soms is de beschrijving uiterst profaan (alleen mensen handelend subject zijn, God wordt soms zelfs niet genoemd), soms is de beschrijving zuiver theologisch (God wordt voorgesteld als het enige en dus het eigenlijke handelend subject). Soms worden zelfs verschillende perspectieven gepresenteerd.

Voorbeeld van verschillende perspectieven:

2 Samuel 16: David op de vlucht Absalom.
Verhaal: David, met zijn leger onder leiding van Abisai, komt een zekere Simeï tegen uit de familie van Saul. Deze zeer verbitterde man gooit stenen naar David en de zijnen, vloekt en schreeuwt (verzen 7b-8):

Maak dat je wegkomt, moordenaar! Stuk ongeluk! Je hebt je de troon van Saul toegeëigend.
Nu wreekt de HEER het bloed van Saul en zijn familie aan jou en geeft hij het koningschap aan Absalom, je zoon. Dat is je verdiende loon, moordenaar die je bent!

Uit deze woorden blijkt dat Simei de vlucht van David theologisch duidt: hij verklaart Davis ellende als een oordeel van God. De legerleider, Abisai, heeft een andere duiding (vers 9):

Hoe waagt dat hondsvot het mijn heer en koning te vervloeken?
Uit de weg jullie, ik sla zijn kop eraf!

David duidt de situatie wel theologisch en moet niets hebben van Abisai's oplossing. Hij neemt Simei serieus en aanvaardt zijn verloeking als iets dat van God komt. Hij reageert als volgt (verzen 10-12):

Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Hij vervloekt mij; en wat dan nog?
Dat heeft de HEER hem natuurlijk ingegeven. Wat vraag je dan: ‘Hoe waagt hij het?’
En tot het hele gezelschap vervolgde David: ‘Luister, mijn bloedeigen zoon staat me naar het leven. Zou deze afstammeling van Benjamin me dan met rust laten?
Laat hem maar vloeken, de HEER heeft het hem immers ingegeven.
Misschien merkt de HEER mijn ellende op en vergoedt hij me later de vervloeking van vandaag.’

In het verhaal wordt niets verteld over een godservaring van Simei waarin hij van Godswege de opdracht gekregen zou kunnen hebben David het oordeel aan te zeggen. Het feit dat Simeï God bij de situatie betrekt, hoeft niet in te houden dat hij pretendeert door God gezonden te zijn. David ervaart in de gebeurtenissen Gods hand en accepteert daarom Simei's woorden. Hij reageert erop door zich in zijn ellende op Gods genade te verlaten.

Numeri 22-24 Bileam moet Israel vervloeken
Verhaal: Bileam wordt door de oudsten van Moab namens hun koning uitgenodigd om Israël te komen vervloeken. Bileam neemt geen overhaastig besluit maar vraagt het gezelschap uit Moab om uitstel tot de volgende morgen. In een godsopenbaring krijgt Bileam van God te horen dat hij niet met de oudsten mag meegaan (Numeri 22:12-14):

Hier is expliciet sprake van een godservaring die aan Bileams besluit ten grondslag ligt:

God zei tegen Bileam: ‘Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend.’
De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: ‘Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.’

Maar de Moabitische afgezanten van koning Balak duiden dit anders, ze meldden aan hun opdrachtgever dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.

 

Exodus: Uittocht uit Egypte.

In het verhaal van de uittocht uit Egypte komt naast elkaar een profane en een theologische duiding regelmatig voor. Er wordt op twee manieren verteld over de ‘verharding van het hart’ van Farao, zijn weigering om het volk van de Hebreeën te laten gaan.
Op zes plaatsen wordt de verharding profaan geduid als daad van Farao zelf (Exodus 7:14; 8:15, 19, 22; 9:7 en 35), Op vijf andere plaatsen wordt gesproken over God die het hart van Farao verhardt (Exodus 9:12; 10:1, 20, 27 en 11:10). Alles wat gebeurt staat in een bepaald perspectief: de beleving dat het God was die in of achter of door de gebeurtenissen werkte.

Hagar weggezonden
Er zijn parallel overgeleverde, maar verschillend geduide versies van de wegzending van Hagar: in Genesis 16 gebeurt dit met goedvinden van Abram op initiatief van Sarai, en wel zonder tussenkomst van God. In het parallelle verhaal in Genesis 21 neemt Sara weliswaar het initiatief, maar het is krachtens een godsopenbaring aan Abraham dat deze Hagar wegzendt. In de eerste versie van het verhaal wordt God niet actief betrokken bij de wegzending van Hagar, in de tweede wel.

De stammoeder bedreigd
Er zijn drie verhalen waarin het motief van de bedreigde stammoeder voorkomt, twee waarbij God erbij betrokken wordt:
Genesis 12:10-20: Abraham en Sarai bij de koning van Egypte
Genesis 20:1-18 Abraham en Sara bij Abimelek, de Filistijnse koning van Gerar.
Genesis 26:7-11 Isaak en Rebekka bij Abimelek, de Filistijnse koning van Gerar. (profaan verteld).

 

Genesis 30(31): Jakobs verwerft een grote kudde
In Genesis 30 verteld vanuit geluk en list (verzen 25-43), maar in hoofdstuk 31, schrijft Jacob de verwerving van zijn kudde toe aan God (verzen 4-16).


Deuteronomium, Exodus en Numeri
In Deuteronomium worden gebeurtenissen die al in Exodus en Numeri verhaald waren opnieuw verteld. Hierbij wisselt het perspectief. In Deuteronomium 1:9 e.v. wordt verteld dat Mozes het volk opdraagt uit hun midden wijze mannen aan te wijzen die dan door Mozes als leiders aangesteld worden – in Exodus 18:17 e.v. neemt Jethro, de schoonvader van Mozes, het initiatief, in Numeri 11:16 krijgt Mozes zelf de opdracht van God.

In Deuteronomium 1:22 het initiatief tot de aanstelling van de twaalf verspieders door het volk genomen en door Mozes goedgekeurd, maar in Numeri 13:1 lezen we: De HEER sprak tot Mozes: ‘Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden’.

Numeri 21:21-30 en Deuteronomium 2:26-36: Sichon en Og verslagen

Vergelijk ook Rechters 11:19-22.

(Samuel) Koningen en Kronieken.
Verhaal: Dood van koning Josia bij Megiddo (Hij trachtte de opmars van Farao Necho tegen Assyrië te stuiten.)
Sober en profaan in 2 Koningen 23:29-30
Theologisch in 2 Kronieken 35:21-22: Farao Necho waarschuwt koning Josia zich niet met de strijd te bemoeien.
Er is geen sprake van een Godservaring door de Farao, de beschrijving is dus eerder een duiding van het gebeuren dan een weergave van de gang van zaken.

De volkstelling door David.

In de oudste versie, in 2 Samuël 24, wordt het initiatief aan God toegeschreven:
Opnieuw ontstak de HEER in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden:
‘Ga in Israël en Juda een volkstelling houden.’
In Kronieken wordt het initiatief aan ‘een tegenstander’ toegeschreven (1 Kronieken 21:1):
Een tegenstander keerde zich tegen Israël en zette David aan Israël te tellen.
Hij vindt het kennelijk theologisch onjuist God te beschouwen als degene die mensen tot het kwaad aanzet. Daarom schrijft hij het toe aan ‘een tegenstander’ (Satan).

 

Omdat men eerst alles wat van de 'andere kant' op een mens afkwam als 'God' benoemde, maakte men nog geen onderscheid tussen 'goed handelen' van de 'andere kant' en 'slecht handelen' van de 'andere kant'. God werd in de beeldvorming vergeleken met een koning, en dit soort gedrag was men gewend van koningen.
Pas rond de Babylonische Ballingschap, waarschijnlijk onder invloed van het dualistische (goed/kwaad) wereldbeeld in Babylonie, werd het goede aan God toegeschreven en het kwade aan een door God toegelaten kwade macht: Satan)

Vanwege het leerdoel van de bijbelse traditie was deze sterk vanuit het goed/fout perspectief geschreven, toegespitst op: gehoorzaam aan God of ongehoorzaam aan God. Daarbij werd een tweede patroon uit het dagelijks leven gebruikt in de beschrijving: beloning en straf. Dit was natuurlijk niet objectief, maar ingegeven door het verlangen om de lezers dichter bij God te brengen. (Vergelijk de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog, die is in die zin vaak ook getint door het verlangen te leren van de geschiedenis).