Teksten van Augustinus
Teksten uit de Belijdenissen van Augustinus van Hippo:
de lange zoektocht naar het geluk Qui fecit
refecit, Hij die ons maakte, hermaakte ons (ep. ccxxxi, 6) mag als lijfspreuk
van Augustinus gelden. Dat ontdekt hij tijdens de lange weg die tot zijn bekering
leidt. Voor het onderstaande is gebruik gemaakt van
en geciteerd uit: - Margaret R. Miles, Desire
and delight. A New Reading of Augustinus' Confessions, Crossroad, New York.
- Colin Starnes, Augustine's Conversion. A guide to the Argument of Confessions
I-IX, Wilfrid Laurier University Press.
- Aurelius Augustinus,
Belijdenissen. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Ambo, Baarn
Verleiding en verleider De kerkvader Augustinus
begint als de zoeker Augustinus. Meeslepend verhaalt hij in zijn Belijdenissen
over genieten en zoeken naar meer en ander genot. Hij vertelt zijn verhaal als
een grote verleider en zó ervaren zijn lezers hem ook. Je wordt door zijn
verhaal meegezogen, het prikkelt je nieuwsgierigheid, het wordt spannend en dan
maakt Augustinus zijn verhaal niet af, omdat hij een ander verhaal kwijt wil,
kwijt móet eigenlijk. Augustinus spreekt uit ervaring. Hij heeft zich
in zijn leven op alle mogelijke manieren zelf laten verleiden: door spanning en
sensatie, door geld en roem en door vrouwen zoals zijn grote liefde, de 'nameloze
geliefde'. Over de verleidingen van het theater schrijft hij:
Geestdriftig ging ik op in de theatervoorstellingen, vol beelden van mijn ellende
en vol brandstof van mijn vuur. Hoe moeten wij verklaren dat de mens daar verdriet
wil hebben bij het kijken naar smartelijke en tragische voorvallen, waarvan hij
toch zelf niet het slachtoffer zou willen zijn? En niettemin wil hij er verdriet
door ondergaan, de toeschouwer, en is juist dat verdriet zijn genot. Uit
Belijdenissen III,ii,2 Op de drempel van het keerpunt
van zijn leven wordt hij verleid door 'Vrouwe Onthouding':
Aan de kant waarheen ik mijn gezicht had gewend en waarheen ik sidderde om
te gaan, daar vertoonde zich de onthouding in haar kuise schoonheid: vredig was
zij en blij, zonder uitgelaten te zijn en met edele bekoorlijkheid noodde zij
mij om zonder aarzelen te komen. En zij lachte om mij met
een aanmoedigende spotlach, alsof ze wou zeggen : 'Wat sta jij op je eigen voeten
zonder dat je staat? Werp je weg, in Gods armen en wees maar niet bang: Hij zal
zich niet terugtrekken, zodat je komt te vallen. Werp je weg, onbezorgd: Hij zal
je opvangen en je genezen!'. Uit: Belijdenissen VIII,xi,27
Lange tijd is hij niét in staat zich over te geven, terwijl het verlangen
om dat te doen heftig is. Maar de verleiding blijft groot en blijft aan hem trekken.
Nietigheden van nietigen, ijdelheden van ijdelen,
mijn vriendinnen van oudsher, [trokken] zachtjes aan mijn kleed van vlees en mompelden:
'Laat je ons lopen?' en 'Van dat moment zullen we niet meer bij je zijn, tot in
eeuwigheid niet meer!' en 'Van dat moment af mag je dit niet en dat niet, tot
in eeuwigheid niet meer!' En de dingen die ze me voorhielden, waar ik 'dit' en
'dat' gezegd heb! En de dingen die ze me voorhielden, mijn God! Wat een schunnigheden
hielden ze me voor, wat een schandelijkheden! Uit: Belijdenissen VIII,x1,26
Maar dit commentaar van Augustinus is wijsheid achteraf.
Het is Augustinus' lot om overal en altijd te zoeken naar genot en geluk. Maar
telkens spat alles uiteen. Telkens blijkt het bereikte geluk tijdelijk en ontoereikend
om het gevoel van geluk vast te kunnen houden. Als het er op aan komt, weet hij
wel wat hij zoekt en waar: bij God, daar is het ware geluk te vinden.
De verleiding van 'Vrouwe Onthouding' De grote
vraag van de zoeker Augustinus is naar een geluk dat bestendig is, voortduurt
en niet een geluk dat steeds heen en weer slingert. 'Onthouding' wordt het sleutelwoord,
maar dat lukt Augustinus pas als de tijd en hijzelf er rijp voor is. Pas dan vervluchtigen
de naar buitengerichte uitbarstingen van psychische en fysieke energie en komt
Augustinus los van de tirannie van uiterlijkheden. Pas dan leidt een werkelijk
vrije wil zijn leven en keert hij zich naar binnen.
Hoe zoet is het toen eensklaps voor mij geworden de zoetheden van de onbenulligheden
te missen! Ik was zo angstig geweest dat ze mij zouden ontgaan, en toen was ik
al blij ze te laten gaan. Dat kwam, omdat gij ze uit mij wegdreef, gij, de waarachtige,
opperste zoetheid, omdat zij ze uit mij wegdreef en in hun plaats zelf bij mij
binnentrad, gij, lieflijker dan alle genieting, klaarder dan alle licht, maar
innerlijker dan alle verborgenheid. Uit: Belijdenissen IX,1,1
Hoe gij mij dan uit de boei van de behoefte aan de geslachtsgemeenschap, een
boei waar ik vast in gekluisterd zat, en uit de slavendienst van de wereldse bezigheden
hebt bevrijd - ik ga het nu vertellen en aan uw naam belijden, Heer, mijn helper
en mijn verlosser. Uit: Belijdenissen VIII,vi,13
Verlangen en genieten bieden tegen elkaar op. Maar hoe kan je naar 'onthouding'
verlangen, als je vast blijft houden aan genietingen? En hoe kan je, vastgenageld
aan kort, onbestendig, ontoereikend genot, je richten op je verlangen? Augustinus
kan een keus niet blijven uitstellen! En tenslotte
was de dag gekomen dat ik naakt voor mezelf kwam te staan en dat mijn geweten
tegen mij uitvoer: 'Waar is nu al je praat?' Wat heb ik toen al niet tegen mezelf
gezegd! Met wat een zweepslagen van gedachten heb ik mijn ziel niet geranseld
om haar zo ver te krijgen dat ze met mij meeging in mijn pogen om u achterna te
gaan. Ik morde in mijn geest, woedend van wilde verontwaardiging dat ik maar niet
ging naar wat mij goed leek, naar het verbond met u, mijn God, terwijl mijn gebeente
riep dat ik daarnaar toe moest gaan, en terwijl het dat verbond hemelhoog prees. Uit:
Belijdenissen, VIII,vil,18 Augustinus worstelt met zichzelf.
Alleen, uiterlijk in alle rust, woedt in zijn binnenste de onrust. Hij zoekt in
zichzelf naar de oorzaak van de onrust en hoe die werkt. De mens moet kiezen,
maar de menselijke wil is verdeeld. Er zijn immers ontelbare mogelijkheden om
uit te kiezen, sommige goed en andere kwaad. Uiteindelijk is de enige keuze die
telt: wil ik het goede of het kwade? De keuze voor het één sluit
het andere uit. Als de mens gekozen heeft, ten goede of ten kwade, herstelt zich
de eenheid van de menselijke wil en herstelt de ziel zich naar haar ware gestalte.
Maar waarom dan altijd die twijfel? Waarom kan de menselijke wil zich, na de keuze,
niet voor afsluiten? lk was diep beschaamd, dat ik
het gemompel van die nietigheden maar bleef horen en aarzelend tussen beide bleef
hangen. En opnieuw begon Onthouding en het was alsof ze zei: 'Doof moet je worden
tegenover je onreine, aardse ledematen, doof, zodat ze gedood worden. Ze vertellen
je aangename dingen, maar niet zoals de wet is van de Heer, je God'. Deze strijd
in mijn hart was enkel maar een strijd van mijzelf tegen mijzelf. Uit:
Belijdenissen, VIII,x1,27 'Neem en lees': Kiezen
voor de weg van God In een tuin analyseert Augustinus zichzelf.
Steeds helderder wordt het beeld, steeds duidelijker dat er dus inderdaad gekozen
moet worden: voor de weg van God of niet.
Ik ging languit liggen onder een vijgenboom - hoe
weet ik niet - en vierde de teugel van mijn tranen, en de beken van mijn ogen
braken los, een welbehaaglijke offerande voor u; en ik praatte uitvoerig tegen
u wel niet met deze woorden, maar wel in deze geest: 'En gij, Heer, hoe lang nog?
Hoe lang nog zult gij steeds maar vertoornd zijn? Hoe lang nog, hoe
lang nog dat 'morgen' en weer 'morgen'? En waarom niet meteen? Waarom niet,op
dit moment een eind aan mijn verfoeilijkheid? Dat zei ik steeds en ik schreide
maar in een bittere vermorzeling van mijn hart. En ineens, daar hoor
ik een stem uit een naburig huis, een stem die zingende zei en steeds weer herhaalde,
een stem als van een jongetje of van een meisje, ik weet het niet: 'Neem en lees!
Neem en lees!' En meteen veranderde mijn gezicht en begon ik ingespannen na te
denken of kinderen bij een of ander spelletje iets van dien aard zingen; het wilde
me niet te binnen schieten dat ik het ooit ergens had gehoord. Toen bedwong ik
de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kon
geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg het boek te openen op de eerste
passage waar mijn oog op viel. Uit: Belijdenissen VIII,xii,28
De tekst die Augustinus opslaat is een zin van Paulus:
Niet in brasserij
en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en
naijver, maar trekt de Heer Jezus Christus aan en vertroetelt niet het vlees
in begeerlijkheid. Méér heeft Augustinus
niet nodig. Want meteen, bij het begin van deze zin,
stroomde er al licht van zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis
van mijn weifelen heen. Uit: Belijdenissen VIII,xii,29
En Augustinus is bekeerd. Het conflict in zijn ziel is voorbij en zijn wil is
van dan af aan geheel en al toegewijd aan het volgen van Christus. Het is het
woud ontvlucht en bewandelt de weg naar zijn bestemming. En dat alleen omdat hij
zich heeft overgegeven aan Gods genade, waardoor zijn ziel vrij kan kiezen en
zich in alle vrijheid doof kan houden voor het gemurmel van zijn 'vroegere vriendinnen'.
0 Heer, ik ben uw dienaar, ik ben uw dienaar en de
zoon van uw dienares. Gij hebt mijn boeien verbroken: aan u zal ik een offer van
lofprijzing brengen. Mijn hart moet u prijzen en mijn tong en heel mijn gebeente
moet zeggen: 'Heer, wie is aan u gelijk?' Dat moet ik zeggen, en geef gij mij
dan antwoord en zeg tot mijn ziel: 'Ik ben uw heil!'.
Wie ben ik geweest en hoe ben ik geweest? Wat is er niet kwaad geweest aan
mijn wil? Gij echter, Heer, zijt goed en barmhartig, en uw rechterhand, begaan
met de diepte van mijn dood, heeft van de bodem van mijn hart het diepe water
van het bederf weggehaald. En alles kwam hier op neer: dat ik niet-wilde van wat
ik gewild had en dat ik wilde wat gij wilde. Uit: Belijdenissen, IX,1,1
Moeder en zoon en de mystieke ervaring van
het geluk De bekendste beschrijving van een mystieke ervaring
bij Augustinus is wellicht het verhaal van de 'ascensus mentis in Deum', 'de geestelijke
opsstijging naar God', die hij samen met zijn moeder Monica enkele dagen voor
haar dood, beleeft voor het raam van een huis in Ostia. Als moeder en zoon daar
staan in Ostia, dan is Augustinus al gedoopt en is hij de weg naar zijn bekering
ingeslagen. De opstijging verloopt als een soort beklimming
van een trap die via de aardse dingen naar God leidt. Monica en Augustinus praten
vol verlangen over de toekomst en het toekomstige leven bij God. In hun gesprek
komen ze los van al het geschapene en blijven alleen met zichzelf en met 'het
Zijnde zelf'. Toen de dag ophanden was dat zij [zijn
moeder Monica] heen zou gaan uit dit leven - de dag die u bekend was, maar waar
wij nog niet van wisten - waren de dingen zo gelopen - door u, naar ik geloof,
op uw verborgen wijze aldus geregeld - dat zij en ik, alleen, aan een venster
geleund stonden, vanwaar men uitzag over de binnentuin van het huis dat ons herbergde,
daar in Ostia aan de Tiber, waar wij, ver van alle drukte, na de inspanning van
een lange reis krachten verzamelden voor de tocht over zee. Wij stonden daar dus
met ons beiden alleen te praten, een heerlijk gesprek: wij vergaten wat voorbij
was en reikten naar wat voor ons lag en samen vroegen wij ons af, bij de aanwezige
waarheid, die gij zijt, hoe het zijn zou: het eeuwige leven van de heiligen, dat
geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en dat in het hart van de mens
niet is opgekomen; niettemin snakten wij met de mond van ons hart naar de waterstromen
van omhoog, de stromen uit uw bronwel, de bronwel van het levén die bij
u is: daar wilden wij naar de mate van ons bevatten mee bedruppeld worden om een
zo verheven iets hoe dan ook met ons denken te bereiken.
En dan in een soort terugblik: En toen ons gesprek
tot dit eindpunt kwam, dat wij de grootste mate van genieting der vleselijke zinnen
in de grootste mate van materieel licht niet alleen niet vergelijkend maar zelfs
niet vermeldenswaard achten naast de heerlijkheid van dat andere leven, richtten
wij ons in nog vuriger bewogenheid opwaarts naar 'hetzelfde' en doorwandelden
wij trapsgewijs alle materiële dingen en ook de hemel zelf, waaruit de zon,
de maan en de sterren hun licht over de' aarde laten stralen. En nog bleven we
klimmen, innerlijker denkend en sprekend en uw werken bewonderend, en wij kwamen
aan ons verstand en overstegen dat, om het oord te bereiken van de onuitputtelijke
overvloed, waar gij Israël tot -in eeuwigheid weidt met de waarheid als voedsel,
en daar is het leven de wijsheid, waardoor al de geschapen dingen worden, ook
de dingen die geweest zijn en die zullen zijn, terwijl zij zelf niet wordt, maar
zo is als zij geweest is en zijn zal. Of liever: er is in haar geen geweest-zijn
en geen zullen-zijn, maar enkel zijn, aangezien zij eeuwig is; want noch geweest-zijn,
noch zullen-zijn is eeuwig. En terwijl wij praatten
en naar die wijsheid haakten, raakten wij haar even aan, door een algehele slag
van ons hart, en wij slaakten een zucht, lieten de eerstelings-gaven van de geest,
die daar gebonden zijn, achter en keerden terug tot het gedruis van onze mond,
waar het woord een begin neemt en een einde krijgt. En wat voor gelijkenis heeft
dat woord met uw Woord - onze Heer - dat in zichzelf verblijft zonder te verouderen
en dat alles nieuw maakt?Uit: Belijdenissen IX,x,23 en 24
Zó spraken de diepgelovige moeder en haar zoekende zoon samen. Zij keerden
naar binnen en zij overstegen zichzelf en bereikten de hemel, om met een zucht
terug te keren naar de aarde. Zijn moeder sterft enige dagen later een 'goede
dood' en reist dan definitief af naar het 'oord van de onuitputtelijke overvloed'.
Augustinus noteert dat hij bij haar dood aan de Ambrosiaanse
hymne van kerkvader Ambrosius moest denken: 'Deus, creator omnium', 'God, schepper
van het Al': Gij zijt God, Schepper van al wat
bestaat, bestierder van de hemel, die de dag met edel licht bekleedt, de
nacht met lieflijke slaap, opdat de rust opnieuw bekwaamt, de moede leden
tot hun taak, de murwe harten lichter maakt en losbindt het beklemmend
kleed. Uit: Belijdenissen, IX,xii,32
|