Teksten van Simone Weil
Hebben de teksten van Simone Weil betekenis voor u?
- Schrijf uw gedachten en ervaringen over de onderstaande
teksten op
- Geef uw mening over de reactie van anderen
- Vorm hier op deze
site een eigen gespreksgroep rond de teksten van Simone Weil
-
Deel uw ervaringen over Simone Weil
Gedicht
van George Herbert Liefde
De
Liefde heette me welkom, maar mijn ziel wendde zich af, zich bewust van zoveel
stof en zonde. Maar de lenige liefde die mijn aarzeling bemerkte, kwam
vriendelijk dichterbij en vroeg of ik iets wenste. ?Een gast', antwoordde ik,
die waardig is om hier te verblijven?. De Liefde zei, ?dat ben je?.
"Ik, die zo onaardig en ondankbaar ben? O mijn lief, ik durf niet eens
naar je kijken." Maar de Liefde nam mij bij de hand en antwoordde glimlachend: "Wie
denk je dat jouw ogen maakte? Ik toch!"
"Dat is waar, mijn God,
maar ik heb ze misbruikt. Laat mijn schaamte krijgen wat zij verdient." "Weet
je dan niet, zei de Liefde, wie de schuld draagt?" "Mijn lief, dan
zal ik je dienen" "Ga zitten", zei de Liefde" en proef
mijn vlees". Ik ging zitten en at.
Love
Love
bade me welcome, yet my soul drew back, Guilty of dust and sin. But quick-ey'd
Love, observing me grow slack From my first entrance in, Drew nearer to
me, sweetly questioning If I lack'd anything.
"A guest,"
I answer'd, "worthy to be here"; Love said, "You shall be he." "I,
the unkind, the ungrateful? ah my dear, I cannot look on thee." Love
took my hand and smiling did reply, "Who made the eyes but I?"
"Truth,
Lord, but I have marr'd them; let my shame Go where it doth deserve."
"And know you not," says Love, "who bore the blame?" "My
dear, then I will serve." "You must sit down," says Love, "and
taste my meat." So I did sit and eat.
Over het 'Onze Vader' Uit de 'Geestelijke autobiografie'
van Simone Weil.
Tijdens mijn hele geestelijke ontwikkeling heb
ik nooit gebeden. Ik was bang voor de suggestieve macht van het gebed, hetgeen
juist de reden is geweest, dat Pascal het gebed aanbeveelt. De manier van Pascal
lijkt mij een der slechtste methoden te zijn om tot geloof te komen. Omgang met
u heeft mij er niet toe kunnen overhalen te bidden. Integendeel scheen mij het
gevaar nog groter toe, omdat ik ook nog de suggestieve macht van mijn vriendschap
met u, moest wantrouwen. Terzelfdertijd gevoelde ik mij zeer beschaamd, dat ik
niet bad en dat ik het u niet zei. En ik wist het u niet te kunnen zeggen, zonder
u volkomen op een dwaalspoor te brengen ter zake van mijn persoon. In die tijd
zou ik het u niet duidelijk hebben kunnen maken. Tot aan september jongstleden
had ik zelfs niet één keer werkelijk gebeden, tenminste in de letterlijke
zin des woords. Nooit had ik hoorbaar of in gedachten woorden tot God gesproken.
Nooit nog had ik een liturgisch gebed uitgesproken. Vaak had ik wel het 'Salve
Regina' opgezegd, maar alleen als een schoon gedicht. Vorige zomer, toen ik
Grieks vertaalde met T., heb ik met hem het Onze Vader in het Grieks woord voor
woord doorgenomen. Wij hadden elkaar beloofd, het van buiten te leren. Ik geloof
niet, dat hij het gedaan heeft. Ik deed het toen ook niet. Maar toen ik enkele
weken daarna het Evangelie doorbladerde, zei ik tot mijzelf, dat ik het doen moest,
omdat ik het toch beloofd had, en omdat het goed was. Ik deed het. De eindeloze
zachtheid van de Griekse tekst heeft mij zo aangegrepen, dat ik de regels enkele
dagen lang steeds maar moest opzeggen. Na een week begon ik met het werk van de
wijnoogst.
Iedere ochtend, voor het werk begon. reciteerde ik het
Onze Vader in het Grieks en vaak herhaalde ik het onder de arbeid. Sindsdien heb
ik mijzelf als enige godsdienstoefening opgelegd, het iedere morgen éénmaal
met een volstrekte aandacht op te zeggen. Wanneer nu mijn aandacht, al is het
nog zo weinig, afdwaalt of inslaapt, begin ik opnieuw, totdat ik één
keer een volstrekt zuivere aandacht bereikt heb. Dikwijls begin ik nogmaals, uit
pure vreugde, maar altijd als het verlangen mij ertoe drijft. De kracht van zulk
een oefening is buitengewoon en verrast mij iedere keer weer, want hoewel ik het
iedere dag doe, overtreft het telkens mijn verwachting. Soms ontrukken reeds de
eerste woorden mijn gedachten aan mijn lichaam en voeren deze naar een plaats
buiten de ruimte, waar geen perspectief of zienswijze meer bestaat. De ruimte
opent zich. De oneindigheid van de gewone waarnemingswereld wordt vervangen door
een oneindigheid van de tweede of soms van de derde macht. Terzelfdertijd vult
zich deze oneindigheid der oneindigheden meer en meer met een stilte, die niet
een afwezigheid van geluid is, maar het voorwerp van een positieve gewaarwording,
veel positiever dan die van een geluid. De geluiden -zo zij er zijn- bereiken
mij slechts dan ná die stilte te hebben doorkruist. Somtijds is Christus,
als ik deze regels opzeg of op andere ogenblikken, op een persoonlijke wijze aanwezig,
echter op een oneindig reële, aangrijpender, duidelijker en meer liefdevolle
wijze, dan toen hij mij voor het eerst vervulde.
Nooit zou ik het
op mij hebben genomen u dit alles te vertellen, als ik niet zou vertrekken. En
omdat ik wegga met de gedachte, dat ik waarschijnlijk zal sterven, lijkt het mij
dat ik niet het recht heb deze dingen te verzwijgen. Want tenslotte gaat het in
dit alles niet om mijzelf. Het gaat alleen om God. Ik heb er part noch deel aan.
Als men zich mocht voorstellen, dat God zich kan vergissen, dan zou ik menen,
dat dit alles op mij gevallen is door een vergissing. Maar misschien heeft God
er een behagen in om het afval, de slecht verwerkte brokken, de weggeworpen voorwerpen
toch te gebruiken. Want tenslotte: indien het brood van de hostie beschimmeld
is, dan is het toch, ná de consecratie door de priester, het Lichaam van
Christus. Alleen, dat stuk brood kan geen weerstand bieden, maar wij, wij kunnen
ongehoorzaam zijn. Vaak denk ik dat ik, die zo barmhartig behandeld word, in iedere
zonde een doodzonde bedrijf. En ik bedrijf ze onophoudelijk.
Uitleg van het Onze vader door Simone Weil Onze
vader, die in de hemelen is. Hij is onze Vader; er is in ons geen
realiteit, die niet van hem afkomstig is. Wij behoren hem toe. Hij bemint ons,
omdat hij zichzelf bemint en wij van hem zijn. Maar hij is de Vader, die in de
hemelen is. Niet ergens anders. Als wij geloven een Vader hier op aarde te hebben,
dan is hij dat niet, maar een valse God. Wij kunnen geen enkele schrede in zijn
richting doen. Men kan niet verticaal lopen. Er valt hier niets te zoeken, wij
moeten alleen de richting van onze blik veranderen. Hem alleen komt het toe, ons
op te zoeken. Wij dienen ons erover te verheugen, dat God oneindig ver buiten
ons bereik is. Zo zijn we ervan verzekerd, dat het kwade in ons, zelfs als het
ons hele wezen overspoelt, in geen enkel opzicht de goddelijke zuiverheid, gelukzaligheid
en volmaaktheid kan aantasten. Uw Naam worde
geheiligd. God alleen is bij machte zichzelf een naam te geven.
Zijn Naam kan niet door de mensenmond uitgesproken worden. Zijn Naam is zijn spreken.
Dat is het Woord. Van elk wezen vormt de naam de bemiddeling tussen hem en de
menselijke geest, de enige weg, waarlangs de menselijke geest iets vatten kan
van dat wezen, wanneer het afwezig is. God is afwezig; hij is in de hemel. Zij
Naam is de enige mogelijkheid om toegang tot hem te verkrijgen. Dat is de Middelaar.
Hoewel ook deze Naam transcendent is, is hij voor de mens toegankelijk. Hij glanst
in schoonheid en orde van deze wereld en in het innerlijke licht van de menselijke
ziel. Die Naam is het heilige zelf; erbuiten is geen heiligheid; hij behoeft dus
niet geheiligd te worden. Als wij om die heiliging vragen, dan vragen wij naar
wat eeuwig is, in een zijnsvolheid waar wij zelfs niet het allerkleinste deel
aan kunnen toevoegen noch afdoen. Bidden om wat werkelijk, onwankelbaar en eeuwig
is, en in generlei opzicht van ons vragen afhankelijk is, zulk een bidden is het
volmaakte verlangen. Wij moeten wel verlangen; wij zijn het verlangen zelf. Maar
wij kunnen van dit verlangen, dat ons vastnagelt op het denkbeeldige, op de tijd,
het egoïsme. Een hefboom maken, die ons uit de schijn overzet in de werkelijkheid,
uit de tijd in de eeuwigheid, uit de gevangenis van het eigen ik bevrijdt, mits
wij het verlangen volkomen laten opgaan de in bede om de heiliging van Gods Naam.
Uw koninkrijk kome Hier gaat
het om iets wat nog komen moet, wat er niet is. Het rijk van God, dat is de Heilige
Geest, die de ganse ziel van alle redelijke schepselen volledig vervult. De Geest
waait, waarheen hij wil. Men kan hem alleen aanroepen! Men moet er zelfs niet
aan denken hem aan te roepen, voor zichzelf, voor deze of gene of voor allen;
men moet hem alleen maar aanroepen. Aan hem denken moet een roep, een kreet zijn.
Zoals wanneer men aan de hevigste dorst ten prooi is, ziek van dorst is en zich
dan ook geen voorstelling meer maakt van het zelf-drinken, en zelfs niet van het
drinken in het algemeen, maar alleen maar aan water denkt, het water op zichzelf;
doch dit denken aan water is als de schreeuw van het hele wezen.
Uw wil geschiede Van Gods wij zijn wij alleen ten aanzien
van het verleden volkomen, onwankelbaar verzekerd. Alles wat is gebeurd, wat dat
ook moge zijn, is overeenkomstig de wil van de almachtige Vader. Dat ligt in het
begrip van almacht opgesloten. Ook de toekomst zal, wat zij ook brenge moge, eenmaal
voltooid zijn, zich hebben afgespeeld volgens Gods wil. Wij kunnen aan deze overeenstemming
niets af- of toedoen. En daarom vragen wij , in deze bede, na de opvlucht van
ons verlangen naar wat nog mogelijk is, opnieuw datgene, wat er is. Maar niet
langer een eeuwige werkelijkheid, zoals de heiligheid van het Woord. Hier is het
voorwerp van ons bidden al wat er in de tijd geschiedt. Wij bidden om de onwankelbare
en eeuwige overeenstemming van wat er in de tijd geschiedt met de goddelijke wil.
Na in de eerste bede ons verlangen te hebben losgemaakt van de tijd om het te
richten op de eeuwigheid, en het aldus te hebben omgevormd, nemen wij dit in zekere
zin nu zelf eeuwig geworden verlangen tot ons terug, om het opnieuw op de tijd
te richten. Dan dringt ons verlangen door de tijd heen om daarachter de eeuwigheid
te vinden. Dit gebeurt, wanneer wij van alles wat geschiedt, een object van ons
Verlangen maken. Dat is iets heel anders dan berusting. Zelfs het woord: aanvaarden,
is te zwak. Men moet verlangen, dat alles wat er gebeurt, inderdaad gebeurt, en
niet iets anders. Niet omdat wat er gebeurt goed is in onze ogen; maar omdat God
het heeft gewild en omdat de gehoorzaamheid van de loop der dingen jegens God
op zichzelf een hoogste goed is. Gelijk in
de hemel zo ook op aarde Die verbinding van ons begeren met de almachtige
wil Gods dient zich uit te breiden tot aan de dingen des geestes. Onze geestelijke
vorderingen en jammerlijke mislukkingen en die van wie ons na staan, hebben een
relatie met de andere wereld, maar het is een gebeuren hier op aarde en in de
tijd. Daarom vormt het een klein onderdeel van een onafzienbare zee van gebeurtenissen,
met die hele zee op en neer bewogen, overeenkomstig de wil van God. Omdat ons
geestelijk falen tot het verleden behoort, moeten wij verlangen, dat het inderdaad
is gebeurd. Wij moeten dat verlangen uitstrekken naar de toekomst, voor de tijd,
waarop ook die toekomst verleden tijd zal zijn. Dat is een noodzakelijke wijziging
van de bede om de komst van het rijk van God. Wij moeten al onze wensen opgeven
voor het verlangen naar het eeuwig leven. Maar wij dienen naar dat eeuwige leven
zelf met verzaking te verlangen. Men moet zich zelfs niet hechten aan de onthechting.
Zich aan de zaligheid hechten is gevaarlijker dan andere vormen van gehechtheid.
Men moet aan het eeuwig leven denken zoals met aan water denkt, wanneer men van
dorst sterft en tezelfdertijd voor zichzelf en voor wie men liefheeft begeren,
dat men voor eeuwig van het water verstoken mag blijven, wanneer met tegen de
wil Gods in volop zou krijgen; wanneer tenminste zoiets voorstelbaar is! De drie
voorafgaande beden hebben betrekking op de drie Personen van de Drie-eenheid,
de Zoon, de Geest en de Vader en ook op de driedeling van de tijd, het heden,
de toekomst en het verleden. De drie volgende beden hebben meer rechtstreeks betrekking
op de drie delen van de tijd, en dan in een andere volgorde, heden, verleden en
toekomst. Geef ons heden ons brood, dat bovennatuurlijk
is De Christus is ons brood. Wij kunnen hem er daarom alleen voor
het heden om bidden. Want hij is er altijd, aan de deur van ons hart, vragend
om binnen te treden, maar hij forceert onze toestemming niet. Als wij hem toestaan
binnen te komen, dan treedt hij binnen. Zodra wij hem afwijzen, gaat hij heen.
Wij kunnen onze wil van vandaag niet binden aan die van morgen, met Christus afspreken,
dat hij ook morgen bij ons zal zijn, ook als wij dat niet zouden willen. Onze
instemming met zijn tegenwoordigheid is hetzelfde als zijn tegenwoordigheid zelf.
De instemming is een akte, die daarom alleen actueel kan zijn. Ons is niet een
wil geschonken, die op de toekomst kan worden betrokken. Alles, wat in onze wil
niet een rechtstreekse uitwerking heeft, is verbeelding. Het werkzame deel van
onze wil heeft een directe uitwerking, is van de wil zelf niet te scheiden. Dat
werkzame deel van de wil is niet een inspanning, die op de toekomst is gericht.
het is de instemming, het jawoord bij het huwelijk. Een ja, uitgesproken in dit
heden en met het oog op dit heden, echter als een eeuwig woord; want het is de
beaming van de vereniging van Christus met het eeuwige deel van onze ziel.
We hebben brood nodig. Wij zijn wezens, die onze
levenskracht voortdurend aan onze omgeving ontlenen, en naarmate wij die kracht
tot ons nemen, putten wij haar ook weer uit door alles wat wij doen. Als onze
energie niet dagelijks wordt vernieuwd, worden we krachteloos en verlamd. Behalve
ons eigenlijke, letterlijke voedsel, leveren allerlei prikkels ons levenskracht.
Geld, bevordering, aanzien, onderscheidingen, beroemdheid, macht, mensen van wie
wij houden, alles wat ons tot handelen aanzet is voor ons als brood. Als een van
deze dingen, waaraan wij ons hechten, maar voldoende diep tot ons doordringt,
tot op de wortels van ons lichamelijk bestaan, dan kunnen wij in elkaar storten
of zelfs sterven, indien wij ervan verstoken worden. Men noemt dat sterven van
verdriet. Dat is net als sterven van de honger. Al deze dingen, waaraan de mens
zich hecht, vormen het eigenlijke voedsel tezamen met het aardse brood. Het hangt
helemaal van de omstandigheden af, of wij dat voedsel krijgen dan wel moeten ontberen.
Wij behoeven ter zake van deze omstandigheden niets anders te vragen dan dat zij
met Gods wil mogen overeenkomen. Wij behoeven niet om ons aardse brood te vragen.
Een transcendente kracht, waarvan de bron in de hemel is gelegen, die is het daarentegen,
die in ons gaat stromen, zodra wij ernaar verlangen. Zij is een echte kracht,
want door bemiddeling van onze ziel en ons lichaam voltrekt zij bepaalde handelingen.
Wij moeten om die kracht bidden. Op het ogenblik, waarop wij erom vragen, en door
het feit alleen al, dat wij erom vragen, weten we dat God ons deze kracht geven
wil. Wij moeten het niet kunnen verdragen, dat wij ook maar een dag zonder deze
gave zouden moeten leven. Want vanaf het ogenblik, dat alleen de aardse, aan de
noodzakelijkheid onderworpen krachten, onze handelingen gaande houden, zijn we
nog slechts tot het doen en het bedenken van het kwade in staat. ?God zag, dat
de boosheid des mensen groot was en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten
te allen tijde slechts boos was? (Genesis 6-5). De noodzakelijkheid, die tot het
kwade leidt, heerst volkomen over ons, behalve dan wanneer de kracht van uit de
hoge in ons ingaat. Maar daarvan kunnen wij geen voorraad aanleggen.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren Wanneer
wij deze woorden uitspreken, dan moeten reeds alle schulden vergeven zijn. het
gaat niet alleen om herstel van vermeend of werkelijk onrecht. Het is ook de erkentelijkheid
voor het goede, dat wij hebben gedaan, in het algemeen alles, wat wij van de kant
van mensen en dingen verwachten, alles waarvan wij geloven dat het ons toekomt,
en waarvan het ontbreken ons het gevoel zou geven tekort gedaan te zijn. Dat zijn
rechten, waarvan we menen, dat ze ons op grond van het verleden nu ook in de toekomst
verleend blijven. Allereerst het recht op een zekere duur. Wanneer we lange tijd
van iets hebben genoten, dan denken we, dat het van ons is en dat het lot verplicht
is ons er nog langer van te laten genieten. Dan het recht op beloning van ieder
moeite, of het nu arbeid, leed of verlangen is. Telkens wanneer wij ons hebben
ingespannen, en we worden niet naar evenredigheid door een zichtbaar resultaat
beloond, hebben we een gevoel, alsof het evenwicht verstoord is, een gevoel van
leegte, dat ons doet geloven, dat we bestolen zijn. De moeite, die het ons kost
om belediging te ondergaan, maakt dat we verlangend uitzien naar een strafmaatregel,
of naar de verontschuldigingen van wie ons beledigde; de moeite, die we doen om
iets goeds te verrichten, doet ons uitzien naar de dankbaarheid van wie wij aan
ons verplichtten. Dit zijn maar bepaalde gevallen van een universele wet van onze
ziel. Telkens wanneer er iets van ons uitgaat, hebben we de volstrekte behoefte
aan minstens de tegenwaarde, en omdat wij daar behoefte aan hebben, geloven wij
dat we er recht op hebben. Onze schuldenaren, dat zijn alle mensen, alle dingen,
het hele heelal. We menen, dat we bij alles nog een tegoed hebben. In al dat krediet,
dat we denken te bezitten, gaat het steeds om een denkbeeldig krediet, dat het
verleden ons voor de toekomst schijnt te verlenen. Juist van dit vermeend krediet
moeten wij afzien. Onze schuldenaren te hebben vergeven, betekent, ineens afstand
te doen van het verleden. Het is aanvaarden, dat de toekomst nog maagdelijk en
gaaf is, wel strikt gebonden aan het verleden door banden, die wij niet kennen,
maar volkomen vrij van wat er naar onze verbeelding in zou moeten gebeuren. Aanvaarden
dat er in het algemeen en voor ons in het bijzonder, nog van alles kan gebeuren,
en dat de dag van morgen van heel ons verleden een onvruchtbare en ijdele zaak
maakt. Door ineens af te zien van alles wat het verleden heeft opgeleverd, kunnen
wij God bidden, dat onze begane zonden niet langer hun ellendige vrucht van kwaad
en dwaling zullen dragen. Wanneer we ons vastklampen aan het verleden, dan kan
zelfs God deze afschuwelijke vruchtvorming in ons niet verhinderen. Wij kunnen
ons niet aan het verleden hechten zonder tevens ons vast te klampen aan onze misdrijven,
want het meest wezenlijke kwaad in ons kennen we zelf niet. Het grootste krediet
echter, dat we bij het heelal menen te bezitten, is de verlenging van de duur
van onze persoonlijkheid. Hierin zijn alle kredieten vervat. Een instinct tot
zelfbehoud geeft ons de gedachte, dat dit voortzetten van onze persoonlijkheid
noodzakelijke is, en we denken, dat iets wat noodzakelijk is, nu ook een recht
is. Daarvan vertelt die geschiedenis van een bedelaar, die tegen Talleyrand zei:
'Excellentie, ik moet toch ook leven', waarop Talleyrand antwoordde: 'Ik zie er
de noodzaak niet van in'. Onze persoonlijkheid hangt volkomen van de omstandigheden
af, en die hebben een onbegrensde macht om haar te verpletteren. Maar we gaan
nog liever dood dan dat te erkennen. Het evenwicht van de wereld ziet er voor
ons als een dergelijk verloop der omstandigheden uit, dat in ieder geval onze
persoonlijkheid ongedeerd blijft, en ons vaste bezit schijnt te zijn. Alles wat
er in het verleden geweest is en ons in onze persoonlijkheid heeft geschaad, lijkt
ons een verstoring van het evenwicht toe, dat vandaag of morgen feilloos moet
worden hersteld door gebeurtenissen van een tegengestelde uitwerking. Wij leven
uit dat wachten op zulke compensaties. de dreigende nadering van de dood is vooral
daarom verschrikkelijk, omdat deze ons het inzicht brengt, dat zulke vergoedingen
niet zullen komen. Schuldvergeving, dat is het
verzaken van de eigen persoonlijkheid. Alles wat ik 'ik' noem, verzaken. Zonder
een uitzondering. Weten dat in hetgeen door mij 'ik' genoemd wordt, niets, geen
enkel psychisch element, schuilt, dat de uiterlijke omstandigheden niet kunnen
vernietigen. Dat aanvaarden. Zich erover verheugen, dat dit zo is. De woorden:
Uw wil geschiede, bevatten deze aanvaarding reeds, wanneer men ze met de ganse
ziel uitspreekt. Daarom kan men enkele ogenblikken later zeggen: 'Wij hebben onze
schuldenaren vergeven'. Het kwijtschelden der schulden, dat is de armoede van
de geest. De geestelijke naaktheid, de dood. Indien wij, de dood volledig aanvaarden,
kunnen wij God bidden ons na de bevrijding van het kwade dat in ons is, te doen
herleven. Want hem om vergeving der schulden vragen, dat betekent bidden, dat
bij het in ons wonend kwaad moge uitwissen. De vergeving is de zuivering. Het
kwaad, dat in ons is en er blijft, kan zelfs door God niet vergeven worden. God
heeft ons onze schulden vergeven, wanneer hij ons in staat der volmaaktheid heeft
gebracht. Tot op die dag vergeeft God ons onze schulden gedeeltelijk, namelijk
naar de mate, waarin wij zelf onze schuldenaren van harte vergeven.
En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwade
De enige beproeving voor de mens bestaat hierin dat hij in aanraking met het kwade
aan zichzelf wordt overgelaten. Op die manier wordt langs de weg der ervaring
het 'nietige' van de mens duidelijk bewezen. Ofschoon de ziel het bovennatuurlijke
brood ontving op het ogenblik, waarop zij erom vroeg, is haar vreugde met vrees
vermengd, omdat zij dat brood alleen voor het heden heeft kunnen vragen. De toekomst
blijft onzeker. De ziel heeft niet het recht brood voor morgen te vragen, maar
zij geeft uiting aan haar vrees door een smeekbede. Daar eindigt ze mee. het woord
'Vader' stond aan het begin van het gebed, het woord 'kwade' besluit het. We moeten
vanuit het vertrouwen naar de vrees gaan. Alleen het vertrouwen heeft voldoende
kracht om te verhoeden, dat de angst de oorzaak van onze ondergang wordt. Na de
naam, het rijk en de wil te hebben aanschouwd, na het bovennatuurlijke brood te
hebben ontvangen en gereinigd te zijn van het kwade, is de ziel gereed voor de
ware ootmoed, die de kroon aller deugden is. De ootmoed bestaat hierin dat men
weet in deze wereld met de hele ziel, niet alleen met wat het ?ik? genoemd wordt,
maar ook met het bovennatuurlijke deel der ziel, waarin God woont, blootgesteld
te zijn aan de tijd en aan de wisselvalligheden der veranderingen. Men dient volkomen
de mogelijkheid te aanvaarden, dat al het natuurlijke in de mensen kan worden
vernietigd. Maar men dient de mogelijkheid, dat het bovennatuurlijke deel van
de ziel verdwijnt, tegelijkertijd te aanvaarden en te verwerpen. Aanvaarden namelijk
als een gebeurtenis die niet zonder Gods wil zou plaatshebben. Verwerpen als iets
verschrikkelijks. Men moet er angst voor hebben; maar onze angst zij als de voltooiing
van het vertrouwen. De zes beden behoren twee
aan twee bij elkaar. Het transcendente brood is hetzelfde als de goddelijke Naam.
Dat brengt de mens in aanraking met God. Het rijk van God is hetzelfde als zijn
bescherming, die ons behoedt voor het kwade. Beschermen is een koninklijke taak.
De vergeving van de schulden jegens onze schuldenaren is hetzelfde als het aanvaarden
van Gods wil. Het verschil is, dat in de drie eerste beden de aandacht alleen
op God is gericht. In de laatste drie richt men de aandacht opnieuw op zichzelf
om zichzelf te dwingen deze beden daadwerkelijk en niet denkbeeldig uit te spreken.
In de eerste helft van het gebed begint men
met het aanvaarden. Dan vergunt men het zich wensen uit te spreken. Vervolgens
herstelt men dit door opnieuw terug te keren naar de aanvaarding. In de tweede
helft is er een andere volgorde. Hier eindigt men met uitdrukking te geven aan
een wens. Nu is de wens negatief geworden en heeft de vorm van een angst. Daarom
beantwoordt die wens aan de hoogste graad van ootmoed, die dan ook het juiste
slot van het gebed vormt. Dit gebed bevat alle
mogelijke beden. Men kan geen gebed bedenkt, dat er niet in is opgesloten. Wat
Christus in vergelijking tot de mensen is dit gebed, wanneer we met elk ander
vergelijken. Het is onmogelijk, dat wanneer men dit gebed eenmaal uitspreekt en
al zijn aandacht richt op elk woord daarin, er in de ziel niet een misschien wel
een oneindig kleine, maar toch werkelijke verandering zou plaatsvinden.
|