Teksten van Mechtild van Magdenburg
Tekst van mechtild van Magdenburg Uit:
Het vloeiende licht der Godheid, IV, 2; VI, 38; VII, 8; VII, 46
Eia goede God, wat hebt Gij toch in mij gezien? Gij weet toch zeer goed, dat
ik een dwaas ben, een zondig en arm mens naar lichaam en ziel.
Wat ik ervaar, zoud Gij aan volmaakte mensen moeten geven, die U hiervoor
zouden verheerlijken. Niemand is zo snel in
zijn loop, niemand is zo sterk van werkkracht, niemand is zo listig met
zijn pijl, niemand is zo gevaarlijk in zijn toorn, dat hij mijn hemel, waarin
ik woon, kan vernielen, afbreken of beschadigen.
Mijn pijn is dieper dan de afgrond, mijn harteleed is wijder dan de wereld, mijn
angst is groter dan de bergen, mijn heimwee reikt hoger dan de sterren. want
in al deze dingen kan ik U nergens vinden. Eia,
mijn Heer, hoe stil Gij nu zwijgt, ik dank U, dat Gij U zo lang niet meer toont, voor
altijd en eeuwig moet Gij geprezen zijn, dat Uw wil geschiedt en niet de wil
van mij. Nu wil ik mijn intrek nemen in uw woorden, die
Gij gesproken hebt en ik in het christengeloof hoorde: 'Die Mij liefhebben,
heb ik lief: tot hen zullen Wij komen, mijn Vader en Ik, en zullen bij hen
blijven'. |