NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HijMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hijmnodie

Oud Joodse Hijmnodie
Vroeg Christelijke Hijmnodie
Griekse Hijmnodie tot 900AD
Latijnse Hijmnodie
Lutherse Hijmnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hijmnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



DE GELIJKENIS VAN DE ZAAIER

In de onderstaande bespreking van deze parabel worden de drie, ten dele aanzienlijk van elkaar verschillende, versies van onze gelijkenis (die van Marcus is her meest authentiek) telkens na elkaar geciteerd. Voor de sijnoptische vergelijking van de drie versies zie bij F. Zehrer, Sijnoptischer Kommentar, dl. II, blz. 298 en blz. 311-315.

a) Gelijkenis van de zaaier

Beeldend deel [Mt. 13,3b-9; Mc. 4,3b-9; Lc. 8,5-8]
Mt. 13,3b-9

(3b) Eens ging een zaaier uit ow te zaaien. (4a) Bij het zaaien viel een qedeelte op de weg (4b) en de vogels kwamen het opeten. (5a) Een ander gedeelte viel op de rotsachtige plekken, waar het niet veel aarde had; (5b) het schoot snel op omdat het in ondiepe grond lag. (6a) Toen de zon was opgekomen, kreeg het te lijden van de hitte,
(6b) zodat het verdorde bij gebrek aan wortel. (7a) Weer een ander gedeelte viel onder de distels (7b) en deze schoten op, zodat het verstikte. (8a) Een ander gedeelte tenslotte viel op goede grond en leverde vrucht op: (8b) deels honderd-, (8c) deels zestig-, (8d) deels dertigvoudig. (9) Wie oren heeft, hij luistere.

Mc. 4,3 b-9

(3b) Luistert. Eens ging een zaaier uit om te zaaien. (4a) Toen hij aan het zaaien was, (4b) viel een gedeelte op de weg (4c) en de vogels kwamen het opeten. (5a) Een andergedeelte viel op de rotsachtige plekken, waar het niet veel aarde had; (5b) het schoot snel op, omdat het in ondiepe grond lag. (6a) Maar toen de zvn was opgeko-
men, kreeg het te lijden van de hitte, (6b) zodat het verdorde bij gebrek aan wortel. (7a) Weer een ander gedeelte viel onder de distels (7b) en deze schoten op zodat het verstikte (7c) en geen vrucht opleverde. (8a) Een ander gedeelte tenslotte viel op goede grond (8b) en doordat het opschoot en zich ontwikkelde, (8c) leverde het vrucht op
en bracht het dertig-, zestig- en honderdvoudige voort. (9a) En Hij voegde er aan toe: (9b) Wie oren heeft am te horen, hij luistere.

Lc. 8,5-8

(5a) De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. (5b) En bij het zaaien viel een gedeelte op de weg; (5c) het werd vertrapt (5d) en de vogels nit de lucht aten het op. (6a) Een ander gedeelte viel op de rotsgrond; (6b) het schoot wel op maar droogde uit, omdat het geen vocht had. (7a) Weer een ander gedeelte viel tussen de distels, (7b) maar tegelijkertijd schoten de distels op en verstikten laet. (8a) Nog een ander gedeelte viel op goede grond; (8b) het schoot op en bracht
honderdvoudig vrucht voort. (8c) En met luider stem voegde hij er aan toe: (8d) Wie oren heeft om te horen, hij luistere.

Voor een beter begrip van onze gelijkenis is het vooral belangrijk te weten dat er in het oude Palestina voor het ploegen
werd gezaaid, zoals dat ook tegenwoordig nog in het Heilig Land wordt gedaan. De zaaier van onze parabel staat dus over de nog ongeploegde akker. Sinds de laatste oogst waren de mensen er steeds dwars overheen gelopen om zich een omweg te besparen. Dientengevolge vindt men op de akker soms vastgetrapte paden. Met de `weg' waarvan in het begin van de gelijkenis sprake is (Mt. 23,42par.) worden deze paden bedoeld.
Dergelijke `wegen' worden door de zaaier evengoed bezaaid als de rest van het akkerland. Bij het ploegen verdwijnen ze immers vanzelf en het zaaigoed wordt in het bewerkte land opgenomen. Een gedeelte van de op de `weg' gevallen zaadkorrels wordt natuurlijk opgepikt door de vogels die de zaaier in grote zwermen begeleiden. Het is gemakkelijk bereikbaar voor, zo open en bloot als het daar ligt op de harde grond.

Met de `rotsachtige' bodem (Mt. 13,5; Mc.4,5a) wordt niet een akker bedoeld die vol stenen ligt, maar akkerland waarvan dc rotsachtige ondergrond met slechts een dun laagje aarde bedekt is. Dit betekent niet dat het daarbij om een abnormale bodemgesteldheid gaat. Het is gewoon akkerland zoals het in de bergstreken van Galilea en Judea (minder in de humusrijke vlakten van Jizreel, Saron en Sefela) op veel plaatsen voorkomt.

In onze streken is het akkerland van elke landstreek meestal gelijksoortig. In het bergland van Palestina daarentegen is de bodemgesteldheid van een en dezelfde akker vaak heel verschillend. Naast humusrijke gedeelten ( `goede grond' Mt.
13,8a par.) komen steeds weer `rotsachtige' plekken voor waar het zaad even snel opschiet als het verdort (Mt. 13,6par.).

De stedeling Lucas, noch vertrouwd met het boerenbedrijf noch met de bodemgesteldheid van de streken van Palestina,
heeft de uitdrukking `rotsachtige plekken' die hij bij Mc.4,5a aantrof, waarschijnlijk verkeerd weergegeven (Lc. 8,6a; lett. `de rots'). Hij zal nauwelijks hebben begrepen dat een zaadkorrel, cenmaal terechtgekomen op een kale rots, helemaal niet kan opkomen (vgl. daarentegen Lc. 8,6b waar over opkomen wordt gesproken!).

Tijdens de winter-regentijd begint op het braakland een welige groei van dorens en distels, zodat wanneer de tijd van het behbouwen is aangebroken, hele vlakten met distels zijn overdekt (Mt. I3,7apar.). Zo wordt het begrijpelijk dat tijdens het zaaien tal van zaadkorrels op (Mt.) of `in' (Mc,), resp. `tussen' (Lc.) de distels vallen. Bij het ploegen komen daarotn ook de distels, waarvan het zaad in de Palestijnse voorjaarszon grotendeels al is rijp geworden, samen met het zaaigoed in de teelaarde terecht. Weldra zullen de distels tegelijk met het zaad opschieten en de langzamer groeiende graanhalmen overwoekeren en gedeeltelijk verstikken (Mt. I 3,7b par.).

Een voorbeeld van het (landbouwkundig zeker niet economische) Palestijnse gebruik om de met distels overwoekerde
braakakkers voor het ploegen in te zaaien, vinden we reeds bij Jer. 4,3. De profeet bepleit hier met de volgende woorden een vernieuwing van de harten: `Ontgin een nicuw land en zaai niet tussen de doornen'.

De parabel wil niet zeggen dat ongeveer een vierde van het zaad op de `weg', op de rotsachtige plekken, resp. tussen de distels is gevallen en dus ongeveer drie vierde van het zaaigoed onnodig werd uitgestrooid. Het zou niet juist zijn dat te beweren. Niets in de tekst wettigt de veronderstelling dat het grootste gedeelte van het zaad niet op `goede grond' terechtkwam.

Wel lijkt het overdreven om bij tarwe of gerst (deze beide graansoorten werden in het oude Palestina voornamehjk ver-
bouwd) te spreken van een `honderdvoudige' opbrengst (Mt. 13,8b par.). A1 is bij de genoemde graansoorten zo'n opbrengst niet geheel onmogelijk, toch is het niet dc normale gang van zaken. Men mag derhalve in de `honderdvoudige vrucht' een irreele en dus allegorische trek zien die van de profane realiteit naar de religieuze werkelijkheid verwijst, daarbij denkend aan het woord van God (vgl.Lc.8,IIb: `Het zaad is het woord van God') dat in een daarvoor ontvankelijk mensenhart een wonderbare uitwerking kan hebben. Misschien knoopte Christus bij het joodse volksgeloof aan dat van de messiaanse tijd ook cen uitzonderlijk rijke opbrengst van de akkcrs verwachtte.

De afsluitende aansporing bij Mt. 13,9 par. wil de toehoorders gevoelig maken voor de diepere zin die achter de beeldende taal van deze parabel verborgen ligt.

b) Uitleg van de gelijkenis van de zaaier