Structuur en grammatica Ps 91 Psalm 91 (SV) 1
(hij) Die in de schuilplaats
des Allerhoogsten is gezeten, (hij) die zal vernachten in
de schaduw des Almachtigen. 2
Ik zal tot den
HEERE zeggen: Mijn Toevlucht
en mijn Burg! mijn
God, op Welken
ik vertrouw! 3
Want Hij zal u redden van den
strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. 4
Hij zal u dekken met Zijn
vlerken, en onder Zijn vleugelen
zult gij betrouwen;
Zijn waarheid is
een rondas en beukelaar. 5
Gij zult
niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; 6
Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den
middag verwoest. 7
Aan uw zijden zullen
er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. 8
Alleenlijk zult gij het
met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding
der goddelozen zien. 9
Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht!
Den Allerhoogste hebt gij gesteld
tot uw Vertrek; 10
U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. 11
Want Hij zal Zijn engelen van
u bevelen, dat
zij u bewaren in
al uw wegen. 12
Zij zullen u op de handen
dragen, opdat gij uw voet aan geen
steen stoot. 13
Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden,
gij zult den jongen
leeuw en den draak vertreden. 14
Omdat hij Mij zeer bemint,
spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen;
Ik zal hem op een
hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. 15
Hij zal Mij aanroepen,
en Ik zal hem
verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken,
en zal hem verheerlijken. 16
Ik zal hem met langheid
der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen
zien. Hoofdstructuur
|