|
|
|
De Gemeente Zingt, een Handreiking voor de zang der gemeente,
door de commissie voor de kerkmuziek uit de raad voor de eredienst der
Nederlandse Hervormde Kerk, Den Haag, 1968
Aan de generale synode
der Nederlandse Hervormde Kerk
De commissie voor de kerkmuziek uit de raad voor de eredienst biedt U
hierbij, met instemming van genoemde raad, een boekje aan over de zang
der gemeente.
De grote verwaarlozing van dit toch essentiele onderdeel van het kerkelijk
leven heeft ons ertoe gebracht in dit boekje de gebreken van de kerkzang
te noemen en de wegen te wijzen om hier verbetering in te brengen.
Onze Kerk besteedt veel initiatief, veel werkkracht en veel geld om te
komen tot een verbetering van haar liederenboek. De werkzaamheden aan
een nieuwe psalmberijming en aan de restauratie en uitbreiding van de
gezangenbundel zijn reeds ver gevorderd.
Maar wat is dit alles waard, indien de gemeente niet tevens wordt opgevoed
tot het rechte en eerbiedige gebruik van haar kerkmuzikale schatten?
Dit boekje bedoelt de ambtsdragers en gemeenteleden de ogen te openen
voor en een behoorlijk inzicht te geven in de waarde van het kerklied
en de wijze, waarop de gemeente dit in haar kerkdiensten heeft te gebruiken.
Getracht is het niet te doen uitdijen tot een kerkmuzikaal handboek of
een leergang veor koo_rdirizenten en kerkkoorzangers.
Anderzijds is daarin toch wel zoveel opgenomen over de geestelijke en
de materiele zijde van de kerkzang en wat daarbij behoort, dat het voor
de ambtsdragers en de leden der gemeente als een duidelijke en bruikbare
handleiding dienen kan.
De commissie voor de kerkmuziek:
M. GROENENBERG, Utrecht, voorzitter.
MIEP ZIJLSTRA, Amersfoort, secretaresse.
A. BLANKENSTEIN, Leiden. .
H. W. B O E R S M A - S M I T, Amsterdam.
A. E N G E L s, 's-Gravenhage.
G. M. KREMER, Aerdenhout.
JEANETTE G. MOLSBERGEN, Utrecht. . .
A. C. SCHUURMAN, 's-Gravenhage. A
N. VERRIPS, Meppel. .
P. J. F. VAN VOORST VADER, Eefde. . .
H. M. J. W A G E N A A R, 's-Gravenhage.
G. E. ZEVENBERGEN, ZWOLLE.
Utrecht, 12 juni 1961
De generale synode der Nederlandse Hervormde Kerk heeft in haar zitting
van 20 juni 1961 met vreugde en dankbaarheid kennis genomen van het hierachter
volgende geschrift.
Zij spreekt gaarne de hoop uit, dat mede door de daarin gegeven aanwijzingen
en raadgevingen de kerkzang bij de gemeenteleden die aandacht krijgt,
die de eer van God en de dankbaarheid Zijner gemeente van hen vragen.
Namens de generale synode:
P. G. VAN DEN H O O F F, praeses. E. E M M E N, SCRIBA.
Woudschoten, 20 juni 1961
Wij hebben ons - als huidige commissie voor de kerkmuziek - aan het werk
gezet om, nu het bleek dat de eerste druk uitverkocht was, een tweede
druk te verzorgen. Het bleek namelijk noodzakelijk het geschrift op bepaalde
onderdelen aan te vullen en om te werken. De ontwikkelingen op het terrein
van de kerkmuziek brachten dit met zich mee.
Waar voorbeelden van gezangen worden aangegeven zijn deze uit de bundel
1938. Voorbeelden uit de proefbundel 102 Gezangen zijn cursief gedrukt.
Namens de commissie voor de kerlamuziek:
A. C. H O N D E R S, voorzitter.
april 1968 E V E R T W E S T R A, secretaris.
INHOUD
1. God is m#n lied 9
De zingende gemeente
Is het zingen zo belangrijk?
Het antwoord op de daden Gods
Het lied in het Oude Testament
Het lied in het Nieuwe Testament
Hoe moet de gemeente zingen?
2. Het kerklied in vroeger tijden 13
De joodse eredienst
Griekse invloeden
De eerste eeuwen
De middeleeuwen
De reformatie
De psalmbundel
De oude gezangbundel
De vervolgbundel
De bundel 1938
De proefbundel 102 gezangen
3. Het zingen in de kerkdienst 18
Wat is zingen?
Goed zingen Houding Adem
De resonantie Uitspraak
De melodie Ritme
Het ritme van de psalmen
Het ritme van de gezangen
Het tempo
Reciterend zingen
4. Verbetering van de kerkzang 27
Wat zijn de fouten?
Aandacht en eerbied Kerkzang is samenzang
Vloeiend zingen
De verhogingen Het gezin
De school
De catechese ' Andere wegen
5. De organist en de kerkzang 33
De cantor-organist
Het orgel
De begeleiding van de zang
Voor-, tussen- en naspelen Registratie
Orgelspel voor en na de kerkdienst
Orgelspel in bijzondere kerkdiensten
6. De gemeente en haar kerkkoor 38
Het kerkkoor als deel der gemeente
Het kerkkoor als instrument
Kerkkoor en zangvereniging
Het aandeel van het kerkkoor in de kerkdienst
Kerkeraad en kerkkoor
7. Cantor en kerkkoor 43
De persoon van de cantor
Opneming in het kerkkoor
De repetities
De plaats van het kerkkoor
8. Kerkeraad en cantor-organist 45
Ambtsdragers en cantor
Predikant en organist
9. De opleiding tot cantor-organist 47
De opleiding van de cantor-organist
De praktijk-diploma's
10. De kerkvoogden en de cantor-organist 49
De benoeming van de organist
De keuze van een organist
De bespeling van monumentale orgels
De maatschappelijke positie van de cantor-organist
De rechtspositie van de cantor-organist
De bezoldiging van de cantor-organist
Concept richtlijnen voor de honorering van organisten, verbonden aan de
Ned. Hervormde Kerk 53
Modelformulier van salarisberekening 58
Bijlage: Model voor een aanstelling tot cantor-organist
met Aanhangsel 60
1. God 1S 1111jri lied De zingende gemeente
De gemeente zingt. Dat spreekt vanzelf. Het zou alleen maar vreemd zijn,
als in de kerkdienst niet gezongen werd. Is het dan niet overbodig, om
daar een boekje over uit te geven?
Er zijn echter meer dingen in de Kerk en in de kerkdienst, die vanzelf
spreken, maar waarover toch wel telkens gesproken of geschreven moet worden.
Het spreekt vanzelf, dat er in de kerkdienst gepreekt wordt en dat daar
de sacramenten worden bediend. Maar daaruit volgt nog niet, dat er over
de verkondiging, over doop of avondmaal verder niet geschreven of gesproken
zou behoeven te worden.
Het zingen behoort bij het wezen, bij de natuur der gemeente. Juist daarom
is het zo nodig eens over de zang der gemeente te schrijven. Velen immers
vinden het zingen der gemeente zo vanzelfsprekend, dat zij er nooit mee
bezig zijn, er achteloos aan deelnemen en hun gedachten niet ernstig op
doel en inhoud van het zingen concentreren.
Is het zingen zo belangrijk?
Natuurlijk stellen wij de gemeentezang niet op een lijn met prediking,
doop of avondmaal, hoewel de verkondiging ook ` een zeer menselijke kant
heeft en het lied der gemeente een zeer geestelijke zaak is: ingegeven
door de Heilige Geest.
Maar juist omdat het in de kerkdienst gaat om de verkondiging en de bezegeling
van het Woord Gods aan ons mensen, is het zingen der gemeente van zo groot
belang.
Het Woord wil er niet zijn in eenzame majesteit. Het vraagt om een antwoord.
De hele schepping is een lied ter
verheerlijking van God. Het antwoord der gemeente op de daden Gods wordt
in de bijbel dan ook telkens gezien in de gestalte van een lied (Ps. 74,
106, 114). Door de zondeval werd het lied der schepping verstoord, de
aarde ging zwijgen: in het dodenrijk, in het graf wordt Uw lof niet gezongen
(Ps. 6 : 6; 88 : 12).
Het antzaoord op de daden Gods
Ook de grote verlossingsdaad Gods in Jezus Christus roept bij voortduring
het lied op. Als het lied uitvalt is het met het leven der gemeente zorgelijk
gesteld. Woord en antwoord horen onlosmakelijk bijeen. Het spreken Gods
roept in de wereld alles wakker: de Kerk, de prediking, het lied. Zonder
het spreken Gods zouden deze er niet zijn. A1 is de prediking ook opgeroepen
door het spreken Gods, toch behoort het tot het wezen der prediking, dat
zij gericht is tot de gemeente en de wereld.
i ` In het lied ligt het anders: daarin spreekt de gemeente zelf . op
een verhoogde toon. Zij belijdt haar geloof, zij roemt in haar Heer, zij
smeekt Hem om de betoning van Zijn kracht. , De eigenlijke bedoeling van
het lied is belijden, al zal dit in 4 zekere zin tot een verkondigen kunnen
worden. Wij denken ook aan het lied, wanneer we in Epheze 3 : 10 lezen:
`opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten
in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden.'
Dit lied wordt gehoord, waar gemeente en enkeling, samenstemmend met de
lofzang der engelen, God loven en prijzen voor Zijn openbaring en verlossing.
Waar dit lied verstomt of tot een gedachteloze bezigheid wordt, heeft
het Woord zijn doel gemist.
Het lied in het Oude Testament
Als God in Israel zijn verlossend werk verricht, klinkt in ant
woord daarop ook telkens een lied: het lied van Mirjam (Ex. 15), het lied
van Deborah (Richt. 5), het lied van Hanna (1 Sam. 2).
In de psalmen, het boek waarin vele Israelitische zangen zijn bijeengebracht,
wordt de schepping zelf gezien als verlossing, als overwinning op de machten
der duisternis (Ps. 74 : 14). In deze psalmen antwoordt Israel op de openbaring
Gods in velerlei vorm. Er zijn liederen van weeklacht, van berouw, van
boete, van verlossing, van dank, van lof en van aanbidding.
Ook als een psalm de persoonlijke ik-vorm heeft, wordt zij tot lied der
gemeente. Het belijden moet plaats vinden in een grote gemeente, in een
feestvierende menigte (Ps. 22; 35; 40; 42).
Het boek der psalmen is een verzameling van vijf kleinere bundels (Ps.
1-41; 42-72; 73-89; 90-106; 107-150), die elk eindigen met een doxologie,
een lofprijzing. Het gehele psalmboek eindigt dan met de lofprijzing bij
uitnemendheid, Psalm 150, waarin de mensheid wordt opgeroepen om met zang
en instrumenten God te loven en zijn daden te verheerlijken.
Het lied in het Nieuwe Testament
Paulus wekte de gemeente telkenmale op om te zingen: `spreekt onder elkander
in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen en zingt en jubelt den Heer
van harte' (Eph. 5 : 19) en: `opdat gij met psalmen, lofzangen en geestelijke
liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten' (Col. 3 : 16).
Paulus en Si1as, na een zware geseling in de gevangenis geworpen, zingen
in de nacht en de andere gevangenen luisterden naar hen (Hand. 16 :25).
In zijn brieven citeert Paulus meermalen een geestelijk lied (Eph. 5 :
14; 1 Tim. 3 : 16).
En tenslotte is daar het laatste bijbelboek, de Openbaring van Johannes,
waarin de beschrijving van het komende Rijk telkens uitmondt in de machtige
lofzangen op God en het Lam.
Hoe moet de gemeente zingen?
Het zingen is dus niet iets, wat de gemeente ook wel achterwege zou kunnen
laten. Het zingen is als het ware het ademen der gemeente. Als een mens
niet meer ademt, is het leven geweken. Als de gemeente niet meer zingt,
sterft zij.
Maar dit zingen zal dan ook werkelijk zingen moeten zijn. Aan inhoud en
vorm van het lied zullen hoge eisen gesteld mogen worden en bij het zingen
daarvan zullen eerbied en schoonheid hand aan hand moeten gaan. Dat bedoelt
Paulus ook, als hij zegt, dat het ware zingen `in het hart', van harte,
van het hart uit gedaan wil zijn.
Een zwakke of onzuivere stem kan daarom aan God aangenamer zijn dan de
machtigste koorzang in een oude kathedraal. Maar dat neemt niet weg, dat
wij moeten trachten als gemeente in de kerkdienst onze stem zo goed en
schoon mogelijk te doen klinken, gebruik makende van de bijzondere gave,
die God ons in de zangkunst ingeschapen heeft.
Hiermede wordt allerminst aan de gemeente de eis gesteld, dat zij een
geschoold koor zou zijn of moeten worden. Gemeentezang is volkszang en
moet dat blijven. Maar wel mag van de gemeente en haar leden afzonderlijk
worden verlangd, dat zij aan de gemeentezang die goede zorg besteedt,
die het verkeer met God in het huis des Heren van haar vraagt.
Daartoe wil dit boekje een hulpmiddel zijn: voor gemeentelid, predikant,
cantor-organist, kerkkoor en kerkvoogden. Zo treedt de van God gegeven
kunst der muziek de kerkdienst binnen en wordt de ware kerkmuziek geboren:
God is mijn lied!
2. Het kerklied in vroeger tijden De joodse eredienst
De eerste christenen waren uit de Joden. Het is begrijpelijk, dat zij
veel overnamen uit de dienst van synagoge en tempel. Daar werden de psalmen
on-berijmd gezongen, dus zoals zij in de bijbel staan. De gezongen onberijmde
psalm noemt men psalmodie. Zij werd gezongen door een voorzanger op een
reciterende toon, waarbij een aantal lettergrepen op een en dezelfde toon
of ook wel een lettergreep op een aantal tonen werd gezongen. Het zingen
van een aantal tonen op eenzelfde lettergreep noemt men een melisme. De
gemeente antwoordde aan het eind van een vers of van de psalm met een
uitroep als hallelujah of amen.
De psalmodie werd ook wel gezongen in beurtzang door priester en koor
(responsorisch) of door twee koren, die elkaar antwoordden (antifonisch).
Voorbeelden hiervan vindt men in Psalm 24 en 136.
Griekse invloeden
De cultuur van het romeinse wereldrijk was van afkomst en karalaer grieks.
Daardoor heeft ook de griekse muziek invloed uitgeoefend op de ontwikkeling
van de kerkzang in de eerste eeuwen.
Kenmerkend voor de griekse wijze van zingen was (in tegenstelling dus
met de hierboven genoemde melismatische wijze van zingen in Israel), dat
op elke lettergreep niet meer clan een toon werd gezongen. Men noemt deze
wijze van zingen syllabisch (naar het griekse woord syllabe = lettergreep).
Naast de psalmen ontstonden nieuwe kerkliederen, de hymnen, die op `griekse'
wijze werden gezongen.
De eerste eeuwen
De in de eerste eeuwen in de kerkdiensten gebruikte liederen werden omstreeks
het jaar 600 verzameld, geordend en vastgesteld. Men pleegt dit te stellen
op naam van paus Gregorius de Grote, maar dit is tegenwoordig aan twijfel
onderhevig. Deze wijze van zingen noemt men gregoriaans en omvat de psalmen,
andere schriftgedeelten en liturgische antwoorden (responsies).
Naast dit gregoriaans treft men een reeks hymnen aan, die in sommige opzichten
al de trekken van onze huidige kerkliederen te zien geven. Zij hebben
een tekst in versmaat en een aantal coupletten, die alle op dezelfde melodie
werden gezongen. Bisschop Ambrosius heeft deze, uit het Oosten stammende,
hymnen in de westerse Kerk ingevoerd, opdat zij door het kerkvolk konden
worden gezongen. Enkele dezer hymnen zijn: gezang L, 36, 54 en 275; 20,
21, 24.
De middeleeuwen
De taal van het gregoriaans was het latijn. Dit en de geleidelijk zeer
ingewikkeld geworden melodische figuren, alsmede de opkomst van de meerstemmige
muziek, hadden tot gevolg, dat er in de kerkdienst door het volk bijna
niet meer gezongen werd. Deze taak werd overgenomen door het koor. Ook
het zingen van de hymnen werd daardoor verdrongen. Het kerkvolk zingt
dan nog maar enkele responsies en alleen bij zeer bijzondere gelegenheden
een hymne.
Ook uit deze tijd stammen vele nieuwe hymnen. Wij noemen b.v. gezang 44,
77, 78, 124, 167, 235 en 250; 27.
De ref ormatie
De reformatie bracht ook ten aanzien van het kerklied een grote verandering.
De kloof tussen geestelijkheid en kerkvolk viel weg. De gemeente herkreeg
haar oorspronkelijke plaats in het kerkelijk bestel. Daarmede kreeg zij
ook weer een actieve taak in de kerkdienst. Zij ging weer zelf zingen.
Dit vroeg ech
ter om een algehele hernieuwing van het kerkelijk lied. Luther en Calvijn
hadden daarom grote belangstelling voor de kerkzang. Zij gebruikten kerk-
en kinderkoren om de gemeente de oude en nieuwe liederen te leren zingen.
De gemeente werd daarbij geleid door een cantor.
Vele melodieen werden samengesteld uit bestaande wijzen of delen daarvan.
Men gebruikte als bouwstenen gregoriaanse melodieen, het middeleeuwse
volkslied en nieuwe composities. Meermalen ook werden bestaande wereldlijke
verzen omgewerkt tot een geestelijk lied.
Luther zelf heeft vele mooie kerkliederen gemaakt. In de bundel 1938 vinden
wij van hem gezang 11, 96 en 236 en van zijn tijdgenoten gezang 37, 38,
39 en 91 (vgl. resp. 5, 38 en 34, 36, 39, 40).
De psalmbundel
Wij danken onze psalmbundel aan Calvijn. '
Hij liet een franse berijming maken. Zij is afkomstig van Clement Marot
en Theodore de Beze. De melodieen van deze psalmen werden gemaakt door
de cantoren Louis Bougois en Maitre Pierre Dagues.
Deze melodieen, door onze Kerk in haar psalmboek overgenomen, zijn eenvoudig
(zij kennen slechts hele en halve noten), welluidend en levendig van beweging.
Zij werden, overeenkomstig het notenschrift, ook op hele en halve noten
gezongen.
In de loop der zeventiende eeuw ging men er, naar de smaak van die tijd,
toe over om alle noten even lang te zingen. Dit miskent en ontluistert
echter de eigen aard en schoonheid van deze calvinistische muziek.
Sinds de verschijning van het psalm- en gezangboek 1938 worden de psalmen
in de meeste gemeenten en ook in andere Kerken en b.v. ook bij radio-uitzendingen
weer in het juiste ritme, met hele en halve noten dus, gezongen.
De psalmen van Marot en de Beze werden met overneming van de melodieen
in het nederlands vertaald, o.a. door Petrus Datheen. Diens berijming
werd in ons land gebruikt van
1566 tot 1773. In laatstgenoemd jaar werd zij vervangen door een bloemlezing
uit verschillende andere berijmingen. Hoewel er bijzonder mooie liederen
bij zijn, voldoet ook deze berijming theologisch en literair niet meer.
Het werk aan een nieuwe psalmberijming resulteerde in 1961 in de aanbieding
door de `interkerkelijke stichting voor de psalmberijming' van de 150
psalmen in een `proeve van een nieuwe berijming.'
Een nieuwe berijming waaruit - zeker na de definitieve vaststelling en
kerkelijke aanvaarding - door steeds meer gemeenten zal worden gezongen.
De oude gezangbundel
Deze bundel uit 1806 vormt het eerste officiele gezangboek onzer Kerk
na de reformatie. Het vertoonde de trekken van zijn tijd. Rationalisme
en een verslapt pietisme hebben er hun stempel op gedrukt.
Tegenover het gevaar, dat het geloof verwordt tot een verstandelijk (rationeel)
aannemen van bepaalde waarheden, stelde zich in de tweede helft van de
zeventiende eeuw een stroming, die de nadruk legde op de persoonlijke
keuze en het persoonlijk beleven daarvan. Geloven is een zaak van hoofd
en hart. Deze stroming ontving de naam van pietisme. Het pietisme zelf
ontkwam echter ook niet aan een gevaar, doordat het zich teveel en voornamelijk
richtte op de vrome mens en op diens vrome gevoelens. Het bleef stilstaan
bij de mens.
Onder pietistische invloeden richtte zich ook het geestelijk lied meer
en meer op de mens, maar het verliest daardoor het kenmerk van het rechte
kerklied, dat niet gericht is op vrome zelf-bespiegeling, maar een antwoord
wil zijn op de heilsdaden Gods.
Een ander bezwaar tegen de bundel van 1806 was de door de overheid opgelegde
verplichting om daaruit in elke kerkdienst tenminste een lied op te geven.
Een en ander leidde ertoe, dat in een aantal gemeenten later niet meer
uit deze bundel gezongen werd en men zich ook thans nog beperkt tot het
zingen van de berijmde psalmen.
De vervolgbundel
Deze kleinere bundel uit 1869, ter aanvulling van de oude bundel o.a,
met liederen voor bepaalde feestdagen en kerkelijke handelingen, bracht
een grote verbetering. Rationalistische gedachten komen er niet in voor
en het is - nu in de goede zin van het woord - pietistisch van toon. De
bundel bevat vele zangwijzen van de Haarlemse organist J. G. Bastiaans,
die de kunst verstond goede kerkmelodieen te maken. De bundel 1938
In deze bundel, welke diende ter vervanging van de oudeen de vervolgbundel,
vindt men liederen van de Kerk der eeuwen: oudheid, middeleeuwen, reformatie
en ook enkele hedendaagse liederen. Zij is bovendien meer oecumeniseh
van opzet, doordat ook vele liederen uit buitenlandse Kerken werden opgenomen.
De indeling richt zich mede naar het kerkelijk jaar.
Zij bleek in een grote behoefte te voorzien, al is er op de keuze van
de liederen en - in het licht van de jongste musicologische onderzoekingen
- ook op de notatie der melodieen nog wel kritiek te oefenen. Vandaar,
dat tevens gewerkt wordt aan een vernieuwing van deze gezangbundel, waarbij
met name aandacht wordt geschonken aan de liederenschat der buitenlandse
Kerken en ook het hedendaagse nederlandse geestelijke lied de daaraan
toekomende plaats zal krijgen.
De proef bundel 102 Gezangen
De proefbundel met 102 gezangen, die in 1964 verscheen, omvat een deel
van de nieuwe gezangenbundel die, naar gehoopt wordt, over enige tijd
aan de kerk zal worden aangeboden. Het omvat een keuze van liederen uit
verschillende tijdperken: oude christelijke hymnen, liederen uit de middeleeuwen,
uit de reformatietijd en uit latere eeuwen.
Opmerkelijk zijn de opgenomen uit onze tijd stammende, Schriftgezangen
(zie de gezangen I-19).
3. Het zingen in de kerkdienst Wat is zingen?
Zingen is een de mens ingeschapen gave Gods, waardoor de mens op een bijzondere
manier uitdrukking kan geven aan wat er in hem leeft.
De mens die zingt, ondergaat een bevrijding. Hij laat zich meevoeren op
de stroom van melodie en ritme. Dit kan al geschieden door te `neurien';
maar als regel zal de mens naar woorden grijpen, om te bezingen, wat hem
bezielt en met name als hij met anderen tezamen zingt. In volks- en nationale
liederen bezingt hij de grote gebeurtenissen van land en volk en in het
geestelijk en kerkelijk lied de grote daden Gods.
Omgekeerd zal een groep mensen, die zich een voelt, de behoefte hebben
om de gemeenschappelijke gevoelens vorm te geven en te beleven. Dit kan
bij uitstek door gezamenlijk te zingen. De enkeling voelt zich daarmee
in de groep opgenomen en het samenzingen bevordert op zijn beurt het gemeenschapsgevoel.
In de Kerk voelt men zich dan: gemeente.
Goed zingen
In de kerkdienst vormt de zang de voornaamste manier, waarop het gemeentelid
zich uiten kan. De aanwezigheid van een aantal mensen noopt tot een geordend
samen uiting geven aan lofprijzing, dankzegging en aanbidding.
De gelovige kerkganger heeft aandacht voor Gods schepping. Men mag daarom
van hem ook eerbiediging vragen van de wetten, die hij in de schepping
vindt.
Zulke wetten zijn er ook voor het zingen. Goed zingen vraagt - naast het
zingen met een gelovig en toegewijd hart - ook gehoorzaamheid aan de wetten
van muziek en zang.
Houding
Het besef tot Wien wij in de kerkdienst zingen, zal ons reeds helpen een
goede houding aan te nemen. Maar ook wie goed zingen wil, zal niet in
elkaar gebogen zitten. Een rechte houding, met beide voeten op grond of
voetsteun, stelt ons in staat om goed en diep te ademen en rustig en ontspannen
te zingen. In het buitenland vindt men meermalen de gewoonte om alle liederen
staande te zingen, zoals bij ons in vele gemeenten bij de slotzang geschiedt.
Adem
Bij het zingen is de adem en de adembeheersing van groot belang. Zang
is klank geworden adem. De manier waarop wij ademen en de adem gebruiken
beslist over de zuiverheid en schoonheid van ons zingen.
Men ademt niet bewust. Het gaat van zelf. Maar bij spreken en zingen wordt
dit anders: men ademt in, houdt de adem vast en gebruikt hem - al uitademende
- voor het spreken of zingen van de woorden, om daarna weer snel in te
ademen.
De lucht wordt ingenomen door mond of neus en gaat dan door de luchtpijp
naar de longen, die zich bevinden in de borstkas, een ruimte gevormd door
ribben, borstbeen, schouderbladen en sleutelbeen.
De longen, bestaande uit een sponsachtig weefsel, zijn van boven smal
en van onderen breed. De long loopt dus naar boven spits toe (de longtop).
De brede onderkant van de long rust op het middenrif, een platte spier,
die wij b.v. bij lachen en snikken kunnen voelen.
Het middenrif seheidt de borst- en buikholte van elkaar, is in ruststand
gewelfd en wordt bij bet inademen afgeplat. Dit afplatten geeft de longen
bij het inademen van de lucht de nodige ruimte. Men denkt soms wel, dat
men veel lucht kan inademen door de schouders hoog op te trekken. Dit
is niet juist. Men moet daartoe de onderkant van de long vullen.
Men kan dit oefenen door, staande, de handen naar voren in de zijde te
leggen en dan door de neus te ademen, zoals men de geur van een bloem
opsnuift. De buikspieren moeten dan passief blijven. Na de inademing houden
wij de adem even binnen. Dit geschiedt met behulp van de buikspieren,
die het middenrif vasthouden en vervolgens, bij het langzaam uitademen,
actief de adem uit de longen wegdruklcen.
Bij het zingen moet men er op letten op bet juiste moment in te ademen,
dat is aan bet einde van een regel of zin. Als regel zingen wij onze kerkliederen
met een zin op een adem, waarbij de inademing afgenomen moet worden van
de laatste noot van een regel en niet van de eerste noot van de volgende
regel. De gang van het ritme mag niet door tussentijds ademhalen worden
verstoord.
De resonantie
Resonantie is weerklank. Deze weerklank vormt zich in alle holten, die
door de trillingen van de stembanden worden bereikt: de neus- en keelholte,
de bijholte van de neus, de voorhoofdsholte, de wiggebeensholte en de
borstholte. Deze resonantie geeft aan het zingen de klank, evenals de
klankkist van een viool bij het aanstrijken van de snaren.
In het groot heeft men hetzelfde, als men -wat kinderen zo graag doen
-in een tunnel een schreeuw geeft.
Goed zingen betekent dus de resonerende holten zo met de adem en de stembanden
te laten meewerken, dat de klank goed wordt: niet hees, niet scherp, niet
schor, maar vol en helder. -
Helaas werken vele, ook vaak moderne, kerkgebouwen aan deze `weerklank'
niet mee.
Uitspraak
Een slordige uitspraak maakt bij het spreken een weinig overtuigde en
onbeleefde indruk. Dit geldt evenzo voor het zin
gen. In de Kerk zouden wij dat ongelovig en oneerbiedig kunnen noemen.
Men spreke daarom ook bij bet zingen de woorden en lettergrepen duidelijk
uit. Vooral het uitspreken van de medeklinkers is daarbij van belang.
Zij zijn het, die de woorden hun vorm geven en het wezen van de woorden
tot uitdrukking brengen. Zo b.v. de br van bron en de vr van vreugd in
het vierde vers van Psalm 43 (huidige berijming): `tot God, mijn God,
de bron van vreugd'.
Het verzorgen ook van de uitspraak, leidt tot een aandacht en innigheid,
die de vreugde bij het zingen verhogen en ook van grote invloed zijn op
de verbetering van de samenzang, die dan verstaanbaar, eerbiedig en schoon
wordt.
De melodie
Bij het spreken zegt men niet zo maar losse woorden na elkaar, maar vormt
en verbindt men ze tot een zin of zinsnede. Ook bij het zingen moet men
niet losse tonen achter elkaar laten volgen, maar komen tot de vorming
van een (muzikale) `zin' van tonen.
Een melodie is immers een muzikale zin van tonen. Zo ontstaat de melodie.
Evenals bij laet hardop lezen het verloop van een zin in acht genomen
moet worden, zo moet ook bij het zingen de gang van de melodie worden
gevolgd. Een melodie heeft een zeker verloop. Soms neemt de spanning geleidelijk
toe tot ongeveer het midden, waar het hoogtepunt ontstaat, om daarna weer
geleidelijk af te nemen tot de slottoon, de finalis, is bereikt. Soms
treedt dit hoogtepunt pas vlak voor het einde op, waarna een snelle afebbing
volgt. Soms ook zet de melodie in met een maximum van spanning om in het
verdere verloop in enkele golfbewegingen uiteindelijk tot rust te komen.
Vooral bij de psalmen is de laatste toon van iedere regel de doeltoon,
waar men naar toe zingt.
Elke regel van een vers geeft, in het klein, ook weer een van de genoemde
drie curven te zien met het hoogtepunt bij het begin, in het midden of
aan het einde.
Zo ademt als het ware de melodie zelf en ademen wij, zingende, met de
melodie mee.
De melodieen uit ons kerkboek zijn als regel zo gebouwd, dat zij bij en
door het ademhalen niet behoeven te worden gestoord. Een regel wordt dan
op een adem gezongen. Voelt men zich gedwongen, binnen een regel opnieuw
te ademen, dan is dit een teken of dat men niet op de juiste wijze adem
neemt en verbruikt, of dat het tempo, waarin gezongen wordt, te langzaam
is.
Ritme
Leven is ten nauwste verbonden met ritme. De schepping kent het ritme
van dag en nacht, van de seizoenen, van eb en vloed, van de omloop der
hemellichamen.
Het menselijk lichaam kent eveneens zijn ritme: in hartslag, stofwisseling,
waken en slapen, werken en rusten.
Ook de melodie heeft een ritme. Zonder ritme is zij zelfs niet bestaanbaar.
De psalmen en gezangen hebben dus ook een ritme. Van het eerste boek met
een aantal psalmen, dat Calvijn in 1539 te Straatsburg liet uitgeven')
af, tot aan de volledige uitgave van het Geneefse psalmboek in 1562 Z)
zijn alle melddieen ritmisch genoteerd. In onze bundel van 1773 staat
nog de ritmische notering zoals deze ook door onze vaderen gezongen werd,
al blijkt uit orgelboeken van die tijd, dat men er toen toe overging de
melodieen te zingen met alle noten als hele noten en dus even lang en
met verhogingen.
In de bundel van 1806 vindt men dan ook de notatie in gelijke noten, maar
in de vervolgbundel van 1868 is men daar reeds op teruggekomen. Ook in
de bundel van 1938 heeft men het oorspronkelijke ritme overgenomen.
In de bundel van 1938 is dus niet iets nieuws ingevoerd, maar alleen de
oude zangwijze weer duidelijk leesbaar in he') `aulcuns pseaulmes et cantiques
mys en chant'.
`Pseaumes de David, mis en rime fran~oise par Clement Marot et Theodore
de Bbze'.
dendaags notenbeeld afgedrukt. De gemeente, die zich de moeite getroost,
zich het zingen van de psalmen op het juiste ritme eigen te maken, zal
ontdekken, welk een rijkdom haar in deze melodieen zijn gegeven, ook in
die psalmen, die gewoonlijk als onzingbaar gelden. Hier ligt een bijzondere
taak voor predikant en cantor-organist.
Het ritme van de psalmen
Aan de nederlandse berijming van de psalmen ligt een eenvoudig schema
ten grondslag. De maat van de verzen is (zo genoemd met namen uit de griekse
versmaten) jambisch of trochaeisch. De jambe = licht-zwaar: toen Jonas
in de walvis zat. De trochee = zwaar-licht. Jantje zag eens pruimen hangen.
Dienovereenkomstig treft men in onze psalm-melodieen slechts twee noten-waarden
aan, namelijk hele en halve noten. In de bundel van 1938 zijn deze echter
genoteerd als halve en kwartnoten. Zo vindt men ook twee soorten rusten,
in 1938 genoteerd als halve rust( o ) en kwart rust ( )
De psalmmelodie staat niet in eeri bepaalde ma~tsoort, waarbij men regelmatig
tellen kan, b.v. 1-2, of 1-2-3, 1-2-3, met het accent op de eerste tel.
De psalmmelodie moet dus geheel zonder maataccent gezongen worden. Wel
kan zij worden gemeten. Als meet-eenheid dient de lange noot, in onze
uitgave 1938 de halve noot. Deze meet-eenheid is de `tactus'. De tactus
wordt tot uitdrukking gebracht in de slag, die bestaat uit een gelijkmatig
op en neer bewegen van de hand. ') Het tempo van deze tactus moet volgens
Gafurius ') overeenlzomen met de polsslag van iemand, die rustig ademhaalt
(± 72 slagen in de minuut). Als regel begint de lange noot op de
neergaande beweging van de hand. Het , komt echter ook voor, dat de lange
noot bij de opgaande beweging van de hand begint, hetgeen een ietwat onverwacht
') Bourgeois: `Le droict chemin en musique' 1550.
Z) `Practica Musica' 1496.
effect geeft (b.v. Ps. 89 laatste regel, 3e en 4e noot). Deze onverwachte
lange noten worden syncopen genoemd. Veel syncopen treft men aan in de
afsluiting van de regel, de cadens, die men dus een syncopecadens kan
noemen, zowel in die gevallen, waarbij het rijm eindigt op `zwaar' (b.v.
Ps. 34 regel 8) als waarbij het rijm op `licht' eindigt (Ps. 42 regel
8). Men is geneigd aan te nemen, dat de onbewuste gedachte aan meerstemmigheid
hier bij de componisten een rol heeft gespeeld.
De rusten vormen van de melodie een wezenlijk onderdeel; men mag deze
bij het zingen niet verwaarlozen of inkorten, anders verliest de melodie
aan profiel. Aan het slot van de regel vinden wij de lange noot met de
lange rust. Bij Bourgeois (1547: meerstemmige zetting van de psalmen)
vinden wij ook wel een noot van dubbele waarde, zonder rust. Terecht trekt
drs. J. van Biezen') daaruit de conclusie, dat de rust tot de slotnoot
behoort van de voorafgaande regel en dus eigenlijk een uitgeschreven frasering
betekent. Ritmisch behoudt de slotnoot, als dubbele noot of als lange
noot met rust, zijn dubbele waarde. De slottoon is dus de toon, waarin
zich alle ritmische en melodische spanningen tenslotte ontspannen. Daarom
is hij doeltoon; men moet er naar toe zingen.
De verhogingen waren in de praktijk reeds lang gebruikelijk in de afsluitingen.
Zij werden niet genoteerd, maar wel gezongen. Men onderscheidde dus verhogingen
in de cadens en verhogingen, die zich reeds eerder in het verloop van
de melodieregel voordoen. De wettige verhoging kan men praktisch dus daaraan
herkennen, dat deze wordt voorafgegaan door een hogere noot en wordt gevolgd
door de slotnoot van de regel.
De psalmmelodie blijkt opgebouwd te zijn, naar de gewoonte van de tijd
van ontstaan, nit allerlei kleine, veelvuldig voorkomende motieven, z.g.
Schlablonen of Floskeln.') Zij werd aldus gecom-poneerd, samen-gesteld.
En toch was het geen mozaiekwerk. Welk een meesterwerken!
'} Kerk- en eredienst, jaargang XIII, juni 1959.
') Ina Lohr `Solmisation und Kirchentonarten'.
Het ritme van de gezangen
Het ritme van onze gezangen is minder eenvormig dan dat van de psalmen.
Niet slechts doordat er meer notenwaarden en dienovereenkomstige rusten
in voorkomen, zoals hele, achtste en zelfs zestiende, maar ook orndat
het ritme gevangen wordt in velerlei maatsoorten, zoals 2/2 - 3/2 - 4/2
- 2/4 - 3/4 - 4l4 - 6/4 - en 6/8. Soms treedt zelfs binnen een gezangmelodie
maatwisseling op, zoals in Gezang 303. Ook gepunteerde ritmen (met door
een punt verlengde noten) treft men veelvuldig aan, b.v. Gezang 302 en
303.
Terwijl de psalmen op een enkele uitzondering na syllabisch zijn (voor
elke lettergreep een noot), vindt men in de gezangen vele melismen (meer
dan een noot op een lettergreep), b.v. Gezang 36 en 37.
Soms ontbreekt ook een rust tussen regel 1 en 2, 3 en 4 enz., zoals in
Gezang 1. Veelal wordt dan niet begrepen, dat deze twee regels een hogere
ritmische eenheid vormen, die verstoord wordt, als men tussen deze bijeenhorende
regels toch een rust invoegt. Men schaadt daardoor de fraaie gang van
tekst en melodie.
De notatie der gezangen in de huidige bundel vertoont nog weinig systeem
en eenheid. Bij de arbeid aan het gezangboek, waar men thans aan bezig
is, zal hierop streng gelet moeten worden.
Het tempo
Het kerklied vraagt eerbiedig te worden gezongen. Eerbiedig is echter
niet hetzelfde als langzaam. Te vlug, te haastig zingen schaadt de eerbied
eveneens. Bovendien is te vlug zingen bij minder bekende melodieen voor
de kerkzanger wat bezwaarlijk, omdat hij dan tevens naar de muziek-notatie
moet kijken, die niet bij elk vers staat afgedrukt. Helaas is bij de proefbundel
van de 150 psalmen de muziek alleen bij het eerste vers afgedrukt.
Wat is nu het beste tempo? Bij het ritme van de psalmen
is reeds gezegd, dat het tempo van de teleenheid overeen moet komen met
de hartslag, dus ongeveer 72 slagen per minuut (M.M. = 72). Bij veel gezangen
is dit de halve noot. In de 3/4-maat betekent dit dus, dat twee kwarten
de duur hebben van een slag. Doorgaans is echter bij melodieen uit de
vorige eeuw (vgl. die van Bastiaans) niet de halve noot maar de kwartnoot
teleenheid. Men lette er op, dat het niet juist is om het tempo in verband
met de tekst van het vers te veranderen. Door zulke willekeurige versnellingen
en vertragingen zou de koninklijke gang van onze kerkliederen alleen verstoord
worden. Zulke veranderingen van het tempo horen thuis in de kunstmuziek
(b.v. in een adagio van Beethoven), niet in volkslied en kerklied.
Een kerklied dient eenvoudig en eerbiedig gezongen te worden, zonder individualistische
gevoelsontladingen. Men zingt immers als gemeente, in samenzang. Dit vraagt
vastheid en eenheid van tempo, zonder wijziging per vers of zelfs per
regel.
Reciterend zingen
Onder reciterend zingen verstaat men het zingen van een onberijmde tekst,
waarvan de lengte der regels ongelijk is en waarvan een aantal woorden
op eenzelfde toon worden gezongen. Op die manier kan men als gemeente
de psalmen zingen naar de onberijmde tekst (psalmodie).
In sommige gemeenten heeft men hiertoe speciale bundels. Met enige oefening
bereikt men hier een indrukwekkend rerultaat en een waardevolle uitbreiding
van het kerklied. Men ontkomt zo tevens aan diverse moeilijke vragen rondom
de systematische berijming van alle psalmen.
Ook bij de gezangen vindt men er enkele, die reciterend gezongen moeten
worden, b.v. Gezang 9, 31 en 209.
4. Verbetering van de kerkzang Wat zijn de fouten?
Ogenschijnlijk wordt hier van de kerkganger nog al wat verlangd ten behoeve
van een goede gemeentezang.
Zal niet menig gemeentelid de neiging hebben het zingen dan te moeilijk
te vinden? Met enige zorg, inspanning en oefening zal men echter al gauw
bij zich zelf goede resultaten zien en zich kunnen verheugen in een opbloei
van de zang der gemeente.
Het is natuurlijk niet de bedoeling om van elke kerkganger een kerk-zanger
te maken. Maar er zou al veel gewonnen zijn, als men zich algemeen bewust
was van de fouten, die in vele gemeenten de kerkzang aankleven. Daarom
willen wij hier de aandacht vestigen op de meest voorkomende fouten, die
- als men er eenmaal op attent is gemaakt - met enige zorg en goede wil
kunnen worden uitgebannen.
Aandacht en eerbied
In de eerste plaats is daar het ontbreken van aandacht en eerbied. Wij
zijn in de kerkdienst als gemeente bijeen in Gods tegenwoordigheid. Wij
eren Hem met onze liederen en gebeden. Verbetering van de kerkzang is
dus eerst en vooral een geestelijke zaak. De muzikale kant komt daarbij
pas op het tweede plan, hoe belangrijk deze op zich zelf ook is.
Uit dit geestelijk aspect volgt tevens, hoe belangrijk een goede kcrkzang
ook voor het pastoraat is. Een goede instelling ten aanzien van de kerkzang
leidt tevens tot een goede instelling ten aanzien van prediking en pastoraat.
Men lette er eens op, hoe er menigmaal na de preek beter gezongen wordt
dan in het begin van de dienst, hetgeen zijn
oorzaak vindt en in de preek en in de ontspanning, die in de loop van
de dienst bij de mensen intreedt.
Het gaat bij de kerkzang niet om de schoonheid zonder meer of op zich
zelf, maar om de echtheid en de beleving van het geloof en dit dan op
zo schoon mogelijke wijze tot uiting gebracht.
Kerkzang is samenzang
Men is er zich rnenigmaal te weinig bewust van, dat men samen in de kerk
zit en samen zingt. Dit kan tot gevolg hebben, dat men te hard zingt,
ongelijk inzet, niet luistert naar en aansluit bij de medezangers, een
eigen tempo volgt en zijn stem niet voegt in bet grote geheel. Hoe dikwijls
wordt niet in een hele hoek van een kerk het zingen bedorven door een
man, die, hoe goed bedoeld wellicht, het de anderen onmogelijk maakt om
goed te zingen en daarbij op het orgelspel acht te geven.
Door zich bij het zingen meer bewust te zijn van de eenheid, kan ook de
individualistische tendens in het leven van ' het gemeentelid enige correctie
ontvangen.
Vloeiend zingen
De gemeente zingt veelal te luid. Men gaat de adem persen. De toon wordt
onzuiver en vermoeidheid treedt op, waardoor ook het achter elkaar zingen
van een aantal verzen van een lied (en menig lied vraagt toch eigenlijk
om in zijn geheel te worden gezongen) bezwaarlijk wordt.
Men dient voarts bij het zingen de te zingen regel te overzien, daar anders
de melodische lijn verloren gaat. Zingen is een vorm van gemeenschappelijk
spreken: op een verhoogde toon.
Bij het zingen moet men niet losse tonen op elkaar laten volgen. Bij het
spreken geeft men toch ook niet op elke lettergreep of op elk woord een
stoot?
Men moet vloeiend de woorden en tonen aaneen zingen en niet luider, dan
men normaal spreekt. Een goed hulpmiddel is, dat men naar zijn buurman
luistert, met hem gelijk opzingt en zo, dat men ook de buurman hoort zingen.
Dit geldt speciaal de mannelijke kerkgangers. Zij zijn als regel de voornaamste
schuldigen aan de slechte kerkzang!
De verhogingen
In de melodie van een aantal psalmen en gezangen komen verhogingen en
verlagingen voor, hetgeen door bepaalde tekens op de notenbalk staat aangegeven.
In de vorige eeuw zijn een aantal verhogingen ingeslopen (b.v. in psalm
27, 68, 150) die foutief zijn en in de bundel 1938 zijn aangegeven door
een * boven de noot. Dit teken is dus een attentiesein, dat men daar geen
verhoging zingt. In de psalmberijming-1961 is dit teken vervallen.
Andere verhogingen, in de bundel 1938 aangegeven door het teken (#), waren
facultatief; d.w.z. geoorloofd, maar niet voorgeschreven. Het facultatieve
karakter van genoteerde verhogingen is in de psalmberijming-1961 vervallen:
waar een verhoging staat, wordt deze dus ook gezongen!
Het gezin
In vroeger jaren was het dikwijls het gezin, waar de liefde tot en de
kennis van het kerklied van de ene generatie op de andere werd overgebracht.
Het gejaagde levenstempo van tegenwoordig, de verschillende school- en
werktijden, gehorigheid en de beperktheid der behuizing, waardoor er dikwijls
ook geen ruimte meer is voor piano of orgel, en de radio hebben de oude
gewoonte om op gezette tijden samen te zingen naar de achtergrond gedrongen.
Gelukkig is er ook weer een tendens (men denke o.a. aan
de blokfluit), die de huiselijke godsdienstoefening, de huisdienst, met
de samenzang in ere herstelt.
Onze kerkorde zegt in ordinantie 6 artikel8:
`predikanten en ouderlingen wekken, met name bij het huisbezoek, de leden
der gemeente op tot het getrouw onderhouden van de huisdienst, met schriftlezing,
gebed en gezongen of gelezen lied'.
De school
Van groot belang is de medewerking van de school om het kind vroeg met
het kerklied vertrouwd te maken en het te leren dat lied goed te zingen.
Bij de opleiding van de onderwijzer dient deze reeds op die taak te worden
voorbereid. Hier ligt ook een opdracht voor de raad voor de zaken van
Kerk en school. Contact met en medewerking van de organisaties van scholen
en leerkrachten is hier een eerste vereiste, waarbij ook oecumenische
samenwerking de aandacht moge hebben.
Van bijzonder belang bij dit alles, is dat de kerkeraden contacten leggen
tussen cantor-organist en school en daardoor tonen de kerkzang op de juiste
waarde te schatten.
De catechese
De voorbereidende catechese (leeftijd beneden 14 jaar) in kinderkerk,
zondagsschool en kindercatechisatie betreft de jeugdige leden der gemeente
in het levenstijdperk, dat de indrukken sterk en blijvend zijn.
Zij omvat, naar de kerkorde zegt in ordinantie 9 art. 2 lid 3, met name
ook de kennis en oefening in het christelijk lied. Dit is een ruimer begrip
dan het kerklied en sluit ook het geestelijk lied in, dat door zijn eenvoud
en directe aanspraak voor het jonge kind geeigend is. Dit laatste geldt
intussen ook voor een aantal liederen uit ons kerkboek. Hier kan dus reeds
een grondslag voor de goede kerkzang worden gelegd.
Het is van veel belang, als de cantor-organist regelmatig met de leiders
en de leidsters van kinderkerk en zondagsschool de daar te leren en zingen
liederen uitzoekt en instudeert, zodat de kinderen van jongs af aan leren
deze op de juiste manier te zingen.
Ook bij de regeling van de gewone catechese vergeet de kerkorde de kerkzang
niet. Zij geeft in ordinantie 9 art. 3 lid 2 als onderdeel van deze catechese
aan: de oefening in het kerklied.
Dit is zeker niet bedoeld als een uit het hoofd leren van versregels,
maar als een wekelijkse zang-oefening, die dus verder gaat dan het zingen
van een lied bij aanvang of einde van het catechisatie-uur. Door deze
oefeningen bereidt de catecheet de jeugdige leden der gemeente voor op
de actieve deelneming aan de kerkdienst. Zulke oefeningen zullen ook wel
op een uit de puberteit voortvloeiend verzet stuiten, die vooral bij de
jongens met hun stemwisseling en valse schaamte de zanglust zal temperen.
Maar daar zijn zij wel overheen te brengen.
Waar vele predikanten (ook omdat in hun opleiding aan de kerkmuziek nog
steeds onvoldoende aandacht wordt geschonken) zich tot deze actieve muziekoefening
niet in staat zullen weten, kan men de hulp inroepen van de cantor-organist,
bij wiens taakomschrijving in de kerkorde (ordinantie 6 art. 6 lid 2)
met name ook genoemd wordt het medewerken aan het onderricht van de jonge
leden der gemeente in het geestelijk en kerkelijk lied.
Andere wegen
Er zijn nog andere wegen ter verbetering en ontwikkeling van de kerkzang.
Hier kan vooreerst genoemd worden het jeugdwerk, waar naast de begrijpelijke
voorliefde voor bepaalde moderne muzikale uitingen en vormen, ook aandacht
gevraagd kan worden voor de klassieke schoonheid van de psalmen en andere
kerkliederen.
Vervolgens de gemeente-avond. Daar hebben predikant en cantor-organist
een prachtige gelegenheid om als programmapunt het zingen in de kerk op
te nemen, door de in dit boekje aan de orde gestelde bezwaren en wensen
met de gemeenteleden te bespreken en eventueel ook met behulp van het
kerkkoor praktisch te oefenen. Zo zal het gemeentelid ook aan de kerkzang
zijn vreugde gaan beleven.
En tenslotte ligt hier - nu het actieve muziekleven in de gezinnen zo
aan betekenis heeft ingeboet - een taak voor radio en televisie, o.a.
door het regelmatig bespreken en laten horen van bekende en weinig bekende
kerkliederen en zangwijzen, waarbij de inschakeling van een cantorij mede
tot gevolg zal kunnen hebben een stimulering en opleving van de huismuziek.
5. De organist en de kerkzang De cantor-organist '
In deze dubbele benaming brengt de kerkorde tot uitdrukking, dat de organist
(ook al staat hem daarbij niet een door hem geleid kerkkoor ten dienste)
in de eerste plaats leider is van de gemeentezang en daarbij als een hulpmiddel
heeft het orgel, dat door hem wordt bespeeld.
Het orgei behoort bij de cantor en niet de cantor bij het orgel! Reeds
in de dagen van Luther en Calvijn werd de muziekleider der gemeente cantor
genoemd, de `opperzangmeester'.
De cantor-organist zal zijn werk eerst goed kunnen doen, als hij zich
deel weet van de gemeente, die met mond en hart de Heer wil loven en prijzen.
Bij de keuze van een cantororganist lette men daarom ook op deze achtergrond
van zijn werk.
Voorts zal men bij hem moeten vinden: vaardigheid in het orgelspel;
bekendheid met de praktijk van het zingen; kennis van de orde van dienst
en
van de aard en geschiedenis van het kerklied.
Wordt hem tevens de leiding van een kerkkoor opgedragen, dan zal hij ook
daarin geschoold moeten zijn.
Het orgel
Het orgel - volgens Mozart het koninklijkste aller instrumenten -is reeds
gedurende enkele eeuwen voor het begeleiden van de gerneentezang aangewend.
Dit sluit intussen het gebruik van andere instrumenten in de eredienst
niet uit.
Met name kan de samenwerking van zangers en instrumentalisten in een cantorij
de eredienst wezenlijk dienen.
De begeleiding van de zang
Moet de organist de zang leiden of begeleiden? Deze vraag stelt de zaak
niet juist. De organist dient de zang te dragen, te ondersteunen, zodat
deze zich zo goed mogelijk kan ontplooien. De gemeente moet in het zingen
tot zelfstandigheid komen en het orgelspel moet haar daartoe de gelegenheid
geven. Dit vereist samenwerking, samen-spel, tussen organist en gemeente.
In bepaalde gevallen zal de begeleiding dan kunnen uitgroeien tot een
vrijere vorm, waarbij zij overgaat van accoorden-spel in meer polyfoon
lijnenspel en figuratie, zodat een werkelijk zingen en spelen ontstaat.
Opgemerkt zij nog, dat de wijze van begeleiden ook verband houdt met de
aard en de tijd van het ontstaan van bet lied.
Vele liederen uit de achttiende en negentiende eeuw hebben een melodie,
die met accoordspel gedacht is.
Het begeleiden van responsoria houde men zeer eenvoudig met de cantus-firmus
in de bovenstem, terwijl niet op elke noot een accoord gegeven dient te
worden, maar alleen op de steun- of wendpunten van de melodie.
Voor-, tussen- en naspelen
De cantor-organist leidt het lied der gemeente in met een voorspel, dat
tot strekking heeft:
de melodie in herinnering te brengen of te doen kennen;
de toonhoogte aan te geven, waarop de gemeente haar lied moet inzetten;
het tempo en het ritme aan te geven.
Het voorspel is niet iets wat buiten de gemeente om gaat.
Het bereidt haar voor op de te zingen tekst van bet lied. Indien de organist
niet de gave heeft van goed te kunnen improviseren, achte hij het geen
schande, om een door anderen gecomponeerd voorspel te spelen. Het strekt
hem alleen maar tot eer, als hij zijn eigen grenzen kent.
Het voorspel dient kort te zijn, indien de zang een `ingebouwd' onderdeel
van een liturgisch bestanddeel is (b.v. het loflied aan het begin van
de dienst).
Staat de zang in direct verband met een voorafgaande handeling (b.v. het
lied dat men zingt na de bediening van de doop) dan late men het voorspel
achterwege en volsta men met een zeer korte intonatie. Betreft bet een
responsie, dan houde men de begintoon iets langer aan.
Moet voor het zingen van een lied een bepaalde handeling plaats vinden,
b.v. het binnentreden van de kerkeraad, het binnenbrengen van de dopelingen
of het inzamelen van de gaven, dan wordt de lengte van het voorspel daarbij
aangepast.
Tussenspelen tussen de coupletten van eenzelfde lied zijn ongewenst. Men
breke de eenheid van bet lied niet.
Het naspel beperke men steeds tot een eenvoudige afsluiting van het lied,
tenzij b.v. het wegbrengen van de dopelingen, het beeindigen van de inzameling
der gaven of het aangaan aan of terugkeren van de avondmaalstafel een
wat langer naspel vraagt.
Registratie
Het gebruik van de orgel-registers is van vele factoren afhankelijk: bet
aantal, de klank en het volume van de registers, de acoustiek in de kerk,
het aantal kerkgangers en de aard van het te zingen lied. Het orgel mag
als regel de zang niet overheersen, hoewel inderdaad - b.v. bij de omspeling
van een lied - het orgel de boventoon kan voeren.
Verandering van registratie tijdens een lied of vers of benadrukking van
bepaalde woorden of regels door in- of uit-
schakeling van registers of geluidszwelling, is niet gewenst. Dit maakt
het zingen onrustig.
Orgelspel voor en na de kerkdienst
Het Dienstboek onzer Kerk beveelt, als een goede voorbereiding van het
gemeentelid op de kerkdienst, schriftlezing en gebed aan en geeft daarvoor
(blz. 206) een nadere handreiking.
Het orgelspel voor de dienst zij er daarom op gericht, deze voorbereiding
niet te storen.
In menige kerkdienst is de gang van zaken voor de aanvang van de dienst
weinig bevredigend. Het orgelspel voor de aanvang van de dienst bedoelt
de stilte en de rust, waaruit de ware lofzang opstijgt (Ps. 65 : 1), gestalte
te geven. Om dezelfde reden onthoude men zich als regel ervan de gemeente
voor de aanvang van de gewone kerkdiensten reeds liederen te laten zingen.
Het orgelspel voor de dienst zal zich niet moeten opdringen. Het beste
is variaties te spelen op een der in de dienst te zingen liederen of op
een ander kerkelijk lied. Deze variatievorm biedt tevens het voordeel,
dat de organist, in afwachting van het binnentreden van predikant en kerkeraad
of voor bet zingen van het eerste lied niet wordt genoopt tot te breed
uitgesponnen afsluitingen.
Ook het orgelspel t#dens de dienst, met name tijdens de offerande of de
avondmaalsviering, heeft een belangrijke functie. Koraalvoorspelen, maar
ook b.v. vele fuga's en toccata's komen in aanmerking bier gespeeld te
worden.
Het orgelspel na de dienst begeleidt de overgang van de kerkdienst naar
het dienende leven.
Daar het gepaard gaat met bet gelijktijdig heengaan van de kerkgangers,
zal dit orgelspel luider en voller kunnen zijn dan bet spel voor de dienst.
Het biedt de organist gelegenheid om de gemeente die orgelmuziek te doen
horen, die zich vanwege strekking en stijl in de omgeving van de kerkdienst
voegt.
Orgelspel in bijzondere kerkdiensten
Het hiervoor ten aanzien van de zondagse kerkdiensten gezegde, geldt evenzeer
voor de bijzondere diensten, zoals trouw- en rouwdiensten. Het orgelspel
heeft steeds een dienende taak, wat intussen niet zeggen wil, dat dit
in een trouwdienst of bij de viering van een verenigingsjubileum niet
feestelijk zou mogen zijn.
Met name bij de trouwdiensten worden aan predikant en organist soms verlangens
geuit, die liturgisch niet aanvaardbaar zijn. Predikant en organist dienen,
door dit open met het bruidspaar te bespreken, mee te werken aan de groei
van een nieuwe kerkelijke stijl en traditie, die b.v. fragmenten uit een
opera of andere wereldlijke muziek (bruidsmuziek van Wagner of Mendelssohn
en bet largo uit Handels opera Xerxes) niet in de kerkdienst opneemt.
Een schat van koralen, koraalvariaties en andere kerkelijke orgelmuziek
staat hier ten dienste.
6. De gemeente en haar kerkkoor
In elke gemeente treft men wel mensen met aanleg voor zingen. Soms zonder
het zelf te weten, zijn zij de gemeente bij het zingen tot steun, doordat
zij zuiver zingen en ook moeilijke zangwijzen gemakkelijk in zich opnemen.
Deze kern van zangers is onmisbaar, maar kan nog tot veel meer nut en
stichting komen, als zij zich in een kerkkoor verenigen en onder leiding
van de cantor in de kerkzang gaan oefenen en als kerkkoor aan de kerkdienst
meewerken.
Het koor leert de gemeente, hoe zij zingen moet. Het doet de oude liederen
als nieuw klinken en leert hoe de nieuwe liederen gezongen moeten worden.
Zo komt de gemeentezang, die toch het belangrijkste onderdeel van de muziek
in de kerkdienst is en moet blijven, tot volle ontplooiing.
Het samen zingen in een kerkkoor geeft bovendien een bepaalde band tussen
de betrokken gemeenteleden en leidt zodoende tevens tot `gemeente-vorming'.
Het kerkkoor als deel der gemeente
Evenmin als de gemeente in de kerkdienst steeds zelf aan het woord is,
maar b.v. haar gebed uitspreekt bij monde van de predikant, zo behoeft
de gemeente ook niet steeds zelf te zingen en kan een deel der gemeenteleden,
dat daartoe bijzondere gaven ontvangen en zich daarop voorbereid heeft,
een hoorbaar aandeel nemen in lof- en dankzegging.
Zoals het orgel op zijn tijd alleen klinkt, kan men ook het kerkkoor zien
- als een orgel van levende stemmen - dat de scheppingsgave en de vreugde
van het meerstemmig zingen gebruikt tot eer en lof van God.
Als een koor bepaalde delen van de kerkdienst alleen verzorgt, is dat
dus allerminst om de gemeentezang te verdrin
gen, maar om haar - naar het voorbeeld der oud-testamentische psalmen-door
beurtzang te verheffen.
Elke gedachte, dat men hier te doen heeft met een opluistering van de
dienst of met het uitstallen van de prestaties van het kerkkoor, zij verre.
Het kerkkoor als instrument
Het kerkkoor wordt zo tot een instrument in de kerkdienst, net als het
orgel. Voor de cantor-organist is het van veel belang, als hij in deze
kern van zangers een schakel heeft tussen gemeente en orgel. Het koor
steunt de zang der gemeente, doet haar het juiste tempo vinden en is van
invloed op uitspraak en zingtrant.
De organist kan dit met zijn orgel nooit helemaal bereiken, omdat hij
met het orgel nu eenmaal geen woorden kan uitbrengen.
Kerkkoor en zangvereniging
Men hoede zich bij dit alles voor het verkeerde denkbeeld, dat een zangvereniging,
ook als zij wel eens in een kerk zingt, nu ook zonder meer een kerkkoor
zou zijn. Bij een zangvereniging is toch, naast de musiceervreugde op
zich zelf, het doel uitvoeringen te geven van muziek van allerlei vorm,
aard en herkomst. In de kerkdienst gaat het om iets anders. Daar gaat
het om aanbidding en lofprijzing, om het Woord van God en het antwoord
der gemeente daarop,
Men zingt om die reden zo goed mogelijk. Dat is ook de enige maatstaf
vQor het kerkkoor. De kerkdienst is in zich zelf schoon en heeft geen
opluistering nodig. Dit betekent echter niet, dat wij slordig en oneerbiedig
zouden mogen zingen, zoals ook het kerkgebouw zelf en de leiding van de
dienst door de predikant geen slordigheid en oneerbiedigheid dulden.
In kleinere gemeenten kan zich de moeilijkheid voordoen,
dat er reeds een zangvereniging is en er daardoor voor een kerkkoor geen
of te weinig mensen beschikbaar zijn. Het zou onjuist zijn, dan voor de
vorming van een kerkkoor krachten aan de zangvereniging te onttrekken
en deze daardoor in moeilijkheden te brengen.
In zulk een geval is eerst en vooral overleg geboden met bestuur en dirigent
van de zangvereniging. Mogelijk, dat sommige leden tevens de functie van
kerkkoorzanger zullen willen vervullen onder de eerlijke afspraal:, dat
de repetities van de zangvereniging daar niet onder zullen lijden.
Het aandeel van het kerkkoor in de kerkdienst
Voor de medewerking van het kerkkoor aan de kerkdienst zijn er verschillende
mogelijkheden.
Vooreerst kan het koor fungeren als zangers-kern, die de zang der gemeente
ondersteunt. Maar dan zal het ook als koor in het midden van de gemeente
een plaats moeten hebben.
Voorts kan het zingen in beurtzang met de gemeente. Dit geeft de vreugde
van de wederkerigheid, waarin de gemeenschap gestalte krijgt, terwijl
de gemeente door de koorzang tevens hoort, hoe men zingen moet. Men kan
deze beurtzang bovendien uitbreiden tot de mannen en de vrouwen en - waar
deze aan de kerkdienst deelnemen - ook tot de kinderen. Men kan ook verschillende
groepen van kerkgangers afwisselend laten zingen.
Sommige liederen lenen zich bijzonder voor beurtzang. In de oude berijming
van psalm 136 b.v. kan het koor de eerste helft van elk vers zingen -
de grote daden Gods vertellende - en de gemeente - lofprijzende - de tweede
helft: bet telkens weerkerende refrein. In Gezang 11 kan het koor de eerste
vijf verzen zingen, waarin een engel aan bet woord is (Luther liet deze
verzen door een kind zingen), terwijl de gemeente, beginnend bij vers
6, het antwoord der gemeente vertolkt. Een voorbeeld van oude beurtzang-praktijk
is gezang 33.
Verder zijn in het Dienstboek (in ontwerp) nog voorbeelden gegeven, waarbij
koor en gemeente afwisselend een onberijmde tekst kunnen zingen, b.v.
het groot Gloria (blz. 400) en Ps. 103 (blz. 410).
Een andere mogelijkheid voor koorzang is te vinden in de orden IV en V
uit bet Dienstboek. In orde IV (blz. 20) kan men de psalm onberijmd zingen.
Van oudsher kent men een inleiding tot dit psalmgebed, die anti-foon (tegenstem)
genoemd wordt. Hierbij kan het koor de antifoon zingen en de gemeente
de onberijmde psalm met het bijbehorende klein Gloria (zie de woorden
van Gezang 88), waarna het koor de antifoon herhaalt. Op deze wijze kan
de psalm ook als introituslied (Dienstboek blz. 27) worden gebruikt. Het
is ook mogelijk bet koor de onberijmde psalm te laten zingen en de gemeente
de antifoon.
Voor het koor is er verder de mogelijkheid om een gedeelte uit de Heilige
Schrift te zingen. Er zijn verschillende perikopen, die zich daar heel
goed voor lenen, b.v. Philippenzen 2, Romeinen 8, alsook het Lijdensevangelie,
al dan niet afgewisseld met door de gemeente gezongen koralen.
Het kerl:koor kan ook een zinvolle taak hebben in de avondmaalsdienst,
bij het wisselen van de tafel. Prachtige teksten staan hier ter beschikking:
Aller ogen wachten op U en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd. Gij
doet Uw hand open en verzadigt al wat leeft naar Uw welbehagen, Halleluja
(Ps. 104). Of: Mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk
drank. Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in
hem. Halleluja (Joh. 6 : 55 en 56).
In de komende tijd zal het koor ook belangrijke diensten kunnen bewijzen
bij het leren zingen van de melodieen van nieuwe liederen, die bij de
in voorbereiding zijnde herziening van de gezangenbundel daarin opgenomen
worden. Men denke er bij dit laatste ook eens aan gebruik te maken van
een kinderkoor. Welk een vreugde voor de kinderen, in de kerk de ouderen
te mogen voorzingen!
Tenslotte is er voor een goed geoefend koor de mogelijkheid om b.v. meerstemmige
composities te zingen, als motet-
ten en cantates, al of niet met orgel of andere muziekinstrumenten. De
kerkmuziek-literatuur bevat tal van daarvoor geschikte stukken.
Kerkeraad en kerkkoor
Het kerkoor, gezien als orgaan der kerkelijke gemeente, dient een binding
te hebben aan de kerkeraad. Hierin ligt ook een wezenlijk verschil met
de zangvereniging. Het kan niet op de weg van de kerkeraad liggen een
zangvereniging op te richten, maar wel om stappen te doen tot de vorming
van een kerkkoor, waarvoor de kerkeraad een oproep doet in kerkdienst
en kerkblad. Men vorme een koor-commissie (de vorming van een `bestuur'
ligt bier niet in de rede) uit de koorleden en een gedelegeerde van de
kerkeraad.
De kosten van bet kerkkoor dienen ter principale voor rekening van de
kerkvoogdijen te komen.
7. Cantor en kerkkoor De persoon van de cantor
De cantor moet, wil hij zijn werk goed kunnen doen, weten wat zingen is
en zijn koorleden-al heeft hij geen mooie of sterke stem - zuiver en zonder
overtreding van de zang-wetten kunnen voorzingen.
Ook moet hij het vermogen hebben tot `overdracht', opdat hij zijn bedoelingen,
zijn kijk op de te zingen liederen en zijn bezieling op de koorleden en,
bij een gemeente-avond, ook op de gemeenteleden kan overbrengen. Dit eist
een zekere vrijmoedigheid, gegrond op overtuiging.
De cantor behoeft daarom nog niet een vlot spreker te zijn en zeker is
het ongewenst, dat hij zijn mening opdringt en ongeduldig en haastig koor
en gemeente opjaagt naar een doel, dat slechts met rust en beleid te bereiken
is.
Opneming in het kerkkoor
Men stelle de eisen voor toetreding tot het kerkkoor niet te laag. Niet
elk gemeentelid is geschikt om in bet koor te worden opgenomen. De kandidaat
dient een voorgespeelde of voorgezongen toon zuiver te kunnen overnemen
en van het blad te kunnen zingen. Anders betekent dit slechts narigheid
voor dirigent, koorleden en de betrokkene zelf.
Anderzijds bedenke de cantor, dat de leden zich ook na de toelating veel
eigen kunnen maken: ademtechniek, toonvorming en vooral het vlotte notenlezen.
Bij een goede visie op aard en taak van het kerkkoor, n.l. het dienen
van God en gemeente, zal het beste moeten worden nagestreefd.
De repetities
Men beginne, wat trouwens voor alle kerkelijke bijeenkomsten en vergaderingen
geldt, de repetitie stipt op tijd. De cantor die tijdig aanwezig is, kan
dit ook van zijn koorleden vragen. Men vange aan met de christelijke groet
(Dienstboek blz. 32 bovenaan) en bet zingen van een lied uit het kerkboek.
Dit bevordert tevens de discipline, die voor samenzang onmisbaar is en
bepaalt mede de sfeer van de gehele repetitie.
Na enkele ademhalings-, stem- en zangoefeningen komt de in te studeren
muziek aan de orde. De tijd voor de pauze kan men daarbij besteden aan
de op de eerstvolgende zondag te zingen liederen en de tijd daarna desgewenst
aan een groter koorwerk, b.v. voor de eerstvolgende feestdag of zangdienst.
Zo houdt men het programma fris en boeiend voor de zangers.
Het is noodzakelijk nog een korte repetitie te houden voor de aanvang
van de kerkdienst, waarbij voorbereiding op de zang en op de kerkdienst
hand in hand kunnen gaan en het koor bevrijd kan worden van een zekere
krampachtigheid, waarin het door de worsteling met de technische moeilijkheden
soms gevangen zal zijn. Ook voor de gemeente geldt, dat een oefening van
de te zingen liederen, voor de aanvang van de kerkdienst, moet worden
nagestreefd.
De plaats van het kerkkoor
In vele kerkgebouwen is bij bet orgel geen of onvoldoende plaats voor
een kerkkoor en, zo deze plaats er al is, ontbreekt veelal nog de mogelijkheid
van visueel contact tussen organist en koor.
Bij de bouw van nieuwe kerken - en onze Kerk staat hier in de komende
j aren voor een enorm bouwprogramma - zal er scherp op gelet moeten worden,
dat vorm en plaatsing van het orgel gelegenheid en ruimte moeten bieden
voor de medewerking van een kerkkoor in de eredienst der gemeente.
Ook bij het onderzoeken van de acoustische problemen zal men met de aanwezigheid
of de toekomstige vorming van een kerkkoor rekening moeten houden.
8. Kerkeraad en cantor-organist Ambtsdragers en cantor
De zorg voor de kerkzang hoort mede tot de taak van de ambtsdragers, opdat
de gemeente haar mondigheid ook in de zang gaat beleven.
De cantor-organist dient zich door de kerkeraad gedragen te weten bij
de uitoefening van zijn opdracht en de kerkeraad heeft tot taak mede te
werken aan de benoeming van een naar hoofd en hart voor zijn werk geschikte
organist (kerkorde, ordinantie 6 art. 6 lid 3).
Predikant en organist
Aan de predikant is de leiding van de kerkdienst opgedragen. Daardoor
heeft van de ambtsdragers de predikant het meest met de organist te maken
en deze laatste met de predikant.
Zowel pastoraal als liturgisch is de predikant bij de zang der gemeente,
als uiting van haar antwoord op de roepstem van het Woord, ten nauwste
betrolcken.
Zoals het geld in de kerk een geestelijke zaak is, zo is dit ook het geval
met de muziek. In dat inzicht is de grondslag gelegen waarop predikant
en cantor moeten samenwerken en elkaar kunnen vinden. Ieder heeft zijn
eigen taak, maar daarbij gaat bet geestelijke ook de cantor en het muzikale
ook de predikantaan.
Daar de predikant de leiding heeft van de kerkdienst, dient de cantor
(Kerkorde, ordinantie 6 art. 6 lid 1) zich te richten naar de redelijke
eisen van degene die de leiding van de kerkdienst heeft. Deze werkgemeenschap
vraagt om geregeld overleg, temeer daar de predikant als regel op bet
ge-
bied van de kerkmuziek een leek is. Hij zal daarom de cantor de hem toekomende
ruimte en het nodige vertrouwen moeten geven. Dit moge ook leiden tot
een geregeld overleg tussen predikant en cantor-organist over de keuze
van de te zingen liederen en de voorbereiding van de eerstvolgende kerkdienst.
De cantor dient uiterlijk een dag te voren kennis te dragen van de te
volgen orde van dienst, van de tekst, van het thema van de prediking en
van de liederen.
Dit overleg hebbe tevens ten doel de opvoeding van de gemeente in het
zingen van onbekende verzen en melodieen, terwijl het ook gebruikt dient
te worden tot een tijdige keuze van de liederen, die door het kerkkoor
moeten worden ingestudeerd en de gelegenheden, waarbij deze liederen door
het koor gezongen zullen worden.
Overleg tussen predikant en cantor is evenzeer geboden inzake de lessen
aan de catechisanten over het kerklied en de zangoefeningen op een gemeente-avond.
De thans nog veelal bestaande toestand, waarbij het contact tussen predikant
en organist bestaat uit een soms maar half leesbaar `briefje' met de nummers
van de te zingen liederen, is ee.n schril bewijs voor de eenzaamheid van
de cantor-organist in het midden der gemeente. In hoeveel gemeenten denkt
men er aan de avondmaalsviering zo in te richten, dat ook de organist
daaraan deel kan nemen?
De opvoeding van de gemeente in het zingen van de nieuwe liederen zal
door de cantor ter hand genomen moeten worden. Het is wenselijk dat hem
de gelegenheid wordt gegeven hiervoor een naar moeilijkheid geordend rooster
of plan op te stellen, dat voor een periode van b.v. een half jaar gevolgd
wordt.
9. De opleiding tot cantor-organist De opleiding van de cantor-organist
Het zal duidelijk zijn, dat iemand, die een kerkorgel kan bespelen of
een koor dirigeren, daarmede niet zonder meer kan optreden als organist
in een kerkdienst of als leider van een kerkkoor.
Hoe wordt een musicus cantor-organist en hoe weet een gemeente, die een
organist zoekt, of een sollicitant aan de kerkelijke verlangens voldoet?
De opleiding van de vakorganist geschiedt als regel opin enkele plaatsen
van ons land gevestigde - conservatoria, door de overheid opgerichte of
erkende muziekscholen, waar men examens kan afleggen ter verkrijging van
door de overheid vastgestelde of erkende diploma's.
Sinds kort behoort tot deze diploma's ook het praktijk-diploma voor protestantse
kerkmuziek, onderscheidenlijk voor kerk-organist en voor kerkelijk koorleider.
Daarnaast leidt het conservatorium nog verder op voor hogere graden van
bekwaamheid als organist of koordirigent. Het is de bedoeling, dat aan
de betrokken conservatoria door na overleg met de Kerken aangewezen leerkrachten
die vakken worden onderwezen, waarvan de kennis de vakorganist tevens
tot kerkmusicus maakt. Het betreft hier inzonderheid de geschiedenis van
de kerkmuziek, de grondgedachten van de protestantse liturgie en het kerkboek
der betrokken Kerk.
De prakt#k-diploma's
Het is van het grootste belang dat de met name hierboven genoemde twee
praktijk-diploma's als de bij uitstek geschikte
opleidingsmogelijkheid voor respectievelijk kerkorganist en kerkelijk
koorleider zullen worden beschouwd en door de kerk als zodanig zullen
worden gehonoreerd.
De opleidingen zijn reeds te volgen te Arnhem, Zwolle, Enschede, Groningen,
Leeuwarden, Utrecht, Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam. Voor nadere
inlichtingen betreffende leerplan en eisen wende men zich tot de daar
gevestigde conservatoria, muzieklycea of muziekscholen.
10. De Kerkvoogden en de cantor-organist De benoeming van de organist
De Kerkorde (ordinantie 6 art. 6 lid 3) geeft aan, dat de cantor-organist
wordt benoemd door het college van kerkvoogden, dat bij het sluiten van
overeenkomsten de gemeente vertegenwoordigt. Overleg met de kerkeraad
is daarbij voorgeschreven. In in wijkgemeenten gesplitste gemeenten geschiedt
de benoeming door het centrale college van kerkvoogden en betreft dit
overleg de kerkeraad der betrokken wijkgemeente(n).
Men vatte vooral dit overleg met de kerkeraad niet te formeel op, maar
strekke dit uit over de persoon en de kundigheden van de sollicitant.
Wordt deze aan een proefspel onderworpen, dan nodige men met name ook
de predikant daarbij uit.
De keuze van een organist
In vele kleine gemeenten wordt, bij gebrek aan geld voor de bezoldiging
van een vak-musicus, het orgel min of meer verdienstelijk en veelal met
grote liefde bespeeld door een amateur. Het kan de bedoeling niet zijn
hem weg te dringen en te geraken tot aanstelling van een vakman. Wel zou
veel bereikt zijn, als op periodieke bijeenkomsten deze amateurs van bevoegde
kerkmusici enig inzicht ontvingen in de vragen rondom de zang der gemeente.
Voor de gelukkig ook talrijke gemeenten, die wel een vakmusicus kunnen
aanstellen, rijst de vraag hoe men aan een goede cantor-organist komt.
Helaas heerst hier bij vele kerkvoogden en kerkeraden nog
een te grote lichtvaardigheid en een gebrek aan inzicht in de waarde van
de kerkzang, ook voor het pastoraat.
De keuze geschiede bij voorkeur uit de lidmaten of leden onzer Kerk. Er
zijn echter gevallen; waar men meer gediend is met een kundig organist
uit een andere kerkformatie dan met gebrekkig spel van een eigen lid der
gemeente. Voorts geve men de voorkeur aan hen, die op dit terrein gediplomeerd
zijn.
Men beginne met een oproep, gevolgd door een proefspel. Men plaatse zulk
een oproep niet alleen in een plaatselijk- of streekblad, rnaar ook -
met name als bet om een belangrijke post gaat - in enkele landelijke kerkelijke
bladen en muziekvakbladen.
Het proefspel kan door de week plaatsvinden; men kan de sollicitant in
een kerkdienst van diens eigen gemeente beluisteren, of men vraagt hem
in een kerkdienst te spelen van de gemeente, waar de benoeming moet plaats
vinden.
Zijn er meer sollicitanten, dan is een vergelijkend proefspel op het orgel
der benoemende gemeente aangewezen, waarbij dikwijls de hulp van een of
meer deskundige adviseurs niet gemist kan worden.
De commissie voor de kerkmuziek (p/a Evert Westra, Acacialaan 56 te Groningen,
tel. 05900-23820) is desgevraagd bereid aan belanghebbenden namen van
in het betrokken deel van het land wonende deskundige adviseurs te noemen.
Hier zij ook gewezen op de mogelijkheid, dat een kerkelijke gemeente een
talentvol jong lid tot aankomend organist aanstelt en hem een vergoeding
geeft waaruit hij zijn verdere opleiding bekostigt. Hij heeft dan een
orgel om te studeren, doet in kerkdiensten ervaring op en kan zich zo
tot een waardevol musicus ontwikkelen. Door zich in het begin wat te behelpen,
heeft de gemeente later de vreugde aan de vorming van een goed vakman
te hebben meegewerkt. Ook zal de kerkvoogdij van een kleine gemeente zich
moeten bezinnen op de mogelijkheid een vakman-pianist met financiele steun
van de kerk zich te laten bekwamen tot cantor-organist. Deze opleiding
zal doorgaans geen overmatig lange tijd in beslag nemen.
De bespeling van monumentale orgels
Met nadruk zij hier in herinnering gebracht, dat vrijwel alle oude monumentale
kerkorgels in het bezit van de Hervormde gemeenten zijn.
Als zodanig ligt op de betrokken gemeenten mede de plicht om de in deze
orgels geborgen historische en artistieke waar= den voor de kring van
belangstellenden te ontsluiten en deze kring zoveel mogelijk te vergroten.
Hieruit volgt tevens, dat op deze gemeenten en haar kerkvoogden de zedelijke
verplichting rust het cantor-organistschap van de grote orgels in de oude
hoofdkerken voor de meest bekwame en begaafde kerkmusici te reserveren.
De maatschappehke positie van de cantor-organist
Niet dan bij uitzondering vindt de cantor-organist bij de protestantse
Kerken in zijn kerkelijke arbeid de hoofdbron van zijn bestaan. Wel vormt
deze arbeid voor een aantal toonkunstenaars een niet onbelangrijk onderdeel
van hun maatschappelijk bestaan, al was bet alleen reeds, omdat het hun
een instrument ter beschikking stelt, onmisbaar voor studie, lesgeven
en concerteren. Het cantoraat biedt hun voorts de gelegenheid een eigen
plaats in het culturele en muzikale leven in en om hun woonplaats in te
nemen.
Dit maakt ook in kleinere plaatsen het organistschap voor een goed vakman
aantrekkelijk en het bevordert een goede spreiding van de vakmusici over
het gehele land. Zo kunnen het creeren van functies en de toevloeiing
van daarvoor geschikte krachten hand in hand gaan.
De rechtspositie van de cantor-organist
Uit een en ander vloeit voort, dat de regeling van de plichten en rechten
van de organist zich bij deze bijzondere situatie zal moeten aanpassen.
Daarbij dient voorop te staan, dat
de organist, hoezeer in een dienende functie staande, niet in dienstbetrekking
tot de gemeente of kerkvoogden staat, met een arbeidscontract tussen werkgever
en werknemer, maar tegen een bepaalde vergoeding en onder bepaalde voorwaarden
bepaalde diensten ten behoeve van de gemeente verricht.
De organist heeft geen bevelen af te wachten, maar moet zich, daar niet
hij de leiding van de dienst heeft, maar de predikant, wel houden aan
muzikaal verantwoorde wensen en gemaakte afspraken.
Dit alles maakt het noodzakelijk te zorgen voor een goede aanstelling
en instructie en een uitvoerige regeling van de verplichtingen over en
weer van gemeente en organist.
Als bijlage bij deze handreiking is een model voor zulk een aanstelling
opgenomen.
Daarin komen aan de orde de aanstelling, de te verrichten diensten, de
vast te stellen vergoedingen en een aantal bepalingen, onder meer omtrent
het gebruik van het orgel, vervanging en geschillen.
Bij het gebruik van dit model, dat in verband met de vele variaties die
de praktijk te zien geeft, in zoveel mogelijk gevallen voorziet, kan men
wat niet ter zake doet, achterwege laten.
De bezoldiging van de cantor-organist
Een bezoldigingsregeling zoals is aangegeven in ordinantie 6.6.6 van de
kerkorde is nog niet van kracht geworden.
|
|
|