NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




Hymni ofte Loff-Sangen op de Christelijcke Feest-Dagen, ende Ander-sins
In ' Graven-haghe Bij Hillebrant Iacobsz Drucker Ordinaris van
Ho.M.HH.Staten Generael Anno 1615.


<H 1>
<W Gestelt by den Oudt-Vader Ambrosius: Beginnende in 't Latijd: Conditor alme Syderum.>

<V 1> O Christe Schepper eeuwigh Licht,
Ghy die dijn Dienaars geeft gesicht:
Verhoort ons Beed' en truer-geschal
Dat wij doen uyt dit jammer-dal

<V 2> Ghy hebt de Mensch door Sonde doodt
Geholpen uyt med'lijden groot
De Wereld liep ten eynde ras
Ghy Bruyd'gom ons quaamt wel te pas.

<V 3> Wiens heerlijckheydt elck staat t' ontsien
Wien buyghen moeten alle knien
En eer bewijsen groot en kleyn
In Hemel, Hel, en 't Aertsche pleyn.

<V 4> Son die tot ons zijt komen aff
Als ons der Sonnen-licht begaff
Sterckt ons met uwes Geestes straal
Dat ons niet scha' die Helsche quall.

<V 5> Dan sullen wy u muist en meest
GOD VADER, SOON en HEYLGEN GEEST
Te loven wesen wel bereydt
Van nu tot in der eeuwigheydt.

<H 2>
Wesende Ambrosii, in ' Latijn beginnende: Veni Redemptor Gentium

<V 1> Comt die der Wereldt Heylandt sijt
Verthoont de vrucht der Maget
Tot groot verwond'ringh breed en wijdt
Elck een die na u vraget.
Soo een Geboorte GODT toestaat
Dat niet uyt 's Menschen Bloede:
Maar door GODTS Geest en wijsen Raadt
't Woordt Vleysch wierdt ons ten goede.

<V 2> Een Maget schielijck zwanger wordt
Seer eerbaar van manieren
GODT zijne Gave in hoor stort
Die 't alles can bestieren.
D' HEER CHRISTUS comt uyt 's VADERS Throon
Vol zijner Godlijckheden
Om ons te schencken 't eeuwigh loon
Geloopen hier beneden.

<V 3> Zijn uyt-gangh van-den VADER is
Daar sal hy oock we'er keeren
D' Aerd' eerst wordt zijn begrafenis
Dan sal hem Godt ver-eeren.
Hy die den Vader is gelijck
Comt tot de Hel ne'er-dalen
Op dat den mensch veel dueghden rijck
Van hem moght comen halen.

<V 4> Zijn stal nu luchtigh schijnen sal
Zijn nacht oock heerlijck lichten:
O HEERE in dit duyster dal
Laat ons Gelooff niet swichten.
O GODT o VADER sy den prijs
En uwen SOON daar neven
Met uwen GEEST, HEER, maackt ons wijs
Dat wy doch eeuwigh leven.

<H 3>
<W Gestelt by Coelius Sedulius over de Geboorte onses Zaligh-makers: beginnende in 't Latijn: A Solis ortus cardine.>

<V 1> Al wat hier op der Aerden woont
Om prijs nu CHRISTO Eer bethoont
MARIAE SOoon dien Prince goedt
Met mondt en hert elck loven moet

<V 2> Op dat den Mensch van d' Helsche pijn
Hier na niet soud' verslonden sijn
Der Eeuwen Schepper 't Vleysch aan-nam
Daar door 't Vleysch Sondes straff' ontquam.

<V 3> GODTS Wysheydt van-den Hemel stijght
Een plaats' in 't Moeders Licchaam crijght
Dien duyzen Schat de reyne Maaghdt
Op on-bekender wijse draaght.

<V 4> Dat zedigh Huys dat suyver hert
Seer haast een Tempel GODES werdt:
Die noyt van Man en was geraackt
Is door een Woordt bevrucht gemaackt.

<V 5> Zy heeft gebaart die was voor-seydt
Van GABRIEL met claar bescheydt.
Wiens comst men met vruechdt voelen sagh
Hem die noch in 't verborgen lagh.

<V 6> Men heeft hem in een Cribbe slecht
En in 't hoy droevigh ne'er-geleght:
Hy die ons allen spijse geeft
Met weynigh Melcks daar heeft geleeft.

<V 7> Dies 't Hemelsch Heyr verhueght is seer:
En d' ENGELEN GODT geven Eer.
Den Harders oock met soet vermaan
Dien HARDER groot werdt condt gedaan.

<V 8> Loff sy u HEER die altijdt leeft
Dien ons een Maaght ghegaret heeft
Des VADERS loff oock sy verbreydt:
Met sijnen GEEST in eeuwigheydt.

<H 4>
<W Daar mede de Kercke haren Nieuwen geboren Coningh welle-com hiet.>

<V 1> In tijdts sijt ghy comen
IESV CHRISTE HEER
Die tot troost der vromen
Tot ons neemt u keer
Wel-com sijt mids desen
Lieve HEERE schoon
Die ons comt genesen
Uyt des Hemels Throon;
ALLELUIA Looft onsen Godt.


<V 2> Wel-com Prins verheven
Ghy wel cleyn nu sijt
Wel-com ons gegeven
Op den rechten tijdt.
Wel-com onsen Coning
Trouwen Advocaat.
Wel-com dien zijn Crooningh
By den VADER staat;
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<V 3> Wel-com HEER van boven
Onsen Vrede-Vorst
Wel-com dien te loven
Onse Ziel na dorst.
Wel-com eeuwigh Vader
Onser herten lust
Wel-com Sond' Ont-lader
Daar ons' ziel op rust;
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<V 4> Wel-com onsen Broeder,
Helper in-der noodt.
Wel-com ons' Behoeder
Tegens Sond' en Doodt.
Wel-com trouwe Vader
Zaligh-maker wijs.
Wel-com Levens Ader
Die wordt Doodes spijs;
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<V 5> D' ENGEL GODTS gepresen
Den trouw' Harders slecht
Dat sy souden wesen
Vrolijck onder-recht:
Want hy quam verconden
Haren Trooster goedt
Die zijn Volck van Sonden
Vrijdt en wel behoedt;
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<V 6> Dies zy langhs be Velden
Songen een nieuw Liedt
En GODTS loff vermelden
Hen die 't wisten niet
IESUS hoe gheboren
Was al in-der nacht
Dan een Maaghdt vercoren
Uyt DAVIDS geslacht
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<V 7> Wat loff sal nu singen
Onse Tonge bly !
Dat ghy ons comt ons bringhen
GODTS Genade by
Dien ghy gaat bewijsen
T' Onser Zaligheydt!
Dies wy u Naam prijsen
In-der eeuwigheydt
ALLELUIA Looft onsen Godt.

<H 5>
Meest sijnde den 98. Psalm Davids: ende wordt gepast op de Geboorte onses
Heylandts ende Zaligh-makers IESV CHRISTI

<V 1> Wilt onsen God een nieuw liedt singen
Want hy groot wonder heeft gedaan
Zijn rechter-handt can alle dingen
Verwinnen ende gantsch verslaan.
Hij heeft ons 't Heyl geopenbaret
Daar door wy 't samen zijn bevrijdt:
En zijn Barmhertigheydt verclaret
Den Volckeren breedt ende wijdt.

<V 2> Hy heeft gedacht aan zijn Genade
Na zijne Goedheydt seer groot:
En aan zijn Waarheydt vroegh en spade
Tot ISRAELS troost in-den noodt
't Heyl dat ons GODT nu heeft gesonden
Is GOD-MET-ONS CHRIST onsen HEER:
Hier-om ghy Volcken t' allen stonden
Geeft zijnen Naam Loff, Prijs, en Eer.

<V 3> Den HEER looft met der Harpen snaren
Trompetten en Basuynen klaar:
Laat ons met Psalmen nu verclaren
En singen zijnen Loff eenpaar:
O juycht voor onsen GODT gepresen
GODT ons een Prins gesonden heeft
De Zee en Aerd' ont-springh mids desen:
Want onden Koning eeuwigh leeft.

<V 4> Dat nu de Water-stroomen crachtigh
Verblijdt sijn en al t' saam verhuechdt.
Dat alle Bergen oock een-drachtigh
Genuecht bewijsen ende vruechdt:
Want 't Woordt is Vleysch en recht beneden
De Wereldt in gerechtigheydt:
Zijn Heerschappy hy voert met vreden
Zijn Schapen hy ten Hemel leydt.

<H 6>
Vervattende de Historie van de Geboorte onses HEEREN I. CHRISTI, beschreven
Luce 2. 1, 2, 3, etc.

<V 1> Na dien Augustus door zyn landen
Het Volck op-schreeff van alle Standen
De IODEN braghten al te saam
Elck in haar Stadt haar Stam en Naam
Oock IOSEPH en MARIA swack
Opstrocken met groot on-gemack

<V 2> Want zy op 't uyterste was swanger
Soo dat-se geenen tijdt hadd' langer
Als zy van Galileen aff
Naar op de reys' na Bethl'em gaff
Om dat was IOSEPH voord-gebraght
Dan DAVIDS Conincklijck Geslacht.

<V 3> Doe zy nu daar gecomen waren
Den tijdt vervuldt wierdt om te baren.
Haar Eerst-geboren baarde zy
En leyd' hem in een Cribbe bly:
In Doecken zy dat Kindgen wondt
Want zy geen plaats in d' Herbergh vondt.

<V 4> O GODT geef doch soo langh wy leven
Dat wy dien Prins Herberge geven
Maackt desen Coning in ons hert
Vol-comentlijck geboren werdt:
Dat CHRISTUS in ons meer en meer
Magh wonen als den rechten HEER.

<C PAUSE>

<V 5> De Harders hare Nacht-waack hielen
Niet verr' van daar op dat niet vielen
Die wolven op haar Schaapgens tam.
En siet des HEEREN ENGEL quam:
Des HEEREN claarheyd haar om-scheen
Soo dat haar cracht door vrees verdween

<V 6> GOS ENGEL sprak: Wilt vrees wegh werpen
Want siet ick com' u in te scherpen
Een Blijschap een seer groote vruechdt
Daar door al 't Volck sal sijn verhuechdt
Hoe CHRISTUS uwen HEER gewis
TE BETHLEHEM geboren is

<V 7> Het welck om sekerlijck te weten
Dit Teyken niet en dient vergeten
't Gen' ick u seggen wil van 't Kindt
In Stal men het verschoven vindt
In Doeckskens in een Cribbe slecht
Vindt ghy het Kindt: verstaat my recht.

<V 8> O CHRISTE wilt ons sonderbeyden
In 't rechte Bethlehem geleyden
En spijst ons met u Hemelsch Broodt
Dat wy ont-gaan de tweede Doodt;
Hen die des HEEREN wegen gaan
Des Hemels dueren op staan.

<H 7>
Daarin de Geloovigen met vreughd verhalen den Loff-sangh der Engelen,
beschreven Luc. 2. 13, 14.

<V 1> In d'Hooghste Heem'len zy Godt eer
Op Aerden Are' daar neven
GODTS Gunst om-vanght den Menschen seer
En biedt haar 't eeuwigh leven
Soo ons van d' ENGELS is beduydt
Met uyt-ter maten schoon geluydt:
Dus laat ons GODT aankleven.

<V 2> Watn hy ons nu een Vrede geeft
Geen haars gelijck te vinden
Ja niemandt hier ter Wereldt leefdt
Die sich can onder-winden
Een vollen haren prijs off dueghdt
Te roemen: o dees Zieles Vrueghdt
Met GODT ons comt verbinden.

<V 3> Den Scheyd-muyr onser Sonden sterck
Ons hadde aff-gesloteen
Van alle Are' van ' Hemelsch Perek
Dit heeft de HEER verdroten.
Dies hy ons sendt dien Vrede-Vorst
O bien zijn Ziel na Vrede dorst
Met Vrueghdt werdt over-goten.

<V 4> Na Vrede wy o HEERE staan
wilt ons dan nu begieten
Met CHRISTI salff dien heyl'gen Craan
Van u Gena' laat vlieten
Wy bleven eeuwigh in 't verdriet
Soo ghy die Heyl-Fonteyne niet
Tot ons en liet aff-schieten.

<V 5> O IESU Vorst in Hemel-rijck
O Kerck eens brenght te samen:
Maackt haar hoe langs meer 'ws gelijck
Den Twist-geest wilt beschamen.
Verknoopt ons met der Liefden-bandt
En brenght ons in u Vader-landt
In 't recht Ierus'lem; Amen.

<H 8>
Verhalende, hoe dat de Harders, als de Engelen vertrocken waren, na
Bethlehem sijn gegaan, om te vernemen na ' gene hun vercondight was: alles
tot onsen Troost ende Vermaninge gepast: uyt Luc. 2.15, 16 &c.

<V 1> Soo rasch der Eng'len Schaer
Vertrocken was van daar
Malcanderen vermanen
Als trouwe Onderdanen
Die Harders om te sien
Wat dat sulcks moght bedien:
Na BETHL'EM laat ons gaan
En sien 't Woordt ons gedaan
Stracks spraken dese Lie'n

<V 2> Zy liepen halff verbaast
Daar heen in aller haast:
En in-de Cribbe vonden
'T Kindt in een Doeck gewonden.
Daar op zy swegen niet:
Maar hebben 't wel bediedt
En over al verspreydt
En claarlijck uyt-geleydt
Al 't geen haar was geschiedt.

<V 3> Elck was verwondert heel
MARIA gingh haar deel
In 't hert wel over-leggen
Van 't geen zy hoorde seggen.
De Harders met gesanck
Den HEERE seyden danck
En keerden we'er na huys:
Met liefelijck gesuys
Haar Stem ten Hemel klanck

<V 4> Soo wie den HEERE soeckt
En in zijn Dienst verkloeckt
GODT rijck'lijck sal verschulden
Zijn Cruys en al zijn dulden
Het wel-doen nemmer rouwt
Die op de HEER betrouwt
In GODTS Genade blijft
En eeuwighlijck beklijft.
Die GODTS Geboden houwt.

<C PAUSE>

<V 5> Om dan te vinden hem
Laat ons na BETHLE'EM
Gaan onsen CONING kussen.
Comt dan ghy Siecken al
Die schier van on-geval
Door Sonden-stanck verdwijnt
Te soecken IESUM pijnt
Hy u wel helpen sal

<V 6> Maar soeckt hem na zijn Woordt,
Dat hy comt brengen voordt
Off anders sult ghy missen
Door 's Menschen ydel gissen.
Leght aff all' Hoovaerdy
Wegh Eer-sucht Quel-sucht sy
Gaat langhs den Engen padt:
Den vreeden is te gladt:
Stelt 's Vleyschs lust aan een zy

<V 7> O Heer en Coning groot
In ons de Sonde doodt.
'T Verstockt gemoedt wilt buygen
Als Kinderkens die zuygen.
Geeft ons een ned'righ hert
Dat ghy ontfangen werdt
Tot Satans onder-druck
Vrijdt ons voor on-geluck:
Geneest der Zielen smert.

<H 9>
Daar in de Geloovigen Godt de Heere dancken van wegen de comste des
nieuw-geboren Coninghs, en de wel-daden daar door vercregen.

<V 1> Ghy Volck'ren wilt den Heer met Loffsangh prijsen
Al wat in u is moet hem Eer bewijsen
Dat hy sijn SOON in dese Wereldt sendt.
Blijft uyt den stoff ghy die daar steekt in holen
En ghy die gaat in qua' om-weghen dolen
Comt voor den dagh: u lijden loopt op 't endt.

<V 2> Hier is hy die u Wonden wil verbinden:
Die siende maackt de Oogen van-de Blinden:
Voor Droeffheyd Vruechd voor Asch hy geeft Cieraat.
Hy brenght Geluck Eer Troost Vruechdt menigh-vuldigh
Voor dien die hem in ootmoed volght geduldigh
En wacker op des Duechds voet-stappen gaat.

<V 3> Dit wijst ons aan den Name CHRISTUS crachtigh
Verblijdt u dan als ghy dien wordt gedachtigh
Wie dat ghy sijt kleyn groot jong ofte oudt.
Hy sal GODTS Wil u duydelijck verclaren
En soecken ons in lieffde te vergaren:
Dus staat op hem en op geen Menschen bouwt.

<V 4> Smijt Vreese wegh wat gy nu hebt ontfangen
Dien Vrede-Vorst daar na met groot verlangen
De Oude Kerck soo vierigh heeft gehaackt
Op dat zy moght ont-gaan het swaar berouwen
Daar zy in lagh: welc goedt wy nu aan-schouwen
Dees Koning ons met GODT den Vrede maackt.

<V 5> Hy comt gantsch niet soo hy wel claar laat blijcken
Om over ons een Vonnis strengh te strijcken:
Maar zijn Genad' hy wil uyt-deylen mildt.
O IESU werckt in ons doch nieuwe lusten
Dat wy na u verlanghen sonder rusten:
Door uwen Geest ons qua' Begeerten stilt.

<H 10>
Sijnde een vrolijcke Loff-sangh over de Geboorte onses Heeren ende
Zalighmakers I. Christu, beginnende in ' Latijn: Magnum Nomen Domini.

<V 1> Siet Emanuel (o Naam seer wijdt vermaart
Die van Gabriel ons was geopenbaert)
Huyden GODT de HEER ons sendt in Israel.
Dies nu BETHLEHEM GODT looft met snaren-spel
Want soo Daniel voor-seydt hadd' na GODTS Woord,
Comt MARIA ons den Coning brengen voordt.
Juychet juychet; Siet een Maget cuysch van aardt
Na GODES wil ons IESUM baart;
ALLELUIA (Loff sy den HEER).
Weest vruechdigh en juechdig:
CHRISTUS comt in 't Aerdtsche pleyn
Weest vruechdigh en juechdig:
Van-de Maaghdt MARIA reyn.

<V 2> Een seer groote eer heeft GOD hier in bethoont
Dat het Woordt wordt Vleysch door schand' en pijn gecroont:
Hy die nemmer-meer de sond' en heeft gekent
Gantsch gewilligh hem in tijts te Cruyce wendt
En den voor-smaack brenght ons van des Hemels vruechdt
To MARIAE troost en al die volgen dueghdt.
Juychet juychet juychet:
Siet een Maget cuysch van aardt
Na GODES wil ons IESUM baart;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)
Wees vruechdigh
En jeughdigh
CHRISTUS comt in 't Aerdsche pleyn
Wees vruechdigh
En jeughdigh
Van-de Maaghdt MARIA reyn.

<V 3> Als de Maget hadd'die heyl'ge vrucht ontfaan
Men natures loop heel uyt haar spoor sagh gaan
GODT voor wie dat al de Wereld wijcken moet
Zijnen Hemel en Vruechd-plaatse open doet
En den Sondaars schenckt soo costelijcken pandt
Om te brengen ons in 't schoon' Beloofde Landt.
Juychet juychet juychet:
Siet een Maget cuysch van aardt
Na GODES wil ons IESUM baart;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)
Wees vruechdigh
En jeughdigh
CHRISTUS comt in 't Aerdsche pleyn
Wees vruechdigh
En jeughdigh
Van-de Maaghdt MARIA reyn.

<H 11>
In-houdende in 't corte de Historie van de Geboorte Christi, in 't Latijn
beginnende: Dies est laetitiae. Wat vercort ende verbetert.

<V 1> Dit 's den dagh die vruechde geeft
Vruechde groot van boven:
Want een Maaghdt gebaret heeft
Een Soon waerdt om loven:
Zijnen Naam is Wonder-raadt,
Vrund'lijck is hy van gelaat
Door ons in 't aan-schouwen.
Maar zijn Ampt Natuyr en Rijck
Nergens vindet zijns gelijck
Niemandt can 't ontfouwen.

<V 2> Als 't Gebodt des Keysers quam
Al ' Volck op te schrijven
Haast haar reys MARIA nam
Woud' niet weygrigh blijven:
Comt te Bethle'em in Stadt
Vande reyse moed' en mat
Haar Soon baart zy spoedigh:
Buytens huys ist dat hy blijft
Die in 't Boeck de Levens schrijft
Die hem soeckt bemoedigh.

<V 3> Siet de Moeder Dochter is
Haar Soon is haar Vader.
Wie gelooft dit voor gewis
GODT-EN-MENSCH te gader?
Hy is Knecht, en daar toe HEER,
Tegen-woordigh ende veer:
'T is niet om versinnen
Hoe een Maget baart en voedt
Hem die alle dingh behoedt
En geeft een beginnen!

<V 4> Die de Son haar licht verleent
Zy in 't doncker baret
Desen Prins hem seer verkleent
'T sal hem niet beswaret.
Sich in luyren winden laat
Daar den Hemel door bestaat.
Wel die heeft gedragen
Hem die in Stal schreydt en sucht
Jongh en oudt va dagen.

<V 5> GODT den Harders niet vergeet
'S nachts by hare Schapen:
Maar den ENGEL doet de weet
Des zy vruechde rapen:
Als zy hooren van GODTS GEEST,
Dat hier in dit Aerdtsch Foreest
In een Doeck gewonden
Wiens Throon boven d'ENG'LEN staat
En in Eer te boven gaat
Van GODT was gesonden.


<H 12>
In-houdende de Boodtschap des Engels tot den Harders.

<V 1> Van Godes Throon com' ick tot u
En brengh' u goede tijdingh nu
Nieu-maren goedt ick brengh met my
Dien ick vercondighen wil dy.

<V 2> De Maaghdt MARIA cuysch en reyn
U heeft gebaret een kindje kleyn
Een Kindeken seer schoon en fijn
Dat u brenght vruechd' en vrijdt van pijn.

<V 3> 'T is CHRISTUS GODT de HEERE groot
Te helpen u uyt allen noodt:
U Zaligh-maker wil hy sijn
En uwer Sonden Medicijn.
<V 4> Hy brenght u aan de zaligheydt
Die GODT de VADER heeft bereydt:
Dat ghy met ons in Hemel-Rijck
Soudt leven hier na eeuwighlijck.

<V 5> Soo mercket nu dat Teyken recht
De Doeckskens ende Cribbe slecht
Daar vindt ghy dat Kindt in-geleydt.
'T welck 't al bestuyrt met goedt bescheydt.

<V 6> Dus laat ons blijde sijn voordt-aan
En met den Harders henen gaan
Te sien wat heeft bestelt de HEER
Die ons zijn Soon schenckt t' onser eer

<V 7> Merckt op mijn hert met oogen claar
Wie leydt doch in die Cribbe daar?
Wie is doch dat kleyn Kingen schoon>
'T is IESUS GODES lieve Soon.

<H 13>
Vervatende de Historie van de Reyse der Wijsen na Bethle'em.

<V 1> Een Kindeken is ons geboren in Bethle'em
Des hadd' Herodes toren
Dat bleeck aan hem.
Die Wijsen sonder schromen
quamen t' Ierusalem
Doe IESUS was gecomen
Na der Propheten stem:
Geen moeyten zy ontsagen
Noch costen groot
Haar geven sagh-men dragen
In haren schoot
Een Kindeken is ons geboren in Bethle'em
Des hadd' Herodes toren
Dat bleeck aan hem.

<V 2> Als zy t' Ierus'lem quamen
Met hert en monde bly
Aandachtigh al te samen
Dien Coningh sochten zy;
In 't Oosten siet zijn sterre
Wy sagen staan:
En comen van soo verre
'T Kindt bidden aan.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 3> Doe nu Herodes wiste
Dat 't Kindt geboren was
Der grimd' hy doch met liste
Verberghd' hy 't op dat pas.
Hy vreesd' hy moght verliesen
Zijn Rijck seer groot:
Dies docht hem best te kiesen
Des Kingens doodt.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 4> Hy vraaghd'bereoerdt van sinnen
Na zijn geboort-plaats ras
Te Bethle'em seyd-men binnen
Soo m' in GODTS Schriften las
Daar soud' de Plaatse wesen
Dees Coninghs soet
Die ons al-t' saam genesen
Soud' door zijn Bloedt.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 5> Herodes seyd' den Wijsen:
Gaat heen dien Coningh soeckt
Een Kindt waerdt om te prijsen
Dat ghy 't vindt u verkloeckt.
Een Coning boven allen
Soo sal hy sijn:
Men seyt hem sal toe-vallen
Het Rijcke mijn.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 6> Als ghy dan hebt dien HEERE
Gevonden en gegroet
Comt hier dat ick hem eere
Mach doen en vall' te voet.
Soo rasch de Wijsen waren
We'er uyt de Stadt
De Sterr'haar quam verclaren
Die voor haar tradt.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 7> Zy door dees Ley-sterr'vonden
Huys, Moeder, en Kind kleyn
Haar Gaven zy ont-wonden
Myrh' Wieroock en Goudt reyn.
GODT in haar slaap quam leeren
Herodem quaadt
Wilt mijden en in 't we'er-keeren
Het Kindt hy haat.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 8> GODTS Raadt zy gingen volgen
En sijn niet we'er gekeert
Tot dien Tyran verbolgen
Dies 't Kindt bleef on-verseert.
Nu laat ons dit Kindt loven
Met hert en mondt
Dat het ons help' van boven
Tot aller stondt.
<C Een Kindeken, &c.>

<V 8> O CHRIST Kindt ons gegeven
Ghy sijt geen Kindt nu meer:
Maar een Prins hoogh verheven
En aller Heeren HEER.
GODTS SOON nochtans gebleven
WIENS RIJCK ghy erft:
Beschenckt ons met dat leven
Dat niet en sterft.

<P HYMNI: Op Nieuwe Iaar te singen,>
<C daar in, neffens een verhaal van Godts Genade in >
<C 't Nieuwe Testament bewesen, de Menschen vermaant worden, tot een nieuw >
<C Godt-zaligh leven.>

<H 14>

<V 1> Weest welcom o ghy edel Gast
De Sondaars die niet laat in last
Ghy comt in d' Ellend' hier tot my
Hoe sal ick des vol-dancken dy.

<V 2> Och HEER wiens Rijck streckt breed en wijd
Om onsen't wil ghy dit al lijdt:
Ghy leght daar op het drooge gras
Het welck der Beesten voeder was.

<V 3> Al waer de Wereldt noch soo breedt
Met claar Gesteent en Goudt bekleedt
Noch waar-se u doch veel te slecht
Hoe-wel ghy in dees Cribb' hier leght.

<V 4> 'T groff hoy en slechte Doeckskens sijn
'T Fluweel en oock de Zijde fijn
Daar op wien niemand is gelijck
Brageert ghy als een Coning rijck.

<V 4> Dat heeft u soo behaget Heer
Om my te zijn een goede Leer
Dat ick mijn hert besnijden moet
Verachten al des Wereldts Goedt.

<V 5> Ach mijn seer lieve IESUS soet
Maackt u in my een bedd' met spoet
Dat ghy in 't herte rusten mueght
Tot u en mijner Zielen Vruechdt.

<V 6> Mijn Ziele nu dan vrolijck sy
Mijn Tonge juych'en singen vry
Den Heer zijn Liedt en Loff-sangh schoon
Noyt song-men Liedt van soeter thoon.

<V 7> Loff sy Godt in-den hooghsten Throon
Die ons schenckt zijnen lieven Soon:
Dies haar verhueght der ENG'EN Schaar
En Singt ons vrolijck ' Nieuwe Iaar.


<H 15>

<V 1> Waar heen waar heen o Mensch droeff van gemoed
'T Is nu geen tijdt van uwen GODT te looven.
Zijn Paradijs hy rijck'lijck open doet
En noodighdt u voor niet van hem te koopen
Mijn Oly Melck om uwen Dorst te laven
En hongersnoodt te stelpen voor en naar:
Wilt slechts niet meer on-nutte putten graven.
Het quade vliedt doet goedt met 't Nieuwe Iaar.

<V 2> Den Hemel schoon voor ons gesloten stondt
Door 't Vonnis GODTS van wegen onse sonden
Nu comt den HEER en PRINS van 't nieuw Verbondt,
Dien openen en heelen onse Wonden
GODT zijnen Throon de Oordeels heeft verlaten
Daar voor den Mensch niet dan met groot gevaar
Verschijnen moght dies wildt de Sonden haten
Het quade vliedt, doet goedt met 't Nieuwe Iaar.

<V 3> Dit Nieuwe Iaar, dien Dagh der Zaligheydt
Daar na sooo seer verlanghden die Propheten
En Coningen, heeft GODT voor ons bereydt:
Wilt doch o mensch dees wel-daad niet vergeten
Ploeght op het Nieuw, niet langer wilt bezayen
'T steen-achtigh landt vol yd'len arbeyd swaar
Op dat ghy mueght des Hemels vruchten mayen
Het quade vliedt, doet goet met 't Nieuwe Iaar.

<C PAUSE.>

<V 4> 'T is lang genoegh des HEEREN Bode trouw
Veracht bespot vervolght ja doodt geslagen.
Nu comt zijn Soon, thoont dan op-recht berouw
Off GODT sal u hier en hier na-maals plagen.
Een sware straff' dreyght GODT zijns Soons verachters:
Maar wilt ghy sie zijn lieff'lijck aanschijn claar
O Vruchten brengt den HEER als goede Pachters
Het quade vliedt, doet goedt met 't Nieuwe Iaar.

<V 5> Een nieuw Verbond, een nieuwen Middelaar
Een nieuwen Iaar, ons Sondaars is geschonken.
Dees nieuwen Tijdt soo wij wel nemen waar
Een nieuwen Geest ons hert nieuw sal ontsoncken
Daar-om soo wilt gelijck een nieuw Volck leven
In heyligheyd en lieffd' o Christen Schaar:
Soo sal u Godt zijn Hemel-Rijck oock geven
Het quade vliedt, doet goedt met 't Nieuwe Iaar.

<H 16>

<V 1> Weest nu verhuecht al ghy Oprechten
Me uwen Coningh u verblijdt:
Dat hy der Sonden-Bergh comt slechten
Soo dat ghy GODES Vrunden sijt
Die u heeft gesonden
Hem die comt verconden
GODTS Genade claar.
Wilt de Sond' dan haten
En het Boose laten
In dit Nieuwe Iaar.

<V 2> Den Nacht die is voor-by geleden
Die ons te voren hadd' bedeckt
Den Coning comt tot hulp uyt-streckt.
GODT zijn Son laat schijnen
Ende doet verdwijnen
Ons benauwtheydt swaar:
Dies schouwt duyst're wercken
Als des HEEREN Mercken
In dit Nieuwe Iaar.

<V 3> Ons Coning comt tot ons geloopen
In desen kouden Winter-tijdt
Om uyt den Kercker ons te koopen
Daar in ons braght des DUYVELS Nijdt.
Wel-com Nieuw-geboren
Coningh uyt-vercoren
Trouwe Middelaar,
Die u laat besnijden
Tot troost van ons lijden
In dit Nieuwe Iaar.

<V 4> Besnijdt o Mensch u hert en sinnen
Volght uwes Coninghs Ned'righeydt
Zijn GEEST laat wonen in u binnen
En gaat den wegh dien hy u leydt.
Wilt op 't Nieuwe zayen
Dat ghy we'er mueght mayen
Eer en Vruechd hier naar.
Wie 't Oud' niet laat varen
Dreyght een groot beswaren
In dit Nieuwe Iaar.

<C PAUSE>

<V 5> Een koude Vorst ons hadd' bevangen
Eer dese Son haar schijnsel gaff:
Men sagh het alles droevigh hangen:
De Menschen aten 't sondigh Draff:
Dies zy door GODTS Thoren
Lagen heel verloren
In anghst en gevaar:
Doch nu siet-men groeyen
Alles en we'er bloeyen
In dit Nieuwe Iaar.

<V 6> Dit Nieuwe Iaar brenght nieuw Genade
GODT alle daagh nieuw Gunst bethoont:
Al 't Goedt zijns Soons comt ons te stade
Om zijnent wil GODT ons verschoont.
Wie soud' dan niet loven
Onsen GODT hier boven
Die ons van misbaar
Trouwelijck wil helpen
En ons' Droeffheydt stelpen
In dit Nieuwe Iaar.

<V 7> Dees Nieuwe Wereldt staat seer lustigh
Met Vruchten schoon aan allen cant.
Wie houden wil zijn Ziel gerustigh
Thoon' dat hy sy een edel Plant
In dees Coninghs Hoven
Off hy wordt verschoven.
O ghy Christen-Schaar,
Wordt doch Nieuwe Menschen
Dit is CHRISTI wenschen
In dit Nieuwe Iaar.

<V 8> Gedenck hoe langh ghy hebt beslagen
On-nuttelijck des HEEREN GRONDT!
Soo ghy dan noch geen Vrucht wilt dragen
Hy houdt u aff in corter stondt.
Wilt niet langer wachten
Na de Dueghdt te trachten.
Neemt u tijdt doch waar
En doet op uw ooren
Wilt GODTS stem nu hooren
In dit Nieuwe Iaar.


<P Volgen eenige Hymni op het H. Lijden onses liefs Heeren IESVS CHRISTI>

<H 17>
Begrijpende d' Ellende, die Christus t' onsen besten heeft geleden,
beginnende in 't Latijn: Rex Christi factor omnium.

<V 1> O Christe die ons aller Coningh sijt
En Heylandt trouw wiens sterckt Genaad' en Wonden
Der Sonden-bandt van ADAM heeft ont-bonden
Die hadd' verstrickt de Wereldt breedt en wijdt.
Helpt ons die u met Loff-sangh roepen aan
Ons krancke Vleysch ghy die hebt aan-genomen:
Ghy die de Aerd' en Hemel doet bestaan.
De grootste Smaad en Pijn lijdt t' onser vromen.

<V 2> Op dat den Mensch die door zijn sonden groot
Recht-vaerdelijck met GODTS toorn over-goten
Aan klysters vast des DUYVELS stondt gesloten
On-bonden wierdt verlost oock van de DOOD.
Ghy u o HEER, met koorden dick en stijff
Gaern binden liet aan armen en aan handen:
Veel slagen creecht ghy op u teere lijff
Daar door dat wy ont-gaande Helsche banden.

<V 3> Ghy HEYLANDT wel aan 't Cruys genagelt wordt
Nochtans ghy d' Aerd' cont schudden en doen beven:
O stercken Geest als ghy gaat over-geven
Siet duysternis de heele Aerd' bestort.
Als met Triumph ghy nu in 't Paradijs,
O lkoecker HELDT en Ridder groot van namen\Uws VADERS Eer sult crijgen tot een prijs
Met uwen GEEST ons dan wilt stercken; Amen

<H 18>
Vervatende cort hoe de Ioden raadt-slaan om Iesum te dooden. Mitsgaders de
Historie van een Vrou die een costelijcke Salve op Christi hooft giet:
beschreven Matth. 26. 3, 4, &c.

<V 1> Wat gaat u voose Menschen aan
Dat ghy soo stout en on-belaan
De HEYLANDT trouw soeckt om te brengen?
O GODT hoe cont ghy dat gehengen!
Wee dien die SATANS wegen gaan.

<V 2> Soo rasch de SATAN IUDAM slecht
Soo rach den SATAN IUDAM slecht
Hadd' in-der Sonden strick gehecht
Men sagh hem rennen ende draven
Gelijck doen al des SATANS Slaven.
Die Sonde doet, is 's DYVELS Knecht.

<V 3> Schijn-heyligheydt zijn hert besat
Als hy aan CHRISTI Tafel at:
Hy stelde sich off hy den Armen
Trouw helpen wilde met ontfarmen
Die 't Licht haat, soeckt het duyster padt.

<V 4> Een Bus met Narden-salve goedt
MARIA vlijtigh open doet
Dien s' op 't Lijff CHRISTI heeft gegoten
'T welck IUDAM valsch seer heeft verdroten.
De boos' goedt schijnt, quaadt is 't gemoedt.

<V 5> O HEERE uwen Naam vermaart
Wordt uyt-geschudde Salff verclaart.
Wilt ons soo lange wy hier leven
Dan dese heylsaam Salve geven.
GODT ons door CHRISTI Salff herbaart.

<H 19>
Wesende Gregorii, in-houdende de Salvinge Christi, ende zijn In-rijdinge te
Jerusalem. Vyt Matth. 21. 7, 8. ende 26. 6, 7. In 't Latijn beginnende:
Magna salutis gaudio.

<V 1> Die Wereldt groot sy nu ter tijdt
Met heylsaam blijschap seer verblijdt:
Want IESUS siet tot deser staondt
De Wereldt maken comt gesondt.

<V 2> Ses dagen eer het Pasch-Feest quam
Bethania zijn comst vernam
Al waar hy LAZARO zijn Vriendt
Tot troost zijns Susters hadd' gediendt

<V 3> Want als hy hadd' vier dagen lanck
In 't Graff gelegen en nu stanck
Heeft CHRISTUS hem uyt 's DOODTS geweldt
In 't leven weder-om gestelt.

<V 4> Een bus met Narden-salve reyn
MARIA opent met geweyn
Dien zy op 't Licchaam CHRISTI giet
'T welck-men haar hayr we'er droogen siet.

<V 5> Daar na wiens Macht streckt breed en wijdt
Op 't on-geachte Vuelen rijt
Na 's Coninghs Stadt Ierusalem:
Hosanna riep der Scharen stem.

<V 6> O wonderlijcke goedigheydt!
Wat vreese GODTS heeft hem geleydt
Op 't Vuelen dat comt rijden in
Die alle dingen geeft begin!

<V 7> O VADER u lof-singen wy
O SOON zijn Eer wy geven bly
Oock HEYL'GEN GEESTS roem sy verbreydt
Van nu tot in-der eeuwigheydt.


<P In dese twee na-volgende Loff-sangen is begrepen de Historie van 't Voet-wasschen, beschreven Iohann. 13. 12, 13, 14, 7c.>

<H 20>

<V 1> Myn hert o Vader vlieght niet hoogh:
Ootmoedigh oock soo is mijn oogh:
Ick worde gaerne aller knecht
Geen werck my vallen can te slecht.

<V 2> Mijn Cleed'ren hebb' ick aff-geleydt
Te dienen elck ick sta bereydt
Mijn Iongeren haar voeten siet
Te wasschen en verveelt my niet.

<V 3> Want ick gedaalt ben uyt u schoot
Een dienst der menschen kleyn en groot.
Mijn Armoed' en mijn Slaverny
Maackt rijck en van-de Helle vry.

<V 4> Na 't hoogh en hebb' ick noyt gestaan
Maar 't laege padt al-tijdt gegaan
Dies GODT my door den Cruys-wegh smal
Oock heerlijck we'er verhoogen sal.

<V 5> Seght PETRE, waar-om weygert ghy?
En stelt u nu soo tegen my?
Indien ick u niet wassche reyn
Soo hebt ghy met my niets gemeyn.

<V 6> O HEER dat verre van my sy!
Hooft Voeten Handen reyck' ick bly.
Neen PETRE, als de Voeten maar
Gewasschen sijn soo sijt ghy claar.

<V 7> Wilt ons dan t' saam HEER suyv'ren voordt
Dat GODT op ons niet blijff gestoort.
Weert met u Bloedt der Sonden stanck;
Want wy sijn arme Menschen kranck.

<H 21>

<V 1> Myn Iongeren wilt hooren
Mijn stichtelijck vermaan
Ont-sluyt u hert en ooren:
Merckt wat ick hebb' gedaan.
Ghy houdt my al te samen
Voor uwen Meester goedt:
Ghy mooght u dan niet schamen
My na te volgen vroedt.

<V 2> Hoe wel dat al sijn leven
De Heer is boven Knecht
Noch hebb' ick my gegeven
Tot uwen Dienst op-recht
Dus moet ghy hier op letten
Mijn spoor te houden bly:
Door hoogh-moet niemand pletten
Maar elck de minste sy.

<V 3> Want die sich niet wil speenen
Van grootheydt als een kindt
Dien naackt een eeuwigh weenen
GODTS Toorne hem verslindt.
Hoe kleynder in uw oogen
Hoe grooter voor den HEER:
'T stout wil GODT niet gedoogen
Ont-houdt doch dese Leer.

<V 4> Daar toe HEER wilt ons senden
O Geest uyt uwen Throon,
Dat wy ons mogen wenden
Tot u Geboden schoon.
Geeft dat wy van ons weren
'T geen ware Liefdd' verjaaght
En 't Bruylofts Cleedt begeren
'T welck ons ten Hemel draaght.

<V 5> Hier 't leven eerst der Vromen
Van ons geleeft moet sijn
Eer dat wy connen comen
Te sien GODTS blijd' Aanschijn.
Wel zaligh sal hy sterven
Die dit te recht verstaat:
GODSS Rijck hy sal be-erven
Die 't weet en niet en laat.


<H 22>
In-houdende de Wel-daden, die wy door Christi Lijden vercrijgen: Midsgaders
de In-stellinge de H. Avond-maals, ende waar toe 't selve ons vermaant. Vyt
Matth. 26. 26, 27, &c.

<V 1> Wilt onsen Heer nu vallen t' saam te voet
Dat hy ons Ziel soo heerlijck comt genesen:
Den Mensche kleyn en nedrigh van gemoedt
Hy wil ont-slaan van SATANS stercke pesen:
Daar toe hy heeft zijn Soon ons laten slachten
Wiens Doodt ons sterckt en geeft heel nieuwe krachten.

<V 2> GODT CRISTI Lijff voer ons doen breken heeft:
Zijn Heyligh Bloedt tot onsen troost doen stralen
'T welck hy tot spijs en dranck der Zielen geeft.
O wee dien mensch die hier niet van comt halen
Dees Spijs verzaadt den Geest zy can vermaken
En voeden wel 't fenijn oock doen uyt-braken.

<V 3> Waarvan op dat wij souden seker sijn
De HEER in 't lest van zijn ellendigh leven
Als onder was het clare Sonne-schijn
Om ZION gantsch genad'lijck t' over-sweven
Zijn Avondt-maal heeft hy tot onser baten
Ter dachtenis zijns Lijdens na-gelaten.

<V 4> Hy nam het Broodt, hy brack 't en seyde danck
Men sagh hem dat sijn Iongeren om deelen
En sprack; Neemt eet dit is mijn Licchaam krank
Dat GODT voor u breekt om u wond' te heelen;
Soo menigh-maal hier na ghy dit sult eten
Wilt mijne Doodt en Lijden niet vergeten.

<V 5> Danck-seggende nam hy den Beker aan:
'T Nieuw Testament is dit in mijnen Bloede,
GODTS Waarheydt seyd' dies mach-mer wel op-staan
Dat ick aan 't Cruys sal gieten u ten goede
Tot veler troost vergiff'nis ja der Sonden
Als ghy dien drinckt gedenckt mijns t' allen stonden.

<C PAUSE.>

<V 6> Wie soude dan dit leste Testament
Na CHRISTI Leer niet gaerne onder-houwen?
So wie niet wil dat GODT den HEER moet bouwen:
'T Welck op dat mach ten allen tijden blijcken
In dit Gebodt men niet en moet beswijcken.

<V 7> Maar dit en is o Christen, niet genoegh
Dat ghy soo houdt dit Avondt-maal in waerden
En uyterlijck u daar laat vinden vroegh:
Want so ghy niet cont heylighlijck t' aan-vaerden
Dit Heyligh Broodt so sal 't ten straff gedyen
Verbloemden dienst den Mensch niet can bevryen.

<V 8> De Lieffd'en Ore'ghy nemmer-meer te ras
In ruymen cont hen die den HEER beminnen.
Wie naerstigh let op 't luyster-nauw Compas
Van CHRISTI Wet, can 't Diepsch wel haast verwinnen
Schuer-siecken Twist, en dulle Wraack doen schampen
Oock Nijdt, Bedrogh, met ander Helsche dampen.

<V 9> Dees Maal-tijdt groot ons anders leeret niet:
Want als een brood uyt koornkens veel wy nutten
Uyt Druyven veel gelijck den Wijn oock vliet
Soo moeten wy d' een d' ander onder-stutten
Als Leden van een Licchaam trouw'lijck helpen
Malcanders pijn oock na vermogen stelpen.

<V 10> Een Geest, een Doop, een Godt, en eenen HEER,
Oock een Gelooff, een Hoop ons heeft om-vangen:
Derhalven wy behooren meer en meer
Na d' Eenigheyd en Vrede te verlangen.
O GODT geeft doch dat wy dit mogen ramen
Wilt uwe Kerck geschuerdt genesen; Amen.

<H 23>
Vervatende de groote Benauwtheydt Christi in den Hoff. Beschreven Matth. 26.
vers. 36, 37, &c.

<V 1> O Petre, u tot bidden stelt:
Mijn ziel ter Doodt toe is benauwt.
Aan-vechtingh swaar my dapper quelt:
Van Anghst my 't hert geheel verflauwt.
Elck van my Wel-daadt heeft ontfaan:
En met GODTS Regen is bedauwt
Noch moet ick dese paden gaan.

<V 2> Vertoeft hier wat en vuyrigh stort
Doch uw Gebeden tot den HEER.
Een uyrken waackt den tijd is cort
Becoringh vliedt volght mijne Leer:
Ick wil oock gaan doen mijn Gebedt
Waar ick my wend' waar icck my keer
Gestadigh houd' ick GODES Wet.

<C D'Apost.>
<V 3> Daar gaat hy heen dien Gever mildt
En selffs nu hulp van nood en heeft:
Hy die dick 't weenen heeft gestilt
De DOODT doen beven weent en beeft:
Dies is ons Ziel te recht bedroeft
Ons Vruechde truert: Die troost ons geeft
Dien Trooster, hoort selffs troost behoeft.
<C CHRIS.>
O Vader, troost my, troost my thoont u Cracht
Ghy die doch alles machtigh sijt:
Ist doenlijck wilt my desen nacht
Dien bitt'ren Beker maken quijt:
Doch u niet mijnen wil moet staan
Dien ick oock doen wil t' aller tijdt.
Ah waar dit swaar Tempeest gedaan!

<H 24>
By maniere van T' samen-sprekinge gestelt tusschen Christum ende den Engel
die hem vertrooste, Luc. 22. 43, 44.

<V 1> Ah, Ah, Mijn Godt, hoe bangh is 't hert
Mijn ziel beanghst is tot der doodt.
Och waar ick vry van dese smert
Mocht ick ont-gaan dien harden stoot!
Veel Anghst my wel heeft in mijn Juechdt
Getroffen: maar noch noyt soo groot.
My VADER door u GEEST verhueghdt.

<V 2> O kloecker HELDT weest wel gemoedt:
Want ghy haast weder op-staan sult.
GODT zijn Palays u open doet
Met Hemelsch' Eer ghy wordt vervult.
O Lijden swaar doch corte pijn
Uyt-wisschen sal der Menschen Schuldt:
O Doodt, siet sal haar Leven sijn.

<V 3> U comst my aan-genamer is
O ENGEL GODTS, in dit verdriet
Dan 's Wereldts groote Goedt gewis:
Want GODT zijn handt my tijdigh biedt.
Mijn sweet als druppels bloedigh roodt
Uyt mijn seer teere Licchaam schiet:
GODT van u Gunst my niet on-bloot.

<V 4> Geensins GODT u verlaten wil
Geduldigh maar het Cruys verdraaght
Stelt u gelaten houdt u stil
Valt op u Vyandt on-versaacht:
Ter schanden comt al 't boose Rot
Na dat ghy wat sult sijn geplaaght.
Vaart wel; ick keer tot mijnen GODT.

<V 5> Wel aan mijn Ziele is gerust:
Ter Wereldt my niet deeren magh.
Mijn anghstigh branden is geblust.
Comt o comt voordt Bly-droeven-dagh.
Mijn trouw' Gesellen slaapt nu vry:
Op op my dunckt ick hoor 't gewagh
Van hen die comen vangen my.

<H 25>
Daar in de Kercke verhaalt hoe de Heere Christus gevangen, gebonden, ende
voor Caiaphas te recht gestelt wordt. Vyt Math. 26. vers. 57. &c.

<V 1> Helpt Heer, Christum in dit Lijden
Dat hem doen die hem benijden
Siet voor wat Gerecht hy staat:
Niemandt zyner gade slaat:
Zijn Discipels zijn gevluchtet
Elck is voor zijn Cruys beduchtet.
PETRUS, hoe wel noch volght goedigh
Hem haast looch'nen sal mis-moedigh.

<V 2> Quellingh moet hy droevigh smaken
Hy die plagh ghesont te maken
Die met Sieckt' was aan-getast
Dien de DOODT al hadd' verrast.
Willigh gaff hy sich gevangen
Die hem sochten met verlangen
Daar hy cond' die snoo Gesellen
Met een Woordt te Aerden vellen.

<V 3> Vast gebonden sijn zijn handen
Noch hem naken meerder schanden
Om te lossen na sijn wensch
Den gevangen armen Mensch
Gaern' hy sich op 't Hooft laat picken
Om de Zielen te verquicken
Die daar in-de Helle lagen
Hier in sal hy niet vertragen.

<V 4> Tegen hem staan valsche Tuygen
Die 't quaadt uyt het goede zuygen:
Als een Spinne vol fenijn
Zy van Nijdt geswollen sijn.
Hier door sullen alle Vromen
Voor GODTS Vier-schaar sonder schromen
We'er verschijnen en d' aan-clachten
Van-den DUYVEL gantsch verachten.

<H 26>
Daar in de Geloovigen verhalen, hoe de Heere Christus van Pilato
onder-vraaght is van zijn Coninck-Rijck, daar inne de Natuyr van dit Rijck
cortelijck is begrepen, midsgaders wat de kloecke Strijders voor een Prijs
te verwachten hebben. Vyt. Iohann. 18 33, 34, &c.

<V 1> Wie moet hem niet ten hooghsten nu verwond'ren
Dat niet verdriet soo licht men siet aff-sond'ren
Van 's Levens Born den Mensch aan allen hoecken?
Elck laat de korn den yd'len dop zy soecken.
PILATUS IESUM vraaght
Wat Rijck is 't dat ghy jaaght?
Sijt ghy den Prins der Ioden?
Off haren Coningh sterck?
Neemt op u woorden merck
'T werdt u van my geboden.

<V 2> Wat is 't dat ghy sprack CHRISTUS onverdroten
Muecht vragen my van waar is dit gesproten?
Comt het va u off is 't geopenbaret
Van and'ren PILATE my verclaret.
Ben ick een Iode dan
Daar u dit Quaadt comt van?
U Volck al-dus gebonden
U voor my heeft doen staan:
Dat hebt ghy doch gedaan
Dat ghy hier syt gesonden?

<V 3> Waar ' by al-dien mijn Rijck waar van-der Aerden
Ghy soudt haast sien mijn Dienaars met haar Swaerden
Seer wel gemoedt als kloecke trouwe knechten
Met lijff en goedt voor haren Coningh vechten.
'T Rijck is van der aardt
'T geen GODT my heeft bewaardt.
In Waerheyd is 't gelegen:
Daar toe ben ick hier:
Een yeder volght my fier
Die wandelt Waarheydts wegen

<V 4> Vremd is dan 't Ryck van vleysschelijcke sinnen
'T is Geestelijck in 's Menschen hert van binnen
Oock weynigh woelt nochtans hy sterck van strijden
Die dat gevoelt geen storm en sal hy myden:
Want hy siet op de Croon
Daar med' GODT uyt zijn Throon
Den Winner sal beloonen.
Die Mannelijck hem stelt
Te strijden met geweldt
GODT uyt Gena' sal croonen.

<H 27>
Daar in de Kercke kllght over de on-gestadigheydt van 't Ioodsche Volck, die
den Heere Christum wilden gecruyst hebben. matth. 27 24, 25, 26, &c. ende
Ioh.m 19. 13, 14, 15.

<V 1> Troost u Soon, Heer
Want siet 't getal der Vromen
Vermindert seer en wordt schier gantsch tot niet:
Hem niemandt kent all' hulp is hem benomen:
'T Rad is gewendt van elck hem schimp geschiedt.

<V 2> Zijn eygen Volck hem nu gaat over-geven
In 's Lijdens kolck den Heydenen verbindt
'T en is gantsch niet op 's Menschen Gunst te leven:
Als 't swacke Riedt het Volck drayt met den Windt.

<V 3> Heel corten tijdt is 't ymmer maar geleden
Dat zy met vlijt hem deden groote Eer
Als hy hier quam op 't Vuelen in-gereden
Een eyder nam hem aan voor zijnen HEER.

<V 4> Zy weten wel nu valschelijck te liegen
En spreken fel met haren boosen mondt:
Haar lippen staan na vloecken en bedriegen
Zy soecken saam zijn scha' tot in-den grondt.

<V 5> Die Phariseen in 't quaadt haar t' saam verkloecken
Nu zy met ver'en 't Schip hebben op het ruym:
In aller haast zy uws Soons doodt nu soecken
By 't Volck verdwaast o enckel Menschen schuym!

<V 6> O quaadt gespuys hoe hoort-men u soo krijten
Met een gedruys wegh wegh en IESUM kruyst
Op ons com' 't bloedt wilt ons dat vrolijck wijten
Daar door ghy moet van elck noch sijn verguyst.

<V 7> Den Vloeckers GODT den Vloeck soo sal betalen
Dit is haar lot maar die den HEER bemint
Met herten reyn sal erven sonder falen
GODTS Goedt gemeyn GODT houdt hem voor zijn Kindt.

<H 28>
In-houdende een Beclagh der Kercke, dat de Hooghe-Priesters,
Schrift-geleerden ende Phariseen Pilatum ende Herodem in wreetheydt tegens
onsen Zaligh-makers te boven gaan. Vyt de vorige Texten.

<V 1> Mijn Godt wat wonder dingen
Dat CHRISTUM dus om-ringen
Dit Priesterlijck Gedrocht?
Die voor hem souden spreken
Gebruycken valsche treken:
Zijn Doodt siet wordt gesocht.

<V 2> Dees Wolven dorsten bloedigh
Na zijn bloedt: Des hem woedigh
Als een onnoosel Lam
Want geen schuldt zy en vinden
Dat zy oock onder-winden
Gaat cruycen ABR'AMS Stam.

<V 3> PILATI Goddeloos heyt
Des Voschs HERODIS boosheydt
Hem deden gantsch geen quaadt:
Dus blijckt dat in dees Wolven
Een wreedtheydt leydt bedolven
Die 't al te boven gaat.

<V 4> En siet-se nu eens tieren
Gelijck de dulle Stieren.
Wat gaat u Rechter aan
Dat ghy u niet derst setten
Om na u eygen Wetten
Dien ghy vry-spreeckt t'ontslaan?

<V 5> Doch Heere GODT gepresen
Dus moest hy sijn verwesen.
Hier sullen door bestaan
Als hy sal comen rechten
Die waren Sondens knechten
Maar nu 's Dueghds paden gaan.


<H 29>
Vervattende de Historie hoe de Heere uyt Ierusalem geleydt wordt om gecruyst
te worden: ende hoe hy de Vrouwen, die hem navoghden, aan-spreeckt: Daar op
de Kercke in 't leste comt, ende wijst met corte woorden aan ons Ampt en
schuldigen plicht. Vyt Matth. 27. 31, 32. en Luc. 23. 27. &c.

<V 1> Ick hebb' een wijl geswegen
Nu sal ick eens te degen
We'er open doen mijn mondt:
Goe' spruecken sal ick seggen
En 't Oordeel GODTS uyt-leggen;
Hoort my tot deser stondt.

<V 2> Ick ga ter sterff-plaats henen:
Met my moet Simon stenen
Mijn Cruys hy op hem schort.
Den Hemel vast gesloten
Door 't Bloet al-daar vergoten
Van GODT geopend wordt.

<V 3> Ghy Vrouwen weest te vreden
En luystert na mijn Reden;
Doch over my niet weent:
Maar keert u truerigh clagen
Veel liever tot die Plagen
Van uwe Stadt versteent.

<V 4> Welzaligh sijn de Borsten
Wiens kinders dan niet dorsten
O wee dien droeven dagh!
Geschiedt dit in-den groenen
Den dorrn snoo' plantsoenen
Maackt noch veel swaarder slagh.

<V 5> Wel hen die al-tijdt bloeyen
En in GODTS Dueghden groeyen
Als Oly-boomen schoon
Want GODT haar sal gedencken
En zijnen Hemel Schenken
Tot een genadigh loon.

<H 30>
Daarin de Heere Christus verhaalt, hoe dat de Ioden, na dat zy hem ellendigh
gegeeselt hadden, gaan hangen aan het Cruys, ende hoe dat hy noch voor de
selve bidt, 't welck de Kercke in 't leste to haren Troost haar selven
toe-eygent. Vyt Matth. 27. 33, 34, 35. Luc. 23. 32, 33, 34.

<V 1> O Heer men heeft van jonghs my niet gespaart:
Niet een die leeft dit magh ick rond uyt-seggen
Met sulcken last men oyt hier sagh beswaart.
Noch sta ick vast noyt cond' men my ne'er leggen.

<V 2> 'T Vleysch is my heet nu schier van een geruckt:
Dit is mijn deel mijn Licchaam is door-reden
Met voiren diep elck heeft om best gedruckt:
Hoe 't Bloedt meer liep hoe ick meer wierdt door-sneden.

<V 3> Nu gaat men my hier hangen moeder-naackt
Met herten bly al off ick al mijn leven
In 't wilde woudt de Moorder hadd' gemaakt
Daar ick noyt stout hebb' eenigh quaadt bedreven

<V 4> O VADER goedt vergeeft hen doch dit Quaadt
'T welck zy on-vroedt uyt mis-verstandt nu brouwen:
Want zy het Licht dat ghy hen schijnen laat
Met claar gesicht niet conden noch aanschouwen
Voor bitt'ren Dranck geef HEER haar Hypoeras
Mijn Truer-geklanck haar druck in vruechdt doe keeren
Mijn Naacktheydt reyn een Cleedt sy wel te pas
Voor groot en kleyn die u soo recht is eeren.

<V 6> Ghy Heylandt groot 't Cruys wonderlijck verdraaght
Dat ghy in noodt dus bidt voor die u haten.
Hoe soudt ghy dan u Broeder als hij klaaght
In 't Strick-gespan des DUYVELS connen laten?

<H 31>

<V 1> Ghy Ioden nu seer weynigh Christum acht
Soo dat schier sijn ons' oogen uyt-gekreten:
Doch onsen GODT zijns noch niet wil vergeten:
Maar heerlijck op zijn Soon hy heeft gedacht.

<V 2> Siet maar eens aan zijn Titel boven 't Hooft
Daar med' hy wordt een Coning uyt-geschreven
Van 't Ioodsche Volck, hoe wel hy nu moet sneven
GODT van zijn EEr hem gantsch niet en berooft.

<V 3> In spijt van u dien Titel blijven moet:
Want hy een Prins en Coningh is geboren
Die eeuwigh blijft daar toe is hy vercoren:
Geluckigh is die steets zijn wille doet.

<V 4> Ia hy die is van Cleederen berooft
Met GODES Glants corts worden sal om-hangen
Deylt van zijn Cleedt: 't Lot werpt met een groot verlangen
Om CHRISTUI Rock Crijchs-knecht in u schoot.

<V 5> Zijn Moeder lieff van verren siet hy staan:
Hoe moet dat hert haar in het Lijff nu branden
Dat zy hier siet haar Soon in dese banden!
Dies hy tot haar dit woordt noch heeft gedaan:

<V 6> O Moeder trouw IOHANNEM tot u neemt
Als uwen Soon: ghy Soon haar als u Moeder
Van nu ontfangt soo sal ick u Behoeder
Geduyrigh sijn: u van my niet vervreemt.

<V 7> Dies hy terstondt MARIAM nam tot hem.
Wel dien die soo gehoorsaamt t' allen tijden
Dat hy zijn Vleysch en alles set bezijden
Die vlijtigh volght des HEEREN CHRISTI Stem.

<H 32>

<V 1> Hier voor ick was van alle Man ge-eert:
Maar nu my GODT wil door het Cruys verhoogen
Eylacy siet een yeder drayt sijn oogen
Dwers van my aff: 'tis al te seer verkeert.

<V 2> Een yegelijck met my zijn spot nu drijft:
Die sellfs doods-straff 'em zijn mis-daden lijdet
My schimp te doen sich gantsch niet en vermijdet.
Dies hem met recht zijn Medt-gesel bekijft.

<V 3> Hoe sijt ghy noch soo boos en obstinaat
DAt ghy niet vreest dees straffe GODTS rechtvaerdigh
Die op ons leydt? ons' wercken sijn 't doch waerdigh
Daar CHRISTUS wordt met on-recht groot versmaat.

<V 4> O Heer ick bidd' wilt mijns gedachtigh sijn
Als in u Rijck ghy sult sijn op-genomen
Geeft dat ick dan by u daar oock magh comen
En niet en val in d' eeuwigh' Helsche pijn.

<V 5> Voor-waar voorwaar mijn woorden geeft gelooff
Met my ghy sult in 't Paradijs noch wesen
Van desen dagh u Ziel ick wil genesen:
Den SATAN trots ont-ruck ick desen Roof

<V 6> Mijn Licchaam is met nagels vast gemaackt:
Maar mijne Macht ick noch wel can bethoonen
Al-tijd ick sal genadelijck beloonen
Die met zijn hert een-voudigh tot my naackt.

<H 33>

<V 1> Ick bidd' u helpt my o Godt goedertier:
Want 't Water is tot aan mijn Ziel geclommen:
Ick sinck ick sinck en ben te grond gecommen;
Geen hulp off troost en wacht ick meer van hier:
Want van u Knecht een eyder sich nu wendt.
Schijn-duechdt die heerscht met blinden Yverschendigh
Waan waarlijck wordt van Waarheydt onder-kendt:
'T Quaadt onder schijn van 't Goedt speelt seer behendigh.

<V 2> De Sonne truert de Hemel droevigh is
Van wegen 't quaadt dat zy nu sien geschieden:
Het Firmament u Soon comt hulpe bieden
Daar van soo valt dees dicke Duysternis.
Wilt dan o Mensch doch u Gedachten snel
Bewegen door GODTS Geest niet om verstercken
Dat ghy ont-gaat des SATANS Wonden fel
Wilt op u doen door Waarheydts Spiegel mercken

<V 3> Maar wat is dit dat mijn HEER is so wijdt?
Myn GODT, mijn Godt, waar-om hebt ghy verlaten
My uwen Soon? daar ick steets boven maten
U hebb' bemint en trouw gedient met vlijt?
Geen Vaders Gunst soo 't schijnt ghy nu bewijst
In desen anghst mijn Ziel van Dorst wil smachten
Oock dorst die uyt mijn stercke Lieffde rijst
Daar door men my na 's Werelds Heyl siet jachten.

<V 4> Wat langt-men my dan desen slechten dranck?
Ick wil my nu voord-aan ter doodt bereyden
En met geduldt des DOODS geschut verbeyden
Die voor de sond' tot zalighgeydt der Menschen
Ick lijden moest: nu naackt mijn duyst're Nacht:
Toch sal ick haast we'er op staan na mijn wenschen.

<H 34>

<V 1> Als een hert met Dorst bevangen
Hijght na Water-beken koel:
Al-soo haack ick met verlangen
Na mijn GODT uyt desen Poel.
O mijn Ziel weest wel gerust:
Want ghy sult nu uwen lust
Haast sien en u na dit schreyen
In GODTS Paradys vermeyen.

<V 2> Ick en wil niet langer trueren
Off ick schoon 's DOODTS doncker dal
Moet betreden want zijn dueren
Ick gevangen breken sal.
Doch eerst selffs ick doodt moet sijn
Om te worden 's DOODTS Fenyn
Luyd' ick roep nu om te thoonen
Mijne cracht hen die my hoonen.

<V 3> Ghy en sult u niet meer helen
O mijn VADER, en mijn GODT:
In u hand' wil ick bevelen
Mynen Geest: dit is het slot:
Daar met eyndt mijn Lijden groot.
Siet daar comt de bleycke DOODT
Die my met haar Pyl sal pramen
En den Hemel op doen; Amen.

<H 35>

<V 1> O Heer hoe bitter is dit lijden
Dat my nu valt aan boordt!
Hoe comt ghy dus verstoort?
Sal 't noch langh duyren dit bestrijden?
Soo sal mijn hert versterven
Dat ick mijn Lieff moet derven.

<V 2> Mijn Bruydt hoe mooght ghy dus weenen
En maken sulck misbaar
Off ick u Vyandt waar?
Daar CHRISYUS, door hem ghy met eenen
Sijt ende blijft gestadigh
In mijne Gunst genadigh.

<V 3> Hoe soud' mijn hert Vruechd connen baten
Daar ick soo sie door-boordt
Ja schandelijck vermoordt
Mijn Bruydegom, dien ick moet laten?
'T on-beeren van zijn Dueghden
Beneemt my aller vrueghden.

<V 4> Het Buygen van 't Hoofdt CHRISTI bloedigh
Ghy niet vergeten moet
'T welck hy u tot een groet
Noch in zijn eynd' bethoonde goedigh:
Wilt hem slechts met u Sonden
Niet weder-om door-wonden.

<V 5> O GODT hoe soud' mijn Ziele bange
Met 't Ioodtsche Volck verblindt
En vleyschelijk gesint
Doch connen doen die wreedtheydt strange?
De Aerd' wy selffs sien schricken
Breeckt ghy maar SATANS Stricken.

<V 6> Hebt ghy den Tempel niet sien schueren?
En CRISTI Beenen stijff
Heel blijven aan zijn lijff?
Soo staan u open 's Hemelsch Dueren.
Zijn Kerck niet sullen breken
Geweldt noch SATANS Treken.

<V 7> Ghy hebt dan om ons 't Heyl te wercken
U Soon, mijn Lieff, gehaalt!
O HEER, ick was verdwaalt:
Wilt my door syne Wonden stercken;
Dat ick doch al mijn leven
My u magh over-geven.

<H 36>

<V 1> 's Avonds als de Son gingh duycken
In de zee haar gouden Hoofdt
IOSEPH tijdigh het ontluycken
'T geen hy hadd' in 't hert gelooft:
En ont-gingh des SATANS fuycken
Hoe wel ' Volck noch bleeff verdooft.

<V 2> Tot PILATUM seer vry-moedigh
Gingh hy eer den Sabbath quam
Badt hem om het Licchaam bloedigh
Van ons' Heer 't onnosel Lam:
Dies soo gingh PILATUS spoedigh
En na CHRISTI Doodt vernam

<V 3> Als hy hadde nu vernomen
CHRISTUS dat gestorven was
IOSEPH 't Licchaam heeft becomen
En nam ' van-den Cruyce was:
In een fijn DOECK sonder schromen
Wondt hy ' op het selve pas.

<V 4> In een Nieuw Graff uyt-gehouwen
Van een Steen-rots in-den Hoff
Daar noyt Mannen ofte Vrouwen
Aerd'en wierden ofte stoff
Leyd' hy CHRISTUM met betrouwen:
Eeuwigh moet hy hebben loff.

<V 5> Noch hoe quam men moet verconden
NICODEMUS die daar braght
Specery by d'honderd ponden:
GODES Rijck hy heeft verwacht
Daar zy CHRISTUM inne-wonden
Eer hun over-viel den Nacht.

<V 6> Voor die Duer met sorh zy leyden
Van het Graff een swaren Steen
Soo de Schriften ons verbreyden
MAGDALENA, en met een
Ander Vrouwen die daar beyden
Dit aan-sagen met geween.

<V 7> O GODT geeft wy wel bewaren
In 't hert CHRISTUM onsen HEER.
Doet de Sonden in 't Graff varen
En begraaftse door u Leer,
Dat-se tot des Ziels beswaren
Ons doch niet en quellen meer.


<H 37>

<V 1> Onder vele vrome Mannen Die Kroon spannen
Den getrouwen IOSEP rijck:
Als oock NICODEMUS vierigh
En: eer-gierigh:
Weynigh vindt men haars gelijck!

<V 2> Selden siet-men hier de Lieden
Hulpe bieden
Hem die schand'lijck is door-straalt
Dan de DOODT , en op der straten
Leyt verlaten:
Lieffd' hier wordt te nauw bepaalt.

<V 3> Doen-se CHRISTUM meest begaven
Sagh-men draven
Dese Personagien groot:
Die te voren met verschricken
Gingen hicken
Vreesen nu voor geenen stoot.
Stelt u Ziele dan te vreden
Kloecke Leden
Van die hier begraven is.
Haar de DOODT magh onder-winden
Te verslinden
IESUM, maar het slaat hem mis.

<V 5> 't Graff men sagh wijd open gapen
En wegh schrapen
Hier wel naerstelijck op let
Die der Aerden is behoeder
Ende Voeder
Die den Hemel open set.

<V 6> Want de wreede DOODT verbolgen
Woud' hy volgen
Midden in des DOODSTS Warandt:
Op dat hooger uyt soud'steken
En voordt breken
D'Over-winning van sijn handt.

<V 7> Laat nu vry de blinde Ioden
' Graff bewaren zeg'len vast:
D' Aerd'en sal met al haer jagen
Geen drie dagen
Connen houden desen Last.

<C PAUSE.>

<V 8> O ghy Christendom vol sorgen
Eer dat morgen
U de Son we'er lichten sal
CHRISTUS weder-om sal leven
En hier sweven:
'T Heyl ons comt uyt zijnen Val

<V 9> U Graf-steden sijn nu veyligh
Ende heyligh
Soo ghy ' maar te recht versint:
'T sijn Rust-kamers om te slapen
En te rapen
Hier na vruechdt voor GODES kindt.

<V 10> Doch soo wil ick niet verswijgen
Hoe dit krijgen
Die des HEEREN Dienaars sijn:
Die de Sonden in 't Graff sluyten
En gaan buyten
Buyten haar in 's HEEREN Lijn.

<V 11> Wilt dan uyt de Doodt verrijsen
Als de Wijsen:
Thoont ghy CHRISTUM hebt geraackt.
Wie hem in haar hert begraven
Sal hy laven
Laven met 't geen Hemelsch smaackt.

<V 12> Hadden wy hier niet verworven
Als wy storven
CHRISTI Vleysch en Heyligh Bloedt:
'T welck wy tot gedacht'nis nemen
Van zijn Stremen
Die-men niet vergeten moet.

<V 13 Hebt zijn Doodt al-tijd voor oogen
Om te poogen
Hier te leven heylighlijck:
Op dat als ghy moet ver-scheyden
Mueght verbeyden
'T eeuwigh Leven veylighlick

<V 14> Geeft wy hier wel leven leeren
Om te keeren
Uyt dit leven tot u HEER.
Wilt ons oock om u te erven
Leeren sterven
Dat wy sterven nimmermeer.


<P HYMNI Op Paschen>

<H 38>

<V 1> Comt laat ons vrolijck singen
En loven Godt de Heer:
Met heyl hy comt omringen
Zijn Schaapkens swack en teer.
Des Nieuwe Wereldts Licht
Ons huyden is verschenen
Te geven reyn gesicht:
Den Nacht is heel verdwenen.

<V 2> Op wegh haar vroegh begaven
De Vrouwen na het Graff:
Men sagh-se vlijtigh draven:
Zy suchten GODES Staff.
Wat gaat MARIA aan
Dat zy niet is gedachtigh
Hoe CHRISTUS sou' verslaan
Des DOODTS geweldt seer prachtigh?

<V 3> Wat wilt ghy in 't Graff soecken
Des Levens Vorst seer groot?
Voor hem vindt ghy de Doecken
De DOODT heeft hy gedoodt.
O Ccrachtigh soet Fenijn!
Hoe heerlijck sijn GODTS wercken!
De DOODT wordt Medicyn
Daar GODT ons me' wil stercken.

<V 4> Den Graff-steen ded' u schromen
Want ghy vondt u te swack:
Doch GODT verlost de Vromen
Van sulcken on-gemack;
GODTS ENGEL die comt aff
U troosten in u beven:
Maar ' Godde-loose Caff
Als Windt wordt wegh-gedreven.

<V 5> Dit Wonder wilt niet swijgen
Maar gaat vertellet haast
Op dat we'er wat moedts krijgen
Zijn Broederen verbaast.
Zy waren nauw gegaan
Off CHRISTUS quam haar tegen
Hy ded' haar stille staan
En gaff-se zijnen Zegen.

<V 6> Soo wil de HEERE groeten
Die houden zijn Bevel
Maar schrickelijck ontmoeten
Al die hier sijn rebel.
Dus laat ons desen HELDT
Steets vogen sonder dralen:
Die soo zijn gangen stelt
Hy rijcklijck sal betalen.

<H 39>

<V 1> Christus was in 's Doodts banden swaar
Voor onsen Vloeck gegeven
Hy is we'er op-ge-staan daar naar
Om ons te brengen 't Leven:
Dus willen wy al vrolijck sijn
GODT bidden ende dancken sijn
Loff-singen daar beneden; ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<V 2> Niemandt bedwingen cost de DOODT
Beneden hier op Aerden,
Dat deden onse Sonden groot.
Doch CHRISTUS quam aan-vaerden
Ons Vleysch en Bloedt: o Heyligh Lam
Aan 't Cruys hy met geweldt benam
'S DOODTS Angel cleyn van waerden
ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<V 3> 'T was eenen wonderlijcken Strijdt
Als vochten DOODT en LEVEN:
Maar 't LEVEN hieldt Victory wijdt
Zijn doodt de DOODT de' sneven
De Schrift ons heeft vercondight plat
Hoe d' eene Doodt die ander at.
De DOODT die moest daar kleven;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<V 4> Dit is het rechte Pasch-Lam vroedt
Dat GODT geeft uyt Genaden:
Het welck aan 't Cruys ons is te goedt
Uyt heeter Lieffd' gebraden
My met zijn Bloedt besprenget sijn
'T welck ons bevrijdt voor d' Helsche pijn:
Den Worger can niet schaden;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<V 5> Dit Hooge Feest dus vieren wy
Met 's hertsen vruechd' een-draghtigh:
GODT ons met 't Licht comt maken bly
Hy is de Son selffs craghtigh.
Die door zijn vrundelijck Gelaat
Wil dooden onse lusten quaadt
Dat GODT niet meer sy claghtigh;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<V 6> Wy eten ende maken chier
Van dese Nieuw Pasch-Bladen
Den Ouden Deessem moet van hier
Wilt ghy in zijn Bloedt baden.
Siet CHRISTUS selffs de Spijse wordt
Zijn Bloedt in plaats van Wijn hy stort:
Dies u van hem laat raden;
ALLELUIA (Loff sy den HEER)

<H 40>

<V 1> Wy willen Christo onsen Heer
Een Vruechd-Liedt singen 't syner Eer:
'S Lams Avond-maal doch niet veracht
Nu wy door ' ROO MEYR sijn gebraght.

<V 2> Zijn Lijff aan 't Cruys genagelt is
Zijn Bloedt wordt ons Ziels lafenis:
Dus Troost-Verbondt hy heeft gemaackt
Daar door den Mensch ten Hemel raackt.

<V 3> Ons Pach-Lam CHRISTUS is gedoodt
O heyligh on-gesuyrde Broodt
Zijn Vleysch ons spijst zijn Bloedt ons drenckt
Daar door ons GODT den Hemel schenckt.

<V 4> Uyt 't Graff dien HELDT tijst wel gemoedt
Zijn Viandt smijt hij onder voet:
Waar hy hem keert behaalt hy prijs
En opent ons het Paradijs.

<V 5> GODT VADER op dit Paschen-Feest
'S DOODS crachten breeckt door uwen Geest,
Met uwen Soon gelovet sijt
Hier en hier na tot aller tijdt.


<H 41>

<V 1> Wel op mijn harp 't en moet u niet vervelen
Dat ick u roer wel op ghy moet ons spelen
Van Helden sterck een vruechden-rijck geschal.
Mijn Ziel wil u in CHRISTI Lust-Hoff leyen:
Zijn Daden groot wy sullen gaan verbreyen:
Wel op we op ick u wel voor-gaan sal.

<V 2> O Ridder fier wie hoorde uyt zijn dagen
Van sulcken Strijdt als ghy voor ons ginght waghen
Heel wapen-loos ghy CHRISTE traadt in 't Perck.
Men leest wel veel van DAVIDS kloecke Helden
Die haar voor hem in 't Doods perijckel stelden;
Maar ' is by 't uw' HEER enckel kinder-werck.

<V 3> Oock SIMSON kloeck met zijne stercke handen
Den Leeuw versloegh en brack hem zijn back-tanden
Wel moedigh swack daar liggen zy ter ne'er
Thien-honderdt Man die ick hebb' doodt gesmeten:
Een kinne-back eens Ezels-vuyl gegeten
Was mijne Spies en alle mijn geweer.

<V 4> Noch boven al zijn wond'ren men moet tellen
Hoe hy op 't Feest de Philisteen quam quellen
Wanneer zijn doodt meer Volcks heeft om-gebraght
Dan hy oyt hadd' te voren in zijn leven
Maar ghy veel meer o Campioen verheven
Vyanden hebt door uwe Doodt versmacht.

<V 5> Gewapent sterck zy quamen met haar allen
Op 's Wereldts Feest geweldihj op u vallen.
O heylsaam strijdt, o wonderlijck gevecht!
Hoe hardt hoe fel moest die Bataille wesen
Daar Sonde, DOODT, den DUYVEL argh mids desen
En Wereldt snoo ghy maackt hebt ne'er geleght!

<V 6> 'T viel u wel suyr ons uyt haar handt te breken
Doch siet-men u we'er heerlijck 't hooft op steken
Met Eer verciert die u was toe-geseydt:
Daar ghy op saaght om droeffheydt te versachten
Door 's Lydens padt de Wereldt te verachten
Die u wel volght oock ' selv' is wegh geleydt.

<H 42>

<V 1> Wat sal 't doch met ons nu wesen
CLEOPAS o Vrundt gepresen
Nu wy quijt sijn onsen Vorst
Daar ons Ziele soo na dorst?
D' Oogen als fonteynen loopen
Dat hy soo duyr moest bekoopen
O ver 't Volck zijn trouwe Wacht
Dien hy hielt dagh ende nacht.

<V 2> Mannen wat sijn dit voor Reden
Sprack de HEER, en quam toe treden
Dien ghy met malcand'ren voert?
'T Hert is u geheel ontroert.
Pelgrim, van waar mooght ghy comen?
Dat ghy niet en hebt vernomen
Wat dees dagen is geschiedt
In 't Ierusalems Gebiedt!

<V 3> IESUS sterck in Woord' en Wercken
Soo een yeder conde mercken
Aan 't Cruys GODES trouwer Tock
Is gedoodet van zijn Volck.
Op hem hoopten wy gestadigh
Dat hy Israel genadigh
Soude helpen uyt gequel
Van-der Heyd'nen Moedt-wil fel.

<V 4> Siet het sijn nu al drie dagen
Dat wy hem gehangen sagen
En ellendigh sijn berooft
Van soo een getrouwen Hoofdt.
Oock ons schricken doen de Vrouwen
Die der ENG'LEN Stem ontfouwen:
Niemand haar geloof en geeft
Want zy seggen dat hy leeft.

<V 5> Cleyn Verstand o trage Herten!
Is dit d' Oorsaack van u smerten?
Hebt ghy dan noch niet geleert
Hoe de HEER moest sijn geeert?
Claar in GODTS Soon soud' sijn begreven
En in ' Rijck door schand'en pijn
In-gehullet moeste sijn.

<V 6> Eerst zijn VADER hem woud'drencken
Eer hy 's vruechdts Croon wilde schencken
Met een Kop vol bitter Gal
Die ons ' Soet' aan-brengen sal.
'T Cruys is zijn Triumph en Wagen
Die hem tot GODT heeft gedragen
Daar hy vry blijft ongequelt;
Dus voord-aan gerust u stelt.

<C PAUSE.>

<V 7> Ontrent EMMAUS als zy quamen
En uyt zijn gangh conden ramen
Dat dees on-bekende Gast
Aff te scheyden hadd' gepast:
Zy met bidden hem bedwingen
Geen-sins 't wegh-gaan en gehingen
Desen Avondt blijft doch hier:
Want den Nacht die nadert schier.
Wilt ons HEER voord onderwijsen
En met sulcken Manna spijsen:
CHRISTUS hem geseggen liet
Haar te helpen uyt verdriet.
Over Tafel als sy saten
'T Broodt van hem gebroken aten
Haar Gesichte hy genas
Dat zy sagen wie hy was.
<V 9> Maar terstondt hy gingh vertrecken
Om meer in haar op te wecken
Een begeerte tot zyn GEEST
Die haar bracht door 't Aerdtsch-Foreest.
Vruechd o Vruechd niet om vol-prijsen
Die ons GODT nu comt bewijsen!
Om te weren druck en pijn
Songen dees twee Iong'ren fijn.

<V 10> Wonder wonder doet de HEERE!
Eenen Brandt die met verfeere
Hebben wy op wegh gevoelt
Die den Brandt der Wereldt koelt.
Soeten Brandt wilt doch vermeeren:
En ghy o HEER, weder-keeren:
Siet ons aan in desen staat
En ons hier geen Weesen laat.

<V 11> Stracks zy gingen dit vertellen
Hare trouwe Medt-gesellen.
Laat ons dan oock al te saam
Dancken onses HEEREN Naan.
Loff sy u getrouwe VADER:
Loff sy u o 's Levens Ader,
Voor u wel-daadt groot en kleyn
Dien ghy stort in ' Aerdtsche pleyn.

<V 8> CHRISTE wilt niet van ons wijcken
'S Levens dagh wanneer gaat strijcken:
Als dien Avondt comet aan
Wilt ons in u schoot ontfaan.
Wilt ons stellen sonder schamen
In u COnick-Rijcke; Amen.
Amen; geef ons 's Hemelsch lust
Dat ons Ziele sy gerust.

<H 43>

<V 1> Hoe haast can Godt een saack verkeeren
En den Verachten we'er doen eeren!
Ons' Heer die gist'ren lagh in 't stoff
Nu wordt GODS Eer en grooten Loff:
Den Vloeck die wordt een Zegen rijck!
Wie hoorde oyt meer des-gelijck?

<V 2> O DOODT waar is u Prickel bleven?
O Over-winningh Hel daar neven?
O SOnde waar is uwe Maght?
Daar met ghy 't samen hadt gedacht
Ons uyt te royen in-den grondt?
Ons HEEREN Doodt u heeft door-wondt.

<V 3> Ghy moet nu t' samen uyt 't veldt vluchten
Des wy voor u niet meer en duchten.
Des DOODTS schicht ons wel treffen sal
En rucken uyt dit jammer-dal:
Doch ghy soo DOODT den padt bereydt
Ten Hemel-waardt in eeuwigheydt.

<V 4> Wat mooght ghy dulle DOODT beginnen?
Waar waren SATAN uwe sinnen?
Dat ghy des Levens-Bergh beclomt
Daar al u on-geluck aff comt?
Wiens Val u dede vallen hardt
En all'u Aan-slag heeft verwart.

<V 5> O Coningh geeft wanner wy sterven
In GODT by u wy dan Ste'-erven.
Door uwen GEEST ons SONDE doodt:
Wel die soo sterft! want hy niet sterft
Maar door de Doodt het Leven erft.

<P LOF-SANGEN op Hemel-vaarts dagh>

<H 44>

<V 1> Wie magh dit sijn die hier comt gaen soo moedigh
In Cleed'ren wit besprenght met drupp'len bloedigh
En achter hem gebonden henen leydt
Veel Slaven swart wee-moedigh en beschreydt?

<V 2> 'T is onsen Heer en Bruydegom verheven
Dien GODT nu wil zijn Coninck-Rijck in-geven
Weest wel-com PRINS: wat Volck hier met u comt
Dat dus tam volght? 't schijnt zy heel sijn verstomt.

<V 3> Nochtans ons dunckt aan hare stoute oogen
Liet ghy se los zt souden wel haast poogen
U Cudde cleyn met hare klauwen wreedt
Te schueren fel en aan te doen groot leedt.

<V 4> Ghy seght seer wel: want 't sijn seer felle Beesten
Sond', DUYVEL, DOODT, met ander Helsche Geesten:
Doch zy al t' saam nu leggen onder voet
Soo ghy hen maar geen hulpe meer en doet.

<V 5> Blijft ghy my trouw so wil ick u groot maken
Dat ghy noch sult tot Princen staat geraken:
Een Conings Hoedt ghy wordt en heerlijck Pandt
Ja Gouden Croon in GODES Rechter -handt.

<V 6> Men sal u o Lieff ZION, niet meer noemen
Verlatene: Des ghy u wel mueght roemen.
O Poorten wijdt en uwe Muyzen steyl
Men hieten sal voord-aan Loff ende Heyl.

<V 7> Adieu, ick wil den Hemel in gaan nemen
En met Genad'u van daar over-schemen;
Wilt Broeders uyt Ierusalem niet gaan
Voor ghy en hebt den HEYLGEN GEEST ontfaan.

<H 45>

<V 1> Ghij Volckeren doet op uw ooren
Wilt naerstigh onsen Loff-sangh hooren:
'T Goedt 't welck GODT geeft in 't Tranendal
Ons Tongh u vrolijck singen sal
Daar van ons Geest heel is vervuldt:
GODT nu zijn Soon tot CONING huldt.

<V 2> Die onlangs waren groot van crachten
Men onder 't Jock gantsch siet versmachten.
Hy die van yeder was bespot
Des Hemelsch Croon crijght tot zijn lot.
Des DOODTS vergiftelijck geschut
Nu is geworden heel on-nut

<V 3> Wij die te bozen bitter schreyden
In Eden ons nu gaan vermeyden.
Den Hemel lacht: ons Hert dat brandt
Van groote Vruechdt: wegh Vrees wegh Schandt
O Vruechd o soeten Vruechden-tijdt!
Weest wel-com Vruechd in 's DUVELS spijt.

<V 4> De Hemel sich wel magh verbly'en:
Ghy Aerde wilt dit niet beny'en.
'T is waar den Hemel crijght dien HELDT
Daar ghy o Aerd' u hoop op stelt:
Doch hope-loose hoop gewis
Soo hy geen HEER des Hemles is.

<V 5> Een wolck hem flus heeft opgeheven:
Want GODT hem beter plaats woud' geven
Wy ooghden hem met goedt gemack
Tot dat GODTS ENGEL tot ons sprack;
Wat staat ghy dus om hoogh en siet:
Voor 't Oordeel groot en wacht hem niet:

<V 6> Wilt HEER niet u GEEST by ons blijven
Maackt wy geen Sonden meer bedrijvern
Dat ons u Comst een schrick soud' sijn
En treffen van die Helsche pijn.
Comt HEER, ons raackt met 's Lieffdens Straal,
En brengh ons in-der ENG'LEN Saal.

<P HYMNI Op Pincksteren te singen.>

<H 46>

<V 1> Comt Heyl'ge Geest, en Schepper groot
Ons hert met uwen Vinger raackt
Met u Genade vult den Schoot
Van ons Heer dien ghy hebt gemaackt.

<V 2> Ghy die ons Trooster wordt genoemt
En geestlijcke Salven goedt
Een Levende Fonteyn geroemt
GODTS Gave Lieffd' en Heyl'ge Bloet.

<V 3> GODTS Vinger aan zijn Rechter-handt
In Gaven ghy veel-voudigh sijt
Doch 's VADERS Trouw-ringh ende Pandt
Met Spraken ghy de Aerd' verblijdt:

<V 4> In ons Verstand on-steeckt een licht:
U Lieffd' in onse herten giet:
Ons Licchaam kranck door u Gesticht
Versterckt en al-tijdt hulpe biedt.

<V 5> Den VIANDT verre van ons drijft;
U Vrede laat dicht by ons staan:
U Leydingh ons te volgen stijft
Dat wy der Sonden-last ont-gaan.

<V 6> Ons VADER en SOON kennen leert
Der welcker beyder GEEST ghy sijt.
Loff VADER, SOON, u tot ons keert
Met 's GEESTES Gaven t' aller tijdt.

<H 47>

<V 1> Godt nemmermeer zijn Volck en sal verlaten
Hy straft-se wel: maar al tot harer baten
Om haar in tijdts van 's Wereldts Lieffd' te trecken
En tot hem all' haar Zinnen te doen strecken
Daar van GODTS Woord ons heerlijck doet gewagh
Maar boven al dit leert den Pinckster-dagh.

<V 2> D' APOST'LEN als een-drachtigh by een waren
En wachten hem die comen sou verclaren
Hoe zy haar Ampt bequaam uyt souden voeren
Seer schielijck siet GODTS GEEST haar comt aanroeren
Een snellen Windt valt met een groot gedruis
Uyt GODTS Palais, en vult het heele huys.

<V 3> Daar met die HEER te kennen wilde geven
Dat nu zijn GEEST in overvloedt sou' sweven.
Men sagh oock daar op eyder zijn hooft sitten
Veel Tongen slaar van Vier en hadden spitten:
Zy spraken al vol van den Heyl'gen Geest
Veel Talen schoon: Dies wierdt het Volck bevreest.

<V 4> Wilt ons o Heer dien Heyl'gen Geest oock senden
Dat wy in tijdts van 's Werelds lust ons wenden
Dat onse Tong die reyne Taal leer' spreken
Van Canaan, en haten valsche treken.
O die dien aardt van desen Geest bethoont
In al zijn doen van GODT sal sijn gecroont.

<C PAUSE.>

<V 5> Veel vrome Lie'en uyt al des Werelds hoecken
Men comen sagh dit wonder t' onder-soecken:
Dees Galileers hoe connen zy die Talen
GODTS Gave groot met cracht zy onder ons verhalen
Den spotter sprac die doch geen quaad en schouwt
Zy sijn vol Most dat doet haar klappen stout.

<V 6> Dies PETRUS haar de Schriften gingh uytleggen:
My Mannen hoort en laat u wat geseggen
Bedrieght u niet: wy sijn voor-waar niet dronken,
'T is noch te vroegh: maar GODT ons heeft geschoncken
To Zions troost een reynen suv'ren Wijn:
Wie dien Wijn weert GODTS VLoeck zijn deel sal sijn.

<V 6> Wel sulcken Mensch die niet en wil bedroeven
Dien Heyl'gen Geest dien wy soo seer behoeven
Die ons vertroost verzegelt en verstercket
Ons heyligh maackt en 't Goede in ons wercket
Die van den stanck der sonden ons maackt schoon
Dat wy bestaan voor GODTS Genaden-Throon.

<H 48>

<V 1> Comt Heyl'ge Geest van boven met uw' stralen
Ghy Vader goedt der Armen comt ne'er dalen
Comt Gever mindt: Ziel: Verquickingh soet:
Comt ghy die sijt in Arbeyd Rust bequame:
In Droeffheydt Vruechdt;
Verhueght nu ons Gemoedt.

<V 2> O Heyligh Licht dat al 't licht doet verdwijnen
O Hemelsch Licht in 't herte nu laat schijnen
Een vollen HEER, hen die geloovigh sijn.
Ghy sonder wien den Mensch niet is met allen
Wilt wasschen schoon 't geen in dreck is gevallen:
Besprengt het droogh: helpt hem die leyt in pijn.

<V 3> Het stijve buyght: het lauwe wilt verwarmen:
'T geen is verdoolt te recht brengt met ontfarmen
Veel-voudigh schenckt hem die vast op GODT staat
U Gaven schoon die CHRISTUS hoogh verheven
Vercregen heeft: en hier na wilt ons geven
Een zaligh Eynd een Vruechdt die niet vergaat.

<H 49>

<V 1> Godt zijn Schat-Camer heeft onsloten
Ghy Volckeren nu weest verblijdt:
Zijn GEEST hij mildet heeft uyt-gegoten
In dees Genaden-rijcken tijdt.
Veel schoon Rivieren doet hy vlieten
Al uyt het Hemelsch Paradijs:
Zijn Wateren hy laat aff-schieten
Goudt Paerlen sijn van grooten prijs.

<V 2> Die in dit Water haar gaan baden
Vrij van des SATANS Listen sijn
Wel dien Mensch die soo is beraden
Dat hy aff-wasschet Ziels fenijn.
Een Windt wy hoorden snellijck ruyssen
O Windt, o lieffelijcken Windt
Wilt in ons Oor gestadigh suyssen
Op dat wy hemelsch syn gesint.

<V 3> Ghy Windt den Mensch seer droeff van sinnen
Door Sond' en GODES Toorn vermoeyt
Verquicking geeft en doet verwinnen
Al 't On-cruydt quaad in ' hert gegroyt.
Dien ghy hoogh-vaerdigh hier siet draven
Met cracht ghy haast ter Aerden slaat:
Met vruechdt ghy brenght in 's Hemelsch Haven
Die ned'righ 's Wereldts Pracht versmaadt.

<V 4> Die dan wilt dat dees Wind sal blasen
In 't Seyl van zijn geloovigh Schip.
Moet naerstigh schouwen 't ydel rasen
Der Wereldt, als der Sonden-klip
O die van herten is genegen
Tot rechte Lieffd' en Heyligheydt
Sal GODT zijn Zegen mildt toewegen
Van nu tot in-der eeuwigheydt.

<H 50>

<V 1> Het is voorwaar een Wonderwerck
Daar op men wel magh nemen merck
'T geen dees tijd is gebleken:
Hoe GODT zijn GEEST gesonden heeft
Dien hy tot Troost der Kercke geeft
Om mijden SATANS Treken.
Gesplitte Tongen als van Vier
Gedaalt sijn op de Menschen hier
Om onse Tong t' ont-ninden
Die door den Bandt der Sonden quaadt
Vast wierdt gehouden vroegh en laat.
GODTS Vier 't quaadt comt verslinden.

<V 2> Dit Vier beduydt het Hemelsch Licht,
'T welck in ons schept een nieuw Gesicht
Ons suyvert Hert en Nieren.
Voor Sonden-brandt dit Vier behoedt
En in GODTS Lieffde branden doet
Dat wy van SOnden vieren
Wie met dit Vier on-steken wordt
Zijn Naasten niet en doet te cort
Waar dit is salmen voelen
Lieffd' Vrede, Vruechd' Lang-moedigheydt
Met vrundelijcke Goedigheydt
'T Gelooff 't Vleysch niet laat Woelen.

<V 3> Wee dien dit Heyligh Vier niet raackt:
Den SATAN hem zijn Ziel onpschaackt
Daar door hy comt in schanden
Een ander Vier hem raacken sal
Wanneer hy leydt in 't Helsche dal
Om eeuwigh daar te branden.
Geeft dat wy HEER, daar vry van sijn
En sien u vrundelijck AAn-Schijn
'S GEESTS Vier ons staagh laat schijnen
Dat wy in dees Woestijne boos
Vermijden SATANS Listen loos.
GODTS GEEST 't Quaadt doet verdwijnen.

<H 51>

<V 1> Dancket alle nu de Heere
Wilt hem geven Prijs en Eere;
Want hy is Genaden-rijck
En sal 't blijven eeuwighlijck.
Wonderlijck is zijne wercking
Den Mensch schenkt hy tot verstercking
Die zijn wegen wandelt stil
Zijnen Geest om CHRISTI wil.

<V 2> Desen Geest is d' Godtlijck' Ader
Die uyt-gaat van GODT den VADER
Van gelijcken uyt den Soon
En ons deylt zijn Gaven schoon
Wie gelooft can nu verwerven
'T rechte Zegel zijner Erven
In zijn hert den waren Pandt
Een Vier 't welck on-sienlijck brandt.

<V 3> 'T is een Levende Fonteyne
'T is een Salvingh die maackt reyne:
'T is een Trooster in-den noodt
Dien hy blijft tot in-der Doodt.
'T is den Windt die in beswaardheydt
Doet belijden alle Waarheydt:
Die op recchte Vreese geeft
Wijsheydt Raadt en Sterckte heeft.

<V 4> CHRISTI Rijcks Verborgentheyden
Can ons dees Geests kracht verbreyden:
Want hy tal door soeckt gewis
En den rechten Trouw-ringh is:
Die des HEEREN Bruydt verknoopet
Die in CHRISTUM is gedoopet
Desen Geest hy hebben moet
Die wil crijghen 't eeuwigh Goedt.

<V 5> Daar dees Geest niet wordt vernomen
Can geen Nieuw-Geboorte comen:
Want hy is die Heyligh maackt
En geeft dat men 't Hemelsch' smaackt.
'T is den Vinger waar door 't Leven
In ons' Herten wordt geschreven
Die 't Gemoedt oock haast verkeert
Hoop Gelooff en Lieffd' hy leert.

<V 6> VADER, o sijt ons gestadigh
Om uw's Soons wil sulckes doet
Die ons heeft gestort zijn Bloedt:
Wilt ons zijne Vrucht in-lijven:
Vrede Lieffd'laat by ons blijven:
Wat Aerdtsch is dat sy veracht
En vernieuwt ons door zijn kracht.

<P Volgen eenige Morgen ende Avond-Gebeden>

<H 52>

<V 1> 't Is tijdt laat ons Godt gaan loven
En hem vallen t' saam te voet:
Want de Morgen-sterr hier boven
Door de Son verdwijnen moet.
D' Son der Gerechtigheydt
Om te geven het geleydt
Schenckt ons HEER, die t' allen stonden
Ons beware voor de Sonden.

<V 2> In ons Mond een Toom doet leggen
Om de Tong te dwingen wildt
Dat wy niemand en mis-seggen
Maar staan na 't geen Twee-draght stilt.
Ons Gesicht stuyre vroegh en laat
Dat het d' ydelheyden quaadt
Schouwen leer: oock wilt van binnen
Suyveren ons Hert en Sinnen.

<V 3> Leuyheydt, Gulsigheydt, Pracht moedigh
Huyden van ons verre sy:
Dat wy als den Dagh gaat spoedigh
En den Nacht ons comet by
O die woont in 's Hemelsch Throon
Dancken voor dees Duechden schoon
GODT, om uw 's Soons wil van blamen
Door u GEEST bevrijdt ons; Amen.

<H 53>

<V 1> Comt laat ons blijd' in de Heer
In Eeuwigheydt hem geven Eer:
Het swarte Cleedt heeft hy verschoven
'T welck op den Cloot der Aerden lagh.
Elck doe van dit groot Goedt gewach
Dat GODT ons 't Licht we'er brenght van boven.

<V 2> O HEERE u geschuerde Kerck
Verlicht doch in dit duyster Perck:
Dat wy met ernst eens mogen trachten
Te heelen 't geen gantsch is door-wondt
Te bouwen op een vasten grondt;
Verhoort o GODT der Vromer clachten.

<V 3> Ons' Overheyden Wijsheydt geeft.
Met uwen GEEST haar over-sweeft
Dat onder hen wy mogen leven
Godt-zalighlijck na uwen wil
Maackt dat wy hare Wetten stil
Als Christ'nen goed ons over-geven.

<V 4> Door uwen GEEST de Leeraars leydt
Tot uwen Dienst haar maackt bereydt.
Troost Weduwen Gevangens Weesen
Man Wijff oock Kinders jongh en Oudt.
Schenckt u Genade menigh-voudt
Die uwen Heyl'gen Name vreesen

<V 5> Den Coop-man Schip-man zegent rijck
Den Acker-man oock des gelijck.
Erbarm u der Bevruchte Vrouwen.
Wat wy ter handen grijpen aan
Met uwen GEEST ons by wilt staan
U Gunst ons stadigh laat aan-schouwen.

<V 6> Weert van ons Oproer Twist en Bloedt
De Staat-sucht in ons sterven doet
Die liefflijck quelt met on-genoegen
Geeft dat wy wand'len na u Woordt,
Dat als den Avondt comt aan boordt
Ons niet en quell'het quelligh wroegen.

<H 54>

<V 1> De helle Son, en aller Wereld Oogh
COmt rennen aan en wacker stijght om hoogh
Daar stralen sterck al d'Oogen steken uyt
In 't Blauw Gewelf: dies hoort men 't soet geluydt
Der Vogelkens nu haren Schepper prijsen:
Hoe soud' den Mensch dan GODT geen Eer bewijsen!

<V 2> Wy dancken dat ghy ons hebt bewaart
En tot dees tijdt o HEERE hebt gespaart.
Wilt ons nu voordt geleyden desen dagh
Dat u ons' Ziel getrouw'lijck dienen magh.
Een nieuw Verstandt met 't nieuwe Licht wilt schencken

<V 3> Ons' Voeten geeft dat loopen na de Dueghdt
Ons' Handen radt laa sijn der Armen vrueghdt
Ons' Woorden sout Lieffd' hebb d' over-handt:
'T Gesicht, 't Gehoor bedwingt aan allen cant
Dan dees uyr HEER wy willen niet lang borgen
Noch met den Dwaas meer roepen Morgen Morgen.

<V 4> Ons Leven vlieght doch als eens Wevers spoel:
Wy moeten wegh daar helpet geen gewoel
Vliedt dan o Mensch 't Goedt vluchtigh meer en meer
Eer 't sellfs wegh vlieght en van u neemt een keer:
Ghy weet niet wat den Avond u sal brengen
Off GODT u oock u Leven sal verlengen.

<V 5> Ah off elck een den Aff-god argh en quaadt
Cond' kennen recht die in zijn herte staat!
Den Tempel soud' wel haast gesuyvert sijn
Van On-gediert en alle quaadt Fenijn.
O GODT geeft eer den Dagh wy weer verliesen
Dat wy het Goedt voor 't Quaadt van herten kiesen.

<H 55>

<V 1> O Christi die zijt Licht en Dagh
Voor wien men niet verbergen magh
Die 't Licht van 't Licht geloovet wordt
O heylsaam Licht doch in ons stort.

<V 2> Wy bidden u o Heyl'ge HEER
Neemt desen Nacht tot ons u keer
Ons voor on-ruste rust behoedt
Na 's Licchaams eysch ons staven doet.

<V 2> En DUYVELS schadelijcken Raadt
Daardoor wy souden schuldigh sijn
Voor u aan d' eeuwig' Helsche pyn

<V 4> Als Vaak heeft d' Oogen toe-gedaan
Laat 't Hert u altijd open staan
Bevrijdt met uwe Rechter-handt
U Dienaren voor leedt en schant.

<V 5> Beschermer van-de Christenheydt
Dijn Troost altijd ons sy bereydt
Regeert ons dien ghy door u Bloedt
Gecost hebt uyt de Helsche Gloedt.

<V 6> O HEERE ons u hulpe biedt
Ons' Licchaam wilt vergeten niet
Ghy die der Zielen Heylandt sijt
Blijft by ons nu en t' aller tijdt.

<V 7> GODT VADER sy Loff Eer en Prijs
Daar toe oock zijnen Sone wijs:
Des Heyl'gen GEESTS Loff sy verbreydt
Van nu tot in-der eeuwigheydt.

<H 56>

<V 1> Godt, die den Cloot der Wereldt hebt gesticht
En noch bestuyrt ghy dien den Dagh aa-trecket
Der Sonnen Cleedt door-luchtigh en we'er decket
Met Duysternis daar met ghy ons verlicht.

<V 2> Op dat ghy soudt ons' Leden geven rust
En weder-om den Arbeyd wel doen smaken
'T Vermoeydt Verstandt oock frisch en wacker maken
Ons sonder druck ons Ampt te doen met lust.

<V 3> Den Nacht die comt den Dagh is heen gegaan
Dies willen wy van herten u loff-singen.
Verhoort ons HEER, wilt met u Gunst om-ringen
Al die u hier in CHRISTO roepen aan.

<V 4> O HEERE geeft dat wy met hert en mondt
Tot uwer Eer altijdt Loff-sangen dichten:
Laat nemmer-meer tot u ons Liefde swichten:
Maar ons on-steeckt tot bidden t' aller stondt.

<V 5> Die Lamp van ons Gelooff vol Oly vet
Van ware Liefd'en and're Heyl'ge wercken
Doet lichten staagh om ons daar me' te stercken
Wanneer dat ons den droeven Nacht beset.

<V 6> Doet 't sondigh Vleysch vast slapen maar den Geest
Gantsch wacker sy: wilt door 't Gelooff verkoelen
Der Lusten-Brandt, op dat wy niet en voelen
Na 't Licchaams rust 't geen Ziels rust hindert meest

<V 7> Als 't Licchaam teer door soeten slaap beswijckt
Den VIJANDT boos dat ons niet en com' quellen:
De Vroomen swaar ons angstigh niet on-stellen
Ghy VADER, SOON, met u GEEST niet en wijckt.

<H 57>

<V 1> O Godt wilt ons doch bewaren
Bidden wy nu comt den Nacht:
Neemte wegh Ziels en Lijffs beswaren
Soo ghy pleeght op ons hebt acht.
Droom en Nacht-gesicht verjaaght:
Onsen VIANDT wilt beschamen
'T Licchaam reyn sy sorge draaght
VADER, SOON , door u GEEST; Amen


<H 58>

<V 1> Het glinst'righ Firmament, verciert
Met gulden loov'ren, sterck blincken:
Dies ick mijn Stem nu wil doen klincken
En dancken GODT die 't al bestiert.
Geeft HEER dat ick in u magh rusten.
Mijn Vleysch geen quaadt en laat gelusten.

<V 2> Van herten danck ick u mijn GODT,
Voor all het Goedt dees Dagh bewesen
Noyt cont ghy daar voor syn vol-presen
Dat ghy my voor der Boosen Rot
Bevrijdt hebt: en my laat beleven
Dat ick tot Nacht-rust my magh geven.

<V 3> Dien ghy hebt over my geset
Bewaart voor alle boose Lagen
Keert van ons Landt die sware Plagen
Vier, Water, Moordt en 's Vyands Net
Daar med' hy soude ons verstricken
Soo ghy ons niet en quaamt verquicken.

<V 4> On-steeckt in my het Geest'lijck Licht
Nu 't Licht des Wereldts is geweken
Bewaart my voor de DUYVELS Treken
Daar door verblindt wordt ons Gesicht
Ghelijck ghy 't Duyster nu uyt-strecket
Met u Genad' ons' Sonden decket

<V 5> Die Schad'we van-de bitt're DOODT
Den Slaap my schielijck sal om-vangen;
Soo vrees' ick gantsch voor geenen stoot:
Maar smijte van my alle Sorgen
En wacht niet vruechdt den Dagh van Morghen.

<C EYNDE.>