NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




LITURGISCHE HANDBOEKJES .
INLEIDING
WAAROM LITURGIE ? BEGINSEL EN PRACTIJK
UITGEGEVEN VANWEGE DEN LITURGISCHEN KRING
DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN 1923

 


DE Serie „Liturgische Handboekjes", welke met dit nummer wordt geopend, wordt uitgegeren van wege den Liturgischen Kring. Deze bestaat uit: Dr. P. BLAAUW te Eerbeek; Ds. H. W. CREUTZBERG te 's-Gravenhage; Ds. J, Px. EGGINK te Rotterdam; Ds. B. TER HAAR ROMENY te Ginneken; Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW te Groningen; Dr. G. W, OBERMAN te Leeuwarden; Dr. H. T. OBERMAN te Rotterdam; Ds. H. A. C. SNETHLAGE te 's-Gravenhage, en Mej. M. VAN WOENSEL KOOY te Bussum. - De Kring stelt zich ten doel studie te maken van het liturgisch vraagstuk en leiding te geven aan het streven naar Liturgie, dat zich sedert een tienkal jaren op velerlei plaatsen vertoont.
Daartoe zal deze Inleiding, die het streven van den Kring in bizonderheden uiteenzet, gevolgd worden door een reeks ontwerpen van diensten bij verschillende gelegenheden. Deze ontwerpen zijn zoo ingericht. dat zij als geheel een beeld geven van hetgeen de Kring zich als norm van een liturgischen dienst denkt, maar tevens de mogelijkheid bieden
heel in 't kleln met enkele liturgische bestanddeelen te beginnen. Door * en ** is aangegeven wat in de tweede, wat in de eerste plaats desnoods kan wegblijven. _
De Kring zag deze Handboekjes allereerst gaarne in handen der predikanten, die er een eigen liturgie uit zouden kunnen samenstellen; maar dan ook vooral in handen der gemeenteleden, die in deze dingen belang stellen en daar, waar liturgie is ingevoerd, van den gang van den dienst meer wilien weten. Terwijl ten slotte ook in den dienst zelf de boekjes, bij het volgen der Liturgie kunnen w®rden gebruikt.
Na den Predikdienst, die tegelijk met deze Inleiding verschijnt, hoopt de Kring een Begrafenisdienst en een Avondmaalsdienst te doen verschijnen; daarna zullen achtereenvolgens de andere diensten worden bewerkt.
Dr. JOHAN WAGENAAR te 's-Gravenhage had de groote welwillendheid de muziek der liturgische antwoorden deeis te herzien, deels nieuw te componetren,

INHOUD

De Beteekenis van Liturgie voor het Geestelijk en Gemeentelijk Leven door Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW

Eentonigheid door H. W. CREUTZBERG

Gevaar voor sleur door H. W. CREUTZBERG

Het gevaar van het „aesthetische" der Liturgie door J, PH. EGGINK

De verhouding van Preek en Liturgie door H. A. C. SNETHLAGE

Formuliergebeden door H. A. C. SNETLAGE

Waarom de Schuldbelijdenis een afzonderiijke acte door H. W. CREUTZBERG

De plaats van de Wet in de Liturgie door J. PH. EGGINK

De Schriftlezing door J. PH. EGGINK

De Belijdenis in de Liturgie door Prof. Dr, G. VAN DER LEEUW

De beteekenis van den zegen door H. W. CREUTZBERG

Algemeen en bijzonder door Dr. P. BLAAUW

De Beteekenis van Liturgie voor het Geestelijk en Gemeentelijk Leven door Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW

WIJ leven in dezen tijd van vrijheidsbeperking in onze vaderlandsche kerk althans, nog in de meest volstrekte en vaderlandsche vrijheid. Wij hebben allen die vrijheid lief, die de toga, de gekleede jas, en zelfs het colbert evenzeer naast elkander verdraagt, als de onvervalschte confessie, ketterijen van allerlei slag en zelfs volstrekte belijdenisloosheid. Er is iets gezonds in deze volslagen ongebondenheid. Er spreekt uit een sterke overtuiging van de kracht der kerk, die uitwendige en inwendige dwaasheden met een zekere goedmoedige nonchalance kan behandelen. Er spreekt ook uit de diepere en beter gefuadeerde overtuiging, dat alles beter is dan dwang. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. En al is nu geenszins overal, waar vrijheid is, vanzelf de Geest des Heeren, z o n d e r vrijheid is er weinig kans, dat die er aoit komen zal. Ik acht het een zegen, dat wij, ondanks alle conventie en fanatisme, deze groote vrijheid nog bezitten. Ook al doen de toestanden in onze kerk - het gebouw zoowel als het geestelijk lichaam - mij vaak denken aan den Richterentijd, toen iedereen deed hetgeen goed was in zijn oogen - en gemeenlljk in de oogen van niemand anders. En al kan ik bij wijlen hartelijk verlangen naar een solieden superintendent of een stevigen bisschop.
Nu vooronderstelt alle liturgie een zekere inperking der vrijheid. Men kan, als liturg, niet meer op all$ oogenblikken juist dat doen, wat men dan begeert. Men is tot op zekere hoogte gebonden. Er is wet niemand in ons land, die een liturgie zou wenschen, imperatief voorgeschreven door de Synode of wie ook. Wie 't wel zou wenschen, raakte daarmede, vrees ik, trouwens buiten het rijk der mogelijkheden. Maar wel is het m. i. gewenscht, dat degenen in ons land, die voor liturgie gevoelen - en dat worden er steeds meer - met elkander overleqgen, hoe hier iets te bereiken valt. Want waar het liturgie betreft, kan zeker niemand, zonder groote schade, doen wat goed is in zijn oogen. Een zoo groot mogelijke eenheid in het streven naar liturgie wil dan ook dit boekje helpen. bevorderen ; en de ontwerpen van diznsten, welke, naar wij hopen, zullen volgen, willen trachten aan dat streven eenige leiding te geven.


I . Liturgie is onontbeerlijk, vooral voor de eenvoudigen
Deze stelling lijkt paradoxaler dan ze is. Tenzij men een religieus genie is en voor zijn aanbidding, smeking en verkondiging telkeus weer het spontane, profetische woord weet te vinden, kan men liturgie niet missen. Heeft men dan geen vasten text, dan improviseert men een liturgie. Geimproviseerde liturgie 1 - ze is bij ons ttiet zeldzaam. Er heerscht wel nergens zulk een onaesthetische en onvrome anarchie als in onze kerk. Elke predikant doet wat hem behaagt of invalt. Men mijdt formutieren (behalve dan natuurlijk die, welke een teeken van rechtzinnigheid plegen te zijn) en zoekt ge meenplaatsen. Zelfs in gebed en prediking: wanneer het spontane woord niet komen wil (en zelfs den besten prediker moet dit vaak gebeuren), wordt men onwillekeurig liturg en bezigt gemeenplaatsen of texten. De menschen willen trouwens verba certa, vaste woorden ; en wanneer zij geen liturgie hebben, verlangen ze „termen", bekende, telkens weerkeerende, oude woorden, waarnaar ze zich richten kunnen. Er is geen reden te veel op dit verlangen neer te zien. Er kan - halfbewust - achter zitten een onafhankelijk willen zijn van stemming, talent, karakter van den prediker ; een ze& rechtmatig verlangen naar het onpersoonlijke en objectieve.
Hier ligt het geestelijk beginsel van alle liturgie.

 

II Het geestelijk beginsel van alle liturgie ligt daarin, dat zij uitdrukking tracht te geven aan het objectief, van geen menschelijke gedachten of woordkeus afhankelijk karakter van Gods openbaring. Daaraan beantwoordt de werhzaam;, heid der gemeente in haar geheel.

In het geestelijk leven liggen naast de individueele de collectieve factoren. Bij primitieve volkeren, in de oudheid, in de middeleeuwen, waar de cultuur nog ongedeeld, eenvormig en betrekkelijk eenvoudig is, uit zich het geloof collectief, in riten en credo's en cathedralen. Het individueele ontbreekt niet, maar het staat op den achtergrond bij het gemeenschappelijke, door allen op nagenoeg dezelfde wijze beleefde.
In onzen tijd, gelijk vroeger in den roaneinschen keizertijd en tijdens de Renaissance, overheerscht het individueele, datgene, wat slechts van enkelen of van een geldt. Het zal aanstonds duidelijk zijn, dat een gezond geestelijlc leven noch het collectieve noch het individueele kan missen. Gemeenschap zonder persoonlijk geloofsleven en geloofsuiting verstart. Individueele godsdienst zonder streven naar gemeenschappelijke belijdenis en eeredienst vervliegt in stemming, meer curieus dan belangrijk. 't Is er mee als met de kunst: in de zuiver collectieve kunst missen wij het eigene, het beleefde, ten slotte het persoonlijk menschelijke. In de „allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel" het algemeen-menschelijke, dat ons ook iets te zeggen heeft.

Bij den eeredienst komt de individueele factor naar voren in de preek, de'collectieve in de liturgie.
De preek - althans de preek, zooals die in onzen tijd immers iets anders wil en moet zijn dan de maar op 66n wijze mogelijke, uniforme uitlegging van het Woord - is altijd maar v a n e6n en v o o r sommigen; afhankelijk van stemming, talent, overeenkomst van karakter tusschen preeker en hoorders enz. Hoe beter de preek is, des te minder zal zij v a n een, des te meer v o o r velen zijn. Maar altijd blijft zij de openbaring a travers un temperament. Indeliturgie streeft de gemeente naar de eenheid van allen. Niemand zegt daar het zijne, allen zeggen hetzelfde. En toch gaan, zooals George Eliot ergens zegt, door de kanalen van de oeroude liturgische formules de verlangens en gebeden, de zuchtingen en de dankzeggingen van elk persoonlijk leven tot God. - Wij hebben geen objectieven vorm van gods
openbaring, zelfs niet in het B'rjbelwoord. 't Is altijd Gods woord door het menschelijke temperament heen. Maar de oude, altijd herhaalde, telkens met nieuwe vroomheid en nieuwe a,anbidding geladen woorden der liturgie benaderen het objectieve, voor allen gelijke, beter dan het woord van een man op 6bn oogenblik. En aan het objectieve beantwoordt het collectieve. Uiterlijke en innerlijke onderscheidingen vallen weg voor de tegen
, woordigheid Gods. Wij kennen dat nog eenigszins bij de Avondmaalsviering. Maar overal waar allen e6n zijn, e6n met elkander, een met de christenen over de geheele wereld, een ook met de ongetelde gestorvenen, profeten, martelaars, daarboven, hier beneden, daar kan sleehts een geluid klinken en blijven klinken. Men klaagt over de eentonigheid van liturgie. Gerretsen, in zijn nog altijd onovertroffen brochure (H. G e r r e t s e n, Liturgie '. Nijmegen 1912), zegt het zoo juist:.

„Ik zou onderscheid willen maken tusschen het eentonige en het monotone. Het monotone is de lichtzijde van hetzelfde verschijnsel waarvan het eentonige de schaduwzijde is. Monotoon - niet eentonig - is het gebruis der golven en het gelui der klokken. Wat is er eentoniger en wat is er grootscher tevens dan het geluid van den komenden en den gaanden golfslag ? Wat is er verhevener dan het gelui der klokken hoog in de lucht? Liturgie moet zijn als klokkengelui, als de „stemme veler wateren" ".
Men maakt, rechts en links, moeilijkheden - over de Belijdenis der kerk. Maar alleen liturgisch kan de eenheid in de veelheid worden gevonden, alleen liturgisch kan de gemeente belijden, gelijk ook al wver Gerretsen heeft gezien. Alleen liturgisch, d.w.z., wanneer ieder een oogenblik afziet van het letterlijke, van wat van een oogenblik is, om in de taal der eeuwen alleen het ongrijpbaar-objectieve te beluisteren. dat van alle tijden is. Dit wil
dus eigenlijk zeggen: wanneer men eens van het e i g e n e afziet, en „met de gansche christenheid" in veelvuldige eenheid zich vereenigd weet. Wij hebben in dit opzicht in ons land veel ellende te danken aan ons gebrek aan liturgisch gevoel. Aan den eenen kant nam men alles letterlijk : wat men in de formulieren zeide moest de adarquate uiting zijn van eigen, individueel beleven. Hetgeen natuurlijk zelfs bij de zuiverste orthodoxie lang niet altijd opgaat. Aan den anderen kant was men in omgekeerden zin al even akelig letterlijk : wat ieder in zijn waan van een oogenblik meende niet te kunnen „aanvaarden", moest weg. Zoo moest men het verband met de algemeen christelijke traditie wel verbreken. Van deze antiliturgische op elke slak zout leggerij is de eerste Protestantenbondbundel het gruwelijk monument. Men begrijpt in ons vaderland veelal nog niet, dat men zijn instemming met een zaak nog op een andere manier kan betuigen, dan door een stuk er over te onderteekenen of er u n v erb I n d 1 i c h over te causeeren, - en wel door er van te getuigen. En dat de laatste weg, voor wat betreft geestelijke dingen, de aangewezene is.
Het is de groote heerlijkheid der liturgie dat men in en door haar classieke formules een diepere en wijdere waarheid benaderen kan, dan de persoonlijk reeds gegrepene, dat men het geloof der gemeente door haar kan laten spreken, ook waar men persoonlijk daar niet aan toe is of met moeilijkheden zit. 't Kan zijn, dat een gansche periode zich van een stuk christelijke leer afwendt. Daarom heeft het nog niet altijd afgedaan. Het moet in de liturgie kunnen blijven naklinken. Het kan zijn, dat men persoonlijk met iets „zit", dat men bijvoorbeeld niet gaarne preekt over de „verlossing . door het blaed", omdat men wet de blijvende waarde van hetgeen de kerk door alle tijden met dezen term
heeft bedoelt gevoelt, wM zelf leeft uit de paradox van het bloed des kruises, rnaar „zit" met de formuleering voor onzen tijd, geen kans ziet om, zonder onduidelijk te worden of orthodoxer te schijnen dan men is, hierover tot de gemeente te spreken. Dan is het heerlijk, als men toch de diepste tonen van christelijk geloof kan doen klinken en, zonder vrees voor eigen formuleering, kan doen zingen :
Die ons gewasschen in Uw bloed, „ Tot priester hebt verheven,
En ons den hoogen rang, den moed Van Koningen gegeven. '
Men kan soortgelijke termen ook in zijn preek invlechten natuurlijk. Maar dan komt er in dat woord van onze persoon toch iets onechts; iets, dat zijn wil een persoonlijk getuigenis, maar hol klinkt, en een gemeenplaats is. Dat wordt een gescherm met „termen". Neen, in de preek op onze eigen manier - en als dat niet kan, liever niet.
In de liturgie de volle klank van het getuigenis der eeuwen. '

 

III Daarnaast blijve de gansch persoonlijke verhouding tussehen God en de ziel overwegende uifdrukking en weerklank vinden in de preek, die haar zeer belangrijke plaats in den eeredienst behoude.


In de liturgische formules kunnen wij, doordat wij ze niet meer gevoelen als de oogenblikkelijke uiting van de mecning harer opstellers, maar ze, bij den afstand der eeuwen onder gansch ander perspectief zien, het objectief-collectieve benaderen. Daarom is het centrale gedeelte van de liturgie de S c h r i f t 1 e z i n g. In het Schriftwoord, het woord dat reeds, zij het met telkens andere nuanceering van begrip, het woord der openbaring was vnor Israel en voor de gansche
roomsche, grieksche en hervormde christenheid, wordt Gods stem het best beluisterd, het wekt het best het antwoord der gemeente als deel van de g a n s c h e christenheid. De Schriftlezing is meer dan het voorlezen van „enkele verzen" om het textverband te verduidelijken. Zij heeft een zelfstandige plaats en behoeft met de preek niet noodzakelijkerwijs iets te maken te hebben. Het is goed, dat de gemeente de gelegenheid hebbe om rustig en breed God in den Bijbel te hooren spreken. Twee lezingen (bijvoorbeeld de aloude Epistel en Evangelie of een pericoop uit het Oude en uit het Nieuwe Testament) zijn dan ook zeer aan te bevelen.
Maar naast het objectief-collectieve in de eigenlijke liturgie staat in de preek het subjectief-individueele. Wij zouden aan de preek misschien genoeg hebben, wanneer zij altijd verkondiging was, K e r u g m a, zooals we die bij Paulus vinden en in 1 Joh., bij de profeten, bij Luther en Augustinus. Wanneer de prediker altijd zulk een sterk gevoel van het ambtelijke van zijn optreden kon hebben, dat niet hij sprak, maar God door hem, desnoods tegen hem in. Wanneer de prediker altijd de zelfverloochening van Bileam kon bezitten. Maar profeten zijn oak de beste predikers maar ielden. De eisch van het ambtelijke - als realizeering van het bovenpersoonlijke - is even onafwijsbaar als bovenmenschelijk. In de preek, de ogenbaring a travers un temperament zal dikwijls alleen temperament tot uiting komen - soms zelfs ook dat niet. Ik persoonlijk heb, zelfs wanneer de preek niet slecht is, soms het meeste aan de gezongen verzen, het gelezen bijbelwoord. Een mijner kennissen hoort - begrijpelijkerwijze - liever een middelrnatige confessioneele, dan een dito ethische preek. In de laatste alleen onbelangrijke persoonlijke gevoelens en inzichten, in de eerste tenminste het geluid der traditie van eeuwen, al is dat geluid dan nok een zwakke nagalm. Ook de preek stelt eischen van objectiviteit. 7ij is allerminst een gelegenheid voor den prediker am zijn belangrijke inzichten en sentimenten te luchten. Evenmin om zijn oratorische talenten ten toon te spreiden. Men spreekt van hot „aesthetisch" gevaar der liturgie. Alsof bet ten onzent niet veel meer aan de preek vastzat !
Maar ook de profetische soberheid is met een subjectief element verbonden. De preek mag met het individueele rekenen. Door zijn eigen persoonlijkheid te geven kan de prediker het best de persoonlijkheid althans van sommigen zijner toehoorders bereiken. In ieder geval kan hij alleen door de diepste lagen van zijn persoonlijkheid heen het boven-persoonlijke benaderen. Zoo blijve de preek, als uitdrukking van bet persoonlijk contact tusschen God en de ziel, - ik zeg niet: centraal, niet het eigenlijke tegenover bet bijkomstige, maar wel : in harmonisch evenwicht met het liturgisch deel der godsdienstoefening, waarin het onpersoonlijke, voor iedereen geldige wordt vertolkt. Wij, hervorrnden, zouden de preek niet kunnen missen. We zijn niet roomsch. En willen het niet worden.
Misschien vindt iemand het liturgisch streven in onzen hyper-individualistischen t'rjd, waarin de eenheid van cultuur en van geestelijk leven totaal ontbreekt, uitermate dwaas. Inderdaad : onze tijd bouwt geen cathedralen en zingt geen Te Deums, Het collectief besef, dat wij kinderen zijn van e6n huisgezin; bet gevoel van bet objectieve, altijd en in alle omstandigheden geldige en geldende van Gods openbaring- ze zijn soms ver te zoeken. - Maar men zou in het alom (ook onder vrijzinnigen, die van bet collectieve en objectieve al heel ver plegen te staan) weer oplevend verlangen naar liturgische vormen ook een bescheiden symptoom kunnen zien van reactie op de opperheerschappij van het individualisme.

IV Om het objectief collectieve te benaderen is gebiedend noodzakelft zoo nauw mogelijke aansluiting aan het door de eeuwen geheiligde.

Er laat zich niets dwazers denken dan een eigengemaakte liturgie. Hier geen misplaatstc scrupules : wie is willekeuriger en pretentieuzer : de voorganger, die aan een gemeente zijn eigen beperkte formuleering van het ge loof oplegt, die, thans u p t o date, over eenige jaren verouderd zal zijn; of de liturg, die bescheiden terugtreedt achter het monument, door de eeuwen gewijd, en de gemeente laat spreken in woorden, die natuur lijk ook beperkt zijn en onvolkomen, maar die reeds de uiting waren van talloos veler eindeloos genuanceerd geloofsleven en waarachter wij het warme hart der gemeente van Christus voelen kloppen? Wij moeten tot het oude terug, juist omdat het n i e t is het beperkte en omstredene, omdat het door den afstand dichter staat bij het objectieve.
Wij zijn immers maar een geslacht. Wat ons niet bevalt, wat wij anders zouden zeggen, het is misschien juist een verborgen schat uit den rijkdom des Evangelies, die vorigen geslachten dierbaar is geweest of waarbij
mogelijk de komenden zullen leven. De christelijke pieteit, zegt Soderblom, rekent gelijkelijk met de komende geslachten, de voorbijgegane tijden en onzen tijd.

En is het oudste in de liturgie niet tevens het schoonste ? Met het „de harten omhoog", Kyrie eleison, Vere dignum, reeds in de oudste liturgische monumenten aanwezig, komt iets tot ons van de kracht en het leven der eeuwen. Is het niet een verheffende gedachte, dat geslacht na geslacht, uiterst verschillend 'in karakter en geloofsformuleering, bij de voorbereiding tot het Avondmaal heeft geluisterd naar dezelfde inzettingswoorden : dat de Heere Jezus in den nacht, toen hij verraden werd ... Is het niet verkieselijk boven elke eigen formuleering van schuldbesef zich aan te sluiten aan, zich op te heffen tot die oud-gereformeerde belijdenis van zonden, die uit den besten tijd der Reformatie stamt ? Zeker, de Apostolische geloofsbelijdenis is zeer onvolmaakt, het geschrift van een tijd, met bepaalde afhrmaties tegen bepaalde ketterijen. Maar zoo hooren wij haar niet, ook niet als wij dit alles weten : wij hooren het geruisch der eeuwige wateren,
den wiekslag der engelen Gods. De lapidaire kracht der oude liturgische monumenten verheft ons lied en ons gebed, zij maakt den matten toon krachtig, zij geeft de verdeelde gemeente eenheid, zij is a1s een sterke muur, waartegen ons zwak geloof leunen kan; als een geweldige storm, die ons, half onwilligen, meevoert.

Elke liturgie zal dus moeten bestaan uit :
1e. oud-christelijke elementen. Het kostbaarste is, wat alle eeuwen bezaten, wat ons verbindt met roomsche en grieksche, luthersche en anglicaansche christenen. Men kan natuurlijk niet alles gebruiken. Men zal ook moeten
wijzigen. Maar zoo weinig mogelijk. Wijziging bederft bijna altijd;
2e. oud-gereformeerde elementen. 't Spreekt vanzelf, dat wij het zoeken op eigen terrein, in eigen verleden. Wij moeten onze formulieren niet verwaarloozen, evenmin wiliekeurig verknoeien, we moeten ze gebruiken. Ze zijn natuurlijk, zooals ze daar liggen, met al hun zwakheden en al hun schoonheden, niet bruikbaar. Maar er is veel van te maken. Ik ben b.v.
overtuigd, dat bij een dooreenwerking van ons avondmaalsformulier, overwegend didactisch van karakter, met den oud-christelijken avondmaalsdienst, overwegend liturgisch sacramenteel (type Mis), een harmonisch geheel te bereiken is; wij hopen het in deze serie te bewijzen. Maar er is meer, buiten de formulieren : de reeds genoemde zondenbelijdenis, sommige der gebeden, de wetslezing, veel schoons uit de gereformeerde liturgie van de vluchteling-gemeente te Lon-
den;
3e. elementen uit andere liturgieen (anglicaansche, luthersche, etc.). Men putte hieruit alleen dan, wanneer een schoone vondst werkelijke verrijking of noodzakelijke aanvulling brengt. Ik denk b.v. aan stukken uit het engelsche huwelijksformulier of uit sommige luthersche begrafenisliturgieen ;
4e. eigen aanvullingen Men ga daartoe eerst over, wanneer niets anders te vinden is, (d. w. z. nagenoeg nooit), en ook dan gebruike men woorden uit den bijbel of uit een classiek lied.

V Om iets van dit alles te bereiken is voor alles noodig liturgische tact bij dienaar, organist enz. en bij de geheele gemeente, een tact, die in zijn wezen berust op bet verloochenen van zichzelven.

Dit beteekent, dat vodr alles noodig is hetgeen ons weinig liturgisch voelend volk ontbreekt, hetgeen wij allen leeren moeten. Men denke niet, dat het hier allten gaat om een zeker aesthetisch besef. Liturgisch en aesthetisch besef zijn niet hetzelfde. Evenmin, dat het betreft iets, dat men hebben of niet hebben kan, maar dat er nu juist niet zooveel toedoet. Misschien mag ik het aldus zeggen : liturgische tact is savoir vivre in den omgang met God. Een zedelijke en zeer noodzakelijke eigenschap dus, die, evenals de echte beleefdheid in den omgang met menschen, de bekwaamheid vooronderstelt om zichzelf te effaceeren, te vergeten. Wij nu zitten, indien ergens, in de kerk onszelven in den weg. We voelen Gods tegenwoordigheid blijkbaar niet sterk genoeg om onze onhandigheden en zelfzuchtigheden af te leggen. Wie door een groot gevoel, een groot geloaf wordt gedragen, is naoit schutterig of verlegen met zijn figuur : hij denkt niet meer aan zichzelf en doet vanzelf, wat gedaan moet worden, met de gemakkelijkheid der liefde.
Ik wil nu maar het een en ander, dat tot liturgischen tact behoort of dat er mee strijdt, opnoemen.
De D i e n a a r zij sober in woord en gebaar en vooral niet haastig. Hij bestorme den preekstoel niet en vliege niet door de schriftlezing. Hij make van elk onderdeel der liturgie een handeling op zichzelf, uitdrukkelijk begonnen en afgesloten. Liturgische handelingen zijn geen agendapunten, die onder den hamer doorgaan. Maar hij leze evenmin de artikelen des geloofs of de wet alsof hij een preek hield; ze kunnen zijn emphase ontberen. Hij herhale zoo weinig mogelijk, geen eindelooze ik noem u's of ik herzeg's. Hij leze geen verzen voor, waarmee de gemeente op de belijdenis enz., antwoordt, en onthcude zich liefst geheel van het voorlezen van hetgeen zoo dadelijk wordt gezongen. Want of hij leest slecht, en dan stommelen de menschen ; of hij leest goed, dan stommelen ze misschien niet, maar de godsdienstoefening is geen gelegenheid tot het voordragen van gewijde poezie. Hij houde geen fraaie toespraken aan den avondmaalsdisch, waar Christus zelf spreekt in de harten der geloovigen. Hij groeie niet vast aan zijn preekstoel, maar kome er af voor de gansche bediening der Sacramenten (met de formulieren), liefst ook voor het liturgisch gedeelte van den preclikdie:ast, wanneer een lessenaar of vaste tafel aanwezig is. Hij onthoude zich van den gruwel van den tusschenzang en sta, na elk gemeentegezang, niet op voor de organist geheel gereed is met zijn naspel, alsof hij er bijna niet op wachten kon weer aan het woord te kornen en ieder ander dat woord misgunde. - Hij beschouwe - en dan is alles vanzelf goed - zichzelf niet aIs „redenaar", wiens rede nu eenmaal met wat franje van gezang en gebed moet worden omhangen. Hij vergete zichzelven en wete zich dienaar Gods en der gemeente.
Van den o r g a n i s t zou ik, als nietvakman: niet durven spreken, wanneer van hem niet eigenlijk hetzelfde gold als van den Dienaar. Zijn taak is dan ook uiterst belangrijk. Wanneer hij er zich niet op toelegt om „mooi" te spelen, dan kan hij de gemeente een sterker indruk geven van Gods heilige tegenwoordigheid, dan de Dienaar met zijn woord. Woorden blijven woorden, muziek voert achter den schijn der werkelijkheid in de diepte. En in de vereeniging van vrlj spel met de strenge koraalmelodie kan de organist het subjectieve met het objectieve bereiken op een wijze, die de Dienaar hem benijden moet. Mits hij waarlijk o r g an i s t is. D. w. z, niet de hoogere soort orgeltrapper, waarvoor vele kerkelijke menschen hem schijnen te houden; en evenmin een concertgever, die zijn instrument tegelijk met zijn talent wit demonstreeren. Mits hij dus iets weet van Gods openbaring en dit op persoonlijke wijze weet mede te deelen i). Hij is dan evengoed liturg als de Dienaar. (1) En hij niet voor elke gedachte een stereotiep register heeft, zooals die organisten, die bij een gebed (zelfs bij het hemelstormende gezang 265) altijd in een weeen klaagtoon vervallen en die de geringste gedachte aan den dood reeds van verre aankondigen met sentimenteei en zacht-droevig spel, zelfs, God betere het! bij het „achter U ten hemel gaan" van ons juichend Gezang 209.)
De G e m e e n t e doe wat eenvoudig en vanzelfsprekend is. Zij holle niet weg bij het laatste amen, als een concertpubliek, dat een tram wil halen. Zij voele zich h e e 1 emaal niet als publiek, noch als een critisch, noch als een meegaand publiek, maar als gemeente des Heeren, geroepen zelfstandig te getuigen van haar geloof. Zij geve zich rekenschap van de beteekenis van elke liturgische handeling: zij sluite niet de oogen bij de Belijdenis des Geloofs, zij zitte of kniele bij het gebed, zij sta op bij het zingen. Zij denke niet, dat de Dienaar er is om te zorgen, dat alles goed gaat. Wat in den dienst geschiedt, gebeurt voor en namens haar. Zij gevoele haar waardigheid.
Van de overige functionarissen zwijg ik in dit korte verband. Wenschelijk is, dat zooveel mogelijk diensten in de kerk vrijwillig worden verricht door ouderlingen, diakenen of hun helpers, opdat men zoo min mogelijk bespeure van de gehaaste, onder het gebed maar nauwelijks ingetoomde geldverzameldorst van haar of hen, onder wie ongetwijfeld uitstekende menschen gevonden worden, maar die ik toch eens niet geheel ten onrechte als „bankhyena's" hoorde betitelen.
Maar genoeg. Belangrijker dan de bizonderheden is het beginsel, dat achter deze dingen staat. Bij den liturgischen tact gaat het niet om een techniek alleen, al is het waar, dat men zich in de juiste gedraging kan oefenen. Maar de techniek berust op een geestelijke eigenschap : het verloochenen van zichzelven en een stilzgn tot God. Wie dat niet kan, hem helpt alle techniek niets, evenmin als een mooie toga wie den Geest mist.
Het gaat om meer dan uiterlijke dingen. Het is zeker waar, dat een godsdienstoefening zonder liturgisehen tact geleid of meegemaakt tot zegen kan zijn. Het is n i e t waar, dat liturgische tact slechts eEn bijzaak is; waar de Heilige Geest is, komt de tact vanzelf.
De hagepreeken en de Catacombediensten waren zeker niet buitengewoon '„moai" of verzorgd. Maar wanneer er Heilige Geest is geweest, zal er ook tact zijn geweest. Het aesthetische is in het liturgische n i e t de hoofdzaak, al is het belangrijk. Hoofdzaak is dat de gemeente aanbidt en aanbidden kan.
Meer nog dan naar „schoone" diensten, met uitgebreide liturgie en koorzang (al versmaden wij dit alles geenszins), gaat ons hart uit naar diensten, waarin men God en de gemeente gelegeizheid geeft elkaar te ontmoeten. - Er is tusschen het liturgische streven en het woord over het aanbidden in geest en waarheid geen tegenstelling. Integendeel: het eerste wil het tweede eerst recht tnogelijk maken.

VI Doel der liturgische beweging is dus: de ervaring van Gods heiligheid den gemeenteleden in onzen eeredienst nader te brengen dan dit tot nu toe mogelyk is.

De nieuwere godsdienstpsychologie heeft in Gods heiligheid den rneest wezenlijken component gevonden van het religieus gevoel. Gods heiligheid - dat is niet in de eerste plaats zijn volmaakte goedheid, waaraan ons schuldgevoel beantwoordt, - al kan die er mede onder worden verstaan ; ook niet zoozeer zijn eindelooze grootheid, tegenover welke wij onze kleinheid zoo sterk gevoelen - al is ook die cr niet vreemd aan. Gods heiligheid, dat is diegene onder zijn eigenschappen, door redeneerende menschen Hem toegekend, welke niet nader kan worden omschreven en die daarom zijn wezen het meest nabijkomt. Wanneer we spreken van Gods heiligheid, denken we aan het mysterie, dat wij achter deze wereld weten als een ontzaglijke werkelijkheid, die ons benauwt en haast verplettert onder haar majesteit, maar ook ons onweerstaanbaar trekt en bekoort. De heilige God is Hij, die onze vrees en onze liefde, onze siddering en onze aanbidding, onzen dood en ons ]even regeert ; Hij, then wij nooit ophouden te ontvluchten en nooit nalaten te zoeken. Het is de God van Jesaia's vizioen, wien te zien sterven is, maar wien te ontvangen in de ziel leven beteekent. Het is de God, die in Christus verschijnt (want in Christus laat God Zich niet, zooals men wel eens hoort, „van zijn vriendelijken kant zienl"), als de discipelen Hem in ademlooze ontzetting volgen naar Jeruzalem, de wisselaars voor Hem vluchten uit den tempel en de farizaeers beven onder den geesel van zijn woord ; en als de vermoeiden en beladen tot Hem vluchten, de kleine kinderen in Zijn armen een toevlucht vinden, de zieken en bedrukten bij Hem heil zoeken. God, de Heilige is Hij, wiens gemeenschap het moeilijkste en schijnbaar onmogelijkste, maar toch ook het noodigste en alleronmisbaarste in ons leven is; Hij, in wiens stilte onze menschelijke beweringen tot rust komen.

Het zinnebeeld van die gemeenschap en die stilte is onze eeredienst. Wij zijn niet heidensch en nict roomsch en we weten dus, dat Gods gemeenschap en Gods stilte ook te vinden zijn buiten de kerk om en buiten den dienst; dat zij vaak elders eer te vinden zijn dan daar ; dat het in onze dagen ook niet meer voornamelijk de Jan Raps zijn, die deze dingen elders zoeken. Maar wij kennen ook onze taak, die is te zorgen, dat de uitwendige, regelmatige gemeenschapsoefening der gemeente met God en onderling ons zoo nabij mogelijk brenge aan Gods heiligheid ; dat er althans iets waar zij van het : God is tegenwoordig ! Alles in ons zwijge l De vergadering der geloovigen toch is geen stichtelijk onderonsje, evenmin een belangwekkende lezing avond; geen gelegenheid om zich lui te strekken op een der vele divans van lichamelijk,
liturgdsch, dogmatisch, intellectueel, geestelijk en religieus gemak, evenmin een kans om zich fier overeind te zetten op een origineel stokpaardje, met zwier bereden. In de vergadering der geloovigen gaat het om Gods heilige tegenwoordigheid. Die wordt natuurlijk ook elders gevonden. Maar zoo min als het vinden van Gods gemeenschap beperkt mag worden tot Jeruzalem of Gerizim, zoo min is het noodig juist op de van nature en door tradirie daartoe verkoren plaatsen dat vinden te belemmeren en in den weg te staan.

Men denke niet, dat een liturgische beweging de middelen om Gods tegenwoordigheid in de kerk te doen gevoelen allereerst in het aesthetische zou zoeken. Zeker : Gods
majesteitelijke donder komt wel het best tot ons in Bach's orgelmuziek, zijn eindelooze verhevenheid in de gothische kathedraal, zijn geheimenisvolle duisternis in de schaduwige ruimten van den romaanschen bouw. Maar vooreerst laten aesthetische eischen zich niet overal doorvoeren. En in de tweede plaats is de waarlijk religieuze kunst op alle terreinen zeldzaam en laat zich niet naar behoefte bijmaken. Natuurlijk zal men wel doen, zoo min mogelijk tegen de wetten der schoonheid te zondigen en op de plaatsen, waar het kan, haar volkomen en zonder beknibbelen de taak te laten, die zij heeft: te bemiddelen tusschen Gods heiligheid en de gemeente. Maar „zijn lieflijkheid en schoone dienst" is ook te aanschouwen, waar aan aesthetische eischen slechts gebrekkig kan worden voldaan.

Ik fietste onlangs op een Zondagmorgen door Friesland, telkens weer langs een ander dorpskerkje, waar dienst was. En wanneer het gemeente-gezang - volstrekt niet mooi! - door de open vensters in den stillen morgen klonk, dan werd mij iets duidelijk van wat Gods heiligheid in de kerk zijn kan. Wij hebben in onzen kerkdienst zulk een machtig middel om tot God te komen. Wij zijn alien toch wel weer even ontrocrd, wanneer wij den klassieken psalm hooren : Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis- en tempelzangen, maar het ware te wenschen, dat onze genegenheen wat meer brandden en onze ziel wat meer bezweek van sterk verlangen om in te gaan in de voorhoven des Heeren, ook op den Zondagmorgen, ook in de kerk. Het zou ons kunnen overkomen, dat wij, niet
rustende op een ongemakkelijken steen in de woestijn, maar knus zittende in een „nette" kerk, moesten zeggen : de Heer was aan deze plaats en ik heb het niet geweten 1
Er is eigenlijk maar ecn middel om onze godsdienstoefening meer te maken tot gemeenschapsoefening met den Heer en met elkander : de bekeering des harten, die overal
en altijd, maar bovenal in de samenkomst der gemeente de zielen der geloovigen doet branden van. den gloed des geestes, die het hoogste en heerlijkste, het innigste en teerste mogelijk maakt, in menschelijke vormen, die den schat brengt in aarden vaten. Maar de vaten worden door den schat verheerlijkt. Bordjes met: „stilte in het huis des gebeds" helpen niet. Het besef, dat het gaat om de ontmoeting van onze ziel met Gods heiligheid; het besef van de tegenwoordigheid van den toornenden Christus, die de wisselaars en de geldschieters drijft uit onze harten en onze aanbidding, van den zegenenden Christus, die tot ons komt in de woorden der schrift, in het getuigenis van den prediker, in het lied der gemeente, meest van al aan den Disch des Avondmaals.

Wij hebben weer altaren noodig. Wij hebben aan onze banken en stoelen, aan onze hekjes en kansels ook, niet genoeg. Ik bedoel het ook in den letterlijken zin : de vaste
avondmaalstafel worde weer het teeken van Gods stilmakende tegenwoordigheid. Maar ik bedoel het vooral in den innerlijken zin : wij hebben weer noodig het werkelijk beleven van al die groote woorden uit onze psalrnen, die in onze samenkomsten vaak zoo onwezenlijk aandoen ; wij hebben weer naodig de geestdrift van het :Dan ga ik op tot Gods altaren, . den stillen, ingehouden jubel van het : De lotzang klimt uit Sions zalen Tot U, met stil ontzag, de teederheid en vertrouwelijke rust van dat artdere :Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest bij Uw altaren, met die prachtige stijging :Bij U, mijn Koning! en mijn God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot. Er is iets geweldig aangrijpends in het gezang der gemeente, ook al is het niet „mooi". De liturgische beweging heeft hier een grootsche taak : zij moet de gemeente meer actief en zelfstandig maken, het gezang verbeteren, de stilte en de wijding bevorderen, het zwaartepunt verleggen, niet : van de preek naar de liturgie, maar: van de leering naar de aanbidding. Op dat laatste komt het voornamelijk aan : alles in den eeredienst rnoet stemmen tot aanbidding, moet innerlijk
stil maken : het gebouw, dat, ook al kan het niet mooi zijn, toch een „kerk" moet zijn en geen knus vereenigingslokaal; het orgelspel, nooit brillant, nooit vlak, maar, ook
waar de kunstenaar niet tot de besten kan behooren, altijd toegewijd en altijd levend; het gezang, zoo goed als door opvoeding van de gerneente, door samenwerking van
predikant, organist en een koor mogelijk is;maar in ieder geval bezield, ontroerd; de preek liefst korter dan gewoonlij,k het geval is en minder poseerend als het eenig belangrijke - voor alle dingen niet betoogend, maar getuigend, niet leerend, maar ontroerend. Wanneer de liturg, de prediker, niet zelf ontroerd is door de heiligheid Gods en wanneer hij er niet in slaagt iets van die ontroering op de gemeente over te brengen, dan is de kerk then morgen gzen Huis Gods, de eeredienst geen ontmoetlng met den Heilige, dan is er then morgen eigenlijk niets belangrijks geweest.

Misschien, dat nu aan sommigen, die het Iiturgisch streven een weinig belangrijke bijzaak vinden, duidelijk wordt, dat het hier niet gaat om de franje, zelfs niet om het gewaad, maar om het levend lichaam zelf der gemeente. Het zwaartepunt van het leven der gemeente ligt nog altijd in den , eeredienst; het zal er wel blijven liggen.
Wanneer die eeredienst al meer verstijft en nauwelijks door een uitmuntend „redenaar" aantrekkelijk kan worden gemaakt, moet het leven der gemeente zeer ernstig schade lijden. Om Gods heiligheid in de kerk te brengen, behoeft men niet eens een groot redenaar te zijn. Wanneer men zich zelf maar naar achteren kan schuiven en Gods majesteit naar het middelpunt. Wanneer gemeente en voorganger maar opgaan tot G o d s altaren.

Eentonigheid door H. W. CREUTZBERG

E EN belangrijk argument tegen liturgie is de klacht over eentonigheid. Deze klacht komt zelden van leekenzijde, van den kant der gewone kerkgangers. Bijna altijd wel
van predikanten. Zij hebben in Duitsche en Engelsche kerken eenige weken de liturgie bijgewoond en zie hier hun bevinding: deeerste keer 'is het mooi, vervolgens wordt
het vervelend en eentonig. I)it oordeel berust op de volgende feiten : 1e. dat predikanten van niets zoo weinig verstand hebben a1s van luisteren. Zij zijn ongedurige kerkgangers. De passieve kerkgang past hen als de wapenrusting van Saul. Zij hebben het nooit beproefd. 2e. hun bevinding is in zooverre toch weer terecht, dat men na de eerste keeren, maandenlang een zekere afkeer voor liturgie voelt opkomen, die zeer langzaam verdwijnt, om dan telkens nog weer te voorschijn te komen en eindelijk voor goed plaats te maken voor groote gehechtheid. De liefde, die het Engelsche volk voor het Prayerbook heeft, is aandoenlijk als men hoort hoe slecht de liturgen het daar dikwijls lezen. Maar juist omdat het psychologisch proces bijna altijd zoo gaat, hebben de paar weken of maanden practijk, zeer onvolledige kenners van zaken
gemaakt.

Waarschijnlijk tegemoet komend aan deze bezwaren, is het, dat Mej. van Woensel Kooy in haar belangrijk geschrift over „Wijding in de Kinderkerk", acht aanvangsdiensten samengesteld heeft. En nu is het misschien mogelijk met herhaalde vooroefening kinderen vele verschillende diensten in te scherpen, voor een grootere gemeente van volwassenen is zulks onmogelijk, of men moet weer terugkeeren tot vermaan en leering onder den dienst door, dat juist alle gedachte van eigen daad der gemeente wegneemt en bovendien aesthetisch zoo stoort, in den vorm van het oude : „ik herhaal, ik herzeg, dat wij na de geloofsbelijdenis blijven staan en aanheffen" etc. etc.

Laten wij predikanten eens aandurven elke week hetzelfde te geven en als wij het goed willen doen, zullen wij merken, hoe de gemeente daarvan houdt. In de kerk is iedereen en altijd conservatief. Een voorganger gewend aan lang preeken, zekeren vorm of, zenuwachtig trekje; leert die dingen nooit meer af, tenzij hij een dappere en volhardende vrouw heeft. Kinderen willen altijd weer het verhaal, dat zij kennen. En kerkgangers hechten aan den vasten vorm, die hen zelven steeds in veranderde stemming tegemoet treedt. Nu is bij de veranderlijkheid in hen, de kerk buiten hen vast. Dat maakt rustig en men krijgt de verklanking van het klassieke lief.

Gevaar voor sleur door H. W. CREUTZBERG

DIT onderwerp ligt in dezelfde lijn als ons vorig stuk over eentonigheid. Toch is de bedoeling een andere. Wij zouden het zoo zeggen : Wanneer wij den moed hebben ons te onderwerpen aan de eentonigheid, wanneer wij die aandurven en daarin het groote ontdekken, hoe kunnen wij ons zelven dan vrijwaren voor sleur?

Sleur beteekent dat lichaam en ziel zich nog voortbewegen op de banen die wij gewend zijn, maar de bezieling is weg, het hart is eruit. Men kan uit sleur naar de kerk
loopen, maar ook uit sleur preeken. En waar zou de sleur eerder invreten dan bij liturgie? Elken Zondag, altijd weer hetzelfde, zal de liturg levend kunnen blijven
bij zulk werk, zal de gemeente niet inslapen, in figuurlijken of werkelijken zin?

Wij hebben in de Hollandsche kerken ook liturgische bestanddeelen, maar ongeordend en afhankelijk van het persoonlijk inzicht der predikanten. Is men in al die gevallen
niet bang voor sleur? Als men de praelectuur en de lezing der wet door een voorlezer laat doen, is dat niet altijd hetzelfde en dikwijls slecht en dus sleurgang in de hand werkend ? ' Bij de meerdere vrijheid of bandeloosheid in de liturgie, dergenen die tegen liturgie zijn, zal men het gevaar van sleur niet ontwijken, dat in kerken grooter zal zijn dan ergens elders.

Hoe ontwijkt men het wel? Ten eerste door strenge en blijvende critiek te geven, de gemeente op den voorganger, maar eveneens deze op de gemeente. Iedere liturg kan niet artistiek zijn, maar zeer zeker mag men eischen dat hij altijd weer weet wat hij leest, dat hij erbij is, dat het niet afgeraffeld wordt, dat hij niet vervalt in een bespottelijken cadans. Men mag eischen dat hij zijn werk vooral eenvoudig doe. En zoo niet, clan moet het maar eens gezegd worden. Is dat zoo erg? Als ik
Zondags een fout bega in de liturgie, moet ik het in de week minstens twee maal hooren.Maar ook omgekeerd : de liturg behoort de gemeente te critiseeren, om bij haar sleur te voorkomen en wel door orde en tucht te eischen. Men 'kan door innerlijke spanning stilte dwingen. Anders houdt men maar op totdat de stilte hoorbaar is. En door then ernst te willen, maakt men dat anderen het ernstig nemen. Als men zoo aan weerszijden doet wat men kan, moet men de rest overlaten aan God, die ook sleur gebruikt, terwijl Hij, de wachter Israels, noch sluimert, noch slaapt. Maar ook wakker maakt.

Het gevaar van het „aesthetische" der Liturgie door J, PH. EGGINK

VELERLEI gevaar bergt de liturgie in zich. Ook het in den titel genoemde, dat stellig niet een van de minst dreigende is. Heel die liturgic, vooral een meer uitgewerkte,
zal - zoo brengt men in - het hoofddoel onzer godsdienstoefeningen schaden. Dat oprijzen en zich weer neerzetten, dat knielen wellicht der gemeente; dat rythmische zingen (epiphonisch, antiphonisch) door gemeente of koor; die lectlbnes (voorlezing) met responsorium (beantwoording) ; dat mede-zeggen van het Credo (geloofs-
belijdenis); dat prae-, post-, interludeeren van het orgel ; het versieren, zoo mogelijk, van het koor met bloemen en planten op „hooge" feestdagen; het getemperde licht
bij H. Avondmaal-viering ; die oogenblikken van inkeer of stil gebed - dat alles en. wie weet nog meer zal veel te veel de aandacht in besiag nemen, te veei op onze zinnen inwerken, ons in een gemoedsstemming brengen, aesthetisch streelend en bekorend, maar welke de doorwerking van het gepredikte Woord Gods eer remt dan bevordert, Dit Woord is niet iets gevoeligs immers ; dat appelleert op 's menschen wil, wekt tot bekeering, offer, tot afleggen van den ouden, natuurlijken mensch, tot kruisopname. Het aesthetische der liturgie doet een stemming over ons komen, welke onze fantasie prikkelt, doch schijn voor weten geeft. Een gewijde .
sensatie ontvangen we; we worden gevoerd naar een wereld, die anders is dan die voor de kerkdeuren ons nog omringde; naar een ideaal-wereld, waarin we wel wilden tabernakelen bouwen, omdat zij de diepe dissonanten des levens, zonde en ellende, met den sluier der schoonheid, zooveel zij vermag, bedekt. En juist dit is 't, waarvoor wij, Protestantsche Christenen, op onze hoede moeten zijn. Juist deze psychagogie van onzen eeredienst mogen wij niet begeerlijk achten. Het illusoire, de schijn kan ons bevrijden noch verlossen. Het Woord zij ons genoeg ; dat alleen moet het doen. In zijn tempeldienst had Israel schoone liturgische vormen, en uit de psalmen spreekt luide de innige begeerte naar de liefelijkheid der voorhoven des Heeren. Maar zelfs die eeredienst heeft den Israelietischen godsdienst niet voor versteening kunnen bewaren. Laat ons gewaarschuwd zijn !

Deze en dergelijke hezwaren worden herhaaldelijk te berde gebracht en wij gevoelen al hun gewicht. Dankbaar zijn wij, dat liturgie-voorstanders telkens op die bezwaren
worden gewezen. Evenwel, al bestaan er gevaren, men gelooft toch niet in ernst, dat deze gevaren bij de tegenwoordige toestanden „dreigend" zijn ? Aan het dreigende er van zijn we voorshands nog niet tae. Onze eerediensten, gelijk deze over 't algemeen onder ons ingericht zijn, hebben al heel weinig aesthetisch aan zich. Het gevoel daarvoor schijnt veelal te ontbreken. Wie 't bezit, ' hoevele malen zal hij zich voor, onder en na den dienst geergerd en bedroefd hebben. Hoe banaal zijn vaak onze „Kerkgewoonten". Zelfs onder 't uitspreken van votum en groet hoorde ik onlangs in een groote-stadsdienst de kerkeknechts praten en een moeder met haar jongen de galerijtrap opstommelen ; wie nam er aanstoot aan?

En de liturgie zelve, voor zoover die er dan is, hoe vaak is zij zonder eenigen door zichtigen psychologischen zin ? Een ieder doet wat goed is in zijn oogen. Variis modis
benefit! Hoe de valgorde is, schijnt een kwestie van al zeer ondergeschikt belang te zijn. Geen wonder, dat er van zulk een groot gctal onzer kerkdiensten zoo weinig
blijvende verheffing uitgaat en de kerkbezoekers zoo angstig gauw weer overgaan tot de orde van den dag en er voor hen meest niets overblijft dan wat korter of langer
praten over den persoon van den voorganger, en diens voordracht, stem, houding, enz., dan wat milder of vernietigender bekritiseeren van de preek?

Bij een handelen over het aesthetische onzer liturgic hangt alles af van de eischen aan onze godsdienstoefeningen te stellen. Als we maar meer bedachten, hoe hoog deze
moeten zijn, wanneer daar de Zondagmorgen aanbreekt en wij op den eersten dag der week in de gelegenheid worden gesteld om een aantal menschtnzielen in aanraking te brengen met wat zij zoo noodig hebben en waarnaar, bewust of onbewust, hun ziel verlangt. Hier zijn zij nu, en nu komt het er op aan ! Wie weet, wat zij ondervonden
hebben. Nu moet onze ceredienst gedurende deze enkele zondagmorgenuren, van 't binnentreden af tot het einde toe, in hen het besef wekken : God is tegenwoordig. Eiet moet nu stil worden en zij moeten te vermoeden beginnen om welke ondoorgrondelijke mysterien Gods het hier gaat. Spanning moet over hen komen; spanning over wat heel die wereld daarbuiten nooit hun schenken kan en om niet hier geboden wordt; over wat in menschenharten nimmer opklotn. Het heilig enthousiasme van Psalmen als 42 : 1 ; 26: 8 ; 27 : 3 ; 61 : 3 ; 84 :1 ; 122 :1 e.a., moet hen aansteken. Voor Plato was de philosophie, naar hij zelf getuigt, een soort hoogste muziek. Hooren wij iets van muziek ons tegenklinken, als die oude, eeuwenoude teksten, gebeden, formulieren en belijdenissen worden uitgesproken, die wie weet onder welke omstandigheden en in wat voor tijden ontstaan zijn en zulk een innigen band leggen tusschen de geslachten van lang terug, van nu, en van de toekomst? Is thans onze cultus in staat om dien heiligen invloed uit te oefenen, welke de niet slechts subjectief ervarene, maar, meer nog, de objectief op ons toedringende, ons neerbuigende, tegelijk ons oprichtende nabijheid Gods werkt?

Dat alles kan een aesthetisch samengestelde liturgie mede krachtig bevorderen. Wat wij gevoelen aan heilige emotie bij 't luisteren onzer ziel naar een cantate, een passion van Bach, bij een gewijd zich verdiepen in een werk van Durer, bij 't betreden van een gothiekc kathedraal, daartoe kan ook de liturgie dienen. Kweekt dit ,stemming"?
Maar stemming beteekent niet : losse, oppervlakkige indruk 1 Stemming is, zielkundig genomen, als bijzondere rhythmiek te waardeeren en onontbeerlijk als bewijs, dat in
ons de kiemen aller `gemoedskrachten zich bewegen. Zoo maakt ons dit aesthetische der liturgie ontvankelijk; 't zuivert de sfeer, waarin we, van elders komend, bevangen zijn; 't verdrijft de nuchterheid, waarmede we ons neerzetten; 't vormt onze passieve deelname om tot productieve activiteit. Voor dat alles heeft men geen indrukwekkend kerkgebouw noodig met alle mogelijke decor; geen orgel met zoo en zooveel manualen en echo-werk; geen buitengewone redenaarstslenten of fijn
ontwikkeld kunstgevoel. Een ding is hier vereischt : zin voar het heilige. En waar talloozen in onze dagen wachten op wie hun moede hoofden en harten opbeurt en ver-
frischt, daar zou het heerlijk zijn wanneer wij heilige gebouwen hun konden openen, waar de eeredienst leeft, waar wij Gods liefetijkheid en schoonen dienst aanschouwen
en onze ziel kan weiden met een verwond'rend oog; waar scheppende stilte is, welke ons opvoert tot een aanbidding in Geest en in Waarheid, en een vuur van bezieling branden doet, waaraan wij ons dof gemoed kunnen ontsteken tot een nieuw, blij wandelen op de hoogten des heils.

De verhouding van Preek en Liturgie door H. A. C. SNETHLAGE

WANNEER men zijne meening uitspreekt over onze godsdienstoefeningen, over preeken, over domine's, bemerkt men, hoe op dit terrein wel heel groot verschil van smaak is. En over smaak valt niet te twisten, zoodat 't in zekeren zin ook onvruchtbaar werk is zijne meening te zeggen over bovengenoemd punt. Er zijn domine's, die de menschen meer dan twee uren in de kerk houden ; mij zou dit een reden zijn om niet bij hen te kerken, want ik kan dit niet volhouden ; maar deze mannen hebben toch volle kerken, het blijkt dus, dat dit voor velen in 't geheel geen bezwaar is. Het schijnt naar de Hollandsche smaak te zijn lange preeken aan te hooren. Toch heb ik den indruk, dat velen hierdoor zijn afgeschrikt, die nooit meer ter kerke gaan. En de jongeren, die wel gaan willen, begeeren korte diensten. Mij persoonlijk is voorwaarde om gesticht te worden, dat de dienst niet ]anger dan vijf kwartier duurt. Nu is de vraag : hoe moet de verhouding zijn van preek en liturgie? Mij komt het voor, dat de preek twintig, hoogstens dertig minuten duren mag. Dit heeft 't voordeel, dat de hoorders met aandacht kunnen blijven luisteren; en het nog grooter voordeel, dat de predikant zich buitengewoon heeft in te spannen voor zijn preek. Het is immers veel gemakkelijker lang dan kort te preeken. En preeken, die veel inspanning kosten, zijn de beste. Eene liturgie van een half uur voor de preek is niet te lang; tien of vijttien minuten na de preek voor gebed en lied en zegen zijn meer dan voldoende.
Dit over 't formeele. Wij kunnen moeitijk hier meer over zeggen. Menig predikant denkt er anders over, ook menig hoorder. Laat ik in mijne kwaliteit van „hoorder" nog eens mogen uitspreken, met groote dankbaarheid, hoe veel wezenlijke stichting - in den besten zin van het woord - de liturgie mij geeft. Zij brengt echt in het heiligdom, waar wij het aangezicht bedekken -- en 't weer durven opheffen. Ik ontmoette onlangs eene vrouw, die te zorgen had voor een zieke moeder, niet zoolang van huis kon blijven, dat zij den geheelen dienst bijwoonde. Zij nam alleen deel aan de liturgie, en keerde dan terug naar haar zieke; deze vrouw is „geestelijk" aristocraat. Nu is daar echter ook nog op andere wijze de kwestie van de verhouding van preek en litutgie. Het komt mij voor, dat elke preek wint door de liturgie, die haar omgeeft, en die haar als het ware draagt. Wij zijn dikwiils verbaasd, hoe een mooie lijst een plaat tot haar recht doet komen. De liturgie omlijst als het ware de preek. De liturgie is de voorbereiding om naar de getuigenis van een geloovig mensch te luisteren ; wanneer deze getuigenis komt, heeft de gemeente geknield en aangebeden.

In Jesaja 6 wordt ons verteld van een man, die met een getuigenis tot het volk is gekomen. Voordat deze getuigenis kwam, was daar het gezicht in den tempel, Gods heiligheid werd uitgeroepen, -er werd schuld beleden door den mensch, en verzoening gebracht. De liturgie is deze drievoudige handeling, het gezicht in den tempel, en de
pr,:ek komt bekleed met het gezag dezer heilige handeling.

Mij lijkt het een dwaze, hoogmoedige gedachte van sommigen, wanneer zij beweren, dat hunne preeken schade lijden door de liturgie. Eene prediking, die daardoor schade zou lijden, is onherroepelijk geoordeeld. Wij zouden juist het omgekeerde willen zeggen : het is voor onze preeken een hoog voorrecht, dat zij gedragen worden door de liturgie. Het zal ons predikanten dwingen om ons te buigen onder het eeuwige woord Gods, en het zal de Gemeente wijden tot het luisteren naar dat woord.

Paulus spreekt van het werk der dienaren van het Evangelie als het hebben van de schat in aarden vaten. Indien wij doordrongen zijn van deze onze zwakheid - helaas
ontbreekt ons dikwijls deze ootmoed ! - zullen wij door Christus worden gebruikt als Zijne apostelen, die het gewone brood mogen uitdeelen, maar Hij heeft het gebroken en Hij heeft het gezegend, en het wordt eene wonderbare spijziging. Zoo is de verhouding van preek en liturgie; onzc prediking krijgt door de liturgie het allerhoogste gezag. Het aarden vat valt weg, de schat wordt gedragen op zilveren en gouden schalen.

Formuliergebeden door H. A. C. SNETLAGE

IN sommige kringen bestaat een hardnekkig verzet tegen. formuliergebeden, tegen gebeden, die een vasten vorm hebben, waarvan niet mag worden afgeweken.

„Bidden is werk van de ziel, en dus spontaan ; geen naspreken, maar uitspreken van wat in het hart leeft". Aldus de tegenstanders van formuliergebeden.

Ik las dezer dagen in een boek van Wassermann - bij den man, van wien men zulke fijne trekjes eigenlijk niet verwacht - van een jongen man, die door een ontzettend verlies wordt getroffen, en dan, hoewel hij 't de laatste jaren nooit deed, bidden gaat.

„Hij bad 't Onze Vader. Het was eenvoudig, het lag vlak bij, het drukte behalve `t gewone en begrijpelijke een mysterie uit, dat geen zijner gedachten nog had aangeraakt".

Hier hebt ge een formuliergebed, 't allervolmaaktste dan, maar toch een formuliergebed. Maar er zit een mysterie in. Is het niet zoo: een muziekiustrument kan de meest
banale en allergewoonste tonen te voorschijn brengen, maar de meester brengt muziek te voorschijn ?

Ik zelf heb honderden malen 't Onze Vader gebeden, in de gemeente. Maar ik. herinner mij oogenblikken, dat het ons allen opvoerde tot de hoogste hoogte. Er was iets voorafgegaan, wij waren in de meest heilige stemming `gebracht, en toen kwam eindelijk het Onze Vader als hoogtepunt.

Misschien zegt iemand: „nu ja, dat is 't Onze Vader, een gebed van Jezus, dat noem ik geen formuliergebed".

Ik meen, dat het dit toch wel is, er is iets vastgelegd, dat door ons wordt opgenomen als een massief iets. Dit kan gedachteloos geschieden, dit kan ouk door Gods Geest
tot een levend gebed gemaakt worden.

Een formuliergebed, dat mij bijna altijd ontroert, als ik het uitspreek, en ook als ik het mee mag bidden, is het gebed in 't Avondmaalsformulier, vlak voor het ontvangen van brood en wijn.

Ik zou zeggen : gelukkig, dat wij in het heiligdom, waarin wij dan verkeeren, niet afhangen van een mensch, maar naderen onder leiding van een, die zal laten hooren
van het heiligdom !

Er is ook nog iets anders bij de formuliergebeden.

Zij houden op peil. Evenals dit de geheele liturgie doet. Zij vergeten niets of niemand - dit ten gunste van wel eens wat lange formuliergebeden --, zij hebben 't gezag niet
maar van een enkele, maar van een gemeenschap, een sfeer. Wanneer ik aan de liturgie deelneem, voel ik mij deel van de Gemeente van Jezus Christus, terwijl ik mij bij een preek dikwijls „onder het gehoor" voel. Dat laatste kan zoo arm zijn, dat eerste is eigenlijk altijd een rijkdom. Zoo ook, bij de formuliergebeden.

Er kan ook in de formuliergebeden een vlucht zijn, die u opvoert. Hebt gij dit nooit ondervonden ? Hier hebt gij het monotone, waarover onze vriend Gerretsen zoo treffend heeft gesproken, hier hebt gij dat klokgelui, dat hoewel monotoon, w meevoert naar 't heiligdom.

Eerlijk gezegd, is er in mijn gevoel iets pedants in die meening van sommigen, dat in 't geestelijke alles zelfdoorleefd moet zijn. Zal de Gemeente dikwijls niet meer gesticht
worden door 't oude, misschien wat versletene, dan door dat nieuwe, dat, nu ja dan nieuw is, maar soms ook zeer bedenkelijk nieuw?

Soms, wanneer ik mij in 't gebed der schuldbelijdenis, met de Gemeente, buig onder die eeuwenoude woorden, voel ik mij zeer persoonlijk op de knieen gebracht, en ik
smeek om erbarming. Het zijn de sobere, eenvoudige woorden die het doen ; maar ook, en dat misschien wel 't meest, het is de m a c h t van dat schreiende, snikkende gebed, die dan mij aangrijpt. Er zit in formuliergebeden - dit is mijne ervaring - eene macht, eene meesleepende, rnij meenemende macht, welke ik alleen verklaren kan als werking van Gods Geest. De oude viool brengt wonderbare tonen voort.

En laat ik 't dan ook nog eens mogen uitspreken, hoe weldadig en hoe heerlijk 't voor een voorganger is om niet met eigen woorden te moeten dienen haar, wier dienaar
hij is, de Gemeente van Jezus Christus, maar te kunnen gebruiken de schatten der Gemeente. Ik weet ook iets af van de waarde
van „vrije gebeden" ; maar ik ben heel, heel dankbaar voor den rijkdom then mij de formuliergebeden geven!

Waarom de Schuldbelijdenis een afzonderiijke acte door H. W. CREUTZBERG
,SOMMIGE personen zien het nut eener aparte schuldbelijdenis niet in. O, zeker, zij behoort er te zijn en elk gebed voor de prediking des woords behoort allereerst daarmede te beginnen. Niemand wit dit element missen uit het groote gebed, waar men meent dat het ons plaatst in de ware verhouding tot God. Maar cen aparte schuldbelijdenis in gebedsvorm acht men onnoodig, meestal alleen uit conservatieve neigingen die in ons vaderland bij zoogenaamd gereformeerde richtingen en kerken doorgaans sterker zijn dan Calvinistische gevoelens, hoewel men zoo gaarne in den hoek staat van den grooten hervormer, die echter een fijner liturg was dan zijn volgelingen in dit land.

Voor een aparte acte van schuldbelijdenis pleiten onder meer drie overwegingen : a. Zij moet in het begin van den dienst komen na den zegen, terwijl het groote ge-
bed eerst later behoort te volgen. b. Zij moet kort zijn en formuliergebed is hier onmisbaar, terwijl het groote gebed beter vrij zij. c. Het groote gebed beginne met aan-
bidding en met God's zaak zooals het „Onze Vader" bedoelt.

Het eerste argument wordt zeldzaam goed verdedigd door Dr. Kuyper. Zoodra de toegestroomde menigte tot gemeente gestempeld door het votum den zegen ontvangt, namens God, behoort die gemeente tegenover zulk een weldaad des Heeren, haar zonden te belijden. In het licht der trouwe goedheid Gods ontdekt zij haar duisternis en moet die erkennen, zooals Petrus na de groote vischvangst uitroept : Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.

Wat het tweede betreft: men moet niet behoeven te denken over den vorm, om juist alle aandacht aan den inhoud te kunnen wijden. Daarom moeten de woorden kort
zijn en liefst bekend. Geimproviseerde gebeden hebben meestal te lange zinnen. Men kan niet gemakkelijk mede- en nabidden. Men moet ordelijk weten waar men uitkomt zonder te drijven op de willckeur van den voorganger. Hier vooral moet men voelen, dat de prediker bidt namens allen, dat hij tot God richt niet zijn eigen woord, maar het woord der kerk.

En ten slotte, het groote gebed moet dit voorname stuk der schuldbelijdenis vooronderstellen als reeds afgedaan. Het moet inzetten als het allervolmaaktste gebed. Eerst driemaal voor God, dan pas driemaal voor ons. Na het loflied der gemeente en de praelectuur, valle het niet terug in mineur, maar stijge het hoogop in de aanbidding van den Drieeenen God.

De plaats van de Wet in de Liturgie door J. PH. EGGINK

VAN ons werelddeel is ons land vrijwel 't eenige, waar nog wetsvoorlezing plaats vindt in de kerkelijke godsdienstoefeningen. En ook dan nog niet algemeen ; misschien
geschiedt dit slechts in de helft der Zondagmorgendiensten. Gelijk ten aanzien van heel onze liturgie, heeft ook wat dit onderdeel daarvan betreft, in echt Hollandschen trant steeds tuchtelooze vrijheid geheerscht. Van de Hervorming af was de wetslezing niet bepaald geregeld, doch werd 't aan het inzicht van liturg of kerkeraad overgelaten, of, hoe en wanneer deze geschieden zal.

De vraag „of" ze te geschieden behoort, heb ik hier niet te behandelen, Alleen dit wil ik hiervan zeggen, dat de noodzakelijkheid daarvan zich vooral in dezen onzen tijd
van moreele inzinking en geestelijke slapheid aan ons opdringen moest. Wij allen, de besten onder ons, we hebben zulk een behoefte aan het volle gewicht van het „gij
zult", „gij zult niet", en dit geenszins enkel aIs iets heteronooms, iets vreemds, dat van hoog en ver buiten ons af zich op ons legt, doch als de uitdrukking van ons innerlijkst
wezen, van het ideaal, waartoe wij ons geschapen en geroepen weten. Hieraan telkens krachtig en met woorden in lapidair stijl, gewijd en verheven door de vele, lange
eeuwen, waarin ze reeds allerwege weerklonken, herinnerd te worden, is hetgeen 't geslacht onzer dagen m. i. zeker noodig heeft.

Ook over het „hoe" dezer lezing kan ik kort 7ijn. Vroeger werden de Tien Geboden meest gezongen in de samenkomsten der Gemeente. Toen Calvijn in de uit Fransche
exulanten bestaande gerneente te Straatsburg predikte (1538-1541), gebeurde dit aldus en werd elk gezongen vers met 't Kyrie Eleison besloten. Oak hier te lande werd dit gedaan: Met Dr. A. Kuyper zal ieder 't wel eens zijn, dat vooral dit „zingsn" van de wet een „misgreep" te achten is. De beantwoording van de vraag omtrent
bet „wanneer" der lezing, m. a. w. omtrent haar plaats in de liturgie hangt geheel af van de beteekenis, welke de Dekaloog voor ons heeft. Over de lezing vdor den dienst
(zooals, naar ik meen, alleen te Amsterdam gewoonte is), kan natuurlijk geen goed woord gezegd worden. Dit is heiligschennis, welke Dr. A. Kuyper verklaart uit de zenuwachtigheid der predikanten, die („begrijpelijkerwijs", naar hij zegt 1) zoo spoedig mogelijk tot hun predikatie wenschen te komen, en wien 't daarom welkom was, dat al het andere „afgedaan" was, eer zij begonnen l En de lezing na de predikatie, zooals gedurende de 16e
eeuw in de Hollandsche Gemeente te Londen placht te gebeuren, vond gelukkig` nergens navolging. Voor de preek dus, maar dan aan het begin of aan het eind van de liturgie?

Aan het begin zullen zij haar plaatsen willen, die bovenal de wet opvatten als prikkel tot schuldbelijdenis, als spiegel tot zondekennis (Zie vraag 3 en 115a van den Heidelb. Catechismus): 't Kan niet de bedoeling wezen om hier over deze belangrijke kwestie eene verhandeling te schrijven, maar ik acht deze opvatting van de Tien Gehoden onschriftuurlijk en psycholagisch foutief. Christus is ons Hoofd en onze Wet; eerst bij en door Hem leer ik mijn zonde als zonde kennen. Hij zelf is 't, Die zegt, dat niet de wet, maar Zijn Geest 't is, welke ons overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. De geboden Gods, uitdrukkende Zijn heiligen wil, zijn niet gegeven om de menschen schrik aan te jagen over hun ellende en onmacht; om als aanloop te dienen tot het geloof in de vervangende gehoorzaamheid van Christus. Zij zijn gegeven om vervuld te worden, en wanneer de dogmatiek spreekt van den usus elenchticus, het overtuigingsnut, der Wet, dan nemen wij dezen term over ter aanduiding hiervan, dat God Zijn itnmer geldenden, onveranderlijken wit ons bekend maakt, niet om de vervulling daarvan illusoir te maken, doch om de geestelijk-zedelijke energie te wekken van Israel allereerst, en door Israel (Christus) aan de mensChheid een taak op te dragen, welke haar leven heheerschen moet en haar geluk beoogt.

Daarom willen wij het voorbeeld van Calvijn volgen, die de Wet in zijn cultus voorlezen liet na de adhortatie, de schuldbelijdenis en de absolutie. Uit dit deel der liturgie
immers treedt de ongebonden genade Gods in Christus ons zoo overweldigend tegemoet, dat wij Hem wet moeten liefhcbben en wij Zijn wit volvoeren, niet slechts als plicht en „vrucht der dankbaarheid", maar wijl nu zijn „Gij zult" ons tot steun van 't eigen geweten, tot irinerlijke drang geworden is.
Christus, de Heer, is de Geest, en waar die Geest levend is, daar wordt ze ervaren als de kracht, welke ons uit ons zelf voert tot handelen naar Gods wit en gebod. Wij hebben lief, omdat Hij eerst liefgehad heeft. Zoo is dan de liefde de vervulling der Wet, welke Jezus nooit ontbonden, doch verdiept, ontplooid heeft. En nog steeds gaat Hij daarmee voort. Elk gebod, simpel en letterlijk bedoetd in zijn aanvang, groeit uit, gelijk al dat leeft, en steeds klaarder wordt 't ons, wat alles daarin zich wet geborgen houdt. Lang duurt 't, eer onze oogen daarvoor geopend worden. De vervulling is nog niet gereed, maar gelukkig: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een titel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.

De Schriftlezing door J. PH. EGGINK

DE gewoonte van de Schriftlezing in de christelijke kerk heeft zich allengs ontwikkeld uit wat reeds in de joodsche synagogen eeuwenlang gebruikelijk was, waar op elken sabbat uit de Wet (de paraschen) en uit de Profeten (de haphtaren) gelezen werd (Luc. 4. : 16; Hand, 13 : 15, en 27; 15 : 21). In sommige liturgien, b.v. in de Milaansche ten tijdman Ambrosius, was er drieerlei voorlezing : uit de Profeten, uit de Apostolische brieven, uit de Evangelien. In Engelsche kerken wordt nog steeds eerst een gedeelte uit het Oude Testament, daarna uit het Nieuwe gelezen. In Duitschland bestaat het z.g, pericopen-stelsel : aan bepaalde voor een gansch jaar voorgeschreven Schriftgedeelten is men bij de praelectuur gebonden. Met dit stelsel, door Luther uit het Raomsche lectionarium gewijzigd overgenomen, braken de
Zwitsersche hervormers, en merkwaardig is, dat Calvijn in de godsdienstoefening des Zondags voor de predikatie niet afzonderlijk voorlas of voorlezen liet, maar alleen in de week-samenkomsten een lectio continua uit O. en N. Testament gaf. Bij ons te lande wordt eenmaal gelezen en is de liturg geheel vrij in zijn keuze (lectio selecta) ; slechts in de weken voor Paschen leest men meest achtereenvolgens de lijdensgeschiedenis.Op verschillende wijze werd de Schriftlezing afgewisseld : door het zingen van een lied ('t graduale, of de psalmellus), van het Hallelujah of van het „geloofd zijt Gij, o Heer 1" (laus tibi, Domine l). In Beieren wordt nog altijd de lezing besloten met deze spreuk : „Das sind die Worte unserer heutigen Epistel (unseres heutigen Evangeliums). Der Herr segne sie an unseren Seelen durch die Kraft seines Heiligen Geistes und erhalte uns sein heiliges teures Wort in Ewigkeit", door de gemeente dan beantwoord met „Amen". De vraag doet zich nu voor, of de Schriftlezing een zelfstandig karakter draagt of niet, m. a. w. of de lezing van een schriftgedeelte op zich zelve doel is of rniddel tot een doel. Dit laatste is natuurlijk het geval in samenkomsten, meest op weekavonden in den winter, waar niet een preek gehouden, doch meer een bijbelverklaring gegeven wordt. In de Zondagsdiensten echter zal de oorspronkelijke bedoeling der praelectuur geweest zijn, om het machtig worden van de Gemeente in de Schriften te bevorderen ; vooral in de eeuwen, toen de Christenen nog niet zelf een
Bijbel bezaten of analphabeet waren, was deze uitgebreide lezing noodzakelijk om hen met zijn inhoud beitend te rnaken. En wij zouden lcunnen vragen : voor hoevelen onzer tegenwoordige kerkgangers is de voorlezing nog steeds de cenige gelegenheid, welke de Bijbelwoorden hun oog of oor doet bereiken?

Maar de bedoeling kan ook zijn, dat men alles, wat verder in den dienst volgt, wil plaatsen onder de wijding van het Woord Gods, welke te verheffender werken zal,
wanneer de schuldbelijdenis en de absolutie is voorafgegaan. De iezing, goed volbracht, kan dan inderdaad tot een levend woord worden, dat als geen ander ons treft, ons hart opent en den stroom van 't innerlijk leven en der diepste zielsbehoeften ontbindt. Reeds zulk een lezing van heerlijke, dikwijls bekende Schriftgedeelten, kan prediking zijn vol zegen en opbouwing. Ik herinner mij nog goed de ontroering, welke Johannes in het hoogepriesterlijk gebed, wekte bij eene lidmaten-bevestiging op Palmzondag, en de diepte en hewogenheid van dit hoofdstuk deed gevoelen.

Bij deze genoemde opvattingen staat de Schriftlezing geheel zelfstandig in het geheel der liturgie, en behoeft dan geenszins samen te hangen met de daarna volgende predi-
katie. Zij heeft alsdan haar eigen plaats en waarde, en de keuze is daarbij volkomen - ongebonden, hoogstens bepaald door de omgeving, locale toestanden, bizondere gedenkdagen, enz. Doode vormen kunnen aldus kleur en bezieling ontvangen, het vaak leege weer met leven gevuld worden, en zoo leidt de weg der voorbereiding van den cultus ons niet van de studeerkamer naar de werkelijkheid, doch gelukkig omgekeerd. Toch meen ik, dat wij de genoemde motieven tot Schriftlezing behouden kunnen, maar daarbij zooveel mogelijk verband moeten brengen tusschen het voorgelezene en den tekst, waarover gepreekt wordt, ook al zal deze heel vaak aan een geheel ander Schriftgedeelte ontleend zijn. Of de Gemeente dit verband steeds begrijpt, zou ik niet durven beweren; voor een groot deel wordt door haar de praelectuur zelfstandig opgevat, doch gemakkelijker zal het haar vallen dit verband te zien, als in de preek op den voorgelezen pericoop teruggegrepen wordt. Het gelezene en de tekst kunnen clan tot elkaar staan in de verhouding van vraag en antwoord, van 't algemeene en 't bizondere, van parallel of tegenstelling. Niet zbb op te vatten, als
zouden beide op den eersten blik hetzelfde aanzien moeten hebben ; overdreven is 't natuurlijk om uit louter zucht tot overeenkomst b.v. eene prediking over den twaalf-
jarigen Jezus in den Jeruzalemschen tempel (Luc. 2 : 41-50) te laten voorafgaan door de voorlezing van Psalm 84. Alsdan veruitwendigt men de innerlijke eenheid ; bepaalt deze logisch intellectualistisch door een gedachte, een begrip, een woord, een beeld, in plaats van psychologisch zich door de grondstemming te laten leiden.

Houdt men zich aan het kerkelijk jaar, wat, naar wij hopen, overal het geval moge zijn, dan komt bij de praelectuur wel niet heel onze kanon aan het woord, maar toch
stellig de heilsopenbaring Gods, gelijk deze in den Bijbel ons geschonken is. Dan zal ook mede door de goede verzorging van dit belangrijk onderdeel der liturgie onze godsdienstoefening al meer de beteekenis verkrijgen, welke Luther daaraan verleende, toen hij bij de inwijding van de slotkapel te Torsau in 1544 deze woorden sprak: „es soll das neue Haus gerichtet werden, dass nichts anderes darinnen geschehe, denn dass unser lieber Herr selbst mit uns rede durch sein heiliges Wort, ' und wir wiederum mit Ihm reden durch Gebet und Lobgesang".

De Belijdenis in de Liturgie door Prof. Dr, G. VAN DER LEEUW
OT de weinige liturgische resten, die nog in onzen eeredienst worden gevonden, behoort, naast de Wet des Heeren, de Belijdenis des Geloofs, de z.g. Twaalf Artikelen.
Het geldt zelfs in onze kerk als een teeken van zuiverheid in de leer, wanneer de predikant deze beide liturgische elementen geregeld gebruikt. Dat de zeer suspecte, voor
het overige alles behalve als rechtzinnig stempelende liturgie in dit geval dus als bewijs van rechte leer geldt, moge wonderlijk schijnen, maar kan toch, bij den zonderlingen
maatstaf, waarnaar geest en inhoud der prediking plegen goed of afgekeurd te worden, nauwelijks verbazen. Een moeilijkheid zou het kunnen geven voor hem, die gaarne
liturgie wil invoeren en dan allicht met stukken als wet en Credo begint, maar die toch niet gaarne voor zuiverder doorgaat dan hij is. Een moeilijkheid, die echter zeer gemakkelijk te ondervangen is. Want zoodra men Wet of Belijdenis met een lied der Gemeente doet beantwoorden of zelfs maar staande aanhooren, houden deze wonderlijkerwijze op hun functie van zuiverheidsmeter te vervullen. Laat staan, wanneer men naast Wet en Credo ook nog een plaats geeft aan andere liturgische bestanddeelen, b.v. de Schuldbelijdenis. Ook al is deze zeer specifiek gereformeerd, uit Caivijn's eigen liturgie afkomstig, zij zal toch het „gereformeerde" effect van de rest der Liturgie nagenoeg met zekerheid vernietigen.Er kan dus geen bezwaar zijn het Credo in de Liturgie op te nemen. Een andere vraag is of er ook veel voor is. Ik aarzel niet die vraag bevestigend te beantwoorden. In een ietwat uitvoerige liturgie is het Credo onmisbaar. De Gemeente van Christus heeft hare zonden beleden. Haar is vergiffenis aangezegd. Troost en kracht heeft zij gevonden in Gods woord. Zij is vol lof, dank en aaabidding. Nu moet zij uitspreken wat er leeft in haar hart, nu moet zij beIijdenis afleggen van haar allerheiligst christelijk geloof.

Zij legt daarmee geen dogmatische verklaring af; zij geeft niet een stuk wereld- of godsbeschouwing; zij spreekt niet van haar meening of richting: zij getu'rgt van de kracht
Gods tot zaligheid, die in haar woont. Een gemeenschappelijke belijdenis is alleen zoo, alleen liturgisch, mogelijk. Wanneer ik tracht in redelijke, wijsgeerige of dogmatische termen, uitdrukking aan mijn geloof te geven, (en niemand zal mij; dat recht betwisten), dan kan ik dat alleen voor mijzelf doen. De loofservaring van ieder mensch is verschillend van die van anderen, evenzoo zal de beschrijving daarvan van die van anderen verschillen. Sedert wij niet meer collectief gevoelen en denken, zijn wij het nooit meer heelemaal met elkaar eens. Dat is ook niets erg. Er b 1 ij f t in de ervaring van alle geloovigen een gemeenschappelijke grond; een eenheid, die niet verstaadelijk-helder tot uitdrukking kan komen, maar die wel in oogenblikken van gemeenschappelijke aanbidding kan worden ervaren, die dan ook kan worden uitgedrukt, mits men de gebezigde woorden niet verstandelijk wi1 begrijpen. Wijsgeerig-dogmatisch, naar de bedoeling van de stellers, zeggen ons het Apostolicum
of Nicenum weinig. Als uitdrukking van den gemeenschappelijken grond der kerk van alle eeuwen kunnen zij niet alleen machtig ontroeren, maar ook uiting geven aan datgene, wat in ons leeft evenzeer als in onzen buurman, in ons rnenschen van de twintigste eeuw evenzeer als in de profeten en martelaars der eerste dagen. Natuurlijk hebben de symbolen van vroeger eeuwen hun eigen tijdbeteekenis. Maar ze staan ver genoeg van ons af, zoodat we ze gebruiken kunnen voor de uitdrukking van die onuitsprekelijke verknochtheid aan Christus, die wij met de stellers dier eerwaardige documenten hopen gemeen te hebben. Zij reiken over alle tijds-, stands-, ontwikkelings- en zelfs richtingsverschil heen. Wij zijn bet met hun uitdrukkingen geen van allen meer heelemaal „eens" in den verstandelijken zin. Daarom kunnen
wij ze allen gebruiken als belijdenis, niet van ons christelijk inzicht, acnaar van ons allerheiligst christelijk geloof.

Zoo opgevat vormt bet Credo der Gemeente een hoogtepunt in den eeredienst. In het bizonder op feestdagen, maar, als bet even kan, in elke godsdienstoefening worde de Belijdenis des Geloofs de uitdrukking van de spontane, dankbare aanbidding der uit groote diepten opgeheven gemeente. Onze vaderen gaven blijk van fijnen litur-
gischen zin, toen zij bet Credo ook stelden in den Avondmaalsdienst, in bet gebed voor de kranke en aangevochten menschen, en in bet begrafenisformulier, dat oorspronkelijk in de gereformeerde litargie voorkwam. Zoo ergens, dan past aan de tafel des Heeren de geloovige aanbidding, de blijde verzekerdheid van de Belijdenis des Geloofs. Maar ook aan bet ziekbed, ook tegenover den dood behoort bet Credo der Gemeente. H i e r kan toch wel niemand bet als een dogmatische verklaring uitleggen. Hier stelt de Gemeente tegenover de verschrikking van verderf en dood bet kostbaarste dat zij heeft: haar onuitsprekelijk heerlijk, haar door genade krachtig geworden geloof.

De beteekenis van den zegen door H. W. CREUTZBERG

A LS kleine jnngen herinner ik me nu nog levendig, dat een oud man tot mijn vader zeide, hoe het hem smartte door omstandigheden, nooit op tijd in de kerk te kunnen
zijn en daardoor altijd den zegen te missen. De ernst, waarmee het gezegd werd, is mij bijgebleven ; ik vond het plechtig hoe de menschen hun hoofd bogen om then zegen te ontvangen. Maar daarnaast bleef de vage verwondering hangen, wat iemand nu aan den zegen kon hebben, welk verschil het uitmaakte of hij daarvoor of daarna de kerk betrad. Was de zegen eigenlijk iets meer dan een manier om te beginnen, zooals men elkaar, zonder verder nadenkeco, een hand geeft ter begroeting, of zooals een voorzitter na opening der vergadering de .leden welkom heet? Te laat komende moge men alle gevoel van' tekortkoming erkennen, smart over het gemis dier welkomstgroet is uitgesloten, al stelt men den goeden vorm nog zoo op prijs. De vraag is hier is de zegen bedoeld als iets werkelijks, zoodat degenen, die hem ontvangen, daardoor anders worden. Op een van de gemeente-avonden in de Duinoordkerk zeide plotseling iemand: onder de liturgie hoor ik niet alleen iets, maar er gebeurt iets in me. Dat is het.Zoo is de zegen niet maar een vrome wensch, om een goed begin te maken aan de godsdienstoefening, daarin bestaande dat men hoopt en bidt dat genade, vrede en barmhartigheid rijkeli;k geschonken moge worden aan degenen die deze dingen alsnog niet deelachtig zijn en vermenigvuldigd aan hen, die reeds deel daaraan hebben. Maar hier staat een dienstknecht Gods en der gemeente in dubbele functie, die eerst namens de menschen door het votum de vergadering stempelt tot Gemeente van Christus, en dan namens God door den zegen haar plaatst onder de koninklijke baldakijnen van Zijn genade.

't Is dus een priesterlijke daad waardoor iets gebeurt. Wie we ook zijn, daar met de Gemeente samengestroomd, uit naam Gods eigent de dienaar ons Zijn zegen toe. Waar in den Bijbel staat: geschonken of vermenigvuldigd ? Waar staat ook maar in een tekst : zij of blijve? Waar staat in het Grieksch iets dat wij door „zijn' kunnen vertalen. Het koppelwoord ontbreekt totaal. Er staat overal: Genade en vrede aan u, als een feit dat op de menschen gelegd wordt. Daarmede in overeenstemming moet het aloude manuaal gehandhaafd worden, waarbij de handen niet boven de schouders mogen uitkomen en niet, zooals gewoonlijk, naar hoven, maar juist naar beneden moeten gestrekt. De zegen kan niet op de menschen gelegd worden met de vingers der hand naar boven. Deze zegen, niet afgebeden, maar opgelegd, is een daad namens God, ons toegeeigend ondanks onszelf.

't Is als een zichtbaar feit verwerkelijkt, het groote „nochtans God", het hart van onzen Catechismus, volgens Kohlbrugge, dat midden in vraag 6o staat.

Bij den zegen gebeurt er iets voor en in ons arme zondaren en daarom zou het een smart zijn then zegen te missen.

Algemeen en bijzonder door Dr. P. BLAAUW

H ET ideaal van elken kerk-dienst en van alle liturgie is, dat zij een Katholiek krakter drage. Dat is niet: Roomsch. Dat is ook niet: Protestant. Beide zijn ten slotte vereenzijdigingen van het Katholieke. Foerster zegt - en hij is toch Roomsch-freundlich genoeg - dat men in de Roomsche kringen al bang wordt, wanneer men hoort spreken van persoonlijke ervaring. Dat is zoo Lutherachtig. En wat ons Protestanten betreft, talloozen lijden aan een zoo eenzijdige verheerlijking van het persoonlijk gevoel, dat zij niet veel weten willen van wat daar buiten valt. Ik voor mij ben geneigd met het oog op hen te zeggen : „Och, a r m e". Want in de mogelijk krachtige intensiteit van uw persoonlijk gevoel verliest ge de verruiming in de sfeer van wat Gods heiligen voor u beleefd hebben en om u heen beleven. Het Koninkrijk der
Hemelen in objectieve majesteit verengt zich voor u tot uw persoonlijke ondervinding. En, als gij dan nog anderen te leiden, van anderen te prediken hebt, niet maar enkele individuen, maar een gemeente, een deel van d e gemeente - wat dan?

Men moet bovendien niet denken, dat de dogmatiek met haar sterkere lijnen, met haar grooter objectiviteit ons hier redt. Er wordt iets anders gevraagd. lk zal het nu maar zoo formuleeren : hoe de getuigenis van Gods Geest in de eeuwen, vastgelegd in belijdenissen en liturgieen, die wij kunnen overzien en die in zekeren zin geen verrassingen meer geven, kan samengaan met de verrassingen, die de HCilige Geest nog altijd geeft, waar Hij nu nog een kring, een mensch kan aangrijpen, aan een ziel iets geeft uit de volheid van Christus?

Een Protestantsche kerk-dienst, die dit zoekt, zoekt in elk geval in Katholieke richting. Dit is Gode zij dank mogelijk. Op Protestantschen bodem leeft toch de erkenning van Christus in Zijn objectiviteit en van persoonlijk geloof door de getuigenis des Geestes. In zoover kunnen wij met vreugde spreken van „Protestantschen" eeredienst.
Maar dan versta men er ook niet onder, dat anti-achtige van zoo menig Protestant, die bij wijze van spreken, als hij een lucifer in een Protestantsche kerk zag aansteken, een hallucinatie van kaarsen zou krijgen en zeggen : dat is Roomsch!l Ten slotte: noch in het wel noch in het niet Roomsch zijn van eenig ding ligt aanbeveling of veroordeeling. Noch aan pro- noch aan anti-Roomsch hebben wij ons te orienteeren, doch aan het waarachtig Katholiek-Christelijke. Men doet nog beter te zeggen : het Christelijke --- en dan uit. Want het Christelijke is Katholiek. Of is dit alles nu meer theologisch en theoretisch dan als een werkelijkheid levend in de gemeente ? Ik geloof niet. Daar is een man, die de kerk uit komt en zegt: ik heb toch niet den vollen raad Gods gehoord. Of een, die het nog weer wat anders voelt en zegt: als er vanmorgen een onbekeerd zondaar geweest is, dan heeft hij toch niet gehoord, hoe hij kan zalig worden. Nu kan men daar wel hooghartig over oordeelen en zijn schouders over ophalen, maar denk nu eens niet aan den misschien heel hinderlijken dogmatischen man, die het zegt, of aan de overdreven methodiste, die er zoo over spreekt. Denk aan de zaak zelve - en dan zit er toch waarheid in. Maar omgekeerd ook. De een klaagt zoo niets voor eigen hart en eigen persoonlijke omstandigheden gehad te hebben. De ander vond het geen woord voor onzen tijd. Een derde, dat de Dominee bij zijn tekst had moeten blijven en niet, zooals hij bijna altijd doet, van Genesis tot Openbaring den weg wijzen. En weer een voelt in hem geen duider van de teekenen der tijden en nooit bijna kornt een woord over de wederkomst. Zij
kunnen het bijzondere, het persoonlijke, het woord voor onzen tijd niet missen. Denk nu hier ook eens weg den groote-woorden-man, die vindt, dat in onze kerk sociaal moet gepreekt worden. Vergeet nu eens de juffrouw, die op roering uit is en dus het Koninkrijk Gods eerst speurt, als de prediking haar ziekte of haar teleurstellingen raakt. En als ge daar nu eens van afziet, is er dan ook hierin niet veel waars? Nog anders weer kocnen wij het probleem van deze twee zijden tegen. De Kerk lijdt
altijd schade in de menschen, die zij aan de secten verliest. Zij verliest ze v o o r een deel, omdat zij te algemeen, te objectief is, te huiverig ook voor wat toch kin zijn
in die intense zielen werking des Geestes, waarvoor zij o o g en h a r t en plaats moet hebben. En de sectemenschen verliezen ook, want zij hebben wel dikwijls de intensiteit aan de winstzij, maar de objectiviteit en de historie en de ruimte en de - ja de heele Schepping als aarde des Heeren zoo dikwijls aan de verlieszij. De Methodist zou willen, dat de heele kerk methodist was. En omdat zij het niet is, bouwt hij (gelukkig niet overal!) een nieuwe kerk, afzonderlijk. Dan heeft de „groote" kerk wat verloren en de methodist wat verloren. De kerk heeft recht, als zij zegt : de kerk kan niet methodist zijn. Maar zij heeft geen recht, als zij niet ook voor den Methodist plaats heeft, of eigenlijk meer nog: oog en hart en zoo plaats, niet ergens aan 't ondereinde van de tafel, maar vol.

Door de gemeente wordt Christus lof gebracht. Daarvoor is een gemeente noodig. Want daarin zijn de verschillende stemmen en de verschillende gaven. Daarin is de man, die God dankt, dat de aarde des Heeren is; en daarin is de ander, die zoo goed weet en toont te weten, dat de liefde het meest is; en daarin is weer die ander, die het zelf zoo goed ondervond, dat godsdienstigheid zonder persoonlijke bekeering toch een groot ding mist.

Allemaal stemmen, gaven - en die alle hooren in een Huis. Maar wij - wij maken van de „gaven" dogma's, en in het dogma ligt de richting, en van de richting komt een partij, die niet tot het geheel bijdraagt, maar de anderen bestrijdt. Wij maken van de gaven of van een Bijbeltekst een eenzijdige leuze, en daarin ligt de secte, en dan staan wij apart. In den kerkdienst moeten de twee elkaar ontmoeten en kunnen elkaar sterken. Het bijzondere, het spontane getuigenis van den Geest, het zien van de teekenen der tijden, het profetisch spreken van het eene Woord, dat op het oogenblik noodig is, het in het middelpunt stellen van het e6ne, het nieuwe ook, dat tot de gemeente komt - het zal in hoofdzaak de taak van den voorganger zijn. Hij heeft daarvoor zijn tekst, het Woord dat God hem geeft, het gebed, het lied. Voor hem is het altijd de hooge, heilige eisch: 0 o g en h a r t te hebben, voor Christus' heerlijkheid, voor de gemeente, voor de „wereld" en 't leven in de „wereld". Er wordt hier v6el van hem gevraagd. Hem zal het dan juist een behoefte zijn met het oog op de gemeente, en al de menschen daar vo6r hem, en voor zijn eigen ziei, in de liturgie te ontvangen dat wat van alle eeuwen is, het bezit der Kerk, waarin ieder daar in de kerk den levensweg hoort. Dat algemeene wordt dan mogelijk intenser in dat eene, maar dat eene wordt ook weer verruimd in dat algemeene; het wordt gezien als een parel uit de eene kroon. Het wordt besefd, dat dit eene niet het al is, opdat men niet winnend in intensiteit toch weer van verenging omkomt. Maar er wordt ook in dat al het eene gezocht, dat gegeven moet worden aan de gemeente, cvaarop misschien daar door de menschen in de kerk gewacht wordt.

In ons ouderlijk huis werd op den Oudejaarsavond het familiedagboek van het afgeloopen jaar gelezen. Wij hadden dan op den Oudejaarsavond natuurlijk dikwijls een heel bepaald punt, een die, ontbrak of iets dat dreigde, dat aller hart 't sterkst bezighield. Maar de aanteekeningen van al die maanden spraken van zooveel, en dan zagen wij toch iets van grooter ruimte, iets ook van Gods steun, van vervlogen zorgen, van vreugden.

Het was goed en noodig, dat wij bij 't eene van then avond ook dat andere zajen. Laat ons den weg zoeken, om aan de gemeente ook in dezen te geven wat zij noodig
heeft. De „dienst" mag niet zijn de willekeurige opvatting van Dominee zoo en zoo, van een, die h i e r v o o r voelt, en een ander, die d a a r v o o r voelt - maar dienst der gemeente.

Misschien vraagt iemand : „zal dat nu „helpen" ? Zal dat onze Hollandsche menschen, die zoo allen hun eigen koninkje zijn - feitelijk nog meer: een eigen koninkje
h e b b e n - bij elkaar brengen in een Huis?"
Ik ben waarlijk niet optimist genoeg, om het ook maar eenigszins te gelooven. Maar: wij hebben daar naar mijn overtuiging niets mee te maken. Het standpunt van de v r e e s is: wij moeten iets doen, om b.v. de menschen weer in de kerk te trekken enz. Alle liturgie, alle ,;mooi"-maken van den dienst uit dit vrees-standpunt geboren, is geoordeeld. Al wat niet uit het geloof is, is zonde. En als zonde ook beteekent „langs het doel heengaan", dan zal het hier blijken : fout voor Gods aangezicht, en dus zonde - en langs het doel heen, en dus zonde. Ik zou niet graag de Dominee zijn, die zoo den dienst leidt.
Het moet heel anders zijn. Het moet zijn uit geloof: uit geloof geven wat het bezit der gemeente is. En dan wordt het nog anders ; dan geeft in den dienst de gemeente
van alle eeuwen aan de gemeente van dezen dag en getuigt in de wereld van dezen dag.
Heel de rest ligt voor Gods rekening!