|
|
|
LITURGISCHE HANDBOEKJES .
INLEIDING
WAAROM LITURGIE ? BEGINSEL EN PRACTIJK
UITGEGEVEN VANWEGE DEN LITURGISCHEN KRING
DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN 1923
DE Serie Liturgische Handboekjes", welke met dit nummer wordt
geopend, wordt uitgegeren van wege den Liturgischen Kring. Deze bestaat
uit: Dr. P. BLAAUW te Eerbeek; Ds. H. W. CREUTZBERG te 's-Gravenhage;
Ds. J, Px. EGGINK te Rotterdam; Ds. B. TER HAAR ROMENY te Ginneken; Prof.
Dr. G. VAN DER LEEUW te Groningen; Dr. G. W, OBERMAN te Leeuwarden; Dr.
H. T. OBERMAN te Rotterdam; Ds. H. A. C. SNETHLAGE te 's-Gravenhage, en
Mej. M. VAN WOENSEL KOOY te Bussum. - De Kring stelt zich ten doel studie
te maken van het liturgisch vraagstuk en leiding te geven aan het streven
naar Liturgie, dat zich sedert een tienkal jaren op velerlei plaatsen
vertoont.
Daartoe zal deze Inleiding, die het streven van den Kring in bizonderheden
uiteenzet, gevolgd worden door een reeks ontwerpen van diensten bij verschillende
gelegenheden. Deze ontwerpen zijn zoo ingericht. dat zij als geheel een
beeld geven van hetgeen de Kring zich als norm van een liturgischen dienst
denkt, maar tevens de mogelijkheid bieden
heel in 't kleln met enkele liturgische bestanddeelen te beginnen. Door
* en ** is aangegeven wat in de tweede, wat in de eerste plaats desnoods
kan wegblijven. _
De Kring zag deze Handboekjes allereerst gaarne in handen der predikanten,
die er een eigen liturgie uit zouden kunnen samenstellen; maar dan ook
vooral in handen der gemeenteleden, die in deze dingen belang stellen
en daar, waar liturgie is ingevoerd, van den gang van den dienst meer
wilien weten. Terwijl ten slotte ook in den dienst zelf de boekjes, bij
het volgen der Liturgie kunnen w®rden gebruikt.
Na den Predikdienst, die tegelijk met deze Inleiding verschijnt, hoopt
de Kring een Begrafenisdienst en een Avondmaalsdienst te doen verschijnen;
daarna zullen achtereenvolgens de andere diensten worden bewerkt.
Dr. JOHAN WAGENAAR te 's-Gravenhage had de groote welwillendheid de muziek
der liturgische antwoorden deeis te herzien, deels nieuw te componetren,
INHOUD
De Beteekenis van Liturgie voor het Geestelijk en Gemeentelijk Leven
door Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW
Eentonigheid door H. W. CREUTZBERG
Gevaar voor sleur door H. W. CREUTZBERG
Het gevaar van het aesthetische" der Liturgie door J, PH.
EGGINK
De verhouding van Preek en Liturgie door H. A. C. SNETHLAGE
Formuliergebeden door H. A. C. SNETLAGE
Waarom de Schuldbelijdenis een afzonderiijke acte door H. W. CREUTZBERG
De plaats van de Wet in de Liturgie door J. PH. EGGINK
De Schriftlezing door J. PH. EGGINK
De Belijdenis in de Liturgie door Prof. Dr, G. VAN DER LEEUW
De beteekenis van den zegen door H. W. CREUTZBERG
Algemeen en bijzonder door Dr. P. BLAAUW
De Beteekenis van Liturgie voor het Geestelijk en Gemeentelijk Leven
door Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW
WIJ leven in dezen tijd van vrijheidsbeperking in onze vaderlandsche
kerk althans, nog in de meest volstrekte en vaderlandsche vrijheid. Wij
hebben allen die vrijheid lief, die de toga, de gekleede jas, en zelfs
het colbert evenzeer naast elkander verdraagt, als de onvervalschte confessie,
ketterijen van allerlei slag en zelfs volstrekte belijdenisloosheid. Er
is iets gezonds in deze volslagen ongebondenheid. Er spreekt uit een sterke
overtuiging van de kracht der kerk, die uitwendige en inwendige dwaasheden
met een zekere goedmoedige nonchalance kan behandelen. Er spreekt ook
uit de diepere en beter gefuadeerde overtuiging, dat alles beter is dan
dwang. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. En al is nu geenszins
overal, waar vrijheid is, vanzelf de Geest des Heeren, z o n d e r vrijheid
is er weinig kans, dat die er aoit komen zal. Ik acht het een zegen, dat
wij, ondanks alle conventie en fanatisme, deze groote vrijheid nog bezitten.
Ook al doen de toestanden in onze kerk - het gebouw zoowel als het geestelijk
lichaam - mij vaak denken aan den Richterentijd, toen iedereen deed hetgeen
goed was in zijn oogen - en gemeenlljk in de oogen van niemand anders.
En al kan ik bij wijlen hartelijk verlangen naar een solieden superintendent
of een stevigen bisschop.
Nu vooronderstelt alle liturgie een zekere inperking der vrijheid. Men
kan, als liturg, niet meer op all$ oogenblikken juist dat doen, wat men
dan begeert. Men is tot op zekere hoogte gebonden. Er is wet niemand in
ons land, die een liturgie zou wenschen, imperatief voorgeschreven door
de Synode of wie ook. Wie 't wel zou wenschen, raakte daarmede, vrees
ik, trouwens buiten het rijk der mogelijkheden. Maar wel is het m. i.
gewenscht, dat degenen in ons land, die voor liturgie gevoelen - en dat
worden er steeds meer - met elkander overleqgen, hoe hier iets te bereiken
valt. Want waar het liturgie betreft, kan zeker niemand, zonder groote
schade, doen wat goed is in zijn oogen. Een zoo groot mogelijke eenheid
in het streven naar liturgie wil dan ook dit boekje helpen. bevorderen
; en de ontwerpen van diznsten, welke, naar wij hopen, zullen volgen,
willen trachten aan dat streven eenige leiding te geven.
I . Liturgie is onontbeerlijk, vooral voor de eenvoudigen
Deze stelling lijkt paradoxaler dan ze is. Tenzij men een religieus genie
is en voor zijn aanbidding, smeking en verkondiging telkeus weer het spontane,
profetische woord weet te vinden, kan men liturgie niet missen. Heeft
men dan geen vasten text, dan improviseert men een liturgie. Geimproviseerde
liturgie 1 - ze is bij ons ttiet zeldzaam. Er heerscht wel nergens zulk
een onaesthetische en onvrome anarchie als in onze kerk. Elke predikant
doet wat hem behaagt of invalt. Men mijdt formutieren (behalve dan natuurlijk
die, welke een teeken van rechtzinnigheid plegen te zijn) en zoekt ge
meenplaatsen. Zelfs in gebed en prediking: wanneer het spontane woord
niet komen wil (en zelfs den besten prediker moet dit vaak gebeuren),
wordt men onwillekeurig liturg en bezigt gemeenplaatsen of texten. De
menschen willen trouwens verba certa, vaste woorden ; en wanneer zij geen
liturgie hebben, verlangen ze termen", bekende, telkens weerkeerende,
oude woorden, waarnaar ze zich richten kunnen. Er is geen reden te veel
op dit verlangen neer te zien. Er kan - halfbewust - achter zitten een
onafhankelijk willen zijn van stemming, talent, karakter van den prediker
; een ze& rechtmatig verlangen naar het onpersoonlijke en objectieve.
Hier ligt het geestelijk beginsel van alle liturgie.
II Het geestelijk beginsel van alle liturgie ligt daarin, dat zij uitdrukking
tracht te geven aan het objectief, van geen menschelijke gedachten of
woordkeus afhankelijk karakter van Gods openbaring. Daaraan beantwoordt
de werhzaam;, heid der gemeente in haar geheel.
In het geestelijk leven liggen naast de individueele de collectieve factoren.
Bij primitieve volkeren, in de oudheid, in de middeleeuwen, waar de cultuur
nog ongedeeld, eenvormig en betrekkelijk eenvoudig is, uit zich het geloof
collectief, in riten en credo's en cathedralen. Het individueele ontbreekt
niet, maar het staat op den achtergrond bij het gemeenschappelijke, door
allen op nagenoeg dezelfde wijze beleefde.
In onzen tijd, gelijk vroeger in den roaneinschen keizertijd en tijdens
de Renaissance, overheerscht het individueele, datgene, wat slechts van
enkelen of van een geldt. Het zal aanstonds duidelijk zijn, dat een gezond
geestelijlc leven noch het collectieve noch het individueele kan missen.
Gemeenschap zonder persoonlijk geloofsleven en geloofsuiting verstart.
Individueele godsdienst zonder streven naar gemeenschappelijke belijdenis
en eeredienst vervliegt in stemming, meer curieus dan belangrijk. 't Is
er mee als met de kunst: in de zuiver collectieve kunst missen wij het
eigene, het beleefde, ten slotte het persoonlijk menschelijke. In de allerindividueelste
expressie van het allerindividueelste gevoel" het algemeen-menschelijke,
dat ons ook iets te zeggen heeft.
Bij den eeredienst komt de individueele factor naar voren in de preek,
de'collectieve in de liturgie.
De preek - althans de preek, zooals die in onzen tijd immers iets anders
wil en moet zijn dan de maar op 66n wijze mogelijke, uniforme uitlegging
van het Woord - is altijd maar v a n e6n en v o o r sommigen; afhankelijk
van stemming, talent, overeenkomst van karakter tusschen preeker en hoorders
enz. Hoe beter de preek is, des te minder zal zij v a n een, des te meer
v o o r velen zijn. Maar altijd blijft zij de openbaring a travers un
temperament. Indeliturgie streeft de gemeente naar de eenheid van allen.
Niemand zegt daar het zijne, allen zeggen hetzelfde. En toch gaan, zooals
George Eliot ergens zegt, door de kanalen van de oeroude liturgische formules
de verlangens en gebeden, de zuchtingen en de dankzeggingen van elk persoonlijk
leven tot God. - Wij hebben geen objectieven vorm van gods
openbaring, zelfs niet in het B'rjbelwoord. 't Is altijd Gods woord door
het menschelijke temperament heen. Maar de oude, altijd herhaalde, telkens
met nieuwe vroomheid en nieuwe a,anbidding geladen woorden der liturgie
benaderen het objectieve, voor allen gelijke, beter dan het woord van
een man op 6bn oogenblik. En aan het objectieve beantwoordt het collectieve.
Uiterlijke en innerlijke onderscheidingen vallen weg voor de tegen
, woordigheid Gods. Wij kennen dat nog eenigszins bij de Avondmaalsviering.
Maar overal waar allen e6n zijn, e6n met elkander, een met de christenen
over de geheele wereld, een ook met de ongetelde gestorvenen, profeten,
martelaars, daarboven, hier beneden, daar kan sleehts een geluid klinken
en blijven klinken. Men klaagt over de eentonigheid van liturgie. Gerretsen,
in zijn nog altijd onovertroffen brochure (H. G e r r e t s e n, Liturgie
'. Nijmegen 1912), zegt het zoo juist:.
Ik zou onderscheid willen maken tusschen het eentonige en het monotone.
Het monotone is de lichtzijde van hetzelfde verschijnsel waarvan het eentonige
de schaduwzijde is. Monotoon - niet eentonig - is het gebruis der golven
en het gelui der klokken. Wat is er eentoniger en wat is er grootscher
tevens dan het geluid van den komenden en den gaanden golfslag ? Wat is
er verhevener dan het gelui der klokken hoog in de lucht? Liturgie moet
zijn als klokkengelui, als de stemme veler wateren" ".
Men maakt, rechts en links, moeilijkheden - over de Belijdenis der kerk.
Maar alleen liturgisch kan de eenheid in de veelheid worden gevonden,
alleen liturgisch kan de gemeente belijden, gelijk ook al wver Gerretsen
heeft gezien. Alleen liturgisch, d.w.z., wanneer ieder een oogenblik afziet
van het letterlijke, van wat van een oogenblik is, om in de taal der eeuwen
alleen het ongrijpbaar-objectieve te beluisteren. dat van alle tijden
is. Dit wil
dus eigenlijk zeggen: wanneer men eens van het e i g e n e afziet, en
met de gansche christenheid" in veelvuldige eenheid zich vereenigd
weet. Wij hebben in dit opzicht in ons land veel ellende te danken aan
ons gebrek aan liturgisch gevoel. Aan den eenen kant nam men alles letterlijk
: wat men in de formulieren zeide moest de adarquate uiting zijn van eigen,
individueel beleven. Hetgeen natuurlijk zelfs bij de zuiverste orthodoxie
lang niet altijd opgaat. Aan den anderen kant was men in omgekeerden zin
al even akelig letterlijk : wat ieder in zijn waan van een oogenblik meende
niet te kunnen aanvaarden", moest weg. Zoo moest men het verband
met de algemeen christelijke traditie wel verbreken. Van deze antiliturgische
op elke slak zout leggerij is de eerste Protestantenbondbundel het gruwelijk
monument. Men begrijpt in ons vaderland veelal nog niet, dat men zijn
instemming met een zaak nog op een andere manier kan betuigen, dan door
een stuk er over te onderteekenen of er u n v erb I n d 1 i c h over te
causeeren, - en wel door er van te getuigen. En dat de laatste weg, voor
wat betreft geestelijke dingen, de aangewezene is.
Het is de groote heerlijkheid der liturgie dat men in en door haar classieke
formules een diepere en wijdere waarheid benaderen kan, dan de persoonlijk
reeds gegrepene, dat men het geloof der gemeente door haar kan laten spreken,
ook waar men persoonlijk daar niet aan toe is of met moeilijkheden zit.
't Kan zijn, dat een gansche periode zich van een stuk christelijke leer
afwendt. Daarom heeft het nog niet altijd afgedaan. Het moet in de liturgie
kunnen blijven naklinken. Het kan zijn, dat men persoonlijk met iets zit",
dat men bijvoorbeeld niet gaarne preekt over de verlossing . door
het blaed", omdat men wet de blijvende waarde van hetgeen de kerk
door alle tijden met dezen term
heeft bedoelt gevoelt, wM zelf leeft uit de paradox van het bloed des
kruises, rnaar zit" met de formuleering voor onzen tijd, geen
kans ziet om, zonder onduidelijk te worden of orthodoxer te schijnen dan
men is, hierover tot de gemeente te spreken. Dan is het heerlijk, als
men toch de diepste tonen van christelijk geloof kan doen klinken en,
zonder vrees voor eigen formuleering, kan doen zingen :
Die ons gewasschen in Uw bloed, Tot priester hebt verheven,
En ons den hoogen rang, den moed Van Koningen gegeven. '
Men kan soortgelijke termen ook in zijn preek invlechten natuurlijk. Maar
dan komt er in dat woord van onze persoon toch iets onechts; iets, dat
zijn wil een persoonlijk getuigenis, maar hol klinkt, en een gemeenplaats
is. Dat wordt een gescherm met termen". Neen, in de preek op
onze eigen manier - en als dat niet kan, liever niet.
In de liturgie de volle klank van het getuigenis der eeuwen. '
III Daarnaast blijve de gansch persoonlijke verhouding tussehen God en
de ziel overwegende uifdrukking en weerklank vinden in de preek, die haar
zeer belangrijke plaats in den eeredienst behoude.
In de liturgische formules kunnen wij, doordat wij ze niet meer gevoelen
als de oogenblikkelijke uiting van de mecning harer opstellers, maar ze,
bij den afstand der eeuwen onder gansch ander perspectief zien, het objectief-collectieve
benaderen. Daarom is het centrale gedeelte van de liturgie de S c h r
i f t 1 e z i n g. In het Schriftwoord, het woord dat reeds, zij het met
telkens andere nuanceering van begrip, het woord der openbaring was vnor
Israel en voor de gansche
roomsche, grieksche en hervormde christenheid, wordt Gods stem het best
beluisterd, het wekt het best het antwoord der gemeente als deel van de
g a n s c h e christenheid. De Schriftlezing is meer dan het voorlezen
van enkele verzen" om het textverband te verduidelijken. Zij
heeft een zelfstandige plaats en behoeft met de preek niet noodzakelijkerwijs
iets te maken te hebben. Het is goed, dat de gemeente de gelegenheid hebbe
om rustig en breed God in den Bijbel te hooren spreken. Twee lezingen
(bijvoorbeeld de aloude Epistel en Evangelie of een pericoop uit het Oude
en uit het Nieuwe Testament) zijn dan ook zeer aan te bevelen.
Maar naast het objectief-collectieve in de eigenlijke liturgie staat in
de preek het subjectief-individueele. Wij zouden aan de preek misschien
genoeg hebben, wanneer zij altijd verkondiging was, K e r u g m a, zooals
we die bij Paulus vinden en in 1 Joh., bij de profeten, bij Luther en
Augustinus. Wanneer de prediker altijd zulk een sterk gevoel van het ambtelijke
van zijn optreden kon hebben, dat niet hij sprak, maar God door hem, desnoods
tegen hem in. Wanneer de prediker altijd de zelfverloochening van Bileam
kon bezitten. Maar profeten zijn oak de beste predikers maar ielden. De
eisch van het ambtelijke - als realizeering van het bovenpersoonlijke
- is even onafwijsbaar als bovenmenschelijk. In de preek, de ogenbaring
a travers un temperament zal dikwijls alleen temperament tot uiting komen
- soms zelfs ook dat niet. Ik persoonlijk heb, zelfs wanneer de preek
niet slecht is, soms het meeste aan de gezongen verzen, het gelezen bijbelwoord.
Een mijner kennissen hoort - begrijpelijkerwijze - liever een middelrnatige
confessioneele, dan een dito ethische preek. In de laatste alleen onbelangrijke
persoonlijke gevoelens en inzichten, in de eerste tenminste het geluid
der traditie van eeuwen, al is dat geluid dan nok een zwakke nagalm. Ook
de preek stelt eischen van objectiviteit. 7ij is allerminst een gelegenheid
voor den prediker am zijn belangrijke inzichten en sentimenten te luchten.
Evenmin om zijn oratorische talenten ten toon te spreiden. Men spreekt
van hot aesthetisch" gevaar der liturgie. Alsof bet ten onzent
niet veel meer aan de preek vastzat !
Maar ook de profetische soberheid is met een subjectief element verbonden.
De preek mag met het individueele rekenen. Door zijn eigen persoonlijkheid
te geven kan de prediker het best de persoonlijkheid althans van sommigen
zijner toehoorders bereiken. In ieder geval kan hij alleen door de diepste
lagen van zijn persoonlijkheid heen het boven-persoonlijke benaderen.
Zoo blijve de preek, als uitdrukking van bet persoonlijk contact tusschen
God en de ziel, - ik zeg niet: centraal, niet het eigenlijke tegenover
bet bijkomstige, maar wel : in harmonisch evenwicht met het liturgisch
deel der godsdienstoefening, waarin het onpersoonlijke, voor iedereen
geldige wordt vertolkt. Wij, hervorrnden, zouden de preek niet kunnen
missen. We zijn niet roomsch. En willen het niet worden.
Misschien vindt iemand het liturgisch streven in onzen hyper-individualistischen
t'rjd, waarin de eenheid van cultuur en van geestelijk leven totaal ontbreekt,
uitermate dwaas. Inderdaad : onze tijd bouwt geen cathedralen en zingt
geen Te Deums, Het collectief besef, dat wij kinderen zijn van e6n huisgezin;
bet gevoel van bet objectieve, altijd en in alle omstandigheden geldige
en geldende van Gods openbaring- ze zijn soms ver te zoeken. - Maar men
zou in het alom (ook onder vrijzinnigen, die van bet collectieve en objectieve
al heel ver plegen te staan) weer oplevend verlangen naar liturgische
vormen ook een bescheiden symptoom kunnen zien van reactie op de opperheerschappij
van het individualisme.
IV Om het objectief collectieve te benaderen is gebiedend noodzakelft
zoo nauw mogelijke aansluiting aan het door de eeuwen geheiligde.
Er laat zich niets dwazers denken dan een eigengemaakte liturgie. Hier
geen misplaatstc scrupules : wie is willekeuriger en pretentieuzer : de
voorganger, die aan een gemeente zijn eigen beperkte formuleering van
het ge loof oplegt, die, thans u p t o date, over eenige jaren verouderd
zal zijn; of de liturg, die bescheiden terugtreedt achter het monument,
door de eeuwen gewijd, en de gemeente laat spreken in woorden, die natuur
lijk ook beperkt zijn en onvolkomen, maar die reeds de uiting waren van
talloos veler eindeloos genuanceerd geloofsleven en waarachter wij het
warme hart der gemeente van Christus voelen kloppen? Wij moeten tot het
oude terug, juist omdat het n i e t is het beperkte en omstredene, omdat
het door den afstand dichter staat bij het objectieve.
Wij zijn immers maar een geslacht. Wat ons niet bevalt, wat wij anders
zouden zeggen, het is misschien juist een verborgen schat uit den rijkdom
des Evangelies, die vorigen geslachten dierbaar is geweest of waarbij
mogelijk de komenden zullen leven. De christelijke pieteit, zegt Soderblom,
rekent gelijkelijk met de komende geslachten, de voorbijgegane tijden
en onzen tijd.
En is het oudste in de liturgie niet tevens het schoonste ? Met het de
harten omhoog", Kyrie eleison, Vere dignum, reeds in de oudste liturgische
monumenten aanwezig, komt iets tot ons van de kracht en het leven der
eeuwen. Is het niet een verheffende gedachte, dat geslacht na geslacht,
uiterst verschillend 'in karakter en geloofsformuleering, bij de voorbereiding
tot het Avondmaal heeft geluisterd naar dezelfde inzettingswoorden : dat
de Heere Jezus in den nacht, toen hij verraden werd ... Is het niet verkieselijk
boven elke eigen formuleering van schuldbesef zich aan te sluiten aan,
zich op te heffen tot die oud-gereformeerde belijdenis van zonden, die
uit den besten tijd der Reformatie stamt ? Zeker, de Apostolische geloofsbelijdenis
is zeer onvolmaakt, het geschrift van een tijd, met bepaalde afhrmaties
tegen bepaalde ketterijen. Maar zoo hooren wij haar niet, ook niet als
wij dit alles weten : wij hooren het geruisch der eeuwige wateren,
den wiekslag der engelen Gods. De lapidaire kracht der oude liturgische
monumenten verheft ons lied en ons gebed, zij maakt den matten toon krachtig,
zij geeft de verdeelde gemeente eenheid, zij is a1s een sterke muur, waartegen
ons zwak geloof leunen kan; als een geweldige storm, die ons, half onwilligen,
meevoert.
Elke liturgie zal dus moeten bestaan uit :
1e. oud-christelijke elementen. Het kostbaarste is, wat alle eeuwen bezaten,
wat ons verbindt met roomsche en grieksche, luthersche en anglicaansche
christenen. Men kan natuurlijk niet alles gebruiken. Men zal ook moeten
wijzigen. Maar zoo weinig mogelijk. Wijziging bederft bijna altijd;
2e. oud-gereformeerde elementen. 't Spreekt vanzelf, dat wij het zoeken
op eigen terrein, in eigen verleden. Wij moeten onze formulieren niet
verwaarloozen, evenmin wiliekeurig verknoeien, we moeten ze gebruiken.
Ze zijn natuurlijk, zooals ze daar liggen, met al hun zwakheden en al
hun schoonheden, niet bruikbaar. Maar er is veel van te maken. Ik ben
b.v.
overtuigd, dat bij een dooreenwerking van ons avondmaalsformulier, overwegend
didactisch van karakter, met den oud-christelijken avondmaalsdienst, overwegend
liturgisch sacramenteel (type Mis), een harmonisch geheel te bereiken
is; wij hopen het in deze serie te bewijzen. Maar er is meer, buiten de
formulieren : de reeds genoemde zondenbelijdenis, sommige der gebeden,
de wetslezing, veel schoons uit de gereformeerde liturgie van de vluchteling-gemeente
te Lon-
den;
3e. elementen uit andere liturgieen (anglicaansche, luthersche, etc.).
Men putte hieruit alleen dan, wanneer een schoone vondst werkelijke verrijking
of noodzakelijke aanvulling brengt. Ik denk b.v. aan stukken uit het engelsche
huwelijksformulier of uit sommige luthersche begrafenisliturgieen ;
4e. eigen aanvullingen Men ga daartoe eerst over, wanneer niets anders
te vinden is, (d. w. z. nagenoeg nooit), en ook dan gebruike men woorden
uit den bijbel of uit een classiek lied.
V Om iets van dit alles te bereiken is voor alles noodig liturgische
tact bij dienaar, organist enz. en bij de geheele gemeente, een tact,
die in zijn wezen berust op bet verloochenen van zichzelven.
Dit beteekent, dat vodr alles noodig is hetgeen ons weinig liturgisch
voelend volk ontbreekt, hetgeen wij allen leeren moeten. Men denke niet,
dat het hier allten gaat om een zeker aesthetisch besef. Liturgisch en
aesthetisch besef zijn niet hetzelfde. Evenmin, dat het betreft iets,
dat men hebben of niet hebben kan, maar dat er nu juist niet zooveel toedoet.
Misschien mag ik het aldus zeggen : liturgische tact is savoir vivre in
den omgang met God. Een zedelijke en zeer noodzakelijke eigenschap dus,
die, evenals de echte beleefdheid in den omgang met menschen, de bekwaamheid
vooronderstelt om zichzelf te effaceeren, te vergeten. Wij nu zitten,
indien ergens, in de kerk onszelven in den weg. We voelen Gods tegenwoordigheid
blijkbaar niet sterk genoeg om onze onhandigheden en zelfzuchtigheden
af te leggen. Wie door een groot gevoel, een groot geloaf wordt gedragen,
is naoit schutterig of verlegen met zijn figuur : hij denkt niet meer
aan zichzelf en doet vanzelf, wat gedaan moet worden, met de gemakkelijkheid
der liefde.
Ik wil nu maar het een en ander, dat tot liturgischen tact behoort of
dat er mee strijdt, opnoemen.
De D i e n a a r zij sober in woord en gebaar en vooral niet haastig.
Hij bestorme den preekstoel niet en vliege niet door de schriftlezing.
Hij make van elk onderdeel der liturgie een handeling op zichzelf, uitdrukkelijk
begonnen en afgesloten. Liturgische handelingen zijn geen agendapunten,
die onder den hamer doorgaan. Maar hij leze evenmin de artikelen des geloofs
of de wet alsof hij een preek hield; ze kunnen zijn emphase ontberen.
Hij herhale zoo weinig mogelijk, geen eindelooze ik noem u's of ik herzeg's.
Hij leze geen verzen voor, waarmee de gemeente op de belijdenis enz.,
antwoordt, en onthcude zich liefst geheel van het voorlezen van hetgeen
zoo dadelijk wordt gezongen. Want of hij leest slecht, en dan stommelen
de menschen ; of hij leest goed, dan stommelen ze misschien niet, maar
de godsdienstoefening is geen gelegenheid tot het voordragen van gewijde
poezie. Hij houde geen fraaie toespraken aan den avondmaalsdisch, waar
Christus zelf spreekt in de harten der geloovigen. Hij groeie niet vast
aan zijn preekstoel, maar kome er af voor de gansche bediening der Sacramenten
(met de formulieren), liefst ook voor het liturgisch gedeelte van den
preclikdie:ast, wanneer een lessenaar of vaste tafel aanwezig is. Hij
onthoude zich van den gruwel van den tusschenzang en sta, na elk gemeentegezang,
niet op voor de organist geheel gereed is met zijn naspel, alsof hij er
bijna niet op wachten kon weer aan het woord te kornen en ieder ander
dat woord misgunde. - Hij beschouwe - en dan is alles vanzelf goed - zichzelf
niet aIs redenaar", wiens rede nu eenmaal met wat franje van
gezang en gebed moet worden omhangen. Hij vergete zichzelven en wete zich
dienaar Gods en der gemeente.
Van den o r g a n i s t zou ik, als nietvakman: niet durven spreken, wanneer
van hem niet eigenlijk hetzelfde gold als van den Dienaar. Zijn taak is
dan ook uiterst belangrijk. Wanneer hij er zich niet op toelegt om mooi"
te spelen, dan kan hij de gemeente een sterker indruk geven van Gods heilige
tegenwoordigheid, dan de Dienaar met zijn woord. Woorden blijven woorden,
muziek voert achter den schijn der werkelijkheid in de diepte. En in de
vereeniging van vrlj spel met de strenge koraalmelodie kan de organist
het subjectieve met het objectieve bereiken op een wijze, die de Dienaar
hem benijden moet. Mits hij waarlijk o r g an i s t is. D. w. z, niet
de hoogere soort orgeltrapper, waarvoor vele kerkelijke menschen hem schijnen
te houden; en evenmin een concertgever, die zijn instrument tegelijk met
zijn talent wit demonstreeren. Mits hij dus iets weet van Gods openbaring
en dit op persoonlijke wijze weet mede te deelen i). Hij is dan evengoed
liturg als de Dienaar. (1) En hij niet voor elke gedachte een stereotiep
register heeft, zooals die organisten, die bij een gebed (zelfs bij het
hemelstormende gezang 265) altijd in een weeen klaagtoon vervallen en
die de geringste gedachte aan den dood reeds van verre aankondigen met
sentimenteei en zacht-droevig spel, zelfs, God betere het! bij het achter
U ten hemel gaan" van ons juichend Gezang 209.)
De G e m e e n t e doe wat eenvoudig en vanzelfsprekend is. Zij holle
niet weg bij het laatste amen, als een concertpubliek, dat een tram wil
halen. Zij voele zich h e e 1 emaal niet als publiek, noch als een critisch,
noch als een meegaand publiek, maar als gemeente des Heeren, geroepen
zelfstandig te getuigen van haar geloof. Zij geve zich rekenschap van
de beteekenis van elke liturgische handeling: zij sluite niet de oogen
bij de Belijdenis des Geloofs, zij zitte of kniele bij het gebed, zij
sta op bij het zingen. Zij denke niet, dat de Dienaar er is om te zorgen,
dat alles goed gaat. Wat in den dienst geschiedt, gebeurt voor en namens
haar. Zij gevoele haar waardigheid.
Van de overige functionarissen zwijg ik in dit korte verband. Wenschelijk
is, dat zooveel mogelijk diensten in de kerk vrijwillig worden verricht
door ouderlingen, diakenen of hun helpers, opdat men zoo min mogelijk
bespeure van de gehaaste, onder het gebed maar nauwelijks ingetoomde geldverzameldorst
van haar of hen, onder wie ongetwijfeld uitstekende menschen gevonden
worden, maar die ik toch eens niet geheel ten onrechte als bankhyena's"
hoorde betitelen.
Maar genoeg. Belangrijker dan de bizonderheden is het beginsel, dat achter
deze dingen staat. Bij den liturgischen tact gaat het niet om een techniek
alleen, al is het waar, dat men zich in de juiste gedraging kan oefenen.
Maar de techniek berust op een geestelijke eigenschap : het verloochenen
van zichzelven en een stilzgn tot God. Wie dat niet kan, hem helpt alle
techniek niets, evenmin als een mooie toga wie den Geest mist.
Het gaat om meer dan uiterlijke dingen. Het is zeker waar, dat een godsdienstoefening
zonder liturgisehen tact geleid of meegemaakt tot zegen kan zijn. Het
is n i e t waar, dat liturgische tact slechts eEn bijzaak is; waar de
Heilige Geest is, komt de tact vanzelf.
De hagepreeken en de Catacombediensten waren zeker niet buitengewoon 'moai"
of verzorgd. Maar wanneer er Heilige Geest is geweest, zal er ook tact
zijn geweest. Het aesthetische is in het liturgische n i e t de hoofdzaak,
al is het belangrijk. Hoofdzaak is dat de gemeente aanbidt en aanbidden
kan.
Meer nog dan naar schoone" diensten, met uitgebreide liturgie
en koorzang (al versmaden wij dit alles geenszins), gaat ons hart uit
naar diensten, waarin men God en de gemeente gelegeizheid geeft elkaar
te ontmoeten. - Er is tusschen het liturgische streven en het woord over
het aanbidden in geest en waarheid geen tegenstelling. Integendeel: het
eerste wil het tweede eerst recht tnogelijk maken.
VI Doel der liturgische beweging is dus: de ervaring van Gods heiligheid
den gemeenteleden in onzen eeredienst nader te brengen dan dit tot nu
toe mogelyk is.
De nieuwere godsdienstpsychologie heeft in Gods heiligheid den rneest
wezenlijken component gevonden van het religieus gevoel. Gods heiligheid
- dat is niet in de eerste plaats zijn volmaakte goedheid, waaraan ons
schuldgevoel beantwoordt, - al kan die er mede onder worden verstaan ;
ook niet zoozeer zijn eindelooze grootheid, tegenover welke wij onze kleinheid
zoo sterk gevoelen - al is ook die cr niet vreemd aan. Gods heiligheid,
dat is diegene onder zijn eigenschappen, door redeneerende menschen Hem
toegekend, welke niet nader kan worden omschreven en die daarom zijn wezen
het meest nabijkomt. Wanneer we spreken van Gods heiligheid, denken we
aan het mysterie, dat wij achter deze wereld weten als een ontzaglijke
werkelijkheid, die ons benauwt en haast verplettert onder haar majesteit,
maar ook ons onweerstaanbaar trekt en bekoort. De heilige God is Hij,
die onze vrees en onze liefde, onze siddering en onze aanbidding, onzen
dood en ons ]even regeert ; Hij, then wij nooit ophouden te ontvluchten
en nooit nalaten te zoeken. Het is de God van Jesaia's vizioen, wien te
zien sterven is, maar wien te ontvangen in de ziel leven beteekent. Het
is de God, die in Christus verschijnt (want in Christus laat God Zich
niet, zooals men wel eens hoort, van zijn vriendelijken kant zienl"),
als de discipelen Hem in ademlooze ontzetting volgen naar Jeruzalem, de
wisselaars voor Hem vluchten uit den tempel en de farizaeers beven onder
den geesel van zijn woord ; en als de vermoeiden en beladen tot Hem vluchten,
de kleine kinderen in Zijn armen een toevlucht vinden, de zieken en bedrukten
bij Hem heil zoeken. God, de Heilige is Hij, wiens gemeenschap het moeilijkste
en schijnbaar onmogelijkste, maar toch ook het noodigste en alleronmisbaarste
in ons leven is; Hij, in wiens stilte onze menschelijke beweringen tot
rust komen.
Het zinnebeeld van die gemeenschap en die stilte is onze eeredienst.
Wij zijn niet heidensch en nict roomsch en we weten dus, dat Gods gemeenschap
en Gods stilte ook te vinden zijn buiten de kerk om en buiten den dienst;
dat zij vaak elders eer te vinden zijn dan daar ; dat het in onze dagen
ook niet meer voornamelijk de Jan Raps zijn, die deze dingen elders zoeken.
Maar wij kennen ook onze taak, die is te zorgen, dat de uitwendige, regelmatige
gemeenschapsoefening der gemeente met God en onderling ons zoo nabij mogelijk
brenge aan Gods heiligheid ; dat er althans iets waar zij van het : God
is tegenwoordig ! Alles in ons zwijge l De vergadering der geloovigen
toch is geen stichtelijk onderonsje, evenmin een belangwekkende lezing
avond; geen gelegenheid om zich lui te strekken op een der vele divans
van lichamelijk,
liturgdsch, dogmatisch, intellectueel, geestelijk en religieus gemak,
evenmin een kans om zich fier overeind te zetten op een origineel stokpaardje,
met zwier bereden. In de vergadering der geloovigen gaat het om Gods heilige
tegenwoordigheid. Die wordt natuurlijk ook elders gevonden. Maar zoo min
als het vinden van Gods gemeenschap beperkt mag worden tot Jeruzalem of
Gerizim, zoo min is het noodig juist op de van nature en door tradirie
daartoe verkoren plaatsen dat vinden te belemmeren en in den weg te staan.
Men denke niet, dat een liturgische beweging de middelen om Gods tegenwoordigheid
in de kerk te doen gevoelen allereerst in het aesthetische zou zoeken.
Zeker : Gods
majesteitelijke donder komt wel het best tot ons in Bach's orgelmuziek,
zijn eindelooze verhevenheid in de gothische kathedraal, zijn geheimenisvolle
duisternis in de schaduwige ruimten van den romaanschen bouw. Maar vooreerst
laten aesthetische eischen zich niet overal doorvoeren. En in de tweede
plaats is de waarlijk religieuze kunst op alle terreinen zeldzaam en laat
zich niet naar behoefte bijmaken. Natuurlijk zal men wel doen, zoo min
mogelijk tegen de wetten der schoonheid te zondigen en op de plaatsen,
waar het kan, haar volkomen en zonder beknibbelen de taak te laten, die
zij heeft: te bemiddelen tusschen Gods heiligheid en de gemeente. Maar
zijn lieflijkheid en schoone dienst" is ook te aanschouwen,
waar aan aesthetische eischen slechts gebrekkig kan worden voldaan.
Ik fietste onlangs op een Zondagmorgen door Friesland, telkens weer langs
een ander dorpskerkje, waar dienst was. En wanneer het gemeente-gezang
- volstrekt niet mooi! - door de open vensters in den stillen morgen klonk,
dan werd mij iets duidelijk van wat Gods heiligheid in de kerk zijn kan.
Wij hebben in onzen kerkdienst zulk een machtig middel om tot God te komen.
Wij zijn alien toch wel weer even ontrocrd, wanneer wij den klassieken
psalm hooren : Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis- en tempelzangen, maar
het ware te wenschen, dat onze genegenheen wat meer brandden en onze ziel
wat meer bezweek van sterk verlangen om in te gaan in de voorhoven des
Heeren, ook op den Zondagmorgen, ook in de kerk. Het zou ons kunnen overkomen,
dat wij, niet
rustende op een ongemakkelijken steen in de woestijn, maar knus zittende
in een nette" kerk, moesten zeggen : de Heer was aan deze plaats
en ik heb het niet geweten 1
Er is eigenlijk maar ecn middel om onze godsdienstoefening meer te maken
tot gemeenschapsoefening met den Heer en met elkander : de bekeering des
harten, die overal
en altijd, maar bovenal in de samenkomst der gemeente de zielen der geloovigen
doet branden van. den gloed des geestes, die het hoogste en heerlijkste,
het innigste en teerste mogelijk maakt, in menschelijke vormen, die den
schat brengt in aarden vaten. Maar de vaten worden door den schat verheerlijkt.
Bordjes met: stilte in het huis des gebeds" helpen niet. Het
besef, dat het gaat om de ontmoeting van onze ziel met Gods heiligheid;
het besef van de tegenwoordigheid van den toornenden Christus, die de
wisselaars en de geldschieters drijft uit onze harten en onze aanbidding,
van den zegenenden Christus, die tot ons komt in de woorden der schrift,
in het getuigenis van den prediker, in het lied der gemeente, meest van
al aan den Disch des Avondmaals.
Wij hebben weer altaren noodig. Wij hebben aan onze banken en stoelen, aan
onze hekjes en kansels ook, niet genoeg. Ik bedoel het ook in den letterlijken
zin : de vaste
avondmaalstafel worde weer het teeken van Gods stilmakende tegenwoordigheid.
Maar ik bedoel het vooral in den innerlijken zin : wij hebben weer noodig
het werkelijk beleven van al die groote woorden uit onze psalrnen, die in
onze samenkomsten vaak zoo onwezenlijk aandoen ; wij hebben weer naodig
de geestdrift van het :Dan ga ik op tot Gods altaren, . den stillen, ingehouden
jubel van het : De lotzang klimt uit Sions zalen Tot U, met stil ontzag,
de teederheid en vertrouwelijke rust van dat artdere :Zelfs vindt de musch
een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest
bij Uw altaren, met die prachtige stijging :Bij U, mijn Koning! en mijn
God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot. Er is iets geweldig aangrijpends in
het gezang der gemeente, ook al is het niet mooi". De liturgische
beweging heeft hier een grootsche taak : zij moet de gemeente meer actief
en zelfstandig maken, het gezang verbeteren, de stilte en de wijding bevorderen,
het zwaartepunt verleggen, niet : van de preek naar de liturgie, maar: van
de leering naar de aanbidding. Op dat laatste komt het voornamelijk aan
: alles in den eeredienst rnoet stemmen tot aanbidding, moet innerlijk
stil maken : het gebouw, dat, ook al kan het niet mooi zijn, toch een kerk"
moet zijn en geen knus vereenigingslokaal; het orgelspel, nooit brillant,
nooit vlak, maar, ook
waar de kunstenaar niet tot de besten kan behooren, altijd toegewijd en
altijd levend; het gezang, zoo goed als door opvoeding van de gerneente,
door samenwerking van
predikant, organist en een koor mogelijk is;maar in ieder geval bezield,
ontroerd; de preek liefst korter dan gewoonlij,k het geval is en minder
poseerend als het eenig belangrijke - voor alle dingen niet betoogend, maar
getuigend, niet leerend, maar ontroerend. Wanneer de liturg, de prediker,
niet zelf ontroerd is door de heiligheid Gods en wanneer hij er niet in
slaagt iets van die ontroering op de gemeente over te brengen, dan is de
kerk then morgen gzen Huis Gods, de eeredienst geen ontmoetlng met den Heilige,
dan is er then morgen eigenlijk niets belangrijks geweest.
Misschien, dat nu aan sommigen, die het Iiturgisch streven een weinig
belangrijke bijzaak vinden, duidelijk wordt, dat het hier niet gaat om
de franje, zelfs niet om het gewaad, maar om het levend lichaam zelf der
gemeente. Het zwaartepunt van het leven der gemeente ligt nog altijd in
den , eeredienst; het zal er wel blijven liggen.
Wanneer die eeredienst al meer verstijft en nauwelijks door een uitmuntend
redenaar" aantrekkelijk kan worden gemaakt, moet het leven
der gemeente zeer ernstig schade lijden. Om Gods heiligheid in de kerk
te brengen, behoeft men niet eens een groot redenaar te zijn. Wanneer
men zich zelf maar naar achteren kan schuiven en Gods majesteit naar het
middelpunt. Wanneer gemeente en voorganger maar opgaan tot G o d s altaren.
Eentonigheid door H. W. CREUTZBERG
E EN belangrijk argument tegen liturgie is de klacht over eentonigheid.
Deze klacht komt zelden van leekenzijde, van den kant der gewone kerkgangers.
Bijna altijd wel
van predikanten. Zij hebben in Duitsche en Engelsche kerken eenige weken
de liturgie bijgewoond en zie hier hun bevinding: deeerste keer 'is het
mooi, vervolgens wordt
het vervelend en eentonig. I)it oordeel berust op de volgende feiten :
1e. dat predikanten van niets zoo weinig verstand hebben a1s van luisteren.
Zij zijn ongedurige kerkgangers. De passieve kerkgang past hen als de
wapenrusting van Saul. Zij hebben het nooit beproefd. 2e. hun bevinding
is in zooverre toch weer terecht, dat men na de eerste keeren, maandenlang
een zekere afkeer voor liturgie voelt opkomen, die zeer langzaam verdwijnt,
om dan telkens nog weer te voorschijn te komen en eindelijk voor goed
plaats te maken voor groote gehechtheid. De liefde, die het Engelsche
volk voor het Prayerbook heeft, is aandoenlijk als men hoort hoe slecht
de liturgen het daar dikwijls lezen. Maar juist omdat het psychologisch
proces bijna altijd zoo gaat, hebben de paar weken of maanden practijk,
zeer onvolledige kenners van zaken
gemaakt.
Waarschijnlijk tegemoet komend aan deze bezwaren, is het, dat Mej. van
Woensel Kooy in haar belangrijk geschrift over Wijding in de Kinderkerk",
acht aanvangsdiensten samengesteld heeft. En nu is het misschien mogelijk
met herhaalde vooroefening kinderen vele verschillende diensten in te
scherpen, voor een grootere gemeente van volwassenen is zulks onmogelijk,
of men moet weer terugkeeren tot vermaan en leering onder den dienst door,
dat juist alle gedachte van eigen daad der gemeente wegneemt en bovendien
aesthetisch zoo stoort, in den vorm van het oude : ik herhaal, ik
herzeg, dat wij na de geloofsbelijdenis blijven staan en aanheffen"
etc. etc.
Laten wij predikanten eens aandurven elke week hetzelfde te geven en
als wij het goed willen doen, zullen wij merken, hoe de gemeente daarvan
houdt. In de kerk is iedereen en altijd conservatief. Een voorganger gewend
aan lang preeken, zekeren vorm of, zenuwachtig trekje; leert die dingen
nooit meer af, tenzij hij een dappere en volhardende vrouw heeft. Kinderen
willen altijd weer het verhaal, dat zij kennen. En kerkgangers hechten
aan den vasten vorm, die hen zelven steeds in veranderde stemming tegemoet
treedt. Nu is bij de veranderlijkheid in hen, de kerk buiten hen vast.
Dat maakt rustig en men krijgt de verklanking van het klassieke lief.
Gevaar voor sleur door H. W. CREUTZBERG
DIT onderwerp ligt in dezelfde lijn als ons vorig stuk over eentonigheid.
Toch is de bedoeling een andere. Wij zouden het zoo zeggen : Wanneer wij
den moed hebben ons te onderwerpen aan de eentonigheid, wanneer wij die
aandurven en daarin het groote ontdekken, hoe kunnen wij ons zelven dan
vrijwaren voor sleur?
Sleur beteekent dat lichaam en ziel zich nog voortbewegen op de banen
die wij gewend zijn, maar de bezieling is weg, het hart is eruit. Men
kan uit sleur naar de kerk
loopen, maar ook uit sleur preeken. En waar zou de sleur eerder invreten
dan bij liturgie? Elken Zondag, altijd weer hetzelfde, zal de liturg levend
kunnen blijven
bij zulk werk, zal de gemeente niet inslapen, in figuurlijken of werkelijken
zin?
Wij hebben in de Hollandsche kerken ook liturgische bestanddeelen, maar
ongeordend en afhankelijk van het persoonlijk inzicht der predikanten.
Is men in al die gevallen
niet bang voor sleur? Als men de praelectuur en de lezing der wet door
een voorlezer laat doen, is dat niet altijd hetzelfde en dikwijls slecht
en dus sleurgang in de hand werkend ? ' Bij de meerdere vrijheid of bandeloosheid
in de liturgie, dergenen die tegen liturgie zijn, zal men het gevaar van
sleur niet ontwijken, dat in kerken grooter zal zijn dan ergens elders.
Hoe ontwijkt men het wel? Ten eerste door strenge en blijvende critiek
te geven, de gemeente op den voorganger, maar eveneens deze op de gemeente.
Iedere liturg kan niet artistiek zijn, maar zeer zeker mag men eischen
dat hij altijd weer weet wat hij leest, dat hij erbij is, dat het niet
afgeraffeld wordt, dat hij niet vervalt in een bespottelijken cadans.
Men mag eischen dat hij zijn werk vooral eenvoudig doe. En zoo niet, clan
moet het maar eens gezegd worden. Is dat zoo erg? Als ik
Zondags een fout bega in de liturgie, moet ik het in de week minstens
twee maal hooren.Maar ook omgekeerd : de liturg behoort de gemeente te
critiseeren, om bij haar sleur te voorkomen en wel door orde en tucht
te eischen. Men 'kan door innerlijke spanning stilte dwingen. Anders houdt
men maar op totdat de stilte hoorbaar is. En door then ernst te willen,
maakt men dat anderen het ernstig nemen. Als men zoo aan weerszijden doet
wat men kan, moet men de rest overlaten aan God, die ook sleur gebruikt,
terwijl Hij, de wachter Israels, noch sluimert, noch slaapt. Maar ook
wakker maakt.
Het gevaar van het aesthetische" der Liturgie door J, PH.
EGGINK
VELERLEI gevaar bergt de liturgie in zich. Ook het in den titel genoemde,
dat stellig niet een van de minst dreigende is. Heel die liturgic, vooral
een meer uitgewerkte,
zal - zoo brengt men in - het hoofddoel onzer godsdienstoefeningen schaden.
Dat oprijzen en zich weer neerzetten, dat knielen wellicht der gemeente;
dat rythmische zingen (epiphonisch, antiphonisch) door gemeente of koor;
die lectlbnes (voorlezing) met responsorium (beantwoording) ; dat mede-zeggen
van het Credo (geloofs-
belijdenis); dat prae-, post-, interludeeren van het orgel ; het versieren,
zoo mogelijk, van het koor met bloemen en planten op hooge"
feestdagen; het getemperde licht
bij H. Avondmaal-viering ; die oogenblikken van inkeer of stil gebed -
dat alles en. wie weet nog meer zal veel te veel de aandacht in besiag
nemen, te veei op onze zinnen inwerken, ons in een gemoedsstemming brengen,
aesthetisch streelend en bekorend, maar welke de doorwerking van het gepredikte
Woord Gods eer remt dan bevordert, Dit Woord is niet iets gevoeligs immers
; dat appelleert op 's menschen wil, wekt tot bekeering, offer, tot afleggen
van den ouden, natuurlijken mensch, tot kruisopname. Het aesthetische
der liturgie doet een stemming over ons komen, welke onze fantasie prikkelt,
doch schijn voor weten geeft. Een gewijde .
sensatie ontvangen we; we worden gevoerd naar een wereld, die anders is
dan die voor de kerkdeuren ons nog omringde; naar een ideaal-wereld, waarin
we wel wilden tabernakelen bouwen, omdat zij de diepe dissonanten des
levens, zonde en ellende, met den sluier der schoonheid, zooveel zij vermag,
bedekt. En juist dit is 't, waarvoor wij, Protestantsche Christenen, op
onze hoede moeten zijn. Juist deze psychagogie van onzen eeredienst mogen
wij niet begeerlijk achten. Het illusoire, de schijn kan ons bevrijden
noch verlossen. Het Woord zij ons genoeg ; dat alleen moet het doen. In
zijn tempeldienst had Israel schoone liturgische vormen, en uit de psalmen
spreekt luide de innige begeerte naar de liefelijkheid der voorhoven des
Heeren. Maar zelfs die eeredienst heeft den Israelietischen godsdienst
niet voor versteening kunnen bewaren. Laat ons gewaarschuwd zijn !
Deze en dergelijke hezwaren worden herhaaldelijk te berde gebracht en wij
gevoelen al hun gewicht. Dankbaar zijn wij, dat liturgie-voorstanders telkens
op die bezwaren
worden gewezen. Evenwel, al bestaan er gevaren, men gelooft toch niet in
ernst, dat deze gevaren bij de tegenwoordige toestanden dreigend"
zijn ? Aan het dreigende er van zijn we voorshands nog niet tae. Onze eerediensten,
gelijk deze over 't algemeen onder ons ingericht zijn, hebben al heel weinig
aesthetisch aan zich. Het gevoel daarvoor schijnt veelal te ontbreken. Wie
't bezit, ' hoevele malen zal hij zich voor, onder en na den dienst geergerd
en bedroefd hebben. Hoe banaal zijn vaak onze Kerkgewoonten".
Zelfs onder 't uitspreken van votum en groet hoorde ik onlangs in een groote-stadsdienst
de kerkeknechts praten en een moeder met haar jongen de galerijtrap opstommelen
; wie nam er aanstoot aan?
En de liturgie zelve, voor zoover die er dan is, hoe vaak is zij zonder
eenigen door zichtigen psychologischen zin ? Een ieder doet wat goed is
in zijn oogen. Variis modis
benefit! Hoe de valgorde is, schijnt een kwestie van al zeer ondergeschikt
belang te zijn. Geen wonder, dat er van zulk een groot gctal onzer kerkdiensten
zoo weinig
blijvende verheffing uitgaat en de kerkbezoekers zoo angstig gauw weer
overgaan tot de orde van den dag en er voor hen meest niets overblijft
dan wat korter of langer
praten over den persoon van den voorganger, en diens voordracht, stem,
houding, enz., dan wat milder of vernietigender bekritiseeren van de preek?
Bij een handelen over het aesthetische onzer liturgic hangt alles af
van de eischen aan onze godsdienstoefeningen te stellen. Als we maar meer
bedachten, hoe hoog deze
moeten zijn, wanneer daar de Zondagmorgen aanbreekt en wij op den eersten
dag der week in de gelegenheid worden gesteld om een aantal menschtnzielen
in aanraking te brengen met wat zij zoo noodig hebben en waarnaar, bewust
of onbewust, hun ziel verlangt. Hier zijn zij nu, en nu komt het er op
aan ! Wie weet, wat zij ondervonden
hebben. Nu moet onze ceredienst gedurende deze enkele zondagmorgenuren,
van 't binnentreden af tot het einde toe, in hen het besef wekken : God
is tegenwoordig. Eiet moet nu stil worden en zij moeten te vermoeden beginnen
om welke ondoorgrondelijke mysterien Gods het hier gaat. Spanning moet
over hen komen; spanning over wat heel die wereld daarbuiten nooit hun
schenken kan en om niet hier geboden wordt; over wat in menschenharten
nimmer opklotn. Het heilig enthousiasme van Psalmen als 42 : 1 ; 26: 8
; 27 : 3 ; 61 : 3 ; 84 :1 ; 122 :1 e.a., moet hen aansteken. Voor Plato
was de philosophie, naar hij zelf getuigt, een soort hoogste muziek. Hooren
wij iets van muziek ons tegenklinken, als die oude, eeuwenoude teksten,
gebeden, formulieren en belijdenissen worden uitgesproken, die wie weet
onder welke omstandigheden en in wat voor tijden ontstaan zijn en zulk
een innigen band leggen tusschen de geslachten van lang terug, van nu,
en van de toekomst? Is thans onze cultus in staat om dien heiligen invloed
uit te oefenen, welke de niet slechts subjectief ervarene, maar, meer
nog, de objectief op ons toedringende, ons neerbuigende, tegelijk ons
oprichtende nabijheid Gods werkt?
Dat alles kan een aesthetisch samengestelde liturgie mede krachtig bevorderen.
Wat wij gevoelen aan heilige emotie bij 't luisteren onzer ziel naar een
cantate, een passion van Bach, bij een gewijd zich verdiepen in een werk
van Durer, bij 't betreden van een gothiekc kathedraal, daartoe kan ook
de liturgie dienen. Kweekt dit ,stemming"?
Maar stemming beteekent niet : losse, oppervlakkige indruk 1 Stemming
is, zielkundig genomen, als bijzondere rhythmiek te waardeeren en onontbeerlijk
als bewijs, dat in
ons de kiemen aller `gemoedskrachten zich bewegen. Zoo maakt ons dit aesthetische
der liturgie ontvankelijk; 't zuivert de sfeer, waarin we, van elders
komend, bevangen zijn; 't verdrijft de nuchterheid, waarmede we ons neerzetten;
't vormt onze passieve deelname om tot productieve activiteit. Voor dat
alles heeft men geen indrukwekkend kerkgebouw noodig met alle mogelijke
decor; geen orgel met zoo en zooveel manualen en echo-werk; geen buitengewone
redenaarstslenten of fijn
ontwikkeld kunstgevoel. Een ding is hier vereischt : zin voar het heilige.
En waar talloozen in onze dagen wachten op wie hun moede hoofden en harten
opbeurt en ver-
frischt, daar zou het heerlijk zijn wanneer wij heilige gebouwen hun konden
openen, waar de eeredienst leeft, waar wij Gods liefetijkheid en schoonen
dienst aanschouwen
en onze ziel kan weiden met een verwond'rend oog; waar scheppende stilte
is, welke ons opvoert tot een aanbidding in Geest en in Waarheid, en een
vuur van bezieling branden doet, waaraan wij ons dof gemoed kunnen ontsteken
tot een nieuw, blij wandelen op de hoogten des heils.
De verhouding van Preek en Liturgie door H. A. C. SNETHLAGE
WANNEER men zijne meening uitspreekt over onze godsdienstoefeningen,
over preeken, over domine's, bemerkt men, hoe op dit terrein wel heel
groot verschil van smaak is. En over smaak valt niet te twisten, zoodat
't in zekeren zin ook onvruchtbaar werk is zijne meening te zeggen over
bovengenoemd punt. Er zijn domine's, die de menschen meer dan twee uren
in de kerk houden ; mij zou dit een reden zijn om niet bij hen te kerken,
want ik kan dit niet volhouden ; maar deze mannen hebben toch volle kerken,
het blijkt dus, dat dit voor velen in 't geheel geen bezwaar is. Het schijnt
naar de Hollandsche smaak te zijn lange preeken aan te hooren. Toch heb
ik den indruk, dat velen hierdoor zijn afgeschrikt, die nooit meer ter
kerke gaan. En de jongeren, die wel gaan willen, begeeren korte diensten.
Mij persoonlijk is voorwaarde om gesticht te worden, dat de dienst niet
]anger dan vijf kwartier duurt. Nu is de vraag : hoe moet de verhouding
zijn van preek en liturgie? Mij komt het voor, dat de preek twintig, hoogstens
dertig minuten duren mag. Dit heeft 't voordeel, dat de hoorders met aandacht
kunnen blijven luisteren; en het nog grooter voordeel, dat de predikant
zich buitengewoon heeft in te spannen voor zijn preek. Het is immers veel
gemakkelijker lang dan kort te preeken. En preeken, die veel inspanning
kosten, zijn de beste. Eene liturgie van een half uur voor de preek is
niet te lang; tien of vijttien minuten na de preek voor gebed en lied
en zegen zijn meer dan voldoende.
Dit over 't formeele. Wij kunnen moeitijk hier meer over zeggen. Menig
predikant denkt er anders over, ook menig hoorder. Laat ik in mijne kwaliteit
van hoorder" nog eens mogen uitspreken, met groote dankbaarheid,
hoe veel wezenlijke stichting - in den besten zin van het woord - de liturgie
mij geeft. Zij brengt echt in het heiligdom, waar wij het aangezicht bedekken
-- en 't weer durven opheffen. Ik ontmoette onlangs eene vrouw, die te
zorgen had voor een zieke moeder, niet zoolang van huis kon blijven, dat
zij den geheelen dienst bijwoonde. Zij nam alleen deel aan de liturgie,
en keerde dan terug naar haar zieke; deze vrouw is geestelijk"
aristocraat. Nu is daar echter ook nog op andere wijze de kwestie van
de verhouding van preek en litutgie. Het komt mij voor, dat elke preek
wint door de liturgie, die haar omgeeft, en die haar als het ware draagt.
Wij zijn dikwiils verbaasd, hoe een mooie lijst een plaat tot haar recht
doet komen. De liturgie omlijst als het ware de preek. De liturgie is
de voorbereiding om naar de getuigenis van een geloovig mensch te luisteren
; wanneer deze getuigenis komt, heeft de gemeente geknield en aangebeden.
In Jesaja 6 wordt ons verteld van een man, die met een getuigenis tot
het volk is gekomen. Voordat deze getuigenis kwam, was daar het gezicht
in den tempel, Gods heiligheid werd uitgeroepen, -er werd schuld beleden
door den mensch, en verzoening gebracht. De liturgie is deze drievoudige
handeling, het gezicht in den tempel, en de
pr,:ek komt bekleed met het gezag dezer heilige handeling.
Mij lijkt het een dwaze, hoogmoedige gedachte van sommigen, wanneer zij
beweren, dat hunne preeken schade lijden door de liturgie. Eene prediking,
die daardoor schade zou lijden, is onherroepelijk geoordeeld. Wij zouden
juist het omgekeerde willen zeggen : het is voor onze preeken een hoog
voorrecht, dat zij gedragen worden door de liturgie. Het zal ons predikanten
dwingen om ons te buigen onder het eeuwige woord Gods, en het zal de Gemeente
wijden tot het luisteren naar dat woord.
Paulus spreekt van het werk der dienaren van het Evangelie als het hebben
van de schat in aarden vaten. Indien wij doordrongen zijn van deze onze
zwakheid - helaas
ontbreekt ons dikwijls deze ootmoed ! - zullen wij door Christus worden
gebruikt als Zijne apostelen, die het gewone brood mogen uitdeelen, maar
Hij heeft het gebroken en Hij heeft het gezegend, en het wordt eene wonderbare
spijziging. Zoo is de verhouding van preek en liturgie; onzc prediking
krijgt door de liturgie het allerhoogste gezag. Het aarden vat valt weg,
de schat wordt gedragen op zilveren en gouden schalen.
Formuliergebeden door H. A. C. SNETLAGE
IN sommige kringen bestaat een hardnekkig verzet tegen. formuliergebeden,
tegen gebeden, die een vasten vorm hebben, waarvan niet mag worden afgeweken.
Bidden is werk van de ziel, en dus spontaan ; geen naspreken, maar
uitspreken van wat in het hart leeft". Aldus de tegenstanders van
formuliergebeden.
Ik las dezer dagen in een boek van Wassermann - bij den man, van wien
men zulke fijne trekjes eigenlijk niet verwacht - van een jongen man,
die door een ontzettend verlies wordt getroffen, en dan, hoewel hij 't
de laatste jaren nooit deed, bidden gaat.
Hij bad 't Onze Vader. Het was eenvoudig, het lag vlak bij, het
drukte behalve `t gewone en begrijpelijke een mysterie uit, dat geen zijner
gedachten nog had aangeraakt".
Hier hebt ge een formuliergebed, 't allervolmaaktste dan, maar toch een
formuliergebed. Maar er zit een mysterie in. Is het niet zoo: een muziekiustrument
kan de meest
banale en allergewoonste tonen te voorschijn brengen, maar de meester
brengt muziek te voorschijn ?
Ik zelf heb honderden malen 't Onze Vader gebeden, in de gemeente. Maar
ik. herinner mij oogenblikken, dat het ons allen opvoerde tot de hoogste
hoogte. Er was iets voorafgegaan, wij waren in de meest heilige stemming
`gebracht, en toen kwam eindelijk het Onze Vader als hoogtepunt.
Misschien zegt iemand: nu ja, dat is 't Onze Vader, een gebed van
Jezus, dat noem ik geen formuliergebed".
Ik meen, dat het dit toch wel is, er is iets vastgelegd, dat door ons
wordt opgenomen als een massief iets. Dit kan gedachteloos geschieden,
dit kan ouk door Gods Geest
tot een levend gebed gemaakt worden.
Een formuliergebed, dat mij bijna altijd ontroert, als ik het uitspreek,
en ook als ik het mee mag bidden, is het gebed in 't Avondmaalsformulier,
vlak voor het ontvangen van brood en wijn.
Ik zou zeggen : gelukkig, dat wij in het heiligdom, waarin wij dan verkeeren,
niet afhangen van een mensch, maar naderen onder leiding van een, die
zal laten hooren
van het heiligdom !
Er is ook nog iets anders bij de formuliergebeden.
Zij houden op peil. Evenals dit de geheele liturgie doet. Zij vergeten
niets of niemand - dit ten gunste van wel eens wat lange formuliergebeden
--, zij hebben 't gezag niet
maar van een enkele, maar van een gemeenschap, een sfeer. Wanneer ik aan
de liturgie deelneem, voel ik mij deel van de Gemeente van Jezus Christus,
terwijl ik mij bij een preek dikwijls onder het gehoor" voel.
Dat laatste kan zoo arm zijn, dat eerste is eigenlijk altijd een rijkdom.
Zoo ook, bij de formuliergebeden.
Er kan ook in de formuliergebeden een vlucht zijn, die u opvoert. Hebt
gij dit nooit ondervonden ? Hier hebt gij het monotone, waarover onze
vriend Gerretsen zoo treffend heeft gesproken, hier hebt gij dat klokgelui,
dat hoewel monotoon, w meevoert naar 't heiligdom.
Eerlijk gezegd, is er in mijn gevoel iets pedants in die meening van
sommigen, dat in 't geestelijke alles zelfdoorleefd moet zijn. Zal de
Gemeente dikwijls niet meer gesticht
worden door 't oude, misschien wat versletene, dan door dat nieuwe, dat,
nu ja dan nieuw is, maar soms ook zeer bedenkelijk nieuw?
Soms, wanneer ik mij in 't gebed der schuldbelijdenis, met de Gemeente,
buig onder die eeuwenoude woorden, voel ik mij zeer persoonlijk op de
knieen gebracht, en ik
smeek om erbarming. Het zijn de sobere, eenvoudige woorden die het doen
; maar ook, en dat misschien wel 't meest, het is de m a c h t van dat
schreiende, snikkende gebed, die dan mij aangrijpt. Er zit in formuliergebeden
- dit is mijne ervaring - eene macht, eene meesleepende, rnij meenemende
macht, welke ik alleen verklaren kan als werking van Gods Geest. De oude
viool brengt wonderbare tonen voort.
En laat ik 't dan ook nog eens mogen uitspreken, hoe weldadig en hoe
heerlijk 't voor een voorganger is om niet met eigen woorden te moeten
dienen haar, wier dienaar
hij is, de Gemeente van Jezus Christus, maar te kunnen gebruiken de schatten
der Gemeente. Ik weet ook iets af van de waarde
van vrije gebeden" ; maar ik ben heel, heel dankbaar voor den
rijkdom then mij de formuliergebeden geven!
Waarom de Schuldbelijdenis een afzonderiijke acte door H. W. CREUTZBERG
,SOMMIGE personen zien het nut eener aparte schuldbelijdenis niet in.
O, zeker, zij behoort er te zijn en elk gebed voor de prediking des woords
behoort allereerst daarmede te beginnen. Niemand wit dit element missen
uit het groote gebed, waar men meent dat het ons plaatst in de ware verhouding
tot God. Maar cen aparte schuldbelijdenis in gebedsvorm acht men onnoodig,
meestal alleen uit conservatieve neigingen die in ons vaderland bij zoogenaamd
gereformeerde richtingen en kerken doorgaans sterker zijn dan Calvinistische
gevoelens, hoewel men zoo gaarne in den hoek staat van den grooten hervormer,
die echter een fijner liturg was dan zijn volgelingen in dit land.
Voor een aparte acte van schuldbelijdenis pleiten onder meer drie overwegingen
: a. Zij moet in het begin van den dienst komen na den zegen, terwijl
het groote ge-
bed eerst later behoort te volgen. b. Zij moet kort zijn en formuliergebed
is hier onmisbaar, terwijl het groote gebed beter vrij zij. c. Het groote
gebed beginne met aan-
bidding en met God's zaak zooals het Onze Vader" bedoelt.
Het eerste argument wordt zeldzaam goed verdedigd door Dr. Kuyper. Zoodra
de toegestroomde menigte tot gemeente gestempeld door het votum den zegen
ontvangt, namens God, behoort die gemeente tegenover zulk een weldaad
des Heeren, haar zonden te belijden. In het licht der trouwe goedheid
Gods ontdekt zij haar duisternis en moet die erkennen, zooals Petrus na
de groote vischvangst uitroept : Heere ga uit van mij, want ik ben een
zondig mensch.
Wat het tweede betreft: men moet niet behoeven te denken over den vorm,
om juist alle aandacht aan den inhoud te kunnen wijden. Daarom moeten
de woorden kort
zijn en liefst bekend. Geimproviseerde gebeden hebben meestal te lange
zinnen. Men kan niet gemakkelijk mede- en nabidden. Men moet ordelijk
weten waar men uitkomt zonder te drijven op de willckeur van den voorganger.
Hier vooral moet men voelen, dat de prediker bidt namens allen, dat hij
tot God richt niet zijn eigen woord, maar het woord der kerk.
En ten slotte, het groote gebed moet dit voorname stuk der schuldbelijdenis
vooronderstellen als reeds afgedaan. Het moet inzetten als het allervolmaaktste
gebed. Eerst driemaal voor God, dan pas driemaal voor ons. Na het loflied
der gemeente en de praelectuur, valle het niet terug in mineur, maar stijge
het hoogop in de aanbidding van den Drieeenen God.
De plaats van de Wet in de Liturgie door J. PH. EGGINK
VAN ons werelddeel is ons land vrijwel 't eenige, waar nog wetsvoorlezing
plaats vindt in de kerkelijke godsdienstoefeningen. En ook dan nog niet
algemeen ; misschien
geschiedt dit slechts in de helft der Zondagmorgendiensten. Gelijk ten
aanzien van heel onze liturgie, heeft ook wat dit onderdeel daarvan betreft,
in echt Hollandschen trant steeds tuchtelooze vrijheid geheerscht. Van
de Hervorming af was de wetslezing niet bepaald geregeld, doch werd 't
aan het inzicht van liturg of kerkeraad overgelaten, of, hoe en wanneer
deze geschieden zal.
De vraag of" ze te geschieden behoort, heb ik hier niet te
behandelen, Alleen dit wil ik hiervan zeggen, dat de noodzakelijkheid
daarvan zich vooral in dezen onzen tijd
van moreele inzinking en geestelijke slapheid aan ons opdringen moest.
Wij allen, de besten onder ons, we hebben zulk een behoefte aan het volle
gewicht van het gij
zult", gij zult niet", en dit geenszins enkel aIs iets
heteronooms, iets vreemds, dat van hoog en ver buiten ons af zich op ons
legt, doch als de uitdrukking van ons innerlijkst
wezen, van het ideaal, waartoe wij ons geschapen en geroepen weten. Hieraan
telkens krachtig en met woorden in lapidair stijl, gewijd en verheven
door de vele, lange
eeuwen, waarin ze reeds allerwege weerklonken, herinnerd te worden, is
hetgeen 't geslacht onzer dagen m. i. zeker noodig heeft.
Ook over het hoe" dezer lezing kan ik kort 7ijn. Vroeger werden
de Tien Geboden meest gezongen in de samenkomsten der Gemeente. Toen Calvijn
in de uit Fransche
exulanten bestaande gerneente te Straatsburg predikte (1538-1541), gebeurde
dit aldus en werd elk gezongen vers met 't Kyrie Eleison besloten. Oak
hier te lande werd dit gedaan: Met Dr. A. Kuyper zal ieder 't wel eens
zijn, dat vooral dit zingsn" van de wet een misgreep"
te achten is. De beantwoording van de vraag omtrent
bet wanneer" der lezing, m. a. w. omtrent haar plaats in de
liturgie hangt geheel af van de beteekenis, welke de Dekaloog voor ons
heeft. Over de lezing vdor den dienst
(zooals, naar ik meen, alleen te Amsterdam gewoonte is), kan natuurlijk
geen goed woord gezegd worden. Dit is heiligschennis, welke Dr. A. Kuyper
verklaart uit de zenuwachtigheid der predikanten, die (begrijpelijkerwijs",
naar hij zegt 1) zoo spoedig mogelijk tot hun predikatie wenschen te komen,
en wien 't daarom welkom was, dat al het andere afgedaan" was,
eer zij begonnen l En de lezing na de predikatie, zooals gedurende de
16e
eeuw in de Hollandsche Gemeente te Londen placht te gebeuren, vond gelukkig`
nergens navolging. Voor de preek dus, maar dan aan het begin of aan het
eind van de liturgie?
Aan het begin zullen zij haar plaatsen willen, die bovenal de wet opvatten
als prikkel tot schuldbelijdenis, als spiegel tot zondekennis (Zie vraag
3 en 115a van den Heidelb. Catechismus): 't Kan niet de bedoeling wezen
om hier over deze belangrijke kwestie eene verhandeling te schrijven,
maar ik acht deze opvatting van de Tien Gehoden onschriftuurlijk en psycholagisch
foutief. Christus is ons Hoofd en onze Wet; eerst bij en door Hem leer
ik mijn zonde als zonde kennen. Hij zelf is 't, Die zegt, dat niet de
wet, maar Zijn Geest 't is, welke ons overtuigt van zonde, gerechtigheid
en oordeel. De geboden Gods, uitdrukkende Zijn heiligen wil, zijn niet
gegeven om de menschen schrik aan te jagen over hun ellende en onmacht;
om als aanloop te dienen tot het geloof in de vervangende gehoorzaamheid
van Christus. Zij zijn gegeven om vervuld te worden, en wanneer de dogmatiek
spreekt van den usus elenchticus, het overtuigingsnut, der Wet, dan nemen
wij dezen term over ter aanduiding hiervan, dat God Zijn itnmer geldenden,
onveranderlijken wit ons bekend maakt, niet om de vervulling daarvan illusoir
te maken, doch om de geestelijk-zedelijke energie te wekken van Israel
allereerst, en door Israel (Christus) aan de mensChheid een taak op te
dragen, welke haar leven heheerschen moet en haar geluk beoogt.
Daarom willen wij het voorbeeld van Calvijn volgen, die de Wet in zijn
cultus voorlezen liet na de adhortatie, de schuldbelijdenis en de absolutie.
Uit dit deel der liturgie
immers treedt de ongebonden genade Gods in Christus ons zoo overweldigend
tegemoet, dat wij Hem wet moeten liefhcbben en wij Zijn wit volvoeren,
niet slechts als plicht en vrucht der dankbaarheid", maar wijl
nu zijn Gij zult" ons tot steun van 't eigen geweten, tot irinerlijke
drang geworden is.
Christus, de Heer, is de Geest, en waar die Geest levend is, daar wordt
ze ervaren als de kracht, welke ons uit ons zelf voert tot handelen naar
Gods wit en gebod. Wij hebben lief, omdat Hij eerst liefgehad heeft. Zoo
is dan de liefde de vervulling der Wet, welke Jezus nooit ontbonden, doch
verdiept, ontplooid heeft. En nog steeds gaat Hij daarmee voort. Elk gebod,
simpel en letterlijk bedoetd in zijn aanvang, groeit uit, gelijk al dat
leeft, en steeds klaarder wordt 't ons, wat alles daarin zich wet geborgen
houdt. Lang duurt 't, eer onze oogen daarvoor geopend worden. De vervulling
is nog niet gereed, maar gelukkig: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan,
zal er niet een jota noch een titel van de wet voorbijgaan, totdat het
alles zal zijn geschied.
De Schriftlezing door J. PH. EGGINK
DE gewoonte van de Schriftlezing in de christelijke kerk heeft zich allengs
ontwikkeld uit wat reeds in de joodsche synagogen eeuwenlang gebruikelijk
was, waar op elken sabbat uit de Wet (de paraschen) en uit de Profeten
(de haphtaren) gelezen werd (Luc. 4. : 16; Hand, 13 : 15, en 27; 15 :
21). In sommige liturgien, b.v. in de Milaansche ten tijdman Ambrosius,
was er drieerlei voorlezing : uit de Profeten, uit de Apostolische brieven,
uit de Evangelien. In Engelsche kerken wordt nog steeds eerst een gedeelte
uit het Oude Testament, daarna uit het Nieuwe gelezen. In Duitschland
bestaat het z.g, pericopen-stelsel : aan bepaalde voor een gansch jaar
voorgeschreven Schriftgedeelten is men bij de praelectuur gebonden. Met
dit stelsel, door Luther uit het Raomsche lectionarium gewijzigd overgenomen,
braken de
Zwitsersche hervormers, en merkwaardig is, dat Calvijn in de godsdienstoefening
des Zondags voor de predikatie niet afzonderlijk voorlas of voorlezen
liet, maar alleen in de week-samenkomsten een lectio continua uit O. en
N. Testament gaf. Bij ons te lande wordt eenmaal gelezen en is de liturg
geheel vrij in zijn keuze (lectio selecta) ; slechts in de weken voor
Paschen leest men meest achtereenvolgens de lijdensgeschiedenis.Op verschillende
wijze werd de Schriftlezing afgewisseld : door het zingen van een lied
('t graduale, of de psalmellus), van het Hallelujah of van het geloofd
zijt Gij, o Heer 1" (laus tibi, Domine l). In Beieren wordt nog altijd
de lezing besloten met deze spreuk : Das sind die Worte unserer
heutigen Epistel (unseres heutigen Evangeliums). Der Herr segne sie an
unseren Seelen durch die Kraft seines Heiligen Geistes und erhalte uns
sein heiliges teures Wort in Ewigkeit", door de gemeente dan beantwoord
met Amen". De vraag doet zich nu voor, of de Schriftlezing
een zelfstandig karakter draagt of niet, m. a. w. of de lezing van een
schriftgedeelte op zich zelve doel is of rniddel tot een doel. Dit laatste
is natuurlijk het geval in samenkomsten, meest op weekavonden in den winter,
waar niet een preek gehouden, doch meer een bijbelverklaring gegeven wordt.
In de Zondagsdiensten echter zal de oorspronkelijke bedoeling der praelectuur
geweest zijn, om het machtig worden van de Gemeente in de Schriften te
bevorderen ; vooral in de eeuwen, toen de Christenen nog niet zelf een
Bijbel bezaten of analphabeet waren, was deze uitgebreide lezing noodzakelijk
om hen met zijn inhoud beitend te rnaken. En wij zouden lcunnen vragen
: voor hoevelen onzer tegenwoordige kerkgangers is de voorlezing nog steeds
de cenige gelegenheid, welke de Bijbelwoorden hun oog of oor doet bereiken?
Maar de bedoeling kan ook zijn, dat men alles, wat verder in den dienst
volgt, wil plaatsen onder de wijding van het Woord Gods, welke te verheffender
werken zal,
wanneer de schuldbelijdenis en de absolutie is voorafgegaan. De iezing,
goed volbracht, kan dan inderdaad tot een levend woord worden, dat als
geen ander ons treft, ons hart opent en den stroom van 't innerlijk leven
en der diepste zielsbehoeften ontbindt. Reeds zulk een lezing van heerlijke,
dikwijls bekende Schriftgedeelten, kan prediking zijn vol zegen en opbouwing.
Ik herinner mij nog goed de ontroering, welke Johannes in het hoogepriesterlijk
gebed, wekte bij eene lidmaten-bevestiging op Palmzondag, en de diepte
en hewogenheid van dit hoofdstuk deed gevoelen.
Bij deze genoemde opvattingen staat de Schriftlezing geheel zelfstandig
in het geheel der liturgie, en behoeft dan geenszins samen te hangen met
de daarna volgende predi-
katie. Zij heeft alsdan haar eigen plaats en waarde, en de keuze is daarbij
volkomen - ongebonden, hoogstens bepaald door de omgeving, locale toestanden,
bizondere gedenkdagen, enz. Doode vormen kunnen aldus kleur en bezieling
ontvangen, het vaak leege weer met leven gevuld worden, en zoo leidt de
weg der voorbereiding van den cultus ons niet van de studeerkamer naar
de werkelijkheid, doch gelukkig omgekeerd. Toch meen ik, dat wij de genoemde
motieven tot Schriftlezing behouden kunnen, maar daarbij zooveel mogelijk
verband moeten brengen tusschen het voorgelezene en den tekst, waarover
gepreekt wordt, ook al zal deze heel vaak aan een geheel ander Schriftgedeelte
ontleend zijn. Of de Gemeente dit verband steeds begrijpt, zou ik niet
durven beweren; voor een groot deel wordt door haar de praelectuur zelfstandig
opgevat, doch gemakkelijker zal het haar vallen dit verband te zien, als
in de preek op den voorgelezen pericoop teruggegrepen wordt. Het gelezene
en de tekst kunnen clan tot elkaar staan in de verhouding van vraag en
antwoord, van 't algemeene en 't bizondere, van parallel of tegenstelling.
Niet zbb op te vatten, als
zouden beide op den eersten blik hetzelfde aanzien moeten hebben ; overdreven
is 't natuurlijk om uit louter zucht tot overeenkomst b.v. eene prediking
over den twaalf-
jarigen Jezus in den Jeruzalemschen tempel (Luc. 2 : 41-50) te laten voorafgaan
door de voorlezing van Psalm 84. Alsdan veruitwendigt men de innerlijke
eenheid ; bepaalt deze logisch intellectualistisch door een gedachte,
een begrip, een woord, een beeld, in plaats van psychologisch zich door
de grondstemming te laten leiden.
Houdt men zich aan het kerkelijk jaar, wat, naar wij hopen, overal het
geval moge zijn, dan komt bij de praelectuur wel niet heel onze kanon
aan het woord, maar toch
stellig de heilsopenbaring Gods, gelijk deze in den Bijbel ons geschonken
is. Dan zal ook mede door de goede verzorging van dit belangrijk onderdeel
der liturgie onze godsdienstoefening al meer de beteekenis verkrijgen,
welke Luther daaraan verleende, toen hij bij de inwijding van de slotkapel
te Torsau in 1544 deze woorden sprak: es soll das neue Haus gerichtet
werden, dass nichts anderes darinnen geschehe, denn dass unser lieber
Herr selbst mit uns rede durch sein heiliges Wort, ' und wir wiederum
mit Ihm reden durch Gebet und Lobgesang".
De Belijdenis in de Liturgie door Prof. Dr, G. VAN DER LEEUW
OT de weinige liturgische resten, die nog in onzen eeredienst worden gevonden,
behoort, naast de Wet des Heeren, de Belijdenis des Geloofs, de z.g. Twaalf
Artikelen.
Het geldt zelfs in onze kerk als een teeken van zuiverheid in de leer,
wanneer de predikant deze beide liturgische elementen geregeld gebruikt.
Dat de zeer suspecte, voor
het overige alles behalve als rechtzinnig stempelende liturgie in dit
geval dus als bewijs van rechte leer geldt, moge wonderlijk schijnen,
maar kan toch, bij den zonderlingen
maatstaf, waarnaar geest en inhoud der prediking plegen goed of afgekeurd
te worden, nauwelijks verbazen. Een moeilijkheid zou het kunnen geven
voor hem, die gaarne
liturgie wil invoeren en dan allicht met stukken als wet en Credo begint,
maar die toch niet gaarne voor zuiverder doorgaat dan hij is. Een moeilijkheid,
die echter zeer gemakkelijk te ondervangen is. Want zoodra men Wet of
Belijdenis met een lied der Gemeente doet beantwoorden of zelfs maar staande
aanhooren, houden deze wonderlijkerwijze op hun functie van zuiverheidsmeter
te vervullen. Laat staan, wanneer men naast Wet en Credo ook nog een plaats
geeft aan andere liturgische bestanddeelen, b.v. de Schuldbelijdenis.
Ook al is deze zeer specifiek gereformeerd, uit Caivijn's eigen liturgie
afkomstig, zij zal toch het gereformeerde" effect van de rest
der Liturgie nagenoeg met zekerheid vernietigen.Er kan dus geen bezwaar
zijn het Credo in de Liturgie op te nemen. Een andere vraag is of er ook
veel voor is. Ik aarzel niet die vraag bevestigend te beantwoorden. In
een ietwat uitvoerige liturgie is het Credo onmisbaar. De Gemeente van
Christus heeft hare zonden beleden. Haar is vergiffenis aangezegd. Troost
en kracht heeft zij gevonden in Gods woord. Zij is vol lof, dank en aaabidding.
Nu moet zij uitspreken wat er leeft in haar hart, nu moet zij beIijdenis
afleggen van haar allerheiligst christelijk geloof.
Zij legt daarmee geen dogmatische verklaring af; zij geeft niet een stuk
wereld- of godsbeschouwing; zij spreekt niet van haar meening of richting:
zij getu'rgt van de kracht
Gods tot zaligheid, die in haar woont. Een gemeenschappelijke belijdenis
is alleen zoo, alleen liturgisch, mogelijk. Wanneer ik tracht in redelijke,
wijsgeerige of dogmatische termen, uitdrukking aan mijn geloof te geven,
(en niemand zal mij; dat recht betwisten), dan kan ik dat alleen voor
mijzelf doen. De loofservaring van ieder mensch is verschillend van die
van anderen, evenzoo zal de beschrijving daarvan van die van anderen verschillen.
Sedert wij niet meer collectief gevoelen en denken, zijn wij het nooit
meer heelemaal met elkaar eens. Dat is ook niets erg. Er b 1 ij f t in
de ervaring van alle geloovigen een gemeenschappelijke grond; een eenheid,
die niet verstaadelijk-helder tot uitdrukking kan komen, maar die wel
in oogenblikken van gemeenschappelijke aanbidding kan worden ervaren,
die dan ook kan worden uitgedrukt, mits men de gebezigde woorden niet
verstandelijk wi1 begrijpen. Wijsgeerig-dogmatisch, naar de bedoeling
van de stellers, zeggen ons het Apostolicum
of Nicenum weinig. Als uitdrukking van den gemeenschappelijken grond der
kerk van alle eeuwen kunnen zij niet alleen machtig ontroeren, maar ook
uiting geven aan datgene, wat in ons leeft evenzeer als in onzen buurman,
in ons rnenschen van de twintigste eeuw evenzeer als in de profeten en
martelaars der eerste dagen. Natuurlijk hebben de symbolen van vroeger
eeuwen hun eigen tijdbeteekenis. Maar ze staan ver genoeg van ons af,
zoodat we ze gebruiken kunnen voor de uitdrukking van die onuitsprekelijke
verknochtheid aan Christus, die wij met de stellers dier eerwaardige documenten
hopen gemeen te hebben. Zij reiken over alle tijds-, stands-, ontwikkelings-
en zelfs richtingsverschil heen. Wij zijn bet met hun uitdrukkingen geen
van allen meer heelemaal eens" in den verstandelijken zin.
Daarom kunnen
wij ze allen gebruiken als belijdenis, niet van ons christelijk inzicht,
acnaar van ons allerheiligst christelijk geloof.
Zoo opgevat vormt bet Credo der Gemeente een hoogtepunt in den eeredienst.
In het bizonder op feestdagen, maar, als bet even kan, in elke godsdienstoefening
worde de Belijdenis des Geloofs de uitdrukking van de spontane, dankbare
aanbidding der uit groote diepten opgeheven gemeente. Onze vaderen gaven
blijk van fijnen litur-
gischen zin, toen zij bet Credo ook stelden in den Avondmaalsdienst, in
bet gebed voor de kranke en aangevochten menschen, en in bet begrafenisformulier,
dat oorspronkelijk in de gereformeerde litargie voorkwam. Zoo ergens,
dan past aan de tafel des Heeren de geloovige aanbidding, de blijde verzekerdheid
van de Belijdenis des Geloofs. Maar ook aan bet ziekbed, ook tegenover
den dood behoort bet Credo der Gemeente. H i e r kan toch wel niemand
bet als een dogmatische verklaring uitleggen. Hier stelt de Gemeente tegenover
de verschrikking van verderf en dood bet kostbaarste dat zij heeft: haar
onuitsprekelijk heerlijk, haar door genade krachtig geworden geloof.
De beteekenis van den zegen door H. W. CREUTZBERG
A LS kleine jnngen herinner ik me nu nog levendig, dat een oud man tot
mijn vader zeide, hoe het hem smartte door omstandigheden, nooit op tijd
in de kerk te kunnen
zijn en daardoor altijd den zegen te missen. De ernst, waarmee het gezegd
werd, is mij bijgebleven ; ik vond het plechtig hoe de menschen hun hoofd
bogen om then zegen te ontvangen. Maar daarnaast bleef de vage verwondering
hangen, wat iemand nu aan den zegen kon hebben, welk verschil het uitmaakte
of hij daarvoor of daarna de kerk betrad. Was de zegen eigenlijk iets
meer dan een manier om te beginnen, zooals men elkaar, zonder verder nadenkeco,
een hand geeft ter begroeting, of zooals een voorzitter na opening der
vergadering de .leden welkom heet? Te laat komende moge men alle gevoel
van' tekortkoming erkennen, smart over het gemis dier welkomstgroet is
uitgesloten, al stelt men den goeden vorm nog zoo op prijs. De vraag is
hier is de zegen bedoeld als iets werkelijks, zoodat degenen, die hem
ontvangen, daardoor anders worden. Op een van de gemeente-avonden in de
Duinoordkerk zeide plotseling iemand: onder de liturgie hoor ik niet alleen
iets, maar er gebeurt iets in me. Dat is het.Zoo is de zegen niet maar
een vrome wensch, om een goed begin te maken aan de godsdienstoefening,
daarin bestaande dat men hoopt en bidt dat genade, vrede en barmhartigheid
rijkeli;k geschonken moge worden aan degenen die deze dingen alsnog niet
deelachtig zijn en vermenigvuldigd aan hen, die reeds deel daaraan hebben.
Maar hier staat een dienstknecht Gods en der gemeente in dubbele functie,
die eerst namens de menschen door het votum de vergadering stempelt tot
Gemeente van Christus, en dan namens God door den zegen haar plaatst onder
de koninklijke baldakijnen van Zijn genade.
't Is dus een priesterlijke daad waardoor iets gebeurt. Wie we ook zijn,
daar met de Gemeente samengestroomd, uit naam Gods eigent de dienaar ons
Zijn zegen toe. Waar in den Bijbel staat: geschonken of vermenigvuldigd
? Waar staat ook maar in een tekst : zij of blijve? Waar staat in het
Grieksch iets dat wij door zijn' kunnen vertalen. Het koppelwoord
ontbreekt totaal. Er staat overal: Genade en vrede aan u, als een feit
dat op de menschen gelegd wordt. Daarmede in overeenstemming moet het
aloude manuaal gehandhaafd worden, waarbij de handen niet boven de schouders
mogen uitkomen en niet, zooals gewoonlijk, naar hoven, maar juist naar
beneden moeten gestrekt. De zegen kan niet op de menschen gelegd worden
met de vingers der hand naar boven. Deze zegen, niet afgebeden, maar opgelegd,
is een daad namens God, ons toegeeigend ondanks onszelf.
't Is als een zichtbaar feit verwerkelijkt, het groote nochtans
God", het hart van onzen Catechismus, volgens Kohlbrugge, dat midden
in vraag 6o staat.
Bij den zegen gebeurt er iets voor en in ons arme zondaren en daarom
zou het een smart zijn then zegen te missen.
Algemeen en bijzonder door Dr. P. BLAAUW
H ET ideaal van elken kerk-dienst en van alle liturgie is, dat zij een
Katholiek krakter drage. Dat is niet: Roomsch. Dat is ook niet: Protestant.
Beide zijn ten slotte vereenzijdigingen van het Katholieke. Foerster zegt
- en hij is toch Roomsch-freundlich genoeg - dat men in de Roomsche kringen
al bang wordt, wanneer men hoort spreken van persoonlijke ervaring. Dat
is zoo Lutherachtig. En wat ons Protestanten betreft, talloozen lijden
aan een zoo eenzijdige verheerlijking van het persoonlijk gevoel, dat
zij niet veel weten willen van wat daar buiten valt. Ik voor mij ben geneigd
met het oog op hen te zeggen : Och, a r m e". Want in de mogelijk
krachtige intensiteit van uw persoonlijk gevoel verliest ge de verruiming
in de sfeer van wat Gods heiligen voor u beleefd hebben en om u heen beleven.
Het Koninkrijk der
Hemelen in objectieve majesteit verengt zich voor u tot uw persoonlijke
ondervinding. En, als gij dan nog anderen te leiden, van anderen te prediken
hebt, niet maar enkele individuen, maar een gemeente, een deel van d e
gemeente - wat dan?
Men moet bovendien niet denken, dat de dogmatiek met haar sterkere lijnen,
met haar grooter objectiviteit ons hier redt. Er wordt iets anders gevraagd.
lk zal het nu maar zoo formuleeren : hoe de getuigenis van Gods Geest
in de eeuwen, vastgelegd in belijdenissen en liturgieen, die wij kunnen
overzien en die in zekeren zin geen verrassingen meer geven, kan samengaan
met de verrassingen, die de HCilige Geest nog altijd geeft, waar Hij nu
nog een kring, een mensch kan aangrijpen, aan een ziel iets geeft uit
de volheid van Christus?
Een Protestantsche kerk-dienst, die dit zoekt, zoekt in elk geval in
Katholieke richting. Dit is Gode zij dank mogelijk. Op Protestantschen
bodem leeft toch de erkenning van Christus in Zijn objectiviteit en van
persoonlijk geloof door de getuigenis des Geestes. In zoover kunnen wij
met vreugde spreken van Protestantschen" eeredienst.
Maar dan versta men er ook niet onder, dat anti-achtige van zoo menig
Protestant, die bij wijze van spreken, als hij een lucifer in een Protestantsche
kerk zag aansteken, een hallucinatie van kaarsen zou krijgen en zeggen
: dat is Roomsch!l Ten slotte: noch in het wel noch in het niet Roomsch
zijn van eenig ding ligt aanbeveling of veroordeeling. Noch aan pro- noch
aan anti-Roomsch hebben wij ons te orienteeren, doch aan het waarachtig
Katholiek-Christelijke. Men doet nog beter te zeggen : het Christelijke
--- en dan uit. Want het Christelijke is Katholiek. Of is dit alles nu
meer theologisch en theoretisch dan als een werkelijkheid levend in de
gemeente ? Ik geloof niet. Daar is een man, die de kerk uit komt en zegt:
ik heb toch niet den vollen raad Gods gehoord. Of een, die het nog weer
wat anders voelt en zegt: als er vanmorgen een onbekeerd zondaar geweest
is, dan heeft hij toch niet gehoord, hoe hij kan zalig worden. Nu kan
men daar wel hooghartig over oordeelen en zijn schouders over ophalen,
maar denk nu eens niet aan den misschien heel hinderlijken dogmatischen
man, die het zegt, of aan de overdreven methodiste, die er zoo over spreekt.
Denk aan de zaak zelve - en dan zit er toch waarheid in. Maar omgekeerd
ook. De een klaagt zoo niets voor eigen hart en eigen persoonlijke omstandigheden
gehad te hebben. De ander vond het geen woord voor onzen tijd. Een derde,
dat de Dominee bij zijn tekst had moeten blijven en niet, zooals hij bijna
altijd doet, van Genesis tot Openbaring den weg wijzen. En weer een voelt
in hem geen duider van de teekenen der tijden en nooit bijna kornt een
woord over de wederkomst. Zij
kunnen het bijzondere, het persoonlijke, het woord voor onzen tijd niet
missen. Denk nu hier ook eens weg den groote-woorden-man, die vindt, dat
in onze kerk sociaal moet gepreekt worden. Vergeet nu eens de juffrouw,
die op roering uit is en dus het Koninkrijk Gods eerst speurt, als de
prediking haar ziekte of haar teleurstellingen raakt. En als ge daar nu
eens van afziet, is er dan ook hierin niet veel waars? Nog anders weer
kocnen wij het probleem van deze twee zijden tegen. De Kerk lijdt
altijd schade in de menschen, die zij aan de secten verliest. Zij verliest
ze v o o r een deel, omdat zij te algemeen, te objectief is, te huiverig
ook voor wat toch kin zijn
in die intense zielen werking des Geestes, waarvoor zij o o g en h a r
t en plaats moet hebben. En de sectemenschen verliezen ook, want zij hebben
wel dikwijls de intensiteit aan de winstzij, maar de objectiviteit en
de historie en de ruimte en de - ja de heele Schepping als aarde des Heeren
zoo dikwijls aan de verlieszij. De Methodist zou willen, dat de heele
kerk methodist was. En omdat zij het niet is, bouwt hij (gelukkig niet
overal!) een nieuwe kerk, afzonderlijk. Dan heeft de groote"
kerk wat verloren en de methodist wat verloren. De kerk heeft recht, als
zij zegt : de kerk kan niet methodist zijn. Maar zij heeft geen recht,
als zij niet ook voor den Methodist plaats heeft, of eigenlijk meer nog:
oog en hart en zoo plaats, niet ergens aan 't ondereinde van de tafel,
maar vol.
Door de gemeente wordt Christus lof gebracht. Daarvoor is een gemeente
noodig. Want daarin zijn de verschillende stemmen en de verschillende
gaven. Daarin is de man, die God dankt, dat de aarde des Heeren is; en
daarin is de ander, die zoo goed weet en toont te weten, dat de liefde
het meest is; en daarin is weer die ander, die het zelf zoo goed ondervond,
dat godsdienstigheid zonder persoonlijke bekeering toch een groot ding
mist.
Allemaal stemmen, gaven - en die alle hooren in een Huis. Maar wij -
wij maken van de gaven" dogma's, en in het dogma ligt de richting,
en van de richting komt een partij, die niet tot het geheel bijdraagt,
maar de anderen bestrijdt. Wij maken van de gaven of van een Bijbeltekst
een eenzijdige leuze, en daarin ligt de secte, en dan staan wij apart.
In den kerkdienst moeten de twee elkaar ontmoeten en kunnen elkaar sterken.
Het bijzondere, het spontane getuigenis van den Geest, het zien van de
teekenen der tijden, het profetisch spreken van het eene Woord, dat op
het oogenblik noodig is, het in het middelpunt stellen van het e6ne, het
nieuwe ook, dat tot de gemeente komt - het zal in hoofdzaak de taak van
den voorganger zijn. Hij heeft daarvoor zijn tekst, het Woord dat God
hem geeft, het gebed, het lied. Voor hem is het altijd de hooge, heilige
eisch: 0 o g en h a r t te hebben, voor Christus' heerlijkheid, voor de
gemeente, voor de wereld" en 't leven in de wereld".
Er wordt hier v6el van hem gevraagd. Hem zal het dan juist een behoefte
zijn met het oog op de gemeente, en al de menschen daar vo6r hem, en voor
zijn eigen ziei, in de liturgie te ontvangen dat wat van alle eeuwen is,
het bezit der Kerk, waarin ieder daar in de kerk den levensweg hoort.
Dat algemeene wordt dan mogelijk intenser in dat eene, maar dat eene wordt
ook weer verruimd in dat algemeene; het wordt gezien als een parel uit
de eene kroon. Het wordt besefd, dat dit eene niet het al is, opdat men
niet winnend in intensiteit toch weer van verenging omkomt. Maar er wordt
ook in dat al het eene gezocht, dat gegeven moet worden aan de gemeente,
cvaarop misschien daar door de menschen in de kerk gewacht wordt.
In ons ouderlijk huis werd op den Oudejaarsavond het familiedagboek van
het afgeloopen jaar gelezen. Wij hadden dan op den Oudejaarsavond natuurlijk
dikwijls een heel bepaald punt, een die, ontbrak of iets dat dreigde,
dat aller hart 't sterkst bezighield. Maar de aanteekeningen van al die
maanden spraken van zooveel, en dan zagen wij toch iets van grooter ruimte,
iets ook van Gods steun, van vervlogen zorgen, van vreugden.
Het was goed en noodig, dat wij bij 't eene van then avond ook dat andere
zajen. Laat ons den weg zoeken, om aan de gemeente ook in dezen te geven
wat zij noodig
heeft. De dienst" mag niet zijn de willekeurige opvatting van
Dominee zoo en zoo, van een, die h i e r v o o r voelt, en een ander,
die d a a r v o o r voelt - maar dienst der gemeente.
Misschien vraagt iemand : zal dat nu helpen" ? Zal dat
onze Hollandsche menschen, die zoo allen hun eigen koninkje zijn - feitelijk
nog meer: een eigen koninkje
h e b b e n - bij elkaar brengen in een Huis?"
Ik ben waarlijk niet optimist genoeg, om het ook maar eenigszins te gelooven.
Maar: wij hebben daar naar mijn overtuiging niets mee te maken. Het standpunt
van de v r e e s is: wij moeten iets doen, om b.v. de menschen weer in
de kerk te trekken enz. Alle liturgie, alle ,;mooi"-maken van den
dienst uit dit vrees-standpunt geboren, is geoordeeld. Al wat niet uit
het geloof is, is zonde. En als zonde ook beteekent langs het doel
heengaan", dan zal het hier blijken : fout voor Gods aangezicht,
en dus zonde - en langs het doel heen, en dus zonde. Ik zou niet graag
de Dominee zijn, die zoo den dienst leidt.
Het moet heel anders zijn. Het moet zijn uit geloof: uit geloof geven
wat het bezit der gemeente is. En dan wordt het nog anders ; dan geeft
in den dienst de gemeente
van alle eeuwen aan de gemeente van dezen dag en getuigt in de wereld
van dezen dag.
Heel de rest ligt voor Gods rekening!
|
|
|