|
|
|
Hymnodie van de Luthersen in de Nederlanden
|
Het kerklied in de liturgie
Eeuwenlang was de liturgie in de lutherse kerken in Nederland vrij sober
en werd er vrij weinig gezongen. Paul Estié stelde in zijn bijdrage
in de bundel Psalmzingen in de Nederlanden (p. 71): Onder invloed
van de gereformeerden hield zij [=de Antwerpse gemeente] zich aan een
eenvoudige liturgie, een preekdienst waarin de gemeentezang diende ter
omlijsting van de preek die de centrale plaats innam. Hiermee vestigde
ze een traditie, die in de Nederlandse lutherse gemeenten pas in de loop
van de twintigste eeuw zou worden doorbroken.
Er werden in een dienst weliswaar minder liederen gezongen dan vandaag,
maar wel telkens alle strofen. De zang kon dan een hele tijd duren als
het een lied met veel coupletten was. Bovendien werd er ook nog voor begin
van de kerkdienst en tijdens het avondmaal gezongen. In Amsterdam begon
in de 19e eeuw elke ochtenddienst met een half uur zingen. Hoewel de liturgie
sober was stonden lutheranen bekend om hun mooie kerkzang. Wat dat precies
inhield is niet duidelijk, maar mogelijk brulden lutheranen minder hard
bij het zingen dan hervormden tot in de 18e eeuw. Immers, in calvinistische
kringen was men toen ervan overtuigd dat de diepte van het geloof was
af te lezen aan het volume van de zang.
Diensten op hoogtijdagen en herdenkingsdiensten werden in lutherse kerken
opgeluisterd met instrumentale muziek en koormuziek, waar zelfs pauken
en trompetten klonken. Anders dan in hervormde diensten was in lutherse
diensten het begeleiden van de gemeentezang op muziekinstrumenten, niet
alleen op het orgel, toegestaan.
Een aantal lutherse liedboeken bevat ook een eigentijds overzicht over
de liturgie. In het liedboek uit 1932 bevindt zich een losse liturgiebijlage
uit 1935. Daaruit wordt duidelijk dat inderdaad tot in de 20e eeuw in
een gewone zondagochtenddienst alleen drie liederen werden gezongen: aan
het begin van de dienst, voor de preek en na de collecte. Nog in 1935
werd er kennelijk geen slotlied gezongen.
Volgens een liturgie die een Haarlems gemeentelid voorin de Zwanenbundel
geplakt heeft, zingt de lutherse gemeente ook in 1944 maar drie keer:
meteen achter het inleidend orgelspel, na de collecte en direct voor de
gebeden. Hier wijkt de Haarlemse liturgie kennelijk iets af van de liturgie
die door de drukker is opgenomen: volgens deze officiële
versie werd niet na de collecte en voor de gebeden, maar na de schriftlezing
en voor de zegen gezongen.
Ook al werden nog in de eerste helft van de 20e eeuw weinig kerkliederen
in een dienst gezongen, toch kwam er langzamerhand beweging in de sobere
liturgie. In Haarlem werd in het begin van de 20e eeuw al voorzichtig
geëxperimenteerd met een enkele liturgische dienst zonder lange preek.
In het liturgievel uit 1935 is weliswaar al een basis aan wisselzangen
afgedrukt: Halleluja, het einde van het Gloria en de Groet met antwoord,
maar in de vrijzinnige Zwanenbundel van 1944 ontbreken deze
wisselzangen. Een brede liturgische vernieuwing kwam pas na de Tweede
Wereldoorlog tot stand, toen men besloot om terug te keren naar het liturgische
voorbeeld van de gemeente van Maarten Luther. Er werd een gezongen Ordinarium
ingevoerd met gregoriaanse melodieën in wisselzang tussen predikant
en gemeente. Deze liturgie, die vandaag nog wordt gebruikt in de lutherse
eredienst, is voor het eerst opgenomen in het liedboek van 1955.
De overgang van de Zwanenbundel uit 1944 naar het Gezangboek
uit 1955 markeert in liturgisch-muzikaal opzicht een totale omwenteling
van de zondaagse dienst. Met de nieuwe bundel werd de moderne lutherse
liturgie, gestoeld op de reformatorische uit de 16e eeuw, officiëel
ingevoerd en is tot vandaag in gebruik.
Een verdwenen kerkmusicus: de voorzanger
Naast organisten en de gemeente waren nog andere muzikanten actief in
de liturgie: de voorzanger en het koor. Volgens een lijst in De archieven
van de Evangelisch Lutherse Gemeente Haarlem waren in de lutherse kerk
in Haarlem tussen des jaren 1652 en 1890 negentien voorzangers actief
(zie bijlage). Zij vervulden deze functie soms vele jaren lang. Het langst
was Christiaan Petri in dienst, bijna vijftig jaar (van 1823 tot 1872).
In deze tijd was hij ook nog bijna veertig jaar koster (1834-1872). Andere
voorzangers hielden het blijkbaar nog geen jaar vol, zoals Johannis Leurs
(1674) en Pieter Elsmeer (1720).
Een voorzanger ging de gemeente voor bij de kerkzang. Maar hij had nog
andere taken zoals te lezen is in de akte van aanstelling van Jan Bijl
tot voorzanger, koster en schoolmeester in één persoon in
1754. Bij zijn omvangrijke taken hoorde niet alleen dat hij zelf onder
het avondmaal zong en van Pinksteren tot september de jeugd op zondagmiddag
een uur catechisatie gaf. Hij las ook elke zondag voor de preek een hoofdstuk
uit de bijbel voor, bewaarde de sleutels van de kerk en was verantwoordelijk
voor een grondige schoonmaak meermaals per jaar.
Vooral toen de gemeente nog zonder begeleiding van het orgel zong, had
de voorzanger en grote verantwoordelijkheid. Hij gaf de toonhoogte en
het tempo aan van het gezang en leerde de gemeente nieuwe melodieën
aan. Toen het vanaf de tweede helft van de 17e eeuw steeds gebruikelijker
werd om de gemeentezang met orgel te begeleiden, waren voorzangers en
organisten samen verantwoordelijk voor een goede afloop van de gemeentezang.
De plek voor de voorzanger was dan vaak naast het orgel, waar in veel
historische kerken een lessenaar voor de voorzanger is aangebracht. In
de lutherse kerk in Haarlem stond hij echter voorin de kerk, achter het
doophek. Op een zware lessenaar lag voor hem de bijbel waaruit hij voorlas.
De taak van de voorzanger was ook daarom bijzonder belangrijk omdat het
tempo van de gemeentezang veel lager was dan vandaag het geval is. Waarschijnlijk
werden de liederen al vanaf begin van de reformatie onritmisch gezongen.
De melodieën in Nederlandse liedboeken zijn tot in de late 19e eeuw
zonder ritme opgeschreven, dat betekent dat alle noten even lang zijn.
Hooguit is de laatste noot van een regel langer dan de overige. Een voorbeeld
is gezang 123 in de Christelijke gezangen der hersteld-evangelisch-luthersche
gemeenten in Nederland uit 1875. De bekende melodie van psalm 66 is hier
zonder ritme in mensurale notatie geschreven, met de ruitvormige semibrevis
als enige noot, en aan het einde van elke regel een middeleeuwse custos
in de vorm van een haakje. Hiermee werd aangegeven op welke toonhoogte
de melodie op de volgende regel verderging.
Toen in 1886 een nieuw liedboek uitkwam dat de liedmelodieën in een
moderne ritmische notatie toonde, de Christelijke gezangen uitgegeven
door en voor rekening van de synode der evang.-luth. kerk in het Koninkrijk
der Nederlanden, werd in de voorrede dan ook getwijfeld of de gemeente
dit wel aankon:
Toen zij [=de gezangboek commissie] besloot de zangwijzen in rhythmischen
vorm te geven, stond het haar duidelijk voor den geest, dat velen de gemeente
voor dit gezang nog niet rijp achten. Toch beschouwt zij dezen maatregel
als noodzakelijk, zal den kerkgezang uit zijn staat van verval worden
opgeheven. Immers de schoonheid der melodieën wordt eerst gehoord,
als zij in den oorspronkelijken vorm worden gegeven, en langs dien weg
alleen kan de lust tot het gezang weder worden aangewakkerd. Waar de gemeente
niet aanstonds in staat is met noten van ongelijke waarde te zingen, daar
zal een koor de nodige hulp moeten verlenen. Dit koor zal door vierstemmig
gezang de godsdienstoefening kunnen stempelen tot een bezielend geheel
[...] Mogen dan ook in dezen bundel de zangwijzen slechts eenstemmig gegeven
zijn, daarmede is niet bedoeld, dat het vierstemmig gezang niet beschouwd
moet worden als het ideaal, dat der gemeente voor ogen moet blijven staan.
Ritmisch zingen wordt dus door een vierstemmig zingend koor ondersteund,
niet meer door een attente en capabele voorzanger.
Vanaf 1850 waren de lutherse gemeenten druk bezig om de kerkzang te verbeteren
door zangklassen op te richten. De kerkenraad van de lutherse kerk in
Beverwijk betaalde in 1880 zelfs zangles voor een aantal muzikale jongeren
met het doel dat ze op zondag de gemeentezang zouden kunnen steunen. Het
zal dan misschien ook geen toeval geweest zijn dat de voorzanger na vele
eeuwen juist op dat moment verdween waarop de melodieën in de gezangboeken
ritmisch werden afgedrukt. Het zingtempo werd een stuk vlotter, versieringen
van de melodieën en tussenspelen van de organist tussen de liedregels
verdwenen en de gemeentezang kon vanaf het einde van de 19e eeuw
ondersteund door orgel en koor volstaan zonder een voorzanger.
Twee liedboeken uit de 20e eeuw, de Liederenbundel ten dienste van de
Algemeene Vereeniging van vrijzinnige Lutherschen in Nederland, de zogenoemde
Zwanenbundel uit 1944, en het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse
Kerk dat al elf jaar later verscheen, laten de situatie vlak voor en vlak
na de hereniging van de Hersteld Evangelisch-Luthers Kerk met de Evangelisch-Lutherse
Kerk zien. Het is daarom begrijpelijk dat met de hereniging van herstelde
en vrijzinnige lutheranen een nieuw liedboek wenselijk was, een liedboek
dat de lutherse eenheid en identiteit weer sterker naar voren bracht.
Het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955)
Het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk werd in 1955 uitgegeven in
Amsterdam, in opdracht van de Synode der evangelisch-lutherse Kerk
in het Koninkrijk der Nederlanden. Men kon niet meer doorgaan met
de Zwanenbundel, maar men wilde ook niet meer aansluiten bij
het oude lutherse liedboek van 1904, de Genootschapsbundel,
die tientallen jaren steeds weer opnieuw werd gedrukt. Als reden voor
een nieuw liedboek wordt in het voorwoord de herwonnen eenheid van de
lutherse kerk genoemd:
Immers, wij mogen ook het tot stand komen van ons nieuwe gezangboek
zien als een gevolg van de theologische bezinning in onze Kerk gedurende
de laatste tien jaren, zoals deze o.a. uitdrukking gevonden heeft in de
nieuwe Kerkorde. Dit wettigt het vertrouwen, dat het nieuwe gezangboek
door de gehele Kerk aanvaard zal worden, zodat ook daarin haar eenheid
openbaar wordt [...] Wij zien nu de mogelijkheid geopend, dat de periode,
waarin een verscheidenheid van gezangboeken in de eredienst onzer gemeenten
gebruikt werd, wordt afgesloten.
Een andere reden was de liturgische herbezinning die in Nederland na de
oorlog ook binnen de lutherse kerk steeds meer voet aan de grond kreeg.
Deze ontwikkeling ging gepaard met een nieuwe bloei van de kerkmuziek,
waarin lutheranen zoals de kerkmusicus Willem Mudde een voorvechtersrol
vervulden. Het streven was om terug te keren naar de oorspronkelijke lutherse
liturgie zoals die in de omgeving van Luther werd gevierd. Deze liturgie
werd nog aangehouden in de oudste lutherse liedboeken uit de 16e eeuw,
maar had onder hervormde invloed al snel plaats gemaakt voor een liturgie
met een vrij sober karakter. Samen met de eenheid van de lutherse kerk
werd ook een specifiek lutherse identiteit herwonnen, uitgedrukt in de
vorm van een eigen lutherse liturgie gestoeld op het reformatorisch verleden
van de 16e eeuw. In de verantwoording van de liturgische commissie aan
het einde van het liedboek (p.378) wordt dit zo uitgedrukt: De structuur
van dit boek is bepaald door het in de hedendaagse Lutherse kerken waarneembare
streven terug te keren tot het liturgisch karakter van het oorspronkelijk
reformatorisch gezangboek.
Evenals in de Zwanenbundel is ook hier de liturgie van de
zondagse dienst afgedrukt, aangevuld met het grote Kyrie en Gloria. Daarna
volgen 296 liederen, waarvan 239 liederen lutherse psalmliederen zijn,
gevolgd door 35 psalmen in de Statenberijming van 1773 met de melodieën
van het Geneefse psalter. Dit is in 1955 al een tamelijk oude berijming.
Er werd bewust hiervoor gekozen omdat er nog geen oecumenische berijming
ter beschikking stond, deze kwam pas met het Liedboek voor de kerken in1973.
Kennelijk bestond bij de lutheranen wel de behoefte om ook een aantal
Geneefse psalmen te kunnen zingen.
Conform de nieuwe liturgische ontwikkelingen binnen de lutherse kerk is
het gezangboek uit 1955 opgebouwd volgens het liturgisch jaar, beginnend
met Advent en eindigend met Einde van het Kerkjaar. Daarna
volgen de liturgische stukken, Ordinariumsgezangen zoals Kyrie
en Gloria en een paar gezangen voor het getijdengebed. Veertien psalmliederen
uit de lutherse traditie staan in een groep bijeen na deze liturgische
stukken, voor een aantal liederen voor de casualiën.
De herbezinning op lutherse liturgische wortels had ook een duidelijke
versterking van het aandeel Duitse lutherse liederen tot gevolg. Er staan
veel vertalingen van Duitse kerkliederen in het Gezangboek, en ook zijn
er veel Duitse melodieën gekozen. Het lied Beveel gerust uw wegen
bij voorbeeld staat in de Zwanenbundel met een melodie van
de Haarlemse stadsorganist en componist Johannes Gijsbertus Bastiaans
(1812-1875), in het Gezangboek uit 1955 met die van Bartholomäus
Gesius, een Duitse componist en cantor uit de 16e eeuw, en in het Liedboek
voor de kerken uit 1973 weer met de melodie van Bastiaans. Andersom staan
in het Gezangboek maar acht liederen van Bastiaans, tegenover zestien
in de Zwanenbundel. De herbezinning op het Duits-luthers muzikaal
erfgoed is ook af te lezen aan het aantal liederen van Maarten Luther:
anders dan in de Zwanenbundel zijn in het Gezangboek 23 liederen
van de reformator opgenomen. Ook het hoge aantal liederen van de bekende
Duitse dichter en dominee Paul Gerhardt wijst in dezelfde richting: veertien
in het Gezangboek tegenover drie in de Zwanenbundel.
|
|
|