NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




De Psalmen.

Het wezenlijke verschil tussen het Middeleeuwse Rooms- Katholicisme en de „Nye leer" van Calvijn ligt hierin, dat de laatste veel meer waarde hechtte aan de individuele beleving. De Middeleeuwer was opgenomen in de gemeenschap der gelovigen, was zoon der Kerk, dus kind van God. De Calvinist belijdt dat dit laatste - gesteund door de Voorbeschikking - alleen bereikt kan worden door zielestrijd en niet door formalistisch geloofsleven.

De Calvinistische eredienst is dientengevolge minder op het gemeenschappelijk beleven dan wel op het persoonlijk gesterkt worden, gericht. Staat in de Roomse Kerk de rituele handeling op de voorgrond, bij de Calvinistische is het 't persoonlijk woord: de preek. In de eredienst moet dan ook de activiteit van de aanwezigen groter zijn; het gemeenschappelijk gezang neemt meer- plaats in. In de Roomse eredienst wordt gezongen voor de gelovige, in de Calvinistische door de gelovige ! De godsdienst wordt een meer persoonlijke' aangelegenheid: het gaat om
de redding der ziel. Wat hier niet direct mee samenhangt, ligt buiten de kerkelijke belangensfeer, het is een aangelegenheid der „algemene genade". Primair is de „bijzondere genade", het directe contact tussen God en zondaar. Uit de aard der zaak behoren kunsten en wetenschappen niet tot dit gebied.

Dat men het Calvinisme kunstvijandigheid heeft verweten berust op een misverstand. Veelmeer heeft het Calvinisme de kunst, en meer in het bizonder de muziek aan haar lot overgelaten. Dat het met de toonkunst in ons land na de 17e eeuw zo snel bergaf is gegaan moet voor een met gering deel aan deze houding worden toegeschreven. Onomwonden sprak Dr. A. Kuyper deze verhouding uit toen hij schreef: „(Wij) belijden dat de kunst haar levenssfeer vindt in de gemene gratie, en bepalen het terrein der kerk tot de particuliere genade, (wij) kunnen niet anders oordelen, dan dat de kunst zich vrij en onafhankelijk behoort te ontwikkelen, en dat in haar emancipatie van alle niet bij haar aard horende invloeden de voorwaarde voor haar bloei ligt" (1 Onze Eredienst, Kampen 1911, blz 83).

Ook de aesthetica van Calvijn was geenszins uitgesproken „muziekvijandig". Zo schreef hij in 1542:

„Le Seigneur; pour nous distraire des allechements de la chair, nous presente le moyen de nous occuper en joie spirituelle. Or parmis les choses recreant et donnant volupte (2 Hier komt de typische Renaissancistische ader van het Calvinisme boven. Zie het samenvattende overzicht aan het eind van dit hoofdstuk), la znusique est la premiere et principale. C'est un don de Dieu depute a cet usage, et il ne faut pas en abuser pour convertir en condamnation, mais en user pour servir a honneté."

In de kerk echter moet de muziek de gemeente stichten; het gebruik der landstaal wordt door hem als eerste vereiste genoemd. Wat in de Middeleeuwen langzaam groeide heeft dus in Calvijn zijn systematisering gevonden. De Hervormer wilde dat de gemeente met het gezang haar voordeel deed. Een zijner eerste zorgen was daarom de verzorging
van het gemeente-lied. Dat hij hier voortbouwde op traditie blijkt wel uit het feit dat hij, toen hij predikant in Straatsburg werd (i538), daar reeds gemeente-zang aantrof: Daar in Straatsburg is de grondslag gelegd voor het Calvinistische Psalter, in ieder geval voor die melodieen, die Duits van origine waren. Toen Calvijn zich in 1541, en nu voorgoed, te
Geneve vestigde, riep hij voor het in orde brengen van het muzikale gedeelte van zijn Psalmboek een Parijs zangmeester naar Geneve: Louis Bourgeois, die zich direct aan het „componeren" zette van de toen verschenen teksten van Clement Marot (1 ). We zetten hier componeren
tussen aanhalingstekens; het was een „samenstellen" in de ware zin des
woords: bestaande melodieen, hoofdzakelijk volksliederen, werden door
Bourgeois bewerkt en verbeterd. Zo begon hij met uit het Straatsburgse
Psalter er drie over te nemen bijna zonder wijziging 2): Ps. 36 van
M. Greiter, Ps. 103 en Ps. 107. Dat hij zich bij de revisie een critisch
en muzikaal redacteur toonde moge blijken uit Nvb. 22a en 22b. Het
eerste geeft de wijs van Psalm z, zoals die in het Straatsburgse Psalter is
te vinden, de andere geeft de melodie volgens Bourgeois.

Wie enigermate op de hoogte is met de 16e eeuwse melodie-leer ziet dat Bourgeois uiterst zaakkundig to werk is gegaan. In de eerste regel heeft hij het gemis aan een topnoot, een melodisch hoogtepunt (er zijn twee „hoogste" noten), door een herhaling van het reeds voorkomende tetrachord weten te vermijden en zo ook meer eenheid
verkregen. De tweede, erg houterig klinkende regel heeft hij geheel omgewerkt; en de laatste van het voorbeeld (de 6e van de Psalm) heeft hij wezenlijk verbeterd door de gaping tussen a1 en c2 (te storender omdat de melodie ten overvloede nog een seconde stijgt) door opvulling bevredigend af te ronden.

Beter geschikt voor het doel: massale gemeentezang kan men zich de wijzen,. zoals Bourgeois die afleverde moeilijk voorstellen. Calvijn was zijn „Chantre" dan ook gunstig gezind: toen hij in 1551 gearresteerd werd (!) omdat hij zonder de kerkeraad erin te kennen enkele veranderingen had aangebracht (!), werd hij reeds na 24 uur op voorspraak
van de Hervormer in vrijheid gesteld. Maar toen hij zes jaar later het vierstemmig zingen wilde invoeren maakte hij het toch te bont en moest hij het veld ruimen. De bewuste vierstemmige zetting is onlangs door Prof. Dr K. Ph. Bernet Kempers opnieuw uitgegeven. De melodie ligt als regel in de tenor. Het werk van Bourgeois te Geneve werd op dezelfde wijze voortgezet door Maitre Pierre, eveneens „chantre". Voor zijn werk breekt Prof. v. d. Leeuw terecht een lans in zijn „Geschiedenis van het Kerklied".

Ter aanvulling van het aldaar gegeven vergelijkingsmateriaal volgen hier enkele Gregoriaanse melodieen, die gebruikt zijn voor het Calvinistische Psalter. Op de eerste plaats zij hier genoemd de hymne „Conditor alme siderum", die in ander verband reeds ter sprake kwam. Het toen genoemde Reuzenlied vindt hier tevens een plaats (Nvb. 23 a en b). Van
Psalm 141 (Nvb. a3c) kan in dit verband geconstateerd worden dat de eerste twee regels overeenkomst in melodisch hoogteverloop vertonen met de hymne, terwijl de twee laatste bijna identiek zijn. Psalm 80 tenslotte is kennelijk afkomstig van de Sequentia „Victimae Paschali laudes" (Nvb. 23d en e). Zo ook Psalm 31 van de hymne „Hostis
Herodes".

Maar ook onderling vertonen de Psalmwijzen verwantschap. Het in het Gregoriaans toegepaste principe om bepaalde mod, door bepaalde melodische wendingen (zgn. nomoi) te karakteriseren wordt ook hier toegepast. Men vergelijke de beginregels van Psalm 56, q$, 89, 25, 134. Nogmaals: deze methode mag ons niet laag doen neerzien op het werk
van Bourgeois en Maitre Pierre'). Het is „volksverbonden" in de goede zin des woords.

In de Psalmbundel hebben wij een werk, dat spreekt van de kundigheid zijner samenstellers. Dat hij zich tot op de huidige dag kon handhaven zegt wel lets, hoewel men in de 19e eeuw natuurlijk niet veel moest hebben van de in de Middeleeuwse kerktoonsoorten geconcipieerde melodieen. Zo beweerde Franqois Hageman 2) dat ze:

„ruw, hard, stroef, moeielijk om te zingen en dientengevolge voor het muzikaal gehoor
zeer onaangenaam zijn; ja vele dier zangwijzen maken onwillekeurig den indruk, alsof
men eene menigte noten door elkander geschud en vervolgens over den vijflijnigen
balk heeft neergeworpen."

Hoe het zij: de melodieen der Psalmen zijn onze vaderen tot steun geweest in hun heroieke onafhankelijkheidsstrijd. Immers de hele voorraad werd en bloc overgenomen met de aanvaarding van bet Calvinisme, het
Calvinisme dat met zijn individualisme en zijn strenge ascese in ons land bevoorrecht werd boven het Lutheranisme, dat minder radicaal was.
Ook voor het Psalter werd gestreefd naar aanpassing bij Geneve. De minder gelukkige berijming van de Souterliedekens alsmede de wereldlijke melodieen maakten deze laatste bundel bij voorbaat ongeschikt.
Reeds in 1551 werd er een andere poging gedaan en wel door de naar Londen, om des geloofs wille, uitgeweken Gentse edelman Jan Utenhove:
„De 25 psalmen ende andere gesangen, die men in de Duytsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende". Tien jaar later verscheen er een tot r oo psalmen vermeerderde uitgave en in 1566 was de bundel compleet. Tot de „andere gezangen" behoort een vertaling van Luthers „Aus tiefer Not", welke meteen een specimen kan zijn van het poetisch
minder gelukkige resultaat van Utenhove's werk:

„Uit dieper noodt schrey ick tot dy
„Heer Godt aanhoor myn roepen
„Dyn gnadighe ooren keer tot my
„End myner bede sy open.

Zij bewijst meteen dat de eerste Calvinisten geenszins zo bekrompen waren in de gezangenkwestie als sommigen hunner nazaten! (1 ). Bij deze ene poging is het overigens niet gebleven. Als zangwijzen gebruikte
Utenhove voor zijn - direct uit het Hebreeuws vertaalde - Psalmen ook Duitse melodieen. Door de anti-Lutherse geest bij de Calvinisten stond dit de verbreiding van zijn werk in de weg.

Zowel tekstueel als muzikaal in tegenstelling hiermee staat de verzameling van de Gentse griffier en schilder-dichter Lucas d'Heere, eveneens balling te Londen (r568-r5'7'7): „Psalmen Davids na d'Ebreeusche waerheyt
en d'alderbeste exemplairen oft translatien, Liedekinswijs in dichte gheset: op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen", verschenen in 1565 te Gent. Opzettelijk koos hij de Franse melodieen, omdat deze „degelic ende ghestadelic" zijn, zoals de materie vereist; die van de Souterliedekens vond hij „seer onstichtelick en God betert, seer ghemeen", ze „zijn ghemaect op lichtvaerdighe voysen, daerby theyligh woord Gods dickmael is misbruyckt geweest in dansen en andere wulpscheden" 2). Deze opmerking is typerend voor de tijd: men ging zich (in tegenstelling tot de Middeleeuwen) bewust worden van de tegenstelling: kerkelijk-wereldlijk. Zeer begrijpelijk, want de kerk als-het-leven-overkoepelend-instituut had zijn katholicisme verloren. Er was voor in de plaats getreden een kerkelijke gemeenschap, die zich
aanpaste aan nationale eigenaardigheden (het Calvinisme in het individualistisch Nederland, het Lutherdom in het meer collectivistische Duitsland).

Een jaar na de publicatie van d'Heere's bundel, die slechts 37 Psalmen telde, verscheen de berucht geworden verzameling van Petrus Dathenus: „Die Psalmen ... Davids ende ander Lofghesangen, uit den Francoyschen dichte ... in Nederlandische Spraecke overgheset door Petrum Dathenum". Datheen was een avonturier pur sang: typograaf, predikant, politicus en geneesheer (fi 1588 bij Danzig). Het felt dat Datheen Utenhove zes maanden voor was heeft niet weinig tot het succes van zijn bundel bijgedragen, die van d'Heere kwam niet in aanmerking vanwege zijn onvolledigheid. Een ernstige concurrent kreeg Datheen in het hoogstaande Psalter van Marnix van St. Aldegonde: „Het Boeck der Psalmen. Uit der Hebreischer sprake in nederduytschen dichte op de ghewoonlicke oude wijsen van singen overgeset" (r58o). Een vertaling direct uit de oertekst dus, aangepast aan de Geneefse melodieen. Marnix heeft steeds gevijld aan zijn werk, dat in 1591 verscheen in een tweede druk. Hoewel ze literair ver boven die van Datheen staat, lets wat deze
laatste zelf erkende, incest ze het onderspit delven. Op de eerste plaats kwam zij te laat en ten tweede sprak Datheens „poezie" meer tot het gewone volk, op wier schouders de zware taak rustte de natie vrij te maken. Het waren echte strijdliederen, die „bij al hun onbeholpenheid een zekere stoerheid hadden, hartig waren als het zout der zilte zee" 1).
Verschenen vlak voor het losbreken van de vrijheidsoorlog stak het werk van Datheen onze voorvaderen een hart onder de riem; er was een God der wrake, die zijn vijand Edom „wegwierp als zijn oude schoen", er was een toornende opperheer, die niets liever deed dan „het achterdeel zijns vijands" 2) te raken. Geboren uit nood, geschreven in haast, en
wel in een plastisch-realistische taal, hebben Datheens Psalmen zeer veel tot het slagen van de nationale strijd bijgedragen. Dit mag nooit uit het oog worden verloren. Dat ze op muzikaal gebied daarentegen veel kwaads gesticht hebben is niet minder waar. In zijn boek „Ons eigen Volkslied" somt Dr. Pollmann enkele bezwaren op tegen Datheens berijming:

1e. Bij het koraal-lied vormt elke regel een melodisch afgesloten eenheid. Datheen nu gebruikt te veel het enjambement. B.v. in Psalm 116:
„Hoe sal ick doch Godt syn weldaden al
„Vergelden ? Ich sal den beker heylsaeme
` „Nemen inder hant, en des Heeren name
„Met danckbaerheyt ick verkondigen sal.

2e. Hij handhaaft het vrije Franse rhythme ( 3); het Nederlandse vers echter eist het samenvallen van woord- en melodisch accent. Nvb. 24 (1e regel van Psalm 1) moge dit verduidelijken.

De Fransman maakt geen bezwaar „malins" „verkeerd" te declameren (zwaar-licht). De beklemtoning van „der" in Datheens overzetting echter werkt zeer onnatuurlijk. Dr. Pollmann heeft niet minder dan 7000 van die valse accenten geteld.

Het was Datheens gebrek aan inzicht dat hem alleen deed zorgen een gelijk aantal lettergrepen te hebben als het origineel. Tot welke kromtaal dit aanleiding geeft toont Nvb. 25 (Psalm 2). Dat dergelijke onnatuurlijke rhythmen al spoedig tot rhythmische vervlakking moesten leiden is duidelijk. Het artistiek indifferentisme van het Calvinisme werkte deze neutralisering der rhythmiek slechts in de hand. Want op de Nvb 2S diverse Synoden werd Datheens bundel
zonder kritiek goedgekeurd. Dat was reeds het geval te Wezel (2) (1568).

Die van 1581 veroordeelde botweg de toen pas verschenen berijming van Marnix: „In des heeren Aldegondii Psalmboeken zijn veel elisiones ende vreemde oft onbekende woorden, den gemeynen man onverstandich." Het lot van Marnix' berijming is te betreuren, maar ook te begrijpen: de vijand treedt men nu eenmaal op het slagveld niet tegemoet
in staatsiegewaad ... 3).

Rigoreus gingen de Synoden, ook hier „plus Calviniste que Calvin" de vrije liederen te lijf. Alleen het Gebed voor de predikatie van Utenhove mocht gehandhaafd blijven. Een niet kerkelijke bundel uit die tijd is: „Veelderhande Gheestelijke Gereformeerde Liedekens" (Emden 1558).
Vooral in het Noorden hebben zich deze en dergelijke clandestiene liederen lang staande weten te houden. Over een poging ze in het wettelijk daglicht te brengen zullen wij nog spreken. Deze afkeer van „geestelijke liedekens" dateert zeker niet uit de eerste jaren der Hervorming; de hoofdaanval richtte zich tegen het Gregoriaans. Zo lezen we bij Johannes Verstegen (predikant, bekeerd pastoor te Garderen) die als Joh. Anastasius Veluanus voor 1550 uitgaf een: „Leecken Wechwijser" :

„Den Christenen wordt claer bevolen gheestelicke Psalmen in haer moeders sprake te singen ... In den eersten 500 oft omtrent 600 jaren, was in allen landen die gewoontheyt alsoo te singen, als die Duytschen in sommige landen doen. Davids Psalmen sijn bij Basilius tijden van de kinderen op die strate gesongen en bi Tertullianus tiden syn sy ooc gesongen na den eten. - Dese edele gewoontheyt is in Italie, Gallien en Duytsland afgecomen door den onnutten (!) Gregoriaanschen Coorsanc. Die Paus met allen Mispriesteren hebben in Soo jaren niet een treffelycke gesanc ut Davids Psalmen voor den Leeken ghemaect, gelijk die ouden Pastoren te voren deden, maer hi heeft sijn Papen die echte vrouwen genomen, en alle hoererije ongestraft toegelaten, en alsoo oorsake gegeven dat veel onreyne liedekens gedicht ende op alle plaetsen zijn gesongen. Daerom laet ons God hochlic danken, dat hij ons door zijn uitvercoren instrument
Martinum Lutherum en andere medehelpers sooveel troostelik edele gesanghen nu wederom heeft gegeven, en laet ons zien dat sy met Godtvruchtigen harten, na Paulus leere, in Godts eere, van ons gesongen werden, niet in dronckenheyt, oft met ijdele gedachten, sonder devotie, als veel vleeschelicke boeven doen, onder den Evanghelischen naeme, die Godt hoochlijck daermede vertoornen 1)."

De omstandigheden in aanmerking genomen kunnen wij het gemis aan historische juistheid en objectiviteit in dit citaat zo niet rechtvaardigen dan toch begrijpen. Vooral de passus over het gebrek aan leken-gezang is typerend.

 

Muziek in Nederland in de 16e eeuw (Uit: W.H. Thijsse, Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek, Rijswijk 1949)