|
|
|
Hoofdstuk Negen (gespiegeld van http://www.let.uu.nl/~Rudolf.A.Rasch/personal/dmh09.htm)
De kerken II: Niet-reformatorische richtingen
9.1 De Rooms-Katholieke Kerk binnen de Republiek
9.2 De Rooms-Katholieke Kerk buiten de Republiek
9.3 De Oud-Katholieke Kerk
9.4 Jodendom
9.5 Vrijmetselarij
9.1 De Rooms-Katholieke Kerk binnen de Republiek
In veel landen van Europa, met name in Italie, Frankrijk, de zuidelijke
helft van de Duitssprekende landen en ook in de Zuidelijke (Spaanse, later
Oostenrijkse) Nederlanden, speelt in de zeventiende en achttiende eeuw
de muziek van de Rooms-Katholieke Kerk een leidende rol in de ontwikkeling
van de muziek in het algemeen, met de mis, het motet en het oratorium
als belangrijkste vocale genres en tal van vormen van orgel- en ensemblemuziek
als belangrijke instrumentale genres. Veel belangrijke componisten bekleden
vooraanstaande posities in het kerkelijke muziekleven aldaar. In de landen
en gebieden waar echter van staatswege een dominerende reformatie is doorgevoerd,
zoals Engeland, de Nederlandse Republiek, Zwitserland, veel gebieden in
de noordelijke helft van de Duitssprekende landen en ScandinaviN, wordt
de katholieke kerkmuziek naar het tweede, zo niet het derde plan verwezen.
In de begintijd van de Republiek beschikken de katholieke schuilkerken
over buitengewoon weinig middelen, in alle opzichten. Dikwijls is zelfs
een orgel afwezig. De enige muziek die dan kan klinken, is het gregoriaans,
maar zelfs dat kan ontbreken wanneer de liturgie wordt gereciteerd in
plaats van gezongen. De gezangboeken worden in deze eerste periode uit
de Zuidelijke Nederlanden geVmporteerd, later (vanaf ca. 1680) ook in
de Republiek zelf gedrukt. Wat de tekst betreft volgen deze zangboeken
de officiNle Romeinse versie, maar muzikaal gaan ze alle terug op het
Graduale van Trognaesius (Antwerpen 1607) en het Antiphonale (Doornik
1617). Voor de vele melodische verkortingen, tonale en ritmische insluipingen
en de slordige tekstredactie die het gregoriaans in deze tijd kenmerken,
bestaat heden ten dage weinig waardering.
Gedurende de zeventiende eeuw krijgen tal van schuilkerken een orgel en
dat zal wel geleid hebben tot gregoriaans met orgelbegeleiding, een uitvoeringswijze
die in deze tijd ook internationaal gangbaar wordt. Deze orgelbegeleiding
wordt uitvoerig beschreven in J.F. Jürrn's Grondig onderwys in de
Gregoriaansche Choorzang of Choraal (Amsterdam 1789).
Naast een orgel en een organist krijgen veel schuilkerken in de loop van
de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw toch ook vaak een kerkmuziekensemble,
vaak 'Choor' of 'College' of zelfs 'Collegium musicum' genoemd en vaak
uit muzikale amateurs bestaande. De leidinggevenden bij de uitvoeringen
van deze ensembles, de muziekdirecteur en de organist zullen dikwijls
ook amateur zijn geweest. De mannelijke koorleden zijn doorgaans burgers
die tegen betaling van een contributie lid zijn (en aldus de financiNle
middelen voor de kerkmuziek verschaffen), als er vrouwelijke leden zijn,
zijn dat vermoedelijk vaak zogenaamde 'klopjes': vrouwen die een soort
officieus kloosterleven leiden in de Republiek. (Echte kloosters zijn
verboden.) Dergelijke ensembles zijn gedocumenteerd voor bijvoorbeeld
Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Breda, alsmede andere plaatsen in Brabant,
maar zullen zonder twijfel elders ook hebben bestaan. Enkele voorbeelden
zullen hier worden uitgewerkt.
In Amsterdam bestaat in ieder geval vanaf rond 1650 het 'Sint-Caecilia-Collegie
van het Heylig Sacrament,' vermoedelijk verbonden met de kapel van het
Rooms-Katholiek meisjesweeshuis (Maagdenhuis). Eerst komt men samen ten
huize van Roelof Codde, regent van het weeshuis 'omme met malcanderen
te singen den goddelijcken dienst op Donderdach in de weeck ter eeren
van het Alderhoochweerdichste ende Alderheylichste Sacrament des Outaers.'
In 1672 verhuist het gezelschap naar de woning van de weduwe van Nicolaes
Haymans Coeck, in leven eveneens regent van het weeshuis. In 1760 wordt
de Rooms-Katholieke Kerk 'De Boom,' van de pater minderbroeders, de plaats
van samenkomst. Het college zal bestaan tot in de twintigste eeuw.
J. Serwouters schrijft in 1659 een gedicht op een ander, maar vermoedelijk
soortgelijk muziekcollege, dit maal 'ter eeren van de Alderheiligste Maget
Maria'. Verder bestaat er nog een muziekcollege aan de Begijnhof-schuilkerk
- de eigenlijke Begijnhofkerk wordt door de Engelse Kerk gebruikt. Dit
college, dat zowel uit mannen als uit vrouwen bestaat, voert vermoedelijk
voornamelijk gregoriaans uit. Een bewaard gebleven reglement vermeldt
dat er met een hobo wordt geVntoneerd.
In Leiden vraagt een groep burgers, zich noemende 'Broederschap en gemeene
vergadering in de muziek,' in 1578 aan het stadsbestuur om de oude muziekboeken
te mogen gebruiken. Vermoedelijk gaat het hier om koorboeken uit de voorbije
katholieke tijd en zal het dus wel een katholieke groepering zijn geweest.
Een relatie tot de muziekpraktijk in de schuilkerken is mogelijk. In 1597
worden de koorboeken alsnog in het stadhuis opgeborgen om aldus voor het
nageslacht behouden te blijven. Ook de Leidse stadsorganist Cornelis Schuyt
bezit een grote hoeveelheid meerstemmige liturgische muziek voor de katholieke
kerk.
Rekeningen van de Rooms-Katholieke Kerk aan de Juffrouw Idastraat in Den
Haag uit de jaren 1682-1686 noemen Carolus Hacquart, Carolus Martinelli,
Philips van de Steen en wellicht ook Quirinus van Blankenburg als musicus.
In Utrecht wordt in 1660 het 'Musickcollegie van de H:H: Maghet Maria'
opgericht, waarvan het reglement en een ledenlijst annex wapenboek bewaard
zijn gebleven. Uit het reglement blijken talrijke overeenkomsten met gewone
muziekcolleges: bestuurswisseling op Sint Cecilia (22 november), nieuwe
leden moeten muziek doneren, wekelijkse bijeenkomsten. Bijzonder is dat
vrouwen lid kunnen zijn. De ledenlijst loopt door tot ca. 1710. Mogelijk
is het college toen opgeheven. De opvallendste naam onder de leden is
die van de componerende karmeliet Benedictus B Sancto Josepho. Hij zal
wel (zo ca. 1683) gast van het college zijn geweest. Net als bij het Amsterdamse
college is er geen bewijs van deelname tijdens de rooms-katholieke kerkdiensten
in Utrecht, maar waarschijnlijk lijkt het wel.
De schuilkerk aan de Brugstraat in Breda heeft in de achttiende eeuw een
vrij uitgebreid koor, waarvan ook vrouwen (klopjes) lid zijn. Soortgelijke
ensembles bestaan ook in andere plaatsen in Staats-Brabant, zoals Oosterhout,
Bergen-op-Zoom en Steenbergen, onder namen als broederschap, confrJrie,
college, genootschap of choor, vaak verbonden met Sint-Caecilia.
In heel veel gevallen zal er in de schuilkerken gewoon gregoriaans zijn
gezongen. Daarnaast kan er van tijd tot tijd (en zeker niet overal) eenvoudige
meerstemmigheid (doorgaans tweestemmigheid) zijn uitgevoerd, van het soort
dat aangetroffen wordt in de Nederlandse liturgische zangboeken uit de
zeventiende en achttiende eeuw en ook wel in handschriften uit deze periode.
De Nederlandse Gregoriaanse zangboeken uit de zeventiende, maar vooral
die uit de achttiende eeuw bevatten tal van toevoegingen ten opzichte
van de Zuid-Nederlandse voorbeelden, zowel eenstemmige als meerstemmige.
Gedeeltelijk zijn het gezangen voor de feesten van nieuwe (vooral locale)
heiligen, voor een deel gregoriaans in een 17de- of 18de-eeuws jasje,
het zogenaamde neo-gregoriaans (dat vooral in Frankrijk tot ontwikkeling
komt en waaraan niet onverdienstelijke componisten als Henri Dumont en
Guillaume-GabriNl Nivers bijdragen hebben geleverd), voor een deel primitief-tweestemmige
zettingen van hymnen (vaak cantiones genoemd) en voor een deel meerstemmige
zettingen van missen in een idioom dat een kruising vormt tussen gregoriaans,
eenvoudig contrapunt en simpele klassieke harmonieNn. Alles wordt gedrukt
met van oorsprong gregoriaanse notentypen (kwadraatnoten met en zonder
stok, ruitnoten), waarbij aan de verschillende notenvormen mensurale betekenissen
worden gegeven, met punten en maatstrepen! In de achttiende eeuw wordt
in de Republiek (voornamelijk Amsterdam) een behoorlijke hoeveelheid van
dit neo-gregoriaans uitgegeven, dat zich niet alleen kenmerkt door het
gebruik van moderne maatsoorten, maar ook door dat van tempo-aanduidingen,
dynamische aanwijzingen, kruisen en mollen en een volledig tonale compositiewijze.
Meestal gaat het om het ordinarium missae met een Tantum ergo. In de periode
rond 1700 wordt nog wel repertoire uit kennelijk buitenlandse bronnen
overgenomen, maar vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw is er
duidelijk een locale productie. Rond het midden worden ook tweestemmige
missen in eenvoudig (doch 18de-eeuws) contrapunt nieuw gecomponeerd en
uitgegeven. De culminatie van dit alles vormen de zes missen van de Utrechtse
musicus Gerardus Nielen, die in handschrift bewaard zijn gebleven: een
voortdurend mengsel van één- en meerstemmigheid, al of niet
neo-gregoriaans of modern en al of niet met bas en/of basso continuo.
Verder is het repertoire nagenoeg geheel anoniem.
Bij het zojuist genoemde repertoire sluiten aan de merkwaardige Sex missae
novae duabus vocibus cantandae, anoniem gepubliceerd tegen 1780. De stijl
is die van het duet, met voornamelijk terts- en sextparallellen zodat
Frederik Wansing, organist van de Mozes-en-A@ronkerk, er moeiteloos een
becijferde bas onder kan zetten.
Volwaardig 17de- en 18de-eeuws muzikaal kerkelijk repertoire in de vorm
van missen en motetten in concerterende stijl van componisten uit de katholieke
landen van Europa is vermoedelijk een relatieve zeldzaamheid in de Republiek.
Het repertoire wordt alhier wel uitgegeven. De Amsterdamse uitgever Estienne
Roger herdrukt in de jaren rond 1700 tal van bundels met missen en motetten
van de Italiaan Giovanni Battista Bassani. Een enkele locale componist
is op dit gebied actief, met name Servaas de Konink.
Gedocumenteerd is een volwaardige rooms-katholieke muziekpraktijk uitsluitend
voor de Amsterdamse Mozes-en-A@ronkerk gedurende de achttiende eeuw. Voor
de uitvoering van de kerkmuziek was in 1691 een muziekcollege onder de
naam 'Zelus pro domo Dei' (IJver voor het huis Gods) opgericht. In het
college zijn de instrumentalisten en de vocale solisten beroepsmusici;
het koor bestaat uit amateurs. EJn van de priesters fungeert als directeur
van het college: uit de tweede helft van de achttiende eeuw is de naam
van Jacobus Hollard bekend, die deze functie van 1782 tot zijn dood in
1800 bekleedt. De muzikale leiding ligt in handen van een beroepsmusicus.
In dit verband kunnen de namen van Jan Baptist Colijn (tot 1766), Georg
Anton Kreusser (1766-1769), Bartholomeus Ruloffs (1769-1770), David Leonard
van Dijk (1771-1794) en Carl Joseph Schmitt (1794-1801) worden genoemd.
Het instrumentale ensemble omvat strijkers, hoboïsten, hoornisten,
trompettisten en een paukenist. Onder de beroepsmusici vindt men onder
meer de zangeres Anna Maria de Bruijn (ook bij de Schouwburg), de hoornist
Herman Dahmen, de violist Jan Pieter Ruloffs, de cellist G.J. Rosay en
de hoboïst Johann Baptist Scrivanek. Het repertoire moet hebben bestaan
uit het standaard-18de-eeuwse repertoire van missen en motetten; de beschikbare
gegevens noemen in dit verband de namen van Jean-Joseph Fiocco, Niccolb
Jomelli en Henry Barth. Jan de Boer noemt in zijn dagboek de uitvoering
op 7 mei 1747 van een motet voor bas-solo van Lodewijk van Beethoven (grootvader
van de gelijknamige componist), waarbij de componist ook de solopartij
zingt.
In hoeverre de voor de Mozes-en-A@ronkerk geschetste situatie ook geldt
voor andere katholieke kerken in en buiten Amsterdam binnen het Staatse
gebied is bij de huidige stand van het onderzoek niet te schatten. De
zojuist genoemde Jan de Boer meldde een uitvoering van een Te Deum van
Grimaud op 11 juni 1749 in de kerk van de Franse Carmelieten aan de Nieuwezijds
Voorburgwal in Amsterdam, voor zesstemmig koor en orkest met trompetten
en pauken, ter gelegenheid van de een half jaar tevoren gesloten Vrede
van Aken (18 oktober 1748).
Aan het einde van deze paragraaf over de katholieke kerkmuziek in de Republiek
moeten nog enkele woorden worden gewijd aan het katholieke geestelijk
lied in de Republiek. In de katholieke Zuidelijke Nederlanden blaast de
contrareformatie rond 1600 het katholieke geestelijk leven nieuw Jlan
in, nadat gedurende de tweede helft van de zestiende eeuw in hoofdzaak
was voortgebouwd op de eeuw daarvoor. Het geestelijk lied van de contrareformatie
kent een strijdvaardige toon en probeert zich te profileren tegenover
het geestelijk lied van protestantse zijde, met liederen op de feestdagen,
op heiligen, inclusief die op de Heilige Maagd, het Heilig Sacrament en
het Heilig Kruis, en op katholieke vrome en devotionele onderwerpen. Het
prieel der gheestelijcke melodie (Brugge 1609), diverse malen herdrukt
(tot 1642), met allerhande oudere en nieuwe liederen, met tal van melodienotaties,
uit kringen van jezuVeten afkomstig, is in Vlaanderen het eerste belangrijke
voorbeeld in deze opkomst.
In de loop van de zeventiende eeuw zijn het nog Spaanse 's-Hertogenbosch
en later Antwerpen de plaatsen waar katholieke liedboeken worden uitgegeven
met de uitdrukkelijk bedoeling om de missie in de Republiek te ondersteunen.
Het eerste is Het paradys der geestelijcke ende kerckelijcke lof-sangen
op de principaelste feest-daghen des gheheelen jaers ('s-Hertogenbosch
1621), samengesteld door Aegidius Haefacker, pastoor te IJsselstein, onder
het pseudoniem Salomo Theodotus. Heruitgaven van dit uitvoerige liedboek,
voornamelijk met reeds bekende liederen, met talloze melodienotaties,
verschijnen in 1627 te 's-Hertogenbosch en van 1631 tot en met 1665 te
Antwerpen; in 1679 wordt het tenslotte in Amsterdam uitgegeven. Eveneens
een compilatorisch karakter heeft Den gheestelijcken nachtegael (Antwerpen
1634), vermoedelijk samengesteld door de jezuïet Petrus Maillard.
Dit liedboek in drie delen, met liederen op achtereenvolgens de feestdagen
door het jaar, die van Maria en die van de apostelen, valt op door de
tweestemmige notaties, voor sopraan en bas. Deze zijn deels uit de literatuur
ontleend, deels wellicht nieuw gecomponeerd.
Als de belangrijkste individuele dichter van katholieke geestelijke liederen
in de Republiek geldt Jan Baptist Stalpart van der Wiele (1579-1630),
pastoor in Delft. Drie omvangrijke liedbundels staan op zijn naam. Als
eerste verschijnt het Gulde-jaer ons Heeren Jesu Christi op alle de Zonnen-dagen
des jaers ('s-Hertogenbosch 1628), opmerkelijk omdat de teksten als contrafact
geplaatst zijn bij muziekstukken voor drie tot acht stemmen (meestal vier
of vijf) uit het laat-16de-eeuwse polyfone repertoire, ontleend aan meer
of minder bekende bundels zoals het Livre septiPme (Leuven 1560-1576,
Antwerpen 1581-1621 en later), souterliedekens van Gerardus Mes en de
madrigaalanthologieNn van Petrus Phalesius uit de jaren-1580 (met werk
van Marenzio, Lassus, De Rore, Ferretti, enz.).
Twee postume bundels van Stalpart bevatten alleen melodieNn, zij het in
zeer grote getale, zodat zijn bundels belangrijke bronnen zijn geworden
voor de kennis van 17de-eeuwse melodieNn in Nederland: het polemische
Extractum katholicum (Leuven 1631: ca. 650 blz.) en de Gulde-jaers feest-daghen
(Antwerpen 1634: ca. 1300 blz.!), met heiligenliederen. De laatste bundel
besluit met de zogenaamde 'Madrigalia,' contrafacten van Italiaanse madrigalen,
vooral van Marenzio, overigens zonder muzieknotatie. Ten slotte moeten
nog twee navolgers van Stalpart als liederdichter worden genoemd: Willem
de Swaen, pastoor te Gouda (gestorven 1674) en auteur van Den singende
swaen (Gouda 1655) met vooral heiligenliederen, en de jezuVet Cornelis
de Placker, auteur van de Evangelische leeuwerck (Amsterdam 1667 zonder,
2/1683 met melodieën), met voornamelijk liederen op de evangelieteksten
uit het missaal en heiligenliederen. De laatste bundel is uitgegeven met
een schuiladres "t'Antwerpen, ter druckery van Herman Aeltsz by de
Deventer Houtmarkt"; maar iederen wist dat de Deventer Houtmarkt
een deel van de Amsterdamse Nieuwezijdsvoorburgwal was (namelijk waar
nu de postzegelmarkt is). Na de jaren-1680 lijkt er op het gebied van
het katholieke geestelijke lied in de Republiek weinig belangrijks meer
te zijn gebeurd.
Collegia musica van schuilkerken
Amsterdam 1: Caecilia-College
Archiefmateriaal: Aga, Arch. nr. 767 (en nrs. 405-406 van archief nr.
688).
Leden: 1672: Corn. Noormal, Michiel Coeck, Cornelis van der Meye, Paulio
Cloots, Jorjan Boucart, Gisbertus van Diemen, Nicolas And. Tensini, Jean
van Tongeren, Gisberto van Susteren, Reyneir de Swaen, Pieter van Schoorel,
Bertrand de la Naye, Herman van Diemen, Guill. le Febre, Jan Franc. Massis,
Claude Louis de Surmont, Claude Ant. Richard, Arnout van der Meye; 1674
Joan Gilles, Charles Barbou, Dirck de Wael, Joan de Wael, Jan Pieter Swanen,
Gerbrand Ornia; 1678 Melchior van Susteren, Guilielmus van Tetz, Pieter
Loo, Hendr. Barchman Wuytiers; 1682: Nicolaas Geelhand, Hugo Vis van Groenewegen;
1684: Ant. van Schorel, Andr. Jo. de Wael, Theodore de Roy, Mart. van
Papenbroeck; 1685: Joan Occo, Joan Barchman de Wale, Corn. Gisb. van Campen,
Jan Bapt. Barchman Wuytiers; 1686 Alb. Hove; 1689 Wilh. van Campen; 1690
Franc. Mollo; 1682 Nic. de la Naye; 1695: Corn. van Schoorel; 1696 Abr.
Swanen; Carlo Franc. Barbou; Octavio Barbou; Guill. de la Naye; Nic. Andr.
Tensini, Z.E. Cardinaal Carlo Barbarino, Jacob Dirven, Mathias van Bree;
1697 Egidio van de Zande; 1698 FranHois van Schoorel, ... ...
J.A. Alberdingk Thijm, Pauwels Foreester: Een Amsterdams musyck-collegie
in de 17e eeuw (Amsterdam). Geromantiseerd verhaal over het Amsterdamse
Caecilia-college, zonder wetenschappelijke pretenties.
T.C.M. van Rijckevorsel, Geschiedenis van het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam
1570-1887 (Amsterdam 1887). Bijlage C (pp. 81-85) over het Caecilia-College.
Amsterdam 2: Muziekcollege ter ere van Maria
Gedicht door J. Serwouters in Hollantsche Parnas of Verscheide gedichten,
gerijmt door J. Westerbaen, ... ... door Tobias van Domselaer verzamelt
(Amsterdam 1660), I, pp. 332-333.
Amsterdam 3: Begijnhofkerk
Een reglement (18de eeuw, ongedateerd) in Aga, Arch. nr. 740, nr. L81.
Utrecht: Musickcollegie van de H:H: Maghet Maria binnen Utrecht
Archief: Oud-Roomskatholieke Armenkamer: Ordonnantie- en wapenboek. Daarin
de volgende leden, met jaar van intree: 1660 Nicolaes van Coesvelt, Gosen
Spetman, Philippus van der Kemp, Gillis van Geerdingen, Adriaen van Meereveldt,
Johannes Verheul, 1661 Laurens van den Eijnden, Johan van Baeren, Elisabeth
van Coesvelt, 1663 Philippus Baerle, Arnolda van Coesvelt, 1665 Antoni
van Wykersloot, Johan F. van Gessel, Jacob Proeys, 1669 Cornelius Franciscus
van der Burch van Wijnesteijn, Gerardina van Loo, 1671 Henric van der
Borch, Joannes Oorten, Henricus Brielius, Johan Lochon, Henricus Carré,
1672 Cornelius Velthuysen, Johannes Heymenberch, 1675 Petronella Lochon,
1677 Joan Andries Becker, Adriaan Hendrick van Ravenswaij, 1678 Frederik
de Wael van Vronesteijn, 1680 Joannes Ernestus van Westrenen, Cornelis
van Maseijs, Johannes Brouwer, 1681 Paulus van Maseys, Pieter Belgard,
1682 Johannes Ketel, Adriaen de Bruijn, Benedictus à Sancto Josepho,
1685 J. Ludovicus van der Hostijne, 1686 J. Schutter, Guilielmus du Trieu,
1686 Henricus van Seggenbroeck, Dirck van der Haer, Hendrick van Driel,
G. van Wijck, Everard Houwert, W. van Galen, 1692 Joan. Barchman de Walé
Wuijtiers, P.J. Groen, Laurentius Hooch, 1694 M. van Papenbroek, 1695
Frans Hemony van Voorn, Theodorus Matham, P.S. van de Velden, Honoré
Hermet, 1697 Cornelius Maseijs de Jonge, 1699 Hendricus Bosch, 1704 Godefridus
van Loon, Wilhelmus van Wijckersloot, 1709 K.W. Bennebroeck, Arnauld Frans
Schade van Westrum, Rogier van Goor, Wilhelmus Baarlo. [Met dank aan M.J.
Bok.]
Den Haag
Ton van Eck en Herman de Kler, 'Kerkmuziek en haar beoefenaren in de Oud-Katholieke
parochie «in 't Juffrouw Ida Straatje»,' in: Den Haag destijds
(1998), pp. 72-85.
Breda en overig Staats-Brabant
F.P.M. Jespers, "Het loflyk der Engelen": De katholieke kerkmuziek
in Noord-Brabant van het einde der zeventiende tot het einde der negentiende
eeuw (Tilburg: Zuidelijk Historisch Contact, 1988), vooral pp. 45-80.
Gregoriaanse gezangboeken
De bibliografie van de in de Republiek gedrukte gregoriaanse gezangboeken
is een ingewikkelde zaak. Het onderstaande overzicht is bijeengesprokkeld
uit de overzichten van Bank (1947) en Jespers (1986) en wat aanwezig is
in enkele universiteitsbibliotheken, de bibliotheek van de Gregoriusvereniging
(nu deel van de Kerkmuziekopleiding te Utrecht) en de privJcollecties
van de heren Valkestijn (Haarlem), Gierveld (Vleuten) en mijzelf.
Graduale Romanum juxta novum missale recognitum ('s-Hertogenbosch: Anthonie
Scheffer, 1627; Leuven: Bernardinus Masius, 1633, 1648). Quarto. De reeks
drukken zet zich voort met Utrecht, Arnoldus van Eynden, 5/1691, Amsterdam,
Johannes Stichter, 5/1694, Guilielmus B Bloemen, 1701, erfgenamen weduwe
Cornelis Stichter, 6/1730, 7/1738, 7/1745, 8/1763, 9/1789. Van 1627 tot
1745 met tweestemmige missen (2) en cantiones.
Graduale Romanum juxta novum missale recognitum (Amsterdam: Guilielmus
B Bloemen, 1720, T. Crajenschot, 2/1755, 3/1763, 4/1781; ook Hendrik en
Cornelis Beekman, 2/1756, 3/1770, en F.J. van Tetroode, 4/1780, 5/1792,
Weduwe F.J. van Tetroode, 6/1815). De reeks van octavo-drukken.
Graduale. Amsterdam: Gerrit Tielenburg, z.j., folio.
Appendix ad Graduale Romanum, sive Cantiones aliquot sacrae, quae ante,
sub et post missam saepe cantari solent. Eerste editie 's-Hertogenbosch:
Anthonie Scheffer, 1627 alleen zonder titel bewaard, 36 blz. De volgende
edities 46 blz. door de toevoeging van voornamelijk tweestemmige stukken:
Antwerpen: Hendrick Aertssen, 1642, 1653, Utrecht, Arnoldus van Eynden,
1690 (vanaf dan 74 blz.), Amsterdam, Johannes Stichter, 1693, Guilielmus
B Bloemen, 1701, 1727, erfgenamen weduwe Cornelis Stichter, 1730, 1737,
1762; 1790 als Bylage tot het Graduale Romanum die voor, onder en na de
dienst der H. Misse konnen gezongen worden, deze laatste 63 blz. zonder
de tweestemmige stukjes. Octavo-uitgaven (zonder de tweestemmige stukjes)
Theodorus Crajenschot, 1751, 1770, 1788, Hendrik en Cornelis Beekman,
1769, als Appendix tot het Graduale Romanum, F.J. van Tetroode, 1780,
1786, Bijlage tot het Graduale Romanum, 1791, 1822.
Steeds bij de quarto-edities: Missae novae 1-8: Johannes Stichter, rond
1700, t/m nr. 13 bij editie 1727, 1739, 1745, 1755, doorgepagineerd. Ook
edities van Hendrik en Cornelis Beekman, Weduwe F.J. van Tetroode (1-13),
Theodorus Crajenschot (mis 1-21). Missen 14-29 in katernen van Hendrik
en Cornelis Beekman, F.J. van Tetroode en Erfgenamen weduwe Cornelis Stichter.
Missa 20 tweestemmig (Missa voce duplici diversa, et chorus unisonus ab
auctore correcta), Missa 21 vierstemmig (Missa A 4 voce diversa, &
Chorus unisonus ab aucthore correcta). Ook nog een ongenummerde Missa
nova ex duobus vocibus en een tweestemmige Missa nova pro defunctis.
Antiphonarium Romanum. 's-Hertogenbosch: Anthonius Scheffer, 1624, Antwerpen:
Hendrick Aertssen, 1651, Amsterdam: Johannes Stichter, 1685, Utrecht:
Arnoldus van Eynden, 1700, Amsterdam: Gerardus B Bloemen, 1726, Erfgenamen
weduwe Cornelis Stichter, 5/1735, 6/1765, F.J. van Tetroode, 7/1796. De
quarto-serie. Octavo-drukken van Willem van der Weyde (Utrecht, 1744),
Theodorus Crajenschot (1754, 1769), Hendrik en Cornelis Beekman (2/ en
3/ z.j.), F.J. van Tetroode (4/[1780c?]).
De nieuwe hymnussen ofte lof-sangen van de Heylige Roomsche Kerk. Amsterdam:
Willem van Bloemen, 1707. Quarto, ruim 150 blz.
Cantiones missarum et vesperarum, of Misse- en vespergezangen volgens
den Roomschen styl, tot gebruik der devote dienaaren van Maria. Amsterdam:
Theodorus Crajenschot, 1753. Octavo, 52 pp.
Literatuur
A.I.M. Kat, De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden sedert de
Hervorming. Hilversum: Gooi & Sticht, 1939. 309 pp. Deel 2, 'Pianissimo'
behandelt globaal de 17de en 18de eeuw.
J. Bank, Geschiedenis van de katholieke kerkmuziek. Deel I: De liturgische
muziek. Het gregoriaans (Amsterdam, 1947).
F.P.M. Jespers, 'De Noordnederlandse gregoriaanse zangboeken,' Gregoriusblad
110 (1986), pp. 209-213; 'Het loflyk werk der Engelen': De katholieke
kerkmuziek in Noord-Brabant van het einde der zeventiende tot het begin
der negentiende eeuw. Tilburg: Zuidelijk Historisch Contact, 1988. (Bijdragen
tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 78) 385 pp., waarvan
in de hoofdstukken 2-4 de periode de periode 1680-1795 wordt behandeld.
Amsterdam: Mozes-en-A@ronkerk
Archiefmateriaal in Aga, Arch. 688, nrs. 401-403 (Zelus pro domo Dei).
Musici 1764-1791 (naar nr. 403, Van Reijen 1980): Muziekdirecteur: Jan
Baptist Colijn -1764-1766, Georg Anton Kreusser 1766-1769, Bartholomeus
Ruloffs 1769-1771, David Leonard van Dijk 1771-1794.
Zangers en zangeressen: -1761-1773 Anna Maria de Bruijn, -1764 Roselli,
-1764-1775c Simono (tenor), -1775c-1779 Juffr. Zeyllner, 1778-1780 Hardy,
1778 Hallemand, 1781-1782 Horstenberg, 1783-1791- Juffr. de Bock, 1784
Juffr. van Dijk, 1785 d'Alezangir, 1786-1787 Philipponar.
Instrumentalisten: *** van Hulst -1764-1775c, Reinier Ruloffs (fagot)
-1764-1775c, Bartholomeus Ruloffs -1764-1669, Jan van Rems -1760-1792,
Jan Pieter Ruloffs -1764-1791-, Siegfried Markordt (contrabas) 1767-1779,
Anthony van Rems 1769-1798, Frans Zeyllner (hoorn) 1775c-1791-, Sorge
1781-1791-, Joh. Heinrich Henning 1783-1791-, Deyser (fagot) 1783-1791-,
Georg Melchior Hörr (1762-1841, vanaf 1809 muziekdirecteur van de
Evangelische Broeders in Zeist) 1793-1799, Johann Baptist Scrivanek (hobo)
1792-1806, Georg Martin Ulrich (pauken) 1792-1793 G** J** Rosay (cello)
1793-1799, Hermanus Dahmen (hoorn) 1794-1798.
Incidenteel: G.L. Feistkorn (hoorn) 1786, 1799-1801, Willem van Ollefen
(hobo) 1793
Organist: -1764-1791- F. J. Jhrrns.
Collegianten in 1777 (naar nr. 403): J.B. Brentano, Carl. T. Brentano,
Jos.Aug. Brentano, Christ. Prysler, Daniel de Zeyder, Arn. van Rotzelaar,
A.B. de Zeyder, Joh, van Wayenburgh, Bern. Aalst, Pieter Beugel, G. van
der Linden, Jan Stoffels, J. Uylenburg, D. Veeling, Frans van Liens, Hendr.
Hubert, B. Kerssemaakers, Caspar Polman, Alewyn Vlek, Reynier van Egere,
H. Schoemaker, Hooghart, Nic. v.d. Putten, Jan Boltz Jr., G. Smulders,
H. Attes de Vries, Paulus CharlJ, Ant. Reynders, Adr. Cloeten van Westmappel,
Carlo Cavalini, H. Hurenboom, Daniel Beudeker, Sr. Janker, P. Okke.
D. van Heel en B. Knipping, Van schuilkerk tot zuilkerk (Amsterdam 1941).
C. de Lange, 'Van schuilkerk tot zuilkerk,' Amstelodamum 58 (1971), pp.
124-129.
D.F. Scheurleer, 'Een merkwaardig handschrift: Het Wilhelmus als danswijze;
Ludwig van Beethoven te Amsterdam,' TVNM 7 (1901), pp. 37-42. O.m. over
Jan de Boers vermeldingen van kerkmuziekuitvoeringen in Amsterdam.
C. de Lange, 'Het koor van de Mozes,' Ons Amsterdam 18 (1966), p. 330-334.
P. van Reijen, 'De familie Ruloffs en de Mozes en A@ronkerk,' Mens en
Melodie 13 (1968), 332-335; 'David Leonardus van Dijk: een 18de-eeuws
'muziekmeester' en uitgever te Amsterdam,' Mens en Melodie 14 (1969),
pp. 75-79; 'Het muziekcollege van de Mozes- en A@ronkerk te Amsterdam,'
in: Bouwstenen 3 (Amsterdam 1980), pp. 11-35.
Katholiek geestelijk lied
Algemeen
H.W. Roes, 'Katholieke geestelijke liederboekjes uit vroegere eeuwen,'
Gregoriusblad 23 (1898), pp. 48-50, 56-59, 71-74, 83-85; 24 (1899), pp.
58-62, 96-98; 25 (1900), pp. 27-33.
[Vedast Verstegen, Het Nederlandse geestelijk lied in het begin van de
17de eeuw. Dissertatie Leuven 1938, typoscript.]
[I. DemarrJ, Het katholieke volksliedboek in Zuid-Nederland in de eerste
helft van de XVIIe eeuw. Dissertatie Leuven 1962, typoscript.]
C. Janssens-Aerts, 'Het geestelijk liedboek in de zuidelijke Nederlanden
(1650-1675),' Ons Geestelijk Erf 38 (1964), pp. 337-392.
H. Verbeke, 'Het geestelijk liedboek in de zuidelijke Nederlanden (1675-1725),'
Ons Geestelijk Erf 39 (1965), pp. 337-393.
Salomo Theodotus (Aegidius Haefacker)
Het paradys der geestelijcke ende kerckelijcke lof-sangen op de principaelste
feest-daghen des gheheelen jaers. Gheplant door Salomonem Theodotum ('s-Hertogenbosch:
Jan Janszoon Scheffer, 1621). Duodecimo, 671 pp.; 2/1627, 721 pp. Antwerpen:
Jan Cnobbaert, 3/1631-1632; Hendrick Aertsens, 4/1638, 5/1646, 5/1648,
6/1653, 6/1665; Amsterdam: Weduwe Joachim van Metelen, 7/1679; Johannes
Stichter, 8/z.j. [=titeluitgave 7/].
Gheestelijcken nachtegael
Den gheestelijcken nachtegael, inhoudende geestelijcke lof-sanghen op
alle de feest-dagen van den gheheelen jare, midtsgaders de lof-sangen
van de notabelste H.H. Maechden, met meer andere gheestelijcke liedekens,
gestelt op twee partijen: Superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen
ende gespeelt te werden (Antwerpen: Jan Cnobbaert, 1634). Octavo, 216,
271, 264 pp.
G.J. Helmer, Den gheestelijcken nachtegael: Een liedboek uit de zeventiende
eeuw (Dissertatie Nijmegen 1966).
Guilielmus de Swaen
Den singende swaen, dat is Den lof-sangh der heyligen, die als singende
swaenen de dood bly-geestigh hebben ontfangen (Antwerpen: Guilielmus Lesteens,
1655). Octavo, 358+126 pp. Herdruk Antwerpen: Arnout van Brakel, 1664.
602 pp. Leiden: F. de Does, 1728.
J.P. Heije, '«Den singende swaen»,' in: Bouwsteenen 2 (1874),
pp. 204-207.
W.P.H. Jansen, '«Den singende swaen»,' TVNM 3 (1890), pp.
179-184. Aanvulling als 'Kleine nalezing over Willem de Swaen en zijn
zangboek' in TVNM 4 (1893), PP. 135-136.
Christianus de Placker
Evangelische leeuwerck, ofte Historie-liedekens op de Evangeliën
der Sondagen, evangelische levens der heiligen, passie ons Heeren J.C.
ende sommige evangelische deugden (Antwerpen [=Amsterdam]: Herman Aeltsz,
1667. Zonder melodieën. Uitgebreide herdruk met melodieën:
Evangelische leeuwerck, ofte Historie-liedekens op de Evangelien der Sondagen,
Evangelien van elcken dagh in de vasten, Passie ons Heeren, naer de vier
evangelisten, evangelische levens der heiligen ende evangelische deugden
(Antwerpen [=Amsterdam]: Herman Aeltsz, 1682, in veel exemplaren met de
hand verbeterd in 1683). Octavo, 287+312 pp.
Jan Baptist Stalpart van der Wiele
Gulde-jaer ons Heeren jesu Christi, Eerste deel, Op alle de zonnendagen
des jaers. 's-Hertogenbosch: [Anthoni en Jan] Janszoon Scheffer, 1628.
Tekstuitgave: Ingeleid en van aantekeningen voorzien door B.A. Mensink,
met musicologische medewerking van J.A.J. Böhmer (Zwolle 1968).
Extractum katholicum tegen alle gebreken van verwarde harsenen. Leuven:
Bernardinus Masius, 1631. 647 pp. octavo, met 170 liederen, elk 'dosis'
genoemd (Ie dosis, IIe dosis, enz.).
Gulde-jaers feestdagen, of Den schat der geestlijcke lofsanghen gemaeckt
op elcken feestdagh van 't geheele jaer. Antwerpen: Jan Cnobbaert, 1635.
1294 blz. in octavo.
Madrigalia. Met inleiding en aantekeningen van M.C.A. van der Heijden
(Zwolle 1960). Tekst van pp. 1268-1292, met de corresponderende madrigaaltekst.
Bloemlezing van Van Vloten, herzien herdrukt door M.C.A. van der Heijden,
J. Stalpart van der Wiele: Bloemlezing met inleiding en aantekeningen
(1966).
D. Kuijper, 'Op Stalparts Zonnen-dagen,' Spiegel der Letteren *** (1969-1970),
pp. ***<<<
G.J. Hoogewerff, Joannes Stalpart van der Wielen: Zijn leven en keur uit
zijne lyrische gedichten (Bussum 1920).
B.A. Mensink, J.B. Stalpart van der Wiele: Advocaat, priester en zielzorger
1579-1630 (Dissertatie ***, 1958).
9.2 De Rooms-Katholieke Kerk buiten de Republiek
Een geheel ander beeld dan in de Republiek geeft de katholieke kerkmuziek
in de gebieden buiten Staatse jurisdictie. Daar heerst in principe een
situatie die niet wezenlijk verschilt van die in de omringende katholieke
landen, zoals de Zuidelijke Nederlanden, het prinsbidom Luik en de hertogdommen
Gulik-Berg, een situatie die als volgt kan worden beschreven. De opperste
leiding van de kerkmuziek ligt in handen van de zangmeester of phonascus
(ook wel maTtre de chapelle, Kapellmeister, kapelmeester), die een aantal
koralen (koorknapen), volwassen zangers en instrumentalisten (strijkers,
fagot, serpent, cornetto [niet in de 18de eeuw], later ook hobo's, hoorns,
trompetten) onder zich heeft, met de organist in een wat aparte positie.
De zangmeester zorgt voor het repertoire, het instuderen, het dirigeren,
het werven (en eventueel wegsturen) van musici en heeft de leiding in
het algemeen. De organist is doorgaans verantwoordelijk voor het beheer
van het orgel. Vaak zijn zangmeesters en organisten als componist bekend,
minder vaak de gewone zangers en instrumentalisten. De musici zijn, indien
het geen kapittelkerk betreft, doorgaans in dienst van de zogenaamde kerkfabriek,
de instelling die het materiNle (dat wil zeggen, niet geestelijke) deel
van de kerk beheert, hetgeen dikwijls aanstellingen en betalingen van
stadswege impliceert. Als de kerk een kapittelkerk is, ligt de zeggenschap
over kerk en kerkmuziek bij het kapittel. Doorgaans is JJn lid van het
kapittel, de cantor, verantwoordelijk voor de eredienst, inclusief de
muziek.
Het muzikaal repertoire van deze ensembles bestaat uit missen, Requiem-missen,
motetten of 'cantiones sacrae' (soms op liturgische, maar vaker op niet-liturgische
teksten), Maria-antifonen (Salve Regina, Reginae coeli, etc.), Magnificat,
litanieNn, Tantum ergo en hymnen. Bezettingen lopen uiteen van JJn solostem
met continuo tot vier of vijf solistische en/of koristische stemmen, met
begeleiding van strijkers, minimaal twee violen, maximaal ongeveer symfonische
bezetting.
Deze kerkmuziek klinkt, voorzover die gebaseerd is op liturgische teksten,
doorgaans op de door de tekst geVndiceerde plaatsen in mis en getijden.
Maar ook motetten op niet-liturgische teksten worden op grote schaal tijdens
de eredienst uitgevoerd. Elevatie, offertorium, communie en einde van
de mis zijn de favoriete momenten voor deze muziekstukken. Voldoende is
een relatie van de tekst met de betreffende feestdag, al is zelfs die
relatie bij substitutie door een instrumentaal stuk niet meer aanwezig.
De katholieke eredienst kent bovendien naast de hoogmis regelmatige vespers,
en eventuele andere getijden, terwijl ook het half-liturgische avondlof
(laudes vespertinae) een belangrijke rol speelt. Diensten van het laatste
type zijn vaak opgedragen aan Maria, het Heilig Kruis of het Heilig Sacrament
en kennen een grote vrijheid van inrichting. Motetten, cantiones, hymnen,
enz. kunnen dus klinken tijdens de mis, vespers en/of lof.
Wat betreft het huidige Nederlandse grondgebied is het gegeven beeld van
toepassing op onder meer 's-Hertogenbosch tot 1629, Breda van 1625 tot
1637 en meer of minder continu in Maastricht, Roermond en Venlo.
In Breda is in de genoemde periode (1625-1637) Joannes Hollanders [data
onbekend] zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hij is bekend als
componist van twee motettenbundels, die te Antwerpen zijn uitgegeven.
Zijn Parnassus ecclesiasticus I, II, III et IV vocum cum basso continuo
(1631) is opgedragen Jacob Vrancx, kanunnik en plebaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.
Maastricht kent al sinds de Middeleeuwen twee belangrijke kapittelkerken,
de Sint-Servaaskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beide kerken onderhouden
een kerkmuzikaal ensemble als bovengeschetst. Aan beide kerken zijn verschillende
musici verbonden geweest die vanwege hun composities speciale vermelding
verdienen. Henri Dumont (1610-1684), afkomstig uit het Luikse (nu Belgisch-Limburgse)
Borgloon, is eerst (1621-1625) koraal, later organist (1625-1630) en wellicht
ook enkele jaren (vanaf 1632) zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk,
alvorens hij in 1638 naar Parijs vertrekt om aldaar één
van de belangrijkste kerkmusici te worden. Zijn broer Lambertus Dumont
is vele jaren organist van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Met betrekking tot
het begin van de achttiende eeuw kunnen de namen van Teller en Trico worden
genoemd. Marcus Teller (1668?-1728) wordt in 1710 als violist bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk
aangesteld. Verschillende bundels met missen en motetten worden in het
verre Regensburg gedrukt, terwijl soortgelijk werk in handschrift nog
in Brussel te vinden is. De stijl van Teller wordt als degelijk, maar
ouderwets gekenschetst. Simon Trico (1678-1757) is van 1709 tot 1751 lid
van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouwe, vanaf 1726 cantor. De bewaard
gebleven bibliotheek van de Onze-Lieve-Vrouwekerk bevat antifonen, hymnen,
vespers en een Te Deum van zijn hand, helaas nimmer in complete vorm.
Uit de tweede helft van de achttiende eeuw zijn de namen van Rouwijzer
en Rutten te noemen. FranHois LJonard Rouwijzer (1737-1824) is van 1758
tot 1797 violist bij de Sint-Servaaskerk; hij is geen priester en zijn
hoofdwerkzaamheden liggen in feite bij het Maastrichtse theater. Van zijn
hand is een aantal Maria-antifonen (Alma Redemptoris mater, Regina coeli),
sacramentshymnen (Tantum ergo), Te Deum, motetten, enz. in handschrift
in Luik en Maastricht bewaard gebleven. Over het leven van FranHois Rutten
(1763-1840) is weinig bekend. Hij is geestelijke en vermoedelijk verbonden
aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk, maar wellicht pas n< de Franse tijd.
Van zijn hand kennen wij een aantal motetten (Victimae Paschali laudes,
Alma Redemptoris, Jesu dulcis memoria, enz.) in een volwaardige klassieke
stijl B la Haydn. Van de zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in het
laatste kwart van de achttiende eeuw, Casparus Otzeling, en van die in
dezelfde periode van de Sint-Servaaskerk, Jean-Jacques Renier, zijn ook
kerkmuzikale composities bekend.
In 1797 worden de beide kapittels opgeheven, waarmee een onderbreking
in de geschiedenis van de Maastrichter kerkmuziek tot stand komt.
Roermond is sinds 1559 bisschopsstad, maar zowel arm aan middelen als
ongelukkig gelegen (een gedeelte van het diocees is 'bezet gebied' of
slechts via protestants gebied te bereiken), zodat de kerkmuzikale luister
weinig verschilde van die van de doorsnee katholieke provinciestad in
de Zuidelijke Nederlanden. Eerst is de Heilige-Geestkerk kathedrale kerk,
vanaf 1661 de Sint-Christoffelkerk. De beschikbare gegevens leveren het
volgende beeld op. Aan het hoofd van de kerkmuziek staat een zangmeester.
Er bestaat een zangkoor deels bestaande uit priesters, deels uit leken,
vermoedelijk min of meer als collegium musicum georganiseerd. Zo krijgen
de muzikanten op Sint-Caeciliadag een toelage, eerst meestal in de vorm
van eten of drinken (wijn), later (18de eeuw), zes patakons (=¦14:08).
De leken worden door de magistraat aangesteld, evenals het kleine aantal
instrumentale musici dat in 1753 in dienst komt. Tenslotte is er steeds
een organist. Met deze middelen kunnen niet al te grootschalige concertante
werken worden uitgevoerd. Van een aantal zangmeesters, organisten, koralen,
zangers en organisten zijn namen bekend, maar onder hen bevinden zich
geen bekende.
Een merkwaardige figuur was Philippus Damianus rijksgraaf van Hoensbroek
(1713-1793), telg uit het bekende adellijke geslacht van Hoensbroek, bisschop
van Roermond van 1775 tot aan zijn dood en amateur-cellist. Volgens plaatselijke
legende zou de musicus Frans Antoon Faulhaber (Walldhrn bij Heidelberg
1756-1848 Venlo) kapelmeester bij Philippus Damianus zijn geweest. Als
dat zo is, is dat eerder op een privJ-basis geweest, bijvoorbeeld op het
zomerverblijf van de bisschop, het kasteel Hillenraad bij Swalmen. De
bisschop liet een aanzienlijk bezit aan bladmuziek (waaronder talloze
symfonieNn) en tevens een omvangrijke instrumentenverzameling na.
In Venlo is behoudens korte Staatse periodes in de zestiende en zeventiende
eeuw (1579-1586 en 1632-1637) sprake van een continue uitoefening van
de katholieke eredienst, ook gedurende het Staatse bewind van de achttiende
eeuw dat in 1702 een aanvang nam. Het belangrijkste centrum is de dekenale
kapittelkerk van Sint-Martinus. Aan deze kerk zijn een zangmeester verbonden
(aanvankelijk vaak tegelijk organist), een aantal koralen, instrumentalisten
en vermoedelijk zangers uit het priesterscorps geselecteerd. Instrumentalisten
en zangmeester worden door de stad betaald. De beschikbare archivalische
gegevens lijken erop te wijzen dat instrumentalisten aanvankelijk slechts
worden ingezet bij processies [waarschijnlijk in de kerk, voor het altaar
van het Heilig Sacrament], later (vanaf het einde van de 17de eeuw?) ook
in kerkdiensten. In 1753 wordt een ensemble geformeerd met strijkers en
blazers. Zangmeesters in deze periode zijn Hermanus van Helden (zangmeester
1736-1769), zijn zoon Franciscus van Helden (1769-1788) en J. Trienissen
(1788-1804). In deze periode werken Lambertus Stockelmans en Joannes Andreas
Messemaeckers er als organist van achtereenvolgens 1743-1791 en 1791-1832.
Tevens is Venlo de Nederlandse bakermat van de muzikantenfamilie Fodor.
Carel Fodor, vader van de drie bekende broers Fodor, is violist aan de
Sint-Martinuskerk van 1753 tot 1758.
Boxmeer heeft een plaats(je) op de muzikale landkaart van Nederland verworven
door de activiteiten van de muzikale karmeliet Benedictus B Sancto Josepho
(1640c-1716), vele jaren organist in het karmelietenklooster aldaar. Hij
is de componist van een aantal bundels met concerterende kerkmuziek (missen,
motetten, enz.), uitgegeven in Antwerpen, Utrecht en Amsterdam. Maar het
lijkt onwaarschijnlijk dat deze muziek in Boxmeer zelf is uitgevoerd:
de middelen daarvoor ontbreken, nog afgezien van het sobere karakter van
de karmelieten.
In de kleinere katholieke plaatsen in het gebied van het huidige Limburg
en oostelijk Noord-Brabant (Gemert, Megen, Boxmeer, en andere) bestaan
vermoedelijk nogal eens amateur-zangkoren naar het voorbeeld van de schuilkerken
in de Republiek en de Generaliteitslanden. Zij voeren waarschijnlijk voornamelijk
gregoriaans uit.
Literatuur
H. van Dijk, Panorama van drie eeuwen muziek in Limburg. Leeuwarden/Maastricht
1991. Hoofdstuk 2, pp. 12-25 over de kerkmuziek te Maastricht.
A. Auda, La musique et les musiciens de l'ancien pays de LiPge. Brussel,
enz. 1930.
Breda
Jespers <<<<
Maastricht
Onze-Lieve-vrouwekerk, zangmeesters; 1620-1632? Joannes Saucinus, 1632-1638
Henri Dumont,
1712-1723 Brockart, 1723-1738 Le Pième, 1738-1775
Petrus Jospehus Dart, 1775-? Casparus Otzeling.
Musici: 1710-1728 Marcus Teller,
Franciscus Leonardus Rouwijzer
Organisten: 1625-1630 Henri Dumont, 1630?-1665c Lambertus Dumont, 1665c-1668
Egidius à Spina, 1668-1671 Martinus Drissout, 1671-1675? Willy
du Bois, 1675c?-1678 Cornelis Velsen, 1678-1682 Martinus Dresens, 1682-1686
Vincentius, 1686-? Joannes Babori,
Petrus Josephus Dart, Lahaye,
Charlier,
Sint-Servaskerk, zangmeesters: ?-1621 Antonius Wijnandts, 1621-? Joannes
Pirotz, alias Jan Cousin,
1786-? Jean-Jacques Renier/
Musici: 1755 Daems, 1756 Gobert, 1757 Joannes Kellen, Brunst, Van Dyck,
1758 Rouwijzer, Nicolaus Eymael (viool), 1760 Defrene, Brunst jr., 1761
De Smet, de Becke, 1765 Joannes Spits (hobo).
Organisten: 1764 Janssen (organista primarius), Nicolaus Eymael (organista
secundarius)
J. Smits van Waesberghe, 'Van een zeldzame kerkkoorbibliotheek, Sint-Gregoriusblad
*** (1935), pp. 63-66, 101-104, 133-134; Die Chorales der St.Servatiuskirche
in Maastricht. <<<
De Smet 1962 [Malherbe], p. 17: over musici aan de Sint-Servaaskerk, 1756-1764
[Hautvast 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Maastricht.
Roermond
[Schoenmakers 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Roermond.
Venlo
Sint-Martinuskerk, zangmeesters: 1619 Laurentius Groensveldt, 1620-1622
Michael Leyten, 1623-1634 Hendric Loeffs, 1638-1642? Jacob der Kurver,
1642-1655? Reinier Cremers alias Vissers, 1655-1670 Guilielmus van Schrieck,
1683-1692 Felix Vola, 1693-1702 Johannes Mons, 1703-1722 Johan
Schreurs, 1722-1724 T. van Nimwegen, 1724-1734 Paulus H. de Paderborn,
1734-1736 H. Duijckers, 1736-1769 Hermanus van Helden, 1769-1788 Franciscus
van Helden, 1788-1804 J. Trienissen.
Musici, vanaf 1753: 1753-1763 Andries Beng, 1753-1758 Carel Fodor, 1753-1775
Gosewinus Messemaeckers, 1753-1787 Franciscus van Niel, 1755-1780 Antoon
Keulkens, 1758-1760 Gradus Luijkas, 1758-1794 Hendrik Windels, 1759-1794
Leonardus Daemen, 1763-1791 Joannes Andreas Messemaeckers, 1775-1778 H.
Hendrikx, 1775-1794 Antoon Messemaeckers, 1775-1787 Elisabeth Messemaeckers,
1779-1780 Hendricus Windels Jr., 1780-1785 Christiaan Sax, 1780-1781 Petrus
Wunst, 1781 Joseph Wunst, 1781-1784 Hubertus Windels, 1784-1794 Joseph
Windels.
Organisten: 1554-1608 Nicolaes Swagermans, 1608-1636 Jonnes à Vinea,
1636-1639 Jacob der Kurber, 1639-1642 Jacobus Janssen, 1642-1694 Reinier
Cremers alias Vissers, 1694-1743 Joan Lambertus Minderjahn, 1743-1791
Lambertus H. Stockelmans, 1791-1832 Joannes Andreas Messemaeckers.
[Dijk 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Venlo.
9.3 De Oud-Katholieke Kerk
De Oud-Katholieke Kerk ontstaat in 1724, door de wijding van Cornelis
Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht, door een Franse bisschop en tegen
de zin van Rome. Een aantal Rooms-Katholieke parochies, vooral in de steden,
gaat over naar de nieuwe organisatie, die gewoonlijk de Oud-Roomse Kerk
of de Oud-Bisschoppelijke Clerezie wordt genoemd; andere parochies blijven
Rome trouw. Net als aanvankelijk Luther bij de Reformatie van ruim twee
eeuwen eerder, willen de oud-katholieken in principe niet de moederkerk
verlaten, maar eerder daarbinnen een eigen, nationale koers varen en misbruiken
afschaffen. Pas in 1763 wordt het duidelijk dat vereniging met de Rooms-Katholieke
kerk niet spoedig was te verwachten, hetgeen overigens de aanzet vormt
voor een geleidelijk verval van het oud-katholicisme in de Republiek,
totdat in de tweede helft van de negentiende eeuw de opkomst van gelijksoortige
bewegingen in het buitenland voor nieuwe bloei zorgt.
Aldus organiseren de Oud-Katholieken hun kerkmuziek in beginsel volgens
de gebruiken die in de rooms-katholieke (schuil)kerken gangbaar zijn,
en maken zij gebruik van de in de Republiek uitgegeven gregoriaanse gezangboeken.
Onder de paraliturgische zangboeken is er echter JJn dat in de geschiedenis
van de Oud-Katholieke kerkzang een bijzondere rol heeft gespeeld: de bundel
Missen en gezangen, voor het eerst in 1745 te Utrecht uitgegeven door
Willem van der Weyde. De bundel bevat Latijnse missen en Latijnse en Nederlandse
liederen, genoteerd in de gemensureerde zwarte kwadraat-notatie van de
Nederlandse gregoriaanse zangboeken. Bij uitzondering is de bundel door
middel van gravuredruk geproduceerd. De liederen hebben diverse achtergronden.
Men vindt er cantiones uit de aanhangsels van de Nederlandse gradualia,
liederen afkomstig uit Keulse jezuVetenbundels, enkele neo-gregoriaanse
misordinaria, liederen van Andreas van der Schuur en een groep kerstliederen
die teruggaan op het Zuid-Nederlandse repertoire van cantiones natalitiae
(17de-eeuwse kerstliederen die aanvankelijk in meerstemmige zetting gedrukt
en verspreid waren). Mogelijk is de bundel samengesteld door de uitgeweken
Zuid-Nederlandse priester Hieronymus Zegers (1673-1744); zijn levensloop
zou in ieder geval een verklaring geven voor de combinatie van de heterogene
bestanddelen van de bundel. Hoe dan ook, de Missen en gezangen hebben
een belangrijke rol gespeeld in de oud-katholieke kerkzang van het midden
van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw door gebrek aan
alternatieve bundels en daarna door de doorwerking van de inhoud ervan
in de nieuwe bundels. Pas in de loop van deze eeuw is het stempel dat
de bundel op het oud-katholieke kerklied heeft gelegd verdwenen.
Missen en gezangen. Utrecht: Willem van der Weyde, 1745, Johannes Schelling,
1772, 1781, Bernardus Johannes Schelling, 1803. Facsimile: Ouwens 1996,
pp. 685-732.
Koenraad Ouwens, 'Psalmzang in de oud-katholieke traditie,' in: Psalmzingen
(1991), pp. 87-114; Het stukjesboek Missen en gezangen 1745-1803: De basis
van het oud-katholieke kerklied in Nederland (Amersfoort: Oud-Katholiek
Seminarie, 1996; dissertatie Utrecht).
9.4 Jodendom
Vanaf rond 1600 is er een gestage toename van het aantal sefardische joden
in Amsterdam, direct of indirect afkomstig uit Spanje en Portugal en vaak
met een marraanse of 'nieuw-Christelijke' achtergrond. Kort na elkaar
ontstaan drie congregaties: in 1605 Beth Jacob, in 1608 Neveh Shalom,
in 1619 Beth Israel. Na de vereniging van deze drie in 1638 tot JJn congregatie,
Talmud Torah, begint een bloei van joods leven in Amsterdam die anderhalve
eeuw zal aanhouden. Een belangrijk moment is de opening van de Portugese
of Grote Synagoge aan het huidige Jonas DaniNl Meyerplein in Amsterdam
op 2 augustus 1675. Hierdoor wordt Amsterdam centrum voor de sefardisch-joodse
gemeenschappen in West- en Midden-Europa en de afhankelijke koloniale
gebieden.
In de joodse synagogen in de diaspora worden vanaf de oudste tijden verschillende
soorten gebedsdiensten gehouden, waarvan sommige dagelijks, sommige alleen
op feestdagen. De diensten bevatten lofzangen en smeekbeden. Vanaf de
vroege middeleeuwen doen lyrische vormen hun intree, de zogenaamde piyyutim
(meervoud; enkelvoud: piyyut). Het reciteren van gebeden, lofzangen en
piyyutim is de taak van de chazzan, de joodse voorzanger. Veel van de
piyyuttim worden door voorzanger Jn gemeente gezongen. In de zeventiende
en achttiende eeuw wordt de orde van zingen van de piyyuttim voor de Amsterdamse
synagoge vastgelegd in handboeken.
Van verschillende chazzanim van de Amsterdamse sefardische synagoge zijn
de naam en verdere persoonlijke bijzonderheden bekend. Zij hebben een
belangrijke plaats in het joodse leven en hun opvolging wordt - vooral
in de achttiende eeuw - via vergelijkende proefzang beslist. In 1610 wordt
Isaac Uziel chazzan van de congregatie Neveh Shalom. In 1708 dingen zeven
kandidaten naar twee chazzan-plaatsen: Samuel Rodrigues Mendes en Isaac
Ha-Cohen de Lara zijn de gelukkigen die worden gekozen. In 1743 zingen
de meedingende aspirant-chazzanim gecomponeerde muziek in eigentijdse
westerse stijl van Abraham Caceres, een Amsterdamse sefardische jood uit
de eerste helft van de achttiende eeuw. De verkiezing van 1772 vindt tevens
plaats met kunstmuziek, onder veel publieke belangstelling. Na de eerste
ronde trekken twee kandidaten, Joseph Jusurum Pinto en Joseph de Abraham
Benveniste, hun kandidatuur in ten gunste van David de Emanuel da Silva,
die vervolgens wordt verkozen.
Vermoedelijk wordt reeds in de zeventiende eeuw bij gelegenheid kunstmuziek
naar eigentijdse westerse smaak in de synagoge uitgevoerd, ondanks een
verbod hiertoe uit 1639. Vrijwel zeker klinkt zangmuziek met instrumentale
begeleiding tijdens de opening van de Grote Synagoge in 1675. In de achttiende
eeuw worden cantate-achtige composities geschreven voor de dienst ter
ere van de 'Bruidegom van de Tora' (hij die de cyclus van Tora-lezingen
afsluit) en de 'Bruidegom van Genesis' (hij die de nieuwe cyclus van Tora-lezingen
begint). Zo kennen wij een tekst van Moses Chayyim Luzatto (Le-el elim),
op muziek gezet door Caceres. Muziek van Cristiano Giuseppe Lidarti (Wenen
1730-1795c? VenetiN) is gebruikt tijdens de al genoemde roerige chazzan-verkiezing
van 1772 en verschillende composities van Lidarti bevinden zich in de
collectie van Ets Haim in Amsterdam. Verschillende andere van zijn composities
worden tot diep in de negentiende eeuw of zelfs nu nog in de Amsterdamse
Portugees-joodse congregatie gezongen. Dit is merkwaardig omdat Lidarti
christen is en omdat niet is vastgesteld of hij ooit in Amsterdam is geweest.
Wel is hij rond 1770 in Londen geweest; een Amsterdams bezoek is dus niet
uitgesloten, maar de vraag blijft hoe muziek van zijn hand in gebruik
kwam bij de Portugese congregatie.
Een voorzangersboek uit 1777 (nu DHgm 23 D 24) laat zien dat in de diensten
ook gebruik wordt gemaakt van contrafacten. Zo worden bij een aantal teksten
de namen gegeven van bekende componisten als Grétry, Hurlebusch,
Locatelli en Nozeman, naast die van de chazzanim David de Emanuel da Silva
en Joseph Gomez Silva.
Vermoedelijk zijn er meer gelegenheden geweest dan de tot dusverre genoemde
waarbij muziek kan klinken, zowel in als buiten de synagoge, maar de geringe
hoeveelheid bewaard gebleven materiaal maakt een nadere uitwerking van
dit thema moeilijk. Buiten enkele handschriften in de bibliotheek van
Ets Haim te Amsterdam (49 A 14, 49 B 22) met de genoemde cantates van
Caceres, Lidarti en anderen is er hoegenaamd niets.
Studies naar de muziekbeoefening in de ashkenazisch-joodse congregatie
in Amsterdam, bestaande uit joden die hier via de oostelijke route (Polen,
Duitsland) zijn aangekomen, zijn mij niet bekend. Ik kan hier slechts
Burney's beschrijving van een dienst citeren, die vanzelfsprekend niet
zonder vooroordeel is neergeschreven:
At my first entrance, one of the priests was chanting part of service
in a kind of ancient canto fermo, and responses were made by the congregation,
in a manner which resembled the hum of bees. After this, three of the
sweet singers of Israel, which, it seems, are famous here, and much attended
to by Christians as well as Jews, began singing a kind of jolly modern
melody, sometimes in unison, and sometimes in parts, to a kind of tol
de rol, instead of words, which to me, seemed very farcial. One of these
voices was a falset, more like the upper part of a bad vox humana stop
in an organ, than a natural voice. ... The second of these voices was
a very vulgar tenor, and the third a bariton. This last imitated, in his
accompaniment of the falset, a bad bassoon; sometimes continued one note
as a drone base, at others, divided it into triplets, and semiquavers,
iterated on the same tone. But though the tone of the falset was very
disagreeable, and he forced his voice very frequently in an outrageous
manner, yet this man had certainly heard good music and good singing.
He had a facility of running divisions, and now and then mixed them with
passages of taste, which were far superior to the rest. At the end of
each strain, the whole congregation set up a kind of cry, and riotous
noise, more than song or prayer. However, this is a description, not a
censure of Hebrew music, in religious ceremonies. It is impossible for
me to divine what ideas the Jews themselves annex to this vociferation.
I shall, therefore, neither pronounce it to be good or bad in itself;
I shall only say that it is very unlike what we Christians are used in
divine service.
Literatuur
Israël Adler, La pratique musicale savante dans quelques communautJs
juives en Europe aux XVIIe et XVIIIe siPcles (Parijs/Den Haag: Mouton,
1966). Over de Amsterdamse situatie Hoofdstuk 4, dat in het Engels is
verschenen als Musical life and traditions of the Portuguese Jewish community
of Amsterdam (Jerusalem: Magnes/Hebrew University, 1974).
M. Ribstein-Kanter, Traditional melodies of the rhymed metrical hymns
in the sephardic High Holiday liturgy: A comparative study. Dissertatie
Evanston IL, North Western University, 1978.
[Anton Molenaar, Muziekleven van de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam:
Een literatuurstudie.] Scriptie Muziekwetenschap Amsterdam, 198**. Voornamelijk
samenvatting naar Adler en Ribstein-Kanter.]
9.5 Vrijmetselarij
Hoewel de vrijmetselarij onmogelijk een kerk kan worden genoemd en evenmin
een godsdienstige stroming - zelfs het bespreken van godsdienstige kwesties
is immers niet toegestaan - kan de muziekbeoefening in de bijeenkomsten
der broeders-vrijmetselaars toch nergens anders dan hier worden belicht.
De vrijmetselarij speelt om verschillende redenen een rol in de Nederlandse
muziekgeschiedenis van de tweede helft van de achttiende eeuw. In de eerste
plaats wordt er regelmatig gezongen tijdens de bijeenkomsten van de loges,
voor welke bijeenkomsten liederen en zangboeken zijn vereist. En in de
tweede plaats zijn opmerkelijk veel musici lid van maHonnieke loges, in
Den Haag vooral musici verbonden aan het hof en/of het Franse Theater,
in Amsterdam vooral musici verbonden aan de Schouwburg en/of Felix Meritis.
Hoewel de stichting van de Nederlandse loges vooral vanuit een Engelse
(vaak ook Orangistische) oriNntatie of instigatie tot stand komt, blijkt
het Frans de dominante taal te zijn geweest in de vrijmetselaarsbeweging
in de 18de-eeuwse Republiek en ook in het maHonnieke gezelschapslied van
deze periode. De deelname van Franse acteurs in de vrijmetselarij kan
niet alleen de verklaring hiervan zijn; vermoedelijk gaat het om een standskwestie,
want onder de leden bevinden zich vooral lieden uit de gegoede standen,
dikwijls van adel. Om de zang te leiden kan een loge een musicus of muzikaal
geschoolde leek in dienst hebben, de zogenaamde frPre B talents (broeder
van verdiensten). De frPre B talents wordt niet betaald voor zijn diensten,
maar het is mogelijk dat hij financieel wat wordt gespaard en ook is het
mogelijk dat musici wat sneller de maHonnieke hierarchie kunnen doorlopen
van leerling via gezel tot meester. Ledenlijsten van 18de-eeuwse loges
laten ook passanten onder de musici zien, kennelijk leden van andere loges,
die vanwege hun muzikale capaciteiten gast mogen zijn.
Den Haag is de bakermat van de Nederlandse vrijmetselarij. Uit de oudste
loge, in 1734 gesticht als Loge du Grand-MaTtre des Provinces Unies et
de la GJnJralitJ stammen de Chansons de la trPs vJnJrable Confrairie des
MaHons-libres (Den Haag 1735), met vier liederen op Franse tekst, bewerkingen
van Engelse voorbeelden, die de basis vormen van het maçonnieke
lied in het algemeen, door Thomas Lance (Lansa) en De la Tierce, nu met
becijferde bas van FrPre Papillon. (De becijferde bas is echter muzikaal
onbruikbaar.) De Chansons originaires des Francs-Maçons uit 1744
of daaromtrent, met alleen melodienotatie, vormen een uitbreiding van
het basisrepertoire. De herdruk die van deze bundel in 1749 te Londen
wordt uitgegeven ten behoeve van de Rotterdamse Loge d'Orange is blijkens
het voorwoord gecorrigeerd door Francesco Geminiani.
Na enige naamsveranderingen (1749 L'union, 1752 La sincJritJ) ontstaat
in 1757 de defintieve naam L'union royale voor de Loge du Grand-Maître,
waarvan onder meer Carel George van Wassenaer, een baron Boetzelaer, een
baron Bentinck, alsmede nog negen andere baronnen en graven lid zijn.
Ook de Haagse boekverkoper Rutgers van Laak is lid. Hij is de uitgever
van het eerste grote maHonnieke gezangboek, samengesteld door Vignoles
en Du Bois (beiden lid van L'indissoluable), La lyre maHonne, voor het
eerst uitgegeven in 1763, en vermeerd herdrukt in 1787. La lyre maçonne
is een fikse bundel, met behoud overigens van de oudere gezangen, en de
standaard voor het maçonnieke lied in Nederland tot in de Franse
tijd.
Toch zijn musici niet alleen lid om hun muzikale capaciteiten aan de loges
ten goede te laten komen. Van sommige loges zijn zoveel musici (en/of
zangers/acteurs) lid dat in sterke mate de indruk wordt gewekt dat zo'n
loge eerder een ontmoetingsplaats voor de musici is, een muzikantenloge,
dan dat er ideële motieven in het geding zijn.
Een unieke loge door z'n onreglementaire karakter - en daardoor kort van
levensduur - is La loge de Juste, opgericht 1751 door Justus Gerard van
Wassenaer en Marianne barones van Honstein. Het is een zogenaamde adoptie-loge:
zowel mannen als vrouwen kunnen lid zijn, in strijd met het (overigens
voortdurend omstreden) beginsel van exclusief mannelijk vrijmetselaarschap.
De Loge de Juste wordt verder voornamelijk bevolkt door acteurs en actrices
van het Franse Theater in Den Haag, waaronder Baptiste Anselme pPre en
fils, Madame Baptiste, Louis-Firmin Cressent, NoNl Antoine de Vos, en
Prevost mPre et fille. Deze loge beschikt over een eigen zangbundel, de
Chansons de l'Ordre de l'adoption ou la maHonnerie des femmes (Den Haag
1751; ex. Parijs BN).
L'JgalitJ des frPres, opgericht in 1762, is mogelijk de opvolger van de
Loge de Juste als thuishaven voor de acteurs van het Franse Theater in
Den Haag. In 1768 gaat deze loge samen met Les coeurs unis, die v\\r het
samengaan al veel musici onder de leden telt, onder wie Swaenhuizen (frPre
B talents in 1763), Nicolas Gautier (1764) en Michiel Ernst Heinsius (1766;
bezoeker?). In 1769 wordt, na de fusie, bijkans de gehele vaste bezetting
van de hofkapel lid: Johann Heinrich Gundelach, Georg Martin Ulrich, Johann
Adam Dambach, Johann Georg Fenneberg, Johann August Just en Friedrich
Schwindl, in later jaren nog Jean Malherbe en Johann Philipp Meissner.
Verder telt de loge diverse Spangenbergs en Spandaus onder zijn leden.
Ook Les neuf soeurs, mogelijk een niet-reglementaire loge, telt veel Franse
toneelspelers onder zijn broeders, alsmede Willem Albert Teniers, eerste
violist van het Franse Theater.
Andere Haagse loges met musici onder hun leden zijn L'indissoluable (1756
gesticht), met onder meer Jean-Joseph Bouthmy (1765) en Cazaer als frPre
musicien (1766-1767), en Le vJritable zPle, met de hofmusici Johann Friedrich
Weiss (1764) en Francesco Pasquale Ricci (die in 1778 de vierde graad
behaalde).
Ook verschillende loges in Amsterdam zijn rijk aan muzikanten-broeders.
Meestal verdienen deze hun brood bij de Schouwburg of bij Felix Meritis.
Voorop komt wel La bien aimJe, met onder meer de kapelmeesters Harmanus
Bols (1780-1792) en Jan Casper Hartsink (1784-1786), de frPres B talents
J. de Bruyn (1766), Adolf Schick (violist 1774, 1775), Gaetano Agazzi
(cellist, 1777), de vier broers Dahmen (1784-1785), Jean Louis Pierre
LJonard Freubel (1786) en de passanten Jasper van der Mast (1782), Willem?
Rosay (1783), Jurriaan Hofman en Johann Heinrich Schroeter (1786).
Verder is er La CharitJ met Hendrik Willem Looman (frPre B talents 1769-1773),
Ernst Schick (1773), Siegfried Markordt (frPre B talents 1765-1781), zijn
zoon Jan Daniel Markordt (frPre B talents 1782-1788) en Jan Henrik Henning
(1785-1786). In de jaren-1760 behoren de muziekuitgever (en hoornist)
Johann Julius Hummel, de violist Adam Kreusser en de componisten Domingo
Simono del Croebelis en Schultz tot de loge Concordia vincit animos; de
twee laatstgenoemden zijn groot-cantor in 1675.
Verder moeten we de loge La vertu in Leiden noemen, opgericht in 1757.
Leden-musici zijn Willem Spandau, Johann Andreas Colizzi, Hendrik van
Cleef en Franciscus Norbertus Berckenhoff (1745-1795).
Ook verschillende Zeeuwse musici uit de tweede helft van de achttiende
eeuw zijn lid van vrijmetselaarsloges, al of niet als frère à
talents. In de jaren-1790 is de organist Willem Lootens lid van de loge
La compagnie durable in Middelburg, zijn zoon Daniël Lootens frère
à talents van de loge L'enfant de la vertu in Veere; zijn andere
zoon Jan Lootens en zijn broer Jacobus Lootens zijn lid van De opgaande
ster in Goes. Joos Verschuere Reynvaan wordt in 1793 frère à
talents van de loge L'astre de l'Orient in Vlissingen, wat hij wel tot
zijn dood in 1809 zal zijn gebleven. In de jaren rond 1800 vervaardigt
hij verschillende gezangboekjes voor de loge, met liederen deels op Nederlandse,
deels op Franse tekst.
Naar het schijnt zet de bijna massale deelname van musici aan maHonnieke
loges zich nog voort in de Franse tijd, maar komt daarna, zo in de jaren-1810,
tot een einde.
Er zijn enkele voorbeelden bekend van muziek (canons, liederen) die musici
hebben meegebracht bij hun lidmaatschap of bezoek aan een loge. Colizzi
biedt bij zijn intrede tot het Leidse La vertu in 1775 de loge een bundeltje
met negen canons op maHonnieke teksten aan. Van Cleef schrijft op een
blad in het Album amicorum van Berckenhoff (lid van dezelfde loge) een
aria, versierd met maHonnieke symbolen. Johan Hendrik Henning, lid van
La CharitJ in Amsterdam, overhandigt in 1796 de loge een (door hem?) gedrukt
gezelschapslied op de loge. In 1798 biedt hij de Grote Loge in Den Haag
een exemplaar aan van Haydn's maHonnieke Gesellschaft-Lied im Kreise der
Freunde, door hem gedrukt.
Substantiële muziekstukken ter begeleiding van bepaalde rituelen
in de loges zijn mij uit de achttiende eeuw niet bekend.
Maçonnieke zangboeken
Chanson de la très-vénérable Confrérie des
Maçons Libres (Den Haag: Vincent la Chapelle, 1735, te koop bij
Antoine van Dole). Vier liederen: Chansons des Maîtres Maçons,
Chanson des Surveillants, Chansons des Compagnons, Chansons des Apprentifs.
Zang en becijferde bas, 'mises en musique par le frère Papillon,'
becijferde bas uiterst primitief.
Apologie pour l'ordre des Francs-Maçons par Mr. Nxxx. Avec deux
chançons composées par le frère Americain (Den Haag:
Pierre Gosse, 1742). De schrijver van het boek en de auteur van de liederen
zijn onbekend. Herdrukt tot 1785.
Chansons de la très-vénérable Confrairie des Francs-Maçons
(Amsterdam 1745). Bevat de vier basis liederen uit de Histoire van De
la Tierce (1742) en de liederen uit Chansons notées de la très-vénérable
Confrérie des Francs-Maçons ... Le tout recueilli et mis
en ordre par Frère Naudot (Parijs 1737).
Chansons originaires des Franc-MaHons, suivies de La Muse MaHonne, ou
Recueil de nouvelles chansons sur la MaHonnerie (Den Haag: Vincent la
Chapelle, 1744c; Londen 2/1749). Duodecimo, 72 pp. GeNditeerd en met muziek
van Lansa, de tweede editie, vervaardigd voor de Rotterdamse Loge d'Orange,
is gecorrigeerd door Francesco Geminiani.
La lyre maHonne, ou Recueil de chansons des Francs-maçons. Revu,
corrigé, mis dans un nouvel ordre, & augmenté de quantité
de Chansons, qui n'avoient point encore paru, par les frères De
Vignoles et Du Bois, avec les airs notés, mis sur la bonne clef,
tant pour le chant que pour le violon & la flûte (Den Haag:
Rutgers van Laak, 1763).Duodecimo, 384 pp. Heruitgave, "Nouvelle
édition, revue, corrigée & augmentée", 1787.
536 pp.
Joos Verschuere Reynvaan, Gezangen der vrije metselaren (Vlissingen:
J.I. Corbelijn, 1799, 2/1808); Gezangen vertaalt en gevolgt uit en naar
de Lyre Maçonne (Vlissingen: J.I. Corbelijn, 1801).
Literatuur
Adolphe Pot, De ontwikkelingsgang van het maHonnieke lied (Den Haag: MaHonnieke
Stichting Ritus en Tempelbouw, 1956).
[Malcom Davies, Musicians and freemasonry at The Hague, Amsterdam and
Leiden in the eighteenth century: A preliminary survey (Typoscript 1996);
'Musicians in the lodge «La vertu», Leiden and nine masonic
canons by Johann Andreas Kauchlitz Colizzi, submitted for Thoth (1997)];
'Musici en de vrijmetselarij in de 18de eeuw: Een inventarisatie,' Thoth
49 (1998), pp.13-31.
Albert Clement, 'MaHonnerie en muziek in de tijd voorafgaand aan de Bataafse
Republiek,' in: Hef aan! (1997), pp. 54-76.
|
|
|