NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




Hoofdstuk Negen (gespiegeld van http://www.let.uu.nl/~Rudolf.A.Rasch/personal/dmh09.htm)


De kerken II: Niet-reformatorische richtingen


9.1 De Rooms-Katholieke Kerk binnen de Republiek
9.2 De Rooms-Katholieke Kerk buiten de Republiek
9.3 De Oud-Katholieke Kerk
9.4 Jodendom
9.5 Vrijmetselarij


9.1 De Rooms-Katholieke Kerk binnen de Republiek
In veel landen van Europa, met name in Italie, Frankrijk, de zuidelijke helft van de Duitssprekende landen en ook in de Zuidelijke (Spaanse, later Oostenrijkse) Nederlanden, speelt in de zeventiende en achttiende eeuw de muziek van de Rooms-Katholieke Kerk een leidende rol in de ontwikkeling van de muziek in het algemeen, met de mis, het motet en het oratorium als belangrijkste vocale genres en tal van vormen van orgel- en ensemblemuziek als belangrijke instrumentale genres. Veel belangrijke componisten bekleden vooraanstaande posities in het kerkelijke muziekleven aldaar. In de landen en gebieden waar echter van staatswege een dominerende reformatie is doorgevoerd, zoals Engeland, de Nederlandse Republiek, Zwitserland, veel gebieden in de noordelijke helft van de Duitssprekende landen en ScandinaviN, wordt de katholieke kerkmuziek naar het tweede, zo niet het derde plan verwezen.
In de begintijd van de Republiek beschikken de katholieke schuilkerken over buitengewoon weinig middelen, in alle opzichten. Dikwijls is zelfs een orgel afwezig. De enige muziek die dan kan klinken, is het gregoriaans, maar zelfs dat kan ontbreken wanneer de liturgie wordt gereciteerd in plaats van gezongen. De gezangboeken worden in deze eerste periode uit de Zuidelijke Nederlanden geVmporteerd, later (vanaf ca. 1680) ook in de Republiek zelf gedrukt. Wat de tekst betreft volgen deze zangboeken de officiNle Romeinse versie, maar muzikaal gaan ze alle terug op het Graduale van Trognaesius (Antwerpen 1607) en het Antiphonale (Doornik 1617). Voor de vele melodische verkortingen, tonale en ritmische insluipingen en de slordige tekstredactie die het gregoriaans in deze tijd kenmerken, bestaat heden ten dage weinig waardering.
Gedurende de zeventiende eeuw krijgen tal van schuilkerken een orgel en dat zal wel geleid hebben tot gregoriaans met orgelbegeleiding, een uitvoeringswijze die in deze tijd ook internationaal gangbaar wordt. Deze orgelbegeleiding wordt uitvoerig beschreven in J.F. Jürrn's Grondig onderwys in de Gregoriaansche Choorzang of Choraal (Amsterdam 1789).
Naast een orgel en een organist krijgen veel schuilkerken in de loop van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw toch ook vaak een kerkmuziekensemble, vaak 'Choor' of 'College' of zelfs 'Collegium musicum' genoemd en vaak uit muzikale amateurs bestaande. De leidinggevenden bij de uitvoeringen van deze ensembles, de muziekdirecteur en de organist zullen dikwijls ook amateur zijn geweest. De mannelijke koorleden zijn doorgaans burgers die tegen betaling van een contributie lid zijn (en aldus de financiNle middelen voor de kerkmuziek verschaffen), als er vrouwelijke leden zijn, zijn dat vermoedelijk vaak zogenaamde 'klopjes': vrouwen die een soort officieus kloosterleven leiden in de Republiek. (Echte kloosters zijn verboden.) Dergelijke ensembles zijn gedocumenteerd voor bijvoorbeeld Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Breda, alsmede andere plaatsen in Brabant, maar zullen zonder twijfel elders ook hebben bestaan. Enkele voorbeelden zullen hier worden uitgewerkt.
In Amsterdam bestaat in ieder geval vanaf rond 1650 het 'Sint-Caecilia-Collegie van het Heylig Sacrament,' vermoedelijk verbonden met de kapel van het Rooms-Katholiek meisjesweeshuis (Maagdenhuis). Eerst komt men samen ten huize van Roelof Codde, regent van het weeshuis 'omme met malcanderen te singen den goddelijcken dienst op Donderdach in de weeck ter eeren van het Alderhoochweerdichste ende Alderheylichste Sacrament des Outaers.' In 1672 verhuist het gezelschap naar de woning van de weduwe van Nicolaes Haymans Coeck, in leven eveneens regent van het weeshuis. In 1760 wordt de Rooms-Katholieke Kerk 'De Boom,' van de pater minderbroeders, de plaats van samenkomst. Het college zal bestaan tot in de twintigste eeuw.
J. Serwouters schrijft in 1659 een gedicht op een ander, maar vermoedelijk soortgelijk muziekcollege, dit maal 'ter eeren van de Alderheiligste Maget Maria'. Verder bestaat er nog een muziekcollege aan de Begijnhof-schuilkerk - de eigenlijke Begijnhofkerk wordt door de Engelse Kerk gebruikt. Dit college, dat zowel uit mannen als uit vrouwen bestaat, voert vermoedelijk voornamelijk gregoriaans uit. Een bewaard gebleven reglement vermeldt dat er met een hobo wordt geVntoneerd.
In Leiden vraagt een groep burgers, zich noemende 'Broederschap en gemeene vergadering in de muziek,' in 1578 aan het stadsbestuur om de oude muziekboeken te mogen gebruiken. Vermoedelijk gaat het hier om koorboeken uit de voorbije katholieke tijd en zal het dus wel een katholieke groepering zijn geweest. Een relatie tot de muziekpraktijk in de schuilkerken is mogelijk. In 1597 worden de koorboeken alsnog in het stadhuis opgeborgen om aldus voor het nageslacht behouden te blijven. Ook de Leidse stadsorganist Cornelis Schuyt bezit een grote hoeveelheid meerstemmige liturgische muziek voor de katholieke kerk.
Rekeningen van de Rooms-Katholieke Kerk aan de Juffrouw Idastraat in Den Haag uit de jaren 1682-1686 noemen Carolus Hacquart, Carolus Martinelli, Philips van de Steen en wellicht ook Quirinus van Blankenburg als musicus.
In Utrecht wordt in 1660 het 'Musickcollegie van de H:H: Maghet Maria' opgericht, waarvan het reglement en een ledenlijst annex wapenboek bewaard zijn gebleven. Uit het reglement blijken talrijke overeenkomsten met gewone muziekcolleges: bestuurswisseling op Sint Cecilia (22 november), nieuwe leden moeten muziek doneren, wekelijkse bijeenkomsten. Bijzonder is dat vrouwen lid kunnen zijn. De ledenlijst loopt door tot ca. 1710. Mogelijk is het college toen opgeheven. De opvallendste naam onder de leden is die van de componerende karmeliet Benedictus B Sancto Josepho. Hij zal wel (zo ca. 1683) gast van het college zijn geweest. Net als bij het Amsterdamse college is er geen bewijs van deelname tijdens de rooms-katholieke kerkdiensten in Utrecht, maar waarschijnlijk lijkt het wel.
De schuilkerk aan de Brugstraat in Breda heeft in de achttiende eeuw een vrij uitgebreid koor, waarvan ook vrouwen (klopjes) lid zijn. Soortgelijke ensembles bestaan ook in andere plaatsen in Staats-Brabant, zoals Oosterhout, Bergen-op-Zoom en Steenbergen, onder namen als broederschap, confrJrie, college, genootschap of choor, vaak verbonden met Sint-Caecilia.
In heel veel gevallen zal er in de schuilkerken gewoon gregoriaans zijn gezongen. Daarnaast kan er van tijd tot tijd (en zeker niet overal) eenvoudige meerstemmigheid (doorgaans tweestemmigheid) zijn uitgevoerd, van het soort dat aangetroffen wordt in de Nederlandse liturgische zangboeken uit de zeventiende en achttiende eeuw en ook wel in handschriften uit deze periode.
De Nederlandse Gregoriaanse zangboeken uit de zeventiende, maar vooral die uit de achttiende eeuw bevatten tal van toevoegingen ten opzichte van de Zuid-Nederlandse voorbeelden, zowel eenstemmige als meerstemmige. Gedeeltelijk zijn het gezangen voor de feesten van nieuwe (vooral locale) heiligen, voor een deel gregoriaans in een 17de- of 18de-eeuws jasje, het zogenaamde neo-gregoriaans (dat vooral in Frankrijk tot ontwikkeling komt en waaraan niet onverdienstelijke componisten als Henri Dumont en Guillaume-GabriNl Nivers bijdragen hebben geleverd), voor een deel primitief-tweestemmige zettingen van hymnen (vaak cantiones genoemd) en voor een deel meerstemmige zettingen van missen in een idioom dat een kruising vormt tussen gregoriaans, eenvoudig contrapunt en simpele klassieke harmonieNn. Alles wordt gedrukt met van oorsprong gregoriaanse notentypen (kwadraatnoten met en zonder stok, ruitnoten), waarbij aan de verschillende notenvormen mensurale betekenissen worden gegeven, met punten en maatstrepen! In de achttiende eeuw wordt in de Republiek (voornamelijk Amsterdam) een behoorlijke hoeveelheid van dit neo-gregoriaans uitgegeven, dat zich niet alleen kenmerkt door het gebruik van moderne maatsoorten, maar ook door dat van tempo-aanduidingen, dynamische aanwijzingen, kruisen en mollen en een volledig tonale compositiewijze. Meestal gaat het om het ordinarium missae met een Tantum ergo. In de periode rond 1700 wordt nog wel repertoire uit kennelijk buitenlandse bronnen overgenomen, maar vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw is er duidelijk een locale productie. Rond het midden worden ook tweestemmige missen in eenvoudig (doch 18de-eeuws) contrapunt nieuw gecomponeerd en uitgegeven. De culminatie van dit alles vormen de zes missen van de Utrechtse musicus Gerardus Nielen, die in handschrift bewaard zijn gebleven: een voortdurend mengsel van één- en meerstemmigheid, al of niet neo-gregoriaans of modern en al of niet met bas en/of basso continuo. Verder is het repertoire nagenoeg geheel anoniem.
Bij het zojuist genoemde repertoire sluiten aan de merkwaardige Sex missae novae duabus vocibus cantandae, anoniem gepubliceerd tegen 1780. De stijl is die van het duet, met voornamelijk terts- en sextparallellen zodat Frederik Wansing, organist van de Mozes-en-A@ronkerk, er moeiteloos een becijferde bas onder kan zetten.
Volwaardig 17de- en 18de-eeuws muzikaal kerkelijk repertoire in de vorm van missen en motetten in concerterende stijl van componisten uit de katholieke landen van Europa is vermoedelijk een relatieve zeldzaamheid in de Republiek. Het repertoire wordt alhier wel uitgegeven. De Amsterdamse uitgever Estienne Roger herdrukt in de jaren rond 1700 tal van bundels met missen en motetten van de Italiaan Giovanni Battista Bassani. Een enkele locale componist is op dit gebied actief, met name Servaas de Konink.
Gedocumenteerd is een volwaardige rooms-katholieke muziekpraktijk uitsluitend voor de Amsterdamse Mozes-en-A@ronkerk gedurende de achttiende eeuw. Voor de uitvoering van de kerkmuziek was in 1691 een muziekcollege onder de naam 'Zelus pro domo Dei' (IJver voor het huis Gods) opgericht. In het college zijn de instrumentalisten en de vocale solisten beroepsmusici; het koor bestaat uit amateurs. EJn van de priesters fungeert als directeur van het college: uit de tweede helft van de achttiende eeuw is de naam van Jacobus Hollard bekend, die deze functie van 1782 tot zijn dood in 1800 bekleedt. De muzikale leiding ligt in handen van een beroepsmusicus. In dit verband kunnen de namen van Jan Baptist Colijn (tot 1766), Georg Anton Kreusser (1766-1769), Bartholomeus Ruloffs (1769-1770), David Leonard van Dijk (1771-1794) en Carl Joseph Schmitt (1794-1801) worden genoemd. Het instrumentale ensemble omvat strijkers, hoboïsten, hoornisten, trompettisten en een paukenist. Onder de beroepsmusici vindt men onder meer de zangeres Anna Maria de Bruijn (ook bij de Schouwburg), de hoornist Herman Dahmen, de violist Jan Pieter Ruloffs, de cellist G.J. Rosay en de hoboïst Johann Baptist Scrivanek. Het repertoire moet hebben bestaan uit het standaard-18de-eeuwse repertoire van missen en motetten; de beschikbare gegevens noemen in dit verband de namen van Jean-Joseph Fiocco, Niccolb Jomelli en Henry Barth. Jan de Boer noemt in zijn dagboek de uitvoering op 7 mei 1747 van een motet voor bas-solo van Lodewijk van Beethoven (grootvader van de gelijknamige componist), waarbij de componist ook de solopartij zingt.
In hoeverre de voor de Mozes-en-A@ronkerk geschetste situatie ook geldt voor andere katholieke kerken in en buiten Amsterdam binnen het Staatse gebied is bij de huidige stand van het onderzoek niet te schatten. De zojuist genoemde Jan de Boer meldde een uitvoering van een Te Deum van Grimaud op 11 juni 1749 in de kerk van de Franse Carmelieten aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam, voor zesstemmig koor en orkest met trompetten en pauken, ter gelegenheid van de een half jaar tevoren gesloten Vrede van Aken (18 oktober 1748).
Aan het einde van deze paragraaf over de katholieke kerkmuziek in de Republiek moeten nog enkele woorden worden gewijd aan het katholieke geestelijk lied in de Republiek. In de katholieke Zuidelijke Nederlanden blaast de contrareformatie rond 1600 het katholieke geestelijk leven nieuw Jlan in, nadat gedurende de tweede helft van de zestiende eeuw in hoofdzaak was voortgebouwd op de eeuw daarvoor. Het geestelijk lied van de contrareformatie kent een strijdvaardige toon en probeert zich te profileren tegenover het geestelijk lied van protestantse zijde, met liederen op de feestdagen, op heiligen, inclusief die op de Heilige Maagd, het Heilig Sacrament en het Heilig Kruis, en op katholieke vrome en devotionele onderwerpen. Het prieel der gheestelijcke melodie (Brugge 1609), diverse malen herdrukt (tot 1642), met allerhande oudere en nieuwe liederen, met tal van melodienotaties, uit kringen van jezuVeten afkomstig, is in Vlaanderen het eerste belangrijke voorbeeld in deze opkomst.
In de loop van de zeventiende eeuw zijn het nog Spaanse 's-Hertogenbosch en later Antwerpen de plaatsen waar katholieke liedboeken worden uitgegeven met de uitdrukkelijk bedoeling om de missie in de Republiek te ondersteunen. Het eerste is Het paradys der geestelijcke ende kerckelijcke lof-sangen op de principaelste feest-daghen des gheheelen jaers ('s-Hertogenbosch 1621), samengesteld door Aegidius Haefacker, pastoor te IJsselstein, onder het pseudoniem Salomo Theodotus. Heruitgaven van dit uitvoerige liedboek, voornamelijk met reeds bekende liederen, met talloze melodienotaties, verschijnen in 1627 te 's-Hertogenbosch en van 1631 tot en met 1665 te Antwerpen; in 1679 wordt het tenslotte in Amsterdam uitgegeven. Eveneens een compilatorisch karakter heeft Den gheestelijcken nachtegael (Antwerpen 1634), vermoedelijk samengesteld door de jezuïet Petrus Maillard. Dit liedboek in drie delen, met liederen op achtereenvolgens de feestdagen door het jaar, die van Maria en die van de apostelen, valt op door de tweestemmige notaties, voor sopraan en bas. Deze zijn deels uit de literatuur ontleend, deels wellicht nieuw gecomponeerd.
Als de belangrijkste individuele dichter van katholieke geestelijke liederen in de Republiek geldt Jan Baptist Stalpart van der Wiele (1579-1630), pastoor in Delft. Drie omvangrijke liedbundels staan op zijn naam. Als eerste verschijnt het Gulde-jaer ons Heeren Jesu Christi op alle de Zonnen-dagen des jaers ('s-Hertogenbosch 1628), opmerkelijk omdat de teksten als contrafact geplaatst zijn bij muziekstukken voor drie tot acht stemmen (meestal vier of vijf) uit het laat-16de-eeuwse polyfone repertoire, ontleend aan meer of minder bekende bundels zoals het Livre septiPme (Leuven 1560-1576, Antwerpen 1581-1621 en later), souterliedekens van Gerardus Mes en de madrigaalanthologieNn van Petrus Phalesius uit de jaren-1580 (met werk van Marenzio, Lassus, De Rore, Ferretti, enz.).
Twee postume bundels van Stalpart bevatten alleen melodieNn, zij het in zeer grote getale, zodat zijn bundels belangrijke bronnen zijn geworden voor de kennis van 17de-eeuwse melodieNn in Nederland: het polemische Extractum katholicum (Leuven 1631: ca. 650 blz.) en de Gulde-jaers feest-daghen (Antwerpen 1634: ca. 1300 blz.!), met heiligenliederen. De laatste bundel besluit met de zogenaamde 'Madrigalia,' contrafacten van Italiaanse madrigalen, vooral van Marenzio, overigens zonder muzieknotatie. Ten slotte moeten nog twee navolgers van Stalpart als liederdichter worden genoemd: Willem de Swaen, pastoor te Gouda (gestorven 1674) en auteur van Den singende swaen (Gouda 1655) met vooral heiligenliederen, en de jezuVet Cornelis de Placker, auteur van de Evangelische leeuwerck (Amsterdam 1667 zonder, 2/1683 met melodieën), met voornamelijk liederen op de evangelieteksten uit het missaal en heiligenliederen. De laatste bundel is uitgegeven met een schuiladres "t'Antwerpen, ter druckery van Herman Aeltsz by de Deventer Houtmarkt"; maar iederen wist dat de Deventer Houtmarkt een deel van de Amsterdamse Nieuwezijdsvoorburgwal was (namelijk waar nu de postzegelmarkt is). Na de jaren-1680 lijkt er op het gebied van het katholieke geestelijke lied in de Republiek weinig belangrijks meer te zijn gebeurd.


Collegia musica van schuilkerken

Amsterdam 1: Caecilia-College


Archiefmateriaal: Aga, Arch. nr. 767 (en nrs. 405-406 van archief nr. 688).

Leden: 1672: Corn. Noormal, Michiel Coeck, Cornelis van der Meye, Paulio Cloots, Jorjan Boucart, Gisbertus van Diemen, Nicolas And. Tensini, Jean van Tongeren, Gisberto van Susteren, Reyneir de Swaen, Pieter van Schoorel, Bertrand de la Naye, Herman van Diemen, Guill. le Febre, Jan Franc. Massis, Claude Louis de Surmont, Claude Ant. Richard, Arnout van der Meye; 1674 Joan Gilles, Charles Barbou, Dirck de Wael, Joan de Wael, Jan Pieter Swanen, Gerbrand Ornia; 1678 Melchior van Susteren, Guilielmus van Tetz, Pieter Loo, Hendr. Barchman Wuytiers; 1682: Nicolaas Geelhand, Hugo Vis van Groenewegen; 1684: Ant. van Schorel, Andr. Jo. de Wael, Theodore de Roy, Mart. van Papenbroeck; 1685: Joan Occo, Joan Barchman de Wale, Corn. Gisb. van Campen, Jan Bapt. Barchman Wuytiers; 1686 Alb. Hove; 1689 Wilh. van Campen; 1690 Franc. Mollo; 1682 Nic. de la Naye; 1695: Corn. van Schoorel; 1696 Abr. Swanen; Carlo Franc. Barbou; Octavio Barbou; Guill. de la Naye; Nic. Andr. Tensini, Z.E. Cardinaal Carlo Barbarino, Jacob Dirven, Mathias van Bree; 1697 Egidio van de Zande; 1698 FranHois van Schoorel, ... ...

J.A. Alberdingk Thijm, Pauwels Foreester: Een Amsterdams musyck-collegie in de 17e eeuw (Amsterdam). Geromantiseerd verhaal over het Amsterdamse Caecilia-college, zonder wetenschappelijke pretenties.
T.C.M. van Rijckevorsel, Geschiedenis van het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam 1570-1887 (Amsterdam 1887). Bijlage C (pp. 81-85) over het Caecilia-College.


Amsterdam 2: Muziekcollege ter ere van Maria


Gedicht door J. Serwouters in Hollantsche Parnas of Verscheide gedichten, gerijmt door J. Westerbaen, ... ... door Tobias van Domselaer verzamelt (Amsterdam 1660), I, pp. 332-333.


Amsterdam 3: Begijnhofkerk


Een reglement (18de eeuw, ongedateerd) in Aga, Arch. nr. 740, nr. L81.


Utrecht: Musickcollegie van de H:H: Maghet Maria binnen Utrecht


Archief: Oud-Roomskatholieke Armenkamer: Ordonnantie- en wapenboek. Daarin de volgende leden, met jaar van intree: 1660 Nicolaes van Coesvelt, Gosen Spetman, Philippus van der Kemp, Gillis van Geerdingen, Adriaen van Meereveldt, Johannes Verheul, 1661 Laurens van den Eijnden, Johan van Baeren, Elisabeth van Coesvelt, 1663 Philippus Baerle, Arnolda van Coesvelt, 1665 Antoni van Wykersloot, Johan F. van Gessel, Jacob Proeys, 1669 Cornelius Franciscus van der Burch van Wijnesteijn, Gerardina van Loo, 1671 Henric van der Borch, Joannes Oorten, Henricus Brielius, Johan Lochon, Henricus Carré, 1672 Cornelius Velthuysen, Johannes Heymenberch, 1675 Petronella Lochon, 1677 Joan Andries Becker, Adriaan Hendrick van Ravenswaij, 1678 Frederik de Wael van Vronesteijn, 1680 Joannes Ernestus van Westrenen, Cornelis van Maseijs, Johannes Brouwer, 1681 Paulus van Maseys, Pieter Belgard, 1682 Johannes Ketel, Adriaen de Bruijn, Benedictus à Sancto Josepho, 1685 J. Ludovicus van der Hostijne, 1686 J. Schutter, Guilielmus du Trieu, 1686 Henricus van Seggenbroeck, Dirck van der Haer, Hendrick van Driel, G. van Wijck, Everard Houwert, W. van Galen, 1692 Joan. Barchman de Walé Wuijtiers, P.J. Groen, Laurentius Hooch, 1694 M. van Papenbroek, 1695 Frans Hemony van Voorn, Theodorus Matham, P.S. van de Velden, Honoré Hermet, 1697 Cornelius Maseijs de Jonge, 1699 Hendricus Bosch, 1704 Godefridus van Loon, Wilhelmus van Wijckersloot, 1709 K.W. Bennebroeck, Arnauld Frans Schade van Westrum, Rogier van Goor, Wilhelmus Baarlo. [Met dank aan M.J. Bok.]


Den Haag


Ton van Eck en Herman de Kler, 'Kerkmuziek en haar beoefenaren in de Oud-Katholieke parochie «in 't Juffrouw Ida Straatje»,' in: Den Haag destijds (1998), pp. 72-85.


Breda en overig Staats-Brabant


F.P.M. Jespers, "Het loflyk der Engelen": De katholieke kerkmuziek in Noord-Brabant van het einde der zeventiende tot het einde der negentiende eeuw (Tilburg: Zuidelijk Historisch Contact, 1988), vooral pp. 45-80.


Gregoriaanse gezangboeken


De bibliografie van de in de Republiek gedrukte gregoriaanse gezangboeken is een ingewikkelde zaak. Het onderstaande overzicht is bijeengesprokkeld uit de overzichten van Bank (1947) en Jespers (1986) en wat aanwezig is in enkele universiteitsbibliotheken, de bibliotheek van de Gregoriusvereniging (nu deel van de Kerkmuziekopleiding te Utrecht) en de privJcollecties van de heren Valkestijn (Haarlem), Gierveld (Vleuten) en mijzelf.

Graduale Romanum juxta novum missale recognitum ('s-Hertogenbosch: Anthonie Scheffer, 1627; Leuven: Bernardinus Masius, 1633, 1648). Quarto. De reeks drukken zet zich voort met Utrecht, Arnoldus van Eynden, 5/1691, Amsterdam, Johannes Stichter, 5/1694, Guilielmus B Bloemen, 1701, erfgenamen weduwe Cornelis Stichter, 6/1730, 7/1738, 7/1745, 8/1763, 9/1789. Van 1627 tot 1745 met tweestemmige missen (2) en cantiones.

Graduale Romanum juxta novum missale recognitum (Amsterdam: Guilielmus B Bloemen, 1720, T. Crajenschot, 2/1755, 3/1763, 4/1781; ook Hendrik en Cornelis Beekman, 2/1756, 3/1770, en F.J. van Tetroode, 4/1780, 5/1792, Weduwe F.J. van Tetroode, 6/1815). De reeks van octavo-drukken.

Graduale. Amsterdam: Gerrit Tielenburg, z.j., folio.

Appendix ad Graduale Romanum, sive Cantiones aliquot sacrae, quae ante, sub et post missam saepe cantari solent. Eerste editie 's-Hertogenbosch: Anthonie Scheffer, 1627 alleen zonder titel bewaard, 36 blz. De volgende edities 46 blz. door de toevoeging van voornamelijk tweestemmige stukken: Antwerpen: Hendrick Aertssen, 1642, 1653, Utrecht, Arnoldus van Eynden, 1690 (vanaf dan 74 blz.), Amsterdam, Johannes Stichter, 1693, Guilielmus B Bloemen, 1701, 1727, erfgenamen weduwe Cornelis Stichter, 1730, 1737, 1762; 1790 als Bylage tot het Graduale Romanum die voor, onder en na de dienst der H. Misse konnen gezongen worden, deze laatste 63 blz. zonder de tweestemmige stukjes. Octavo-uitgaven (zonder de tweestemmige stukjes) Theodorus Crajenschot, 1751, 1770, 1788, Hendrik en Cornelis Beekman, 1769, als Appendix tot het Graduale Romanum, F.J. van Tetroode, 1780, 1786, Bijlage tot het Graduale Romanum, 1791, 1822.

Steeds bij de quarto-edities: Missae novae 1-8: Johannes Stichter, rond 1700, t/m nr. 13 bij editie 1727, 1739, 1745, 1755, doorgepagineerd. Ook edities van Hendrik en Cornelis Beekman, Weduwe F.J. van Tetroode (1-13), Theodorus Crajenschot (mis 1-21). Missen 14-29 in katernen van Hendrik en Cornelis Beekman, F.J. van Tetroode en Erfgenamen weduwe Cornelis Stichter. Missa 20 tweestemmig (Missa voce duplici diversa, et chorus unisonus ab auctore correcta), Missa 21 vierstemmig (Missa A 4 voce diversa, & Chorus unisonus ab aucthore correcta). Ook nog een ongenummerde Missa nova ex duobus vocibus en een tweestemmige Missa nova pro defunctis.

Antiphonarium Romanum. 's-Hertogenbosch: Anthonius Scheffer, 1624, Antwerpen: Hendrick Aertssen, 1651, Amsterdam: Johannes Stichter, 1685, Utrecht: Arnoldus van Eynden, 1700, Amsterdam: Gerardus B Bloemen, 1726, Erfgenamen weduwe Cornelis Stichter, 5/1735, 6/1765, F.J. van Tetroode, 7/1796. De quarto-serie. Octavo-drukken van Willem van der Weyde (Utrecht, 1744), Theodorus Crajenschot (1754, 1769), Hendrik en Cornelis Beekman (2/ en 3/ z.j.), F.J. van Tetroode (4/[1780c?]).

De nieuwe hymnussen ofte lof-sangen van de Heylige Roomsche Kerk. Amsterdam: Willem van Bloemen, 1707. Quarto, ruim 150 blz.

Cantiones missarum et vesperarum, of Misse- en vespergezangen volgens den Roomschen styl, tot gebruik der devote dienaaren van Maria. Amsterdam: Theodorus Crajenschot, 1753. Octavo, 52 pp.


Literatuur


A.I.M. Kat, De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden sedert de Hervorming. Hilversum: Gooi & Sticht, 1939. 309 pp. Deel 2, 'Pianissimo' behandelt globaal de 17de en 18de eeuw.
J. Bank, Geschiedenis van de katholieke kerkmuziek. Deel I: De liturgische muziek. Het gregoriaans (Amsterdam, 1947).
F.P.M. Jespers, 'De Noordnederlandse gregoriaanse zangboeken,' Gregoriusblad 110 (1986), pp. 209-213; 'Het loflyk werk der Engelen': De katholieke kerkmuziek in Noord-Brabant van het einde der zeventiende tot het begin der negentiende eeuw. Tilburg: Zuidelijk Historisch Contact, 1988. (Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 78) 385 pp., waarvan in de hoofdstukken 2-4 de periode de periode 1680-1795 wordt behandeld.


Amsterdam: Mozes-en-A@ronkerk


Archiefmateriaal in Aga, Arch. 688, nrs. 401-403 (Zelus pro domo Dei).

Musici 1764-1791 (naar nr. 403, Van Reijen 1980): Muziekdirecteur: Jan Baptist Colijn -1764-1766, Georg Anton Kreusser 1766-1769, Bartholomeus Ruloffs 1769-1771, David Leonard van Dijk 1771-1794.

Zangers en zangeressen: -1761-1773 Anna Maria de Bruijn, -1764 Roselli, -1764-1775c Simono (tenor), -1775c-1779 Juffr. Zeyllner, 1778-1780 Hardy, 1778 Hallemand, 1781-1782 Horstenberg, 1783-1791- Juffr. de Bock, 1784 Juffr. van Dijk, 1785 d'Alezangir, 1786-1787 Philipponar.

Instrumentalisten: *** van Hulst -1764-1775c, Reinier Ruloffs (fagot) -1764-1775c, Bartholomeus Ruloffs -1764-1669, Jan van Rems -1760-1792, Jan Pieter Ruloffs -1764-1791-, Siegfried Markordt (contrabas) 1767-1779, Anthony van Rems 1769-1798, Frans Zeyllner (hoorn) 1775c-1791-, Sorge 1781-1791-, Joh. Heinrich Henning 1783-1791-, Deyser (fagot) 1783-1791-, Georg Melchior Hörr (1762-1841, vanaf 1809 muziekdirecteur van de Evangelische Broeders in Zeist) 1793-1799, Johann Baptist Scrivanek (hobo) 1792-1806, Georg Martin Ulrich (pauken) 1792-1793 G** J** Rosay (cello) 1793-1799, Hermanus Dahmen (hoorn) 1794-1798.
Incidenteel: G.L. Feistkorn (hoorn) 1786, 1799-1801, Willem van Ollefen (hobo) 1793

Organist: -1764-1791- F. J. Jhrrns.

Collegianten in 1777 (naar nr. 403): J.B. Brentano, Carl. T. Brentano, Jos.Aug. Brentano, Christ. Prysler, Daniel de Zeyder, Arn. van Rotzelaar, A.B. de Zeyder, Joh, van Wayenburgh, Bern. Aalst, Pieter Beugel, G. van der Linden, Jan Stoffels, J. Uylenburg, D. Veeling, Frans van Liens, Hendr. Hubert, B. Kerssemaakers, Caspar Polman, Alewyn Vlek, Reynier van Egere, H. Schoemaker, Hooghart, Nic. v.d. Putten, Jan Boltz Jr., G. Smulders, H. Attes de Vries, Paulus CharlJ, Ant. Reynders, Adr. Cloeten van Westmappel, Carlo Cavalini, H. Hurenboom, Daniel Beudeker, Sr. Janker, P. Okke.

D. van Heel en B. Knipping, Van schuilkerk tot zuilkerk (Amsterdam 1941).
C. de Lange, 'Van schuilkerk tot zuilkerk,' Amstelodamum 58 (1971), pp. 124-129.

D.F. Scheurleer, 'Een merkwaardig handschrift: Het Wilhelmus als danswijze; Ludwig van Beethoven te Amsterdam,' TVNM 7 (1901), pp. 37-42. O.m. over Jan de Boers vermeldingen van kerkmuziekuitvoeringen in Amsterdam.
C. de Lange, 'Het koor van de Mozes,' Ons Amsterdam 18 (1966), p. 330-334.
P. van Reijen, 'De familie Ruloffs en de Mozes en A@ronkerk,' Mens en Melodie 13 (1968), 332-335; 'David Leonardus van Dijk: een 18de-eeuws 'muziekmeester' en uitgever te Amsterdam,' Mens en Melodie 14 (1969), pp. 75-79; 'Het muziekcollege van de Mozes- en A@ronkerk te Amsterdam,' in: Bouwstenen 3 (Amsterdam 1980), pp. 11-35.


Katholiek geestelijk lied

Algemeen


H.W. Roes, 'Katholieke geestelijke liederboekjes uit vroegere eeuwen,' Gregoriusblad 23 (1898), pp. 48-50, 56-59, 71-74, 83-85; 24 (1899), pp. 58-62, 96-98; 25 (1900), pp. 27-33.
[Vedast Verstegen, Het Nederlandse geestelijk lied in het begin van de 17de eeuw. Dissertatie Leuven 1938, typoscript.]
[I. DemarrJ, Het katholieke volksliedboek in Zuid-Nederland in de eerste helft van de XVIIe eeuw. Dissertatie Leuven 1962, typoscript.]
C. Janssens-Aerts, 'Het geestelijk liedboek in de zuidelijke Nederlanden (1650-1675),' Ons Geestelijk Erf 38 (1964), pp. 337-392.
H. Verbeke, 'Het geestelijk liedboek in de zuidelijke Nederlanden (1675-1725),' Ons Geestelijk Erf 39 (1965), pp. 337-393.


Salomo Theodotus (Aegidius Haefacker)


Het paradys der geestelijcke ende kerckelijcke lof-sangen op de principaelste feest-daghen des gheheelen jaers. Gheplant door Salomonem Theodotum ('s-Hertogenbosch: Jan Janszoon Scheffer, 1621). Duodecimo, 671 pp.; 2/1627, 721 pp. Antwerpen: Jan Cnobbaert, 3/1631-1632; Hendrick Aertsens, 4/1638, 5/1646, 5/1648, 6/1653, 6/1665; Amsterdam: Weduwe Joachim van Metelen, 7/1679; Johannes Stichter, 8/z.j. [=titeluitgave 7/].


Gheestelijcken nachtegael


Den gheestelijcken nachtegael, inhoudende geestelijcke lof-sanghen op alle de feest-dagen van den gheheelen jare, midtsgaders de lof-sangen van de notabelste H.H. Maechden, met meer andere gheestelijcke liedekens, gestelt op twee partijen: Superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen ende gespeelt te werden (Antwerpen: Jan Cnobbaert, 1634). Octavo, 216, 271, 264 pp.

G.J. Helmer, Den gheestelijcken nachtegael: Een liedboek uit de zeventiende eeuw (Dissertatie Nijmegen 1966).


Guilielmus de Swaen


Den singende swaen, dat is Den lof-sangh der heyligen, die als singende swaenen de dood bly-geestigh hebben ontfangen (Antwerpen: Guilielmus Lesteens, 1655). Octavo, 358+126 pp. Herdruk Antwerpen: Arnout van Brakel, 1664. 602 pp. Leiden: F. de Does, 1728.

J.P. Heije, '«Den singende swaen»,' in: Bouwsteenen 2 (1874), pp. 204-207.
W.P.H. Jansen, '«Den singende swaen»,' TVNM 3 (1890), pp. 179-184. Aanvulling als 'Kleine nalezing over Willem de Swaen en zijn zangboek' in TVNM 4 (1893), PP. 135-136.


Christianus de Placker


Evangelische leeuwerck, ofte Historie-liedekens op de Evangeliën der Sondagen, evangelische levens der heiligen, passie ons Heeren J.C. ende sommige evangelische deugden (Antwerpen [=Amsterdam]: Herman Aeltsz, 1667. Zonder melodieën. Uitgebreide herdruk met melodieën:
Evangelische leeuwerck, ofte Historie-liedekens op de Evangelien der Sondagen, Evangelien van elcken dagh in de vasten, Passie ons Heeren, naer de vier evangelisten, evangelische levens der heiligen ende evangelische deugden (Antwerpen [=Amsterdam]: Herman Aeltsz, 1682, in veel exemplaren met de hand verbeterd in 1683). Octavo, 287+312 pp.


Jan Baptist Stalpart van der Wiele


Gulde-jaer ons Heeren jesu Christi, Eerste deel, Op alle de zonnendagen des jaers. 's-Hertogenbosch: [Anthoni en Jan] Janszoon Scheffer, 1628.

Tekstuitgave: Ingeleid en van aantekeningen voorzien door B.A. Mensink, met musicologische medewerking van J.A.J. Böhmer (Zwolle 1968).

Extractum katholicum tegen alle gebreken van verwarde harsenen. Leuven: Bernardinus Masius, 1631. 647 pp. octavo, met 170 liederen, elk 'dosis' genoemd (Ie dosis, IIe dosis, enz.).

Gulde-jaers feestdagen, of Den schat der geestlijcke lofsanghen gemaeckt op elcken feestdagh van 't geheele jaer. Antwerpen: Jan Cnobbaert, 1635. 1294 blz. in octavo.

Madrigalia. Met inleiding en aantekeningen van M.C.A. van der Heijden (Zwolle 1960). Tekst van pp. 1268-1292, met de corresponderende madrigaaltekst.

Bloemlezing van Van Vloten, herzien herdrukt door M.C.A. van der Heijden, J. Stalpart van der Wiele: Bloemlezing met inleiding en aantekeningen (1966).
D. Kuijper, 'Op Stalparts Zonnen-dagen,' Spiegel der Letteren *** (1969-1970), pp. ***<<<
G.J. Hoogewerff, Joannes Stalpart van der Wielen: Zijn leven en keur uit zijne lyrische gedichten (Bussum 1920).
B.A. Mensink, J.B. Stalpart van der Wiele: Advocaat, priester en zielzorger 1579-1630 (Dissertatie ***, 1958).

9.2 De Rooms-Katholieke Kerk buiten de Republiek
Een geheel ander beeld dan in de Republiek geeft de katholieke kerkmuziek in de gebieden buiten Staatse jurisdictie. Daar heerst in principe een situatie die niet wezenlijk verschilt van die in de omringende katholieke landen, zoals de Zuidelijke Nederlanden, het prinsbidom Luik en de hertogdommen Gulik-Berg, een situatie die als volgt kan worden beschreven. De opperste leiding van de kerkmuziek ligt in handen van de zangmeester of phonascus (ook wel maTtre de chapelle, Kapellmeister, kapelmeester), die een aantal koralen (koorknapen), volwassen zangers en instrumentalisten (strijkers, fagot, serpent, cornetto [niet in de 18de eeuw], later ook hobo's, hoorns, trompetten) onder zich heeft, met de organist in een wat aparte positie. De zangmeester zorgt voor het repertoire, het instuderen, het dirigeren, het werven (en eventueel wegsturen) van musici en heeft de leiding in het algemeen. De organist is doorgaans verantwoordelijk voor het beheer van het orgel. Vaak zijn zangmeesters en organisten als componist bekend, minder vaak de gewone zangers en instrumentalisten. De musici zijn, indien het geen kapittelkerk betreft, doorgaans in dienst van de zogenaamde kerkfabriek, de instelling die het materiNle (dat wil zeggen, niet geestelijke) deel van de kerk beheert, hetgeen dikwijls aanstellingen en betalingen van stadswege impliceert. Als de kerk een kapittelkerk is, ligt de zeggenschap over kerk en kerkmuziek bij het kapittel. Doorgaans is JJn lid van het kapittel, de cantor, verantwoordelijk voor de eredienst, inclusief de muziek.
Het muzikaal repertoire van deze ensembles bestaat uit missen, Requiem-missen, motetten of 'cantiones sacrae' (soms op liturgische, maar vaker op niet-liturgische teksten), Maria-antifonen (Salve Regina, Reginae coeli, etc.), Magnificat, litanieNn, Tantum ergo en hymnen. Bezettingen lopen uiteen van JJn solostem met continuo tot vier of vijf solistische en/of koristische stemmen, met begeleiding van strijkers, minimaal twee violen, maximaal ongeveer symfonische bezetting.
Deze kerkmuziek klinkt, voorzover die gebaseerd is op liturgische teksten, doorgaans op de door de tekst geVndiceerde plaatsen in mis en getijden. Maar ook motetten op niet-liturgische teksten worden op grote schaal tijdens de eredienst uitgevoerd. Elevatie, offertorium, communie en einde van de mis zijn de favoriete momenten voor deze muziekstukken. Voldoende is een relatie van de tekst met de betreffende feestdag, al is zelfs die relatie bij substitutie door een instrumentaal stuk niet meer aanwezig. De katholieke eredienst kent bovendien naast de hoogmis regelmatige vespers, en eventuele andere getijden, terwijl ook het half-liturgische avondlof (laudes vespertinae) een belangrijke rol speelt. Diensten van het laatste type zijn vaak opgedragen aan Maria, het Heilig Kruis of het Heilig Sacrament en kennen een grote vrijheid van inrichting. Motetten, cantiones, hymnen, enz. kunnen dus klinken tijdens de mis, vespers en/of lof.
Wat betreft het huidige Nederlandse grondgebied is het gegeven beeld van toepassing op onder meer 's-Hertogenbosch tot 1629, Breda van 1625 tot 1637 en meer of minder continu in Maastricht, Roermond en Venlo.
In Breda is in de genoemde periode (1625-1637) Joannes Hollanders [data onbekend] zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hij is bekend als componist van twee motettenbundels, die te Antwerpen zijn uitgegeven. Zijn Parnassus ecclesiasticus I, II, III et IV vocum cum basso continuo (1631) is opgedragen Jacob Vrancx, kanunnik en plebaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.
Maastricht kent al sinds de Middeleeuwen twee belangrijke kapittelkerken, de Sint-Servaaskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beide kerken onderhouden een kerkmuzikaal ensemble als bovengeschetst. Aan beide kerken zijn verschillende musici verbonden geweest die vanwege hun composities speciale vermelding verdienen. Henri Dumont (1610-1684), afkomstig uit het Luikse (nu Belgisch-Limburgse) Borgloon, is eerst (1621-1625) koraal, later organist (1625-1630) en wellicht ook enkele jaren (vanaf 1632) zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, alvorens hij in 1638 naar Parijs vertrekt om aldaar één van de belangrijkste kerkmusici te worden. Zijn broer Lambertus Dumont is vele jaren organist van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Met betrekking tot het begin van de achttiende eeuw kunnen de namen van Teller en Trico worden genoemd. Marcus Teller (1668?-1728) wordt in 1710 als violist bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk aangesteld. Verschillende bundels met missen en motetten worden in het verre Regensburg gedrukt, terwijl soortgelijk werk in handschrift nog in Brussel te vinden is. De stijl van Teller wordt als degelijk, maar ouderwets gekenschetst. Simon Trico (1678-1757) is van 1709 tot 1751 lid van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouwe, vanaf 1726 cantor. De bewaard gebleven bibliotheek van de Onze-Lieve-Vrouwekerk bevat antifonen, hymnen, vespers en een Te Deum van zijn hand, helaas nimmer in complete vorm.
Uit de tweede helft van de achttiende eeuw zijn de namen van Rouwijzer en Rutten te noemen. FranHois LJonard Rouwijzer (1737-1824) is van 1758 tot 1797 violist bij de Sint-Servaaskerk; hij is geen priester en zijn hoofdwerkzaamheden liggen in feite bij het Maastrichtse theater. Van zijn hand is een aantal Maria-antifonen (Alma Redemptoris mater, Regina coeli), sacramentshymnen (Tantum ergo), Te Deum, motetten, enz. in handschrift in Luik en Maastricht bewaard gebleven. Over het leven van FranHois Rutten (1763-1840) is weinig bekend. Hij is geestelijke en vermoedelijk verbonden aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk, maar wellicht pas n< de Franse tijd. Van zijn hand kennen wij een aantal motetten (Victimae Paschali laudes, Alma Redemptoris, Jesu dulcis memoria, enz.) in een volwaardige klassieke stijl B la Haydn. Van de zangmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in het laatste kwart van de achttiende eeuw, Casparus Otzeling, en van die in dezelfde periode van de Sint-Servaaskerk, Jean-Jacques Renier, zijn ook kerkmuzikale composities bekend.
In 1797 worden de beide kapittels opgeheven, waarmee een onderbreking in de geschiedenis van de Maastrichter kerkmuziek tot stand komt.
Roermond is sinds 1559 bisschopsstad, maar zowel arm aan middelen als ongelukkig gelegen (een gedeelte van het diocees is 'bezet gebied' of slechts via protestants gebied te bereiken), zodat de kerkmuzikale luister weinig verschilde van die van de doorsnee katholieke provinciestad in de Zuidelijke Nederlanden. Eerst is de Heilige-Geestkerk kathedrale kerk, vanaf 1661 de Sint-Christoffelkerk. De beschikbare gegevens leveren het volgende beeld op. Aan het hoofd van de kerkmuziek staat een zangmeester. Er bestaat een zangkoor deels bestaande uit priesters, deels uit leken, vermoedelijk min of meer als collegium musicum georganiseerd. Zo krijgen de muzikanten op Sint-Caeciliadag een toelage, eerst meestal in de vorm van eten of drinken (wijn), later (18de eeuw), zes patakons (=¦14:08). De leken worden door de magistraat aangesteld, evenals het kleine aantal instrumentale musici dat in 1753 in dienst komt. Tenslotte is er steeds een organist. Met deze middelen kunnen niet al te grootschalige concertante werken worden uitgevoerd. Van een aantal zangmeesters, organisten, koralen, zangers en organisten zijn namen bekend, maar onder hen bevinden zich geen bekende.
Een merkwaardige figuur was Philippus Damianus rijksgraaf van Hoensbroek (1713-1793), telg uit het bekende adellijke geslacht van Hoensbroek, bisschop van Roermond van 1775 tot aan zijn dood en amateur-cellist. Volgens plaatselijke legende zou de musicus Frans Antoon Faulhaber (Walldhrn bij Heidelberg 1756-1848 Venlo) kapelmeester bij Philippus Damianus zijn geweest. Als dat zo is, is dat eerder op een privJ-basis geweest, bijvoorbeeld op het zomerverblijf van de bisschop, het kasteel Hillenraad bij Swalmen. De bisschop liet een aanzienlijk bezit aan bladmuziek (waaronder talloze symfonieNn) en tevens een omvangrijke instrumentenverzameling na.
In Venlo is behoudens korte Staatse periodes in de zestiende en zeventiende eeuw (1579-1586 en 1632-1637) sprake van een continue uitoefening van de katholieke eredienst, ook gedurende het Staatse bewind van de achttiende eeuw dat in 1702 een aanvang nam. Het belangrijkste centrum is de dekenale kapittelkerk van Sint-Martinus. Aan deze kerk zijn een zangmeester verbonden (aanvankelijk vaak tegelijk organist), een aantal koralen, instrumentalisten en vermoedelijk zangers uit het priesterscorps geselecteerd. Instrumentalisten en zangmeester worden door de stad betaald. De beschikbare archivalische gegevens lijken erop te wijzen dat instrumentalisten aanvankelijk slechts worden ingezet bij processies [waarschijnlijk in de kerk, voor het altaar van het Heilig Sacrament], later (vanaf het einde van de 17de eeuw?) ook in kerkdiensten. In 1753 wordt een ensemble geformeerd met strijkers en blazers. Zangmeesters in deze periode zijn Hermanus van Helden (zangmeester 1736-1769), zijn zoon Franciscus van Helden (1769-1788) en J. Trienissen (1788-1804). In deze periode werken Lambertus Stockelmans en Joannes Andreas Messemaeckers er als organist van achtereenvolgens 1743-1791 en 1791-1832. Tevens is Venlo de Nederlandse bakermat van de muzikantenfamilie Fodor. Carel Fodor, vader van de drie bekende broers Fodor, is violist aan de Sint-Martinuskerk van 1753 tot 1758.
Boxmeer heeft een plaats(je) op de muzikale landkaart van Nederland verworven door de activiteiten van de muzikale karmeliet Benedictus B Sancto Josepho (1640c-1716), vele jaren organist in het karmelietenklooster aldaar. Hij is de componist van een aantal bundels met concerterende kerkmuziek (missen, motetten, enz.), uitgegeven in Antwerpen, Utrecht en Amsterdam. Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat deze muziek in Boxmeer zelf is uitgevoerd: de middelen daarvoor ontbreken, nog afgezien van het sobere karakter van de karmelieten.
In de kleinere katholieke plaatsen in het gebied van het huidige Limburg en oostelijk Noord-Brabant (Gemert, Megen, Boxmeer, en andere) bestaan vermoedelijk nogal eens amateur-zangkoren naar het voorbeeld van de schuilkerken in de Republiek en de Generaliteitslanden. Zij voeren waarschijnlijk voornamelijk gregoriaans uit.


Literatuur


H. van Dijk, Panorama van drie eeuwen muziek in Limburg. Leeuwarden/Maastricht 1991. Hoofdstuk 2, pp. 12-25 over de kerkmuziek te Maastricht.
A. Auda, La musique et les musiciens de l'ancien pays de LiPge. Brussel, enz. 1930.


Breda


Jespers <<<<


Maastricht


Onze-Lieve-vrouwekerk, zangmeesters; 1620-1632? Joannes Saucinus, 1632-1638 Henri Dumont, … 1712-1723 Brockart, 1723-1738 Le Pième, 1738-1775 Petrus Jospehus Dart, 1775-? Casparus Otzeling.
Musici: 1710-1728 Marcus Teller, … Franciscus Leonardus Rouwijzer
Organisten: 1625-1630 Henri Dumont, 1630?-1665c Lambertus Dumont, 1665c-1668 Egidius à Spina, 1668-1671 Martinus Drissout, 1671-1675? Willy du Bois, 1675c?-1678 Cornelis Velsen, 1678-1682 Martinus Dresens, 1682-1686 Vincentius, 1686-? Joannes Babori, … Petrus Josephus Dart, Lahaye, Charlier, …

Sint-Servaskerk, zangmeesters: ?-1621 Antonius Wijnandts, 1621-? Joannes Pirotz, alias Jan Cousin, … 1786-? Jean-Jacques Renier/
Musici: 1755 Daems, 1756 Gobert, 1757 Joannes Kellen, Brunst, Van Dyck, 1758 Rouwijzer, Nicolaus Eymael (viool), 1760 Defrene, Brunst jr., 1761 De Smet, de Becke, 1765 Joannes Spits (hobo).
Organisten: 1764 Janssen (organista primarius), Nicolaus Eymael (organista secundarius)

J. Smits van Waesberghe, 'Van een zeldzame kerkkoorbibliotheek, Sint-Gregoriusblad *** (1935), pp. 63-66, 101-104, 133-134; Die Chorales der St.Servatiuskirche in Maastricht. <<<
De Smet 1962 [Malherbe], p. 17: over musici aan de Sint-Servaaskerk, 1756-1764
[Hautvast 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Maastricht.


Roermond


[Schoenmakers 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Roermond.


Venlo

Sint-Martinuskerk, zangmeesters: 1619 Laurentius Groensveldt, 1620-1622 Michael Leyten, 1623-1634 Hendric Loeffs, 1638-1642? Jacob der Kurver, 1642-1655? Reinier Cremers alias Vissers, 1655-1670 Guilielmus van Schrieck, … 1683-1692 Felix Vola, 1693-1702 Johannes Mons, 1703-1722 Johan Schreurs, 1722-1724 T. van Nimwegen, 1724-1734 Paulus H. de Paderborn, 1734-1736 H. Duijckers, 1736-1769 Hermanus van Helden, 1769-1788 Franciscus van Helden, 1788-1804 J. Trienissen.
Musici, vanaf 1753: 1753-1763 Andries Beng, 1753-1758 Carel Fodor, 1753-1775 Gosewinus Messemaeckers, 1753-1787 Franciscus van Niel, 1755-1780 Antoon Keulkens, 1758-1760 Gradus Luijkas, 1758-1794 Hendrik Windels, 1759-1794 Leonardus Daemen, 1763-1791 Joannes Andreas Messemaeckers, 1775-1778 H. Hendrikx, 1775-1794 Antoon Messemaeckers, 1775-1787 Elisabeth Messemaeckers, 1779-1780 Hendricus Windels Jr., 1780-1785 Christiaan Sax, 1780-1781 Petrus Wunst, 1781 Joseph Wunst, 1781-1784 Hubertus Windels, 1784-1794 Joseph Windels.
Organisten: 1554-1608 Nicolaes Swagermans, 1608-1636 Jonnes à Vinea, 1636-1639 Jacob der Kurber, 1639-1642 Jacobus Janssen, 1642-1694 Reinier Cremers alias Vissers, 1694-1743 Joan Lambertus Minderjahn, 1743-1791 Lambertus H. Stockelmans, 1791-1832 Joannes Andreas Messemaeckers.

[Dijk 1995]: Over de katholieke kerkmuziek te Venlo.


9.3 De Oud-Katholieke Kerk
De Oud-Katholieke Kerk ontstaat in 1724, door de wijding van Cornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht, door een Franse bisschop en tegen de zin van Rome. Een aantal Rooms-Katholieke parochies, vooral in de steden, gaat over naar de nieuwe organisatie, die gewoonlijk de Oud-Roomse Kerk of de Oud-Bisschoppelijke Clerezie wordt genoemd; andere parochies blijven Rome trouw. Net als aanvankelijk Luther bij de Reformatie van ruim twee eeuwen eerder, willen de oud-katholieken in principe niet de moederkerk verlaten, maar eerder daarbinnen een eigen, nationale koers varen en misbruiken afschaffen. Pas in 1763 wordt het duidelijk dat vereniging met de Rooms-Katholieke kerk niet spoedig was te verwachten, hetgeen overigens de aanzet vormt voor een geleidelijk verval van het oud-katholicisme in de Republiek, totdat in de tweede helft van de negentiende eeuw de opkomst van gelijksoortige bewegingen in het buitenland voor nieuwe bloei zorgt.
Aldus organiseren de Oud-Katholieken hun kerkmuziek in beginsel volgens de gebruiken die in de rooms-katholieke (schuil)kerken gangbaar zijn, en maken zij gebruik van de in de Republiek uitgegeven gregoriaanse gezangboeken. Onder de paraliturgische zangboeken is er echter JJn dat in de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerkzang een bijzondere rol heeft gespeeld: de bundel Missen en gezangen, voor het eerst in 1745 te Utrecht uitgegeven door Willem van der Weyde. De bundel bevat Latijnse missen en Latijnse en Nederlandse liederen, genoteerd in de gemensureerde zwarte kwadraat-notatie van de Nederlandse gregoriaanse zangboeken. Bij uitzondering is de bundel door middel van gravuredruk geproduceerd. De liederen hebben diverse achtergronden. Men vindt er cantiones uit de aanhangsels van de Nederlandse gradualia, liederen afkomstig uit Keulse jezuVetenbundels, enkele neo-gregoriaanse misordinaria, liederen van Andreas van der Schuur en een groep kerstliederen die teruggaan op het Zuid-Nederlandse repertoire van cantiones natalitiae (17de-eeuwse kerstliederen die aanvankelijk in meerstemmige zetting gedrukt en verspreid waren). Mogelijk is de bundel samengesteld door de uitgeweken Zuid-Nederlandse priester Hieronymus Zegers (1673-1744); zijn levensloop zou in ieder geval een verklaring geven voor de combinatie van de heterogene bestanddelen van de bundel. Hoe dan ook, de Missen en gezangen hebben een belangrijke rol gespeeld in de oud-katholieke kerkzang van het midden van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw door gebrek aan alternatieve bundels en daarna door de doorwerking van de inhoud ervan in de nieuwe bundels. Pas in de loop van deze eeuw is het stempel dat de bundel op het oud-katholieke kerklied heeft gelegd verdwenen.

Missen en gezangen. Utrecht: Willem van der Weyde, 1745, Johannes Schelling, 1772, 1781, Bernardus Johannes Schelling, 1803. Facsimile: Ouwens 1996, pp. 685-732.

Koenraad Ouwens, 'Psalmzang in de oud-katholieke traditie,' in: Psalmzingen (1991), pp. 87-114; Het stukjesboek Missen en gezangen 1745-1803: De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland (Amersfoort: Oud-Katholiek Seminarie, 1996; dissertatie Utrecht).


9.4 Jodendom
Vanaf rond 1600 is er een gestage toename van het aantal sefardische joden in Amsterdam, direct of indirect afkomstig uit Spanje en Portugal en vaak met een marraanse of 'nieuw-Christelijke' achtergrond. Kort na elkaar ontstaan drie congregaties: in 1605 Beth Jacob, in 1608 Neveh Shalom, in 1619 Beth Israel. Na de vereniging van deze drie in 1638 tot JJn congregatie, Talmud Torah, begint een bloei van joods leven in Amsterdam die anderhalve eeuw zal aanhouden. Een belangrijk moment is de opening van de Portugese of Grote Synagoge aan het huidige Jonas DaniNl Meyerplein in Amsterdam op 2 augustus 1675. Hierdoor wordt Amsterdam centrum voor de sefardisch-joodse gemeenschappen in West- en Midden-Europa en de afhankelijke koloniale gebieden.
In de joodse synagogen in de diaspora worden vanaf de oudste tijden verschillende soorten gebedsdiensten gehouden, waarvan sommige dagelijks, sommige alleen op feestdagen. De diensten bevatten lofzangen en smeekbeden. Vanaf de vroege middeleeuwen doen lyrische vormen hun intree, de zogenaamde piyyutim (meervoud; enkelvoud: piyyut). Het reciteren van gebeden, lofzangen en piyyutim is de taak van de chazzan, de joodse voorzanger. Veel van de piyyuttim worden door voorzanger Jn gemeente gezongen. In de zeventiende en achttiende eeuw wordt de orde van zingen van de piyyuttim voor de Amsterdamse synagoge vastgelegd in handboeken.
Van verschillende chazzanim van de Amsterdamse sefardische synagoge zijn de naam en verdere persoonlijke bijzonderheden bekend. Zij hebben een belangrijke plaats in het joodse leven en hun opvolging wordt - vooral in de achttiende eeuw - via vergelijkende proefzang beslist. In 1610 wordt Isaac Uziel chazzan van de congregatie Neveh Shalom. In 1708 dingen zeven kandidaten naar twee chazzan-plaatsen: Samuel Rodrigues Mendes en Isaac Ha-Cohen de Lara zijn de gelukkigen die worden gekozen. In 1743 zingen de meedingende aspirant-chazzanim gecomponeerde muziek in eigentijdse westerse stijl van Abraham Caceres, een Amsterdamse sefardische jood uit de eerste helft van de achttiende eeuw. De verkiezing van 1772 vindt tevens plaats met kunstmuziek, onder veel publieke belangstelling. Na de eerste ronde trekken twee kandidaten, Joseph Jusurum Pinto en Joseph de Abraham Benveniste, hun kandidatuur in ten gunste van David de Emanuel da Silva, die vervolgens wordt verkozen.
Vermoedelijk wordt reeds in de zeventiende eeuw bij gelegenheid kunstmuziek naar eigentijdse westerse smaak in de synagoge uitgevoerd, ondanks een verbod hiertoe uit 1639. Vrijwel zeker klinkt zangmuziek met instrumentale begeleiding tijdens de opening van de Grote Synagoge in 1675. In de achttiende eeuw worden cantate-achtige composities geschreven voor de dienst ter ere van de 'Bruidegom van de Tora' (hij die de cyclus van Tora-lezingen afsluit) en de 'Bruidegom van Genesis' (hij die de nieuwe cyclus van Tora-lezingen begint). Zo kennen wij een tekst van Moses Chayyim Luzatto (Le-el elim), op muziek gezet door Caceres. Muziek van Cristiano Giuseppe Lidarti (Wenen 1730-1795c? VenetiN) is gebruikt tijdens de al genoemde roerige chazzan-verkiezing van 1772 en verschillende composities van Lidarti bevinden zich in de collectie van Ets Haim in Amsterdam. Verschillende andere van zijn composities worden tot diep in de negentiende eeuw of zelfs nu nog in de Amsterdamse Portugees-joodse congregatie gezongen. Dit is merkwaardig omdat Lidarti christen is en omdat niet is vastgesteld of hij ooit in Amsterdam is geweest. Wel is hij rond 1770 in Londen geweest; een Amsterdams bezoek is dus niet uitgesloten, maar de vraag blijft hoe muziek van zijn hand in gebruik kwam bij de Portugese congregatie.
Een voorzangersboek uit 1777 (nu DHgm 23 D 24) laat zien dat in de diensten ook gebruik wordt gemaakt van contrafacten. Zo worden bij een aantal teksten de namen gegeven van bekende componisten als Grétry, Hurlebusch, Locatelli en Nozeman, naast die van de chazzanim David de Emanuel da Silva en Joseph Gomez Silva.
Vermoedelijk zijn er meer gelegenheden geweest dan de tot dusverre genoemde waarbij muziek kan klinken, zowel in als buiten de synagoge, maar de geringe hoeveelheid bewaard gebleven materiaal maakt een nadere uitwerking van dit thema moeilijk. Buiten enkele handschriften in de bibliotheek van Ets Haim te Amsterdam (49 A 14, 49 B 22) met de genoemde cantates van Caceres, Lidarti en anderen is er hoegenaamd niets.
Studies naar de muziekbeoefening in de ashkenazisch-joodse congregatie in Amsterdam, bestaande uit joden die hier via de oostelijke route (Polen, Duitsland) zijn aangekomen, zijn mij niet bekend. Ik kan hier slechts Burney's beschrijving van een dienst citeren, die vanzelfsprekend niet zonder vooroordeel is neergeschreven:

At my first entrance, one of the priests was chanting part of service in a kind of ancient canto fermo, and responses were made by the congregation, in a manner which resembled the hum of bees. After this, three of the sweet singers of Israel, which, it seems, are famous here, and much attended to by Christians as well as Jews, began singing a kind of jolly modern melody, sometimes in unison, and sometimes in parts, to a kind of tol de rol, instead of words, which to me, seemed very farcial. One of these voices was a falset, more like the upper part of a bad vox humana stop in an organ, than a natural voice. ... The second of these voices was a very vulgar tenor, and the third a bariton. This last imitated, in his accompaniment of the falset, a bad bassoon; sometimes continued one note as a drone base, at others, divided it into triplets, and semiquavers, iterated on the same tone. But though the tone of the falset was very disagreeable, and he forced his voice very frequently in an outrageous manner, yet this man had certainly heard good music and good singing. He had a facility of running divisions, and now and then mixed them with passages of taste, which were far superior to the rest. At the end of each strain, the whole congregation set up a kind of cry, and riotous noise, more than song or prayer. However, this is a description, not a censure of Hebrew music, in religious ceremonies. It is impossible for me to divine what ideas the Jews themselves annex to this vociferation. I shall, therefore, neither pronounce it to be good or bad in itself; I shall only say that it is very unlike what we Christians are used in divine service.

Literatuur


Israël Adler, La pratique musicale savante dans quelques communautJs juives en Europe aux XVIIe et XVIIIe siPcles (Parijs/Den Haag: Mouton, 1966). Over de Amsterdamse situatie Hoofdstuk 4, dat in het Engels is verschenen als Musical life and traditions of the Portuguese Jewish community of Amsterdam (Jerusalem: Magnes/Hebrew University, 1974).
M. Ribstein-Kanter, Traditional melodies of the rhymed metrical hymns in the sephardic High Holiday liturgy: A comparative study. Dissertatie Evanston IL, North Western University, 1978.
[Anton Molenaar, Muziekleven van de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam: Een literatuurstudie.] Scriptie Muziekwetenschap Amsterdam, 198**. Voornamelijk samenvatting naar Adler en Ribstein-Kanter.]


9.5 Vrijmetselarij
Hoewel de vrijmetselarij onmogelijk een kerk kan worden genoemd en evenmin een godsdienstige stroming - zelfs het bespreken van godsdienstige kwesties is immers niet toegestaan - kan de muziekbeoefening in de bijeenkomsten der broeders-vrijmetselaars toch nergens anders dan hier worden belicht. De vrijmetselarij speelt om verschillende redenen een rol in de Nederlandse muziekgeschiedenis van de tweede helft van de achttiende eeuw. In de eerste plaats wordt er regelmatig gezongen tijdens de bijeenkomsten van de loges, voor welke bijeenkomsten liederen en zangboeken zijn vereist. En in de tweede plaats zijn opmerkelijk veel musici lid van maHonnieke loges, in Den Haag vooral musici verbonden aan het hof en/of het Franse Theater, in Amsterdam vooral musici verbonden aan de Schouwburg en/of Felix Meritis.
Hoewel de stichting van de Nederlandse loges vooral vanuit een Engelse (vaak ook Orangistische) oriNntatie of instigatie tot stand komt, blijkt het Frans de dominante taal te zijn geweest in de vrijmetselaarsbeweging in de 18de-eeuwse Republiek en ook in het maHonnieke gezelschapslied van deze periode. De deelname van Franse acteurs in de vrijmetselarij kan niet alleen de verklaring hiervan zijn; vermoedelijk gaat het om een standskwestie, want onder de leden bevinden zich vooral lieden uit de gegoede standen, dikwijls van adel. Om de zang te leiden kan een loge een musicus of muzikaal geschoolde leek in dienst hebben, de zogenaamde frPre B talents (broeder van verdiensten). De frPre B talents wordt niet betaald voor zijn diensten, maar het is mogelijk dat hij financieel wat wordt gespaard en ook is het mogelijk dat musici wat sneller de maHonnieke hierarchie kunnen doorlopen van leerling via gezel tot meester. Ledenlijsten van 18de-eeuwse loges laten ook passanten onder de musici zien, kennelijk leden van andere loges, die vanwege hun muzikale capaciteiten gast mogen zijn.
Den Haag is de bakermat van de Nederlandse vrijmetselarij. Uit de oudste loge, in 1734 gesticht als Loge du Grand-MaTtre des Provinces Unies et de la GJnJralitJ stammen de Chansons de la trPs vJnJrable Confrairie des MaHons-libres (Den Haag 1735), met vier liederen op Franse tekst, bewerkingen van Engelse voorbeelden, die de basis vormen van het maçonnieke lied in het algemeen, door Thomas Lance (Lansa) en De la Tierce, nu met becijferde bas van FrPre Papillon. (De becijferde bas is echter muzikaal onbruikbaar.) De Chansons originaires des Francs-Maçons uit 1744 of daaromtrent, met alleen melodienotatie, vormen een uitbreiding van het basisrepertoire. De herdruk die van deze bundel in 1749 te Londen wordt uitgegeven ten behoeve van de Rotterdamse Loge d'Orange is blijkens het voorwoord gecorrigeerd door Francesco Geminiani.
Na enige naamsveranderingen (1749 L'union, 1752 La sincJritJ) ontstaat in 1757 de defintieve naam L'union royale voor de Loge du Grand-Maître, waarvan onder meer Carel George van Wassenaer, een baron Boetzelaer, een baron Bentinck, alsmede nog negen andere baronnen en graven lid zijn. Ook de Haagse boekverkoper Rutgers van Laak is lid. Hij is de uitgever van het eerste grote maHonnieke gezangboek, samengesteld door Vignoles en Du Bois (beiden lid van L'indissoluable), La lyre maHonne, voor het eerst uitgegeven in 1763, en vermeerd herdrukt in 1787. La lyre maçonne is een fikse bundel, met behoud overigens van de oudere gezangen, en de standaard voor het maçonnieke lied in Nederland tot in de Franse tijd.
Toch zijn musici niet alleen lid om hun muzikale capaciteiten aan de loges ten goede te laten komen. Van sommige loges zijn zoveel musici (en/of zangers/acteurs) lid dat in sterke mate de indruk wordt gewekt dat zo'n loge eerder een ontmoetingsplaats voor de musici is, een muzikantenloge, dan dat er ideële motieven in het geding zijn.
Een unieke loge door z'n onreglementaire karakter - en daardoor kort van levensduur - is La loge de Juste, opgericht 1751 door Justus Gerard van Wassenaer en Marianne barones van Honstein. Het is een zogenaamde adoptie-loge: zowel mannen als vrouwen kunnen lid zijn, in strijd met het (overigens voortdurend omstreden) beginsel van exclusief mannelijk vrijmetselaarschap. De Loge de Juste wordt verder voornamelijk bevolkt door acteurs en actrices van het Franse Theater in Den Haag, waaronder Baptiste Anselme pPre en fils, Madame Baptiste, Louis-Firmin Cressent, NoNl Antoine de Vos, en Prevost mPre et fille. Deze loge beschikt over een eigen zangbundel, de Chansons de l'Ordre de l'adoption ou la maHonnerie des femmes (Den Haag 1751; ex. Parijs BN).
L'JgalitJ des frPres, opgericht in 1762, is mogelijk de opvolger van de Loge de Juste als thuishaven voor de acteurs van het Franse Theater in Den Haag. In 1768 gaat deze loge samen met Les coeurs unis, die v\\r het samengaan al veel musici onder de leden telt, onder wie Swaenhuizen (frPre B talents in 1763), Nicolas Gautier (1764) en Michiel Ernst Heinsius (1766; bezoeker?). In 1769 wordt, na de fusie, bijkans de gehele vaste bezetting van de hofkapel lid: Johann Heinrich Gundelach, Georg Martin Ulrich, Johann Adam Dambach, Johann Georg Fenneberg, Johann August Just en Friedrich Schwindl, in later jaren nog Jean Malherbe en Johann Philipp Meissner. Verder telt de loge diverse Spangenbergs en Spandaus onder zijn leden. Ook Les neuf soeurs, mogelijk een niet-reglementaire loge, telt veel Franse toneelspelers onder zijn broeders, alsmede Willem Albert Teniers, eerste violist van het Franse Theater.
Andere Haagse loges met musici onder hun leden zijn L'indissoluable (1756 gesticht), met onder meer Jean-Joseph Bouthmy (1765) en Cazaer als frPre musicien (1766-1767), en Le vJritable zPle, met de hofmusici Johann Friedrich Weiss (1764) en Francesco Pasquale Ricci (die in 1778 de vierde graad behaalde).
Ook verschillende loges in Amsterdam zijn rijk aan muzikanten-broeders. Meestal verdienen deze hun brood bij de Schouwburg of bij Felix Meritis. Voorop komt wel La bien aimJe, met onder meer de kapelmeesters Harmanus Bols (1780-1792) en Jan Casper Hartsink (1784-1786), de frPres B talents J. de Bruyn (1766), Adolf Schick (violist 1774, 1775), Gaetano Agazzi (cellist, 1777), de vier broers Dahmen (1784-1785), Jean Louis Pierre LJonard Freubel (1786) en de passanten Jasper van der Mast (1782), Willem? Rosay (1783), Jurriaan Hofman en Johann Heinrich Schroeter (1786).
Verder is er La CharitJ met Hendrik Willem Looman (frPre B talents 1769-1773), Ernst Schick (1773), Siegfried Markordt (frPre B talents 1765-1781), zijn zoon Jan Daniel Markordt (frPre B talents 1782-1788) en Jan Henrik Henning (1785-1786). In de jaren-1760 behoren de muziekuitgever (en hoornist) Johann Julius Hummel, de violist Adam Kreusser en de componisten Domingo Simono del Croebelis en Schultz tot de loge Concordia vincit animos; de twee laatstgenoemden zijn groot-cantor in 1675.
Verder moeten we de loge La vertu in Leiden noemen, opgericht in 1757. Leden-musici zijn Willem Spandau, Johann Andreas Colizzi, Hendrik van Cleef en Franciscus Norbertus Berckenhoff (1745-1795).
Ook verschillende Zeeuwse musici uit de tweede helft van de achttiende eeuw zijn lid van vrijmetselaarsloges, al of niet als frère à talents. In de jaren-1790 is de organist Willem Lootens lid van de loge La compagnie durable in Middelburg, zijn zoon Daniël Lootens frère à talents van de loge L'enfant de la vertu in Veere; zijn andere zoon Jan Lootens en zijn broer Jacobus Lootens zijn lid van De opgaande ster in Goes. Joos Verschuere Reynvaan wordt in 1793 frère à talents van de loge L'astre de l'Orient in Vlissingen, wat hij wel tot zijn dood in 1809 zal zijn gebleven. In de jaren rond 1800 vervaardigt hij verschillende gezangboekjes voor de loge, met liederen deels op Nederlandse, deels op Franse tekst.
Naar het schijnt zet de bijna massale deelname van musici aan maHonnieke loges zich nog voort in de Franse tijd, maar komt daarna, zo in de jaren-1810, tot een einde.
Er zijn enkele voorbeelden bekend van muziek (canons, liederen) die musici hebben meegebracht bij hun lidmaatschap of bezoek aan een loge. Colizzi biedt bij zijn intrede tot het Leidse La vertu in 1775 de loge een bundeltje met negen canons op maHonnieke teksten aan. Van Cleef schrijft op een blad in het Album amicorum van Berckenhoff (lid van dezelfde loge) een aria, versierd met maHonnieke symbolen. Johan Hendrik Henning, lid van La CharitJ in Amsterdam, overhandigt in 1796 de loge een (door hem?) gedrukt gezelschapslied op de loge. In 1798 biedt hij de Grote Loge in Den Haag een exemplaar aan van Haydn's maHonnieke Gesellschaft-Lied im Kreise der Freunde, door hem gedrukt.
Substantiële muziekstukken ter begeleiding van bepaalde rituelen in de loges zijn mij uit de achttiende eeuw niet bekend.

Maçonnieke zangboeken


Chanson de la très-vénérable Confrérie des Maçons Libres (Den Haag: Vincent la Chapelle, 1735, te koop bij Antoine van Dole). Vier liederen: Chansons des Maîtres Maçons, Chanson des Surveillants, Chansons des Compagnons, Chansons des Apprentifs. Zang en becijferde bas, 'mises en musique par le frère Papillon,' becijferde bas uiterst primitief.

Apologie pour l'ordre des Francs-Maçons par Mr. Nxxx. Avec deux chançons composées par le frère Americain (Den Haag: Pierre Gosse, 1742). De schrijver van het boek en de auteur van de liederen zijn onbekend. Herdrukt tot 1785.

Chansons de la très-vénérable Confrairie des Francs-Maçons (Amsterdam 1745). Bevat de vier basis liederen uit de Histoire van De la Tierce (1742) en de liederen uit Chansons notées de la très-vénérable Confrérie des Francs-Maçons ... Le tout recueilli et mis en ordre par Frère Naudot (Parijs 1737).

Chansons originaires des Franc-MaHons, suivies de La Muse MaHonne, ou Recueil de nouvelles chansons sur la MaHonnerie (Den Haag: Vincent la Chapelle, 1744c; Londen 2/1749). Duodecimo, 72 pp. GeNditeerd en met muziek van Lansa, de tweede editie, vervaardigd voor de Rotterdamse Loge d'Orange, is gecorrigeerd door Francesco Geminiani.

La lyre maHonne, ou Recueil de chansons des Francs-maçons. Revu, corrigé, mis dans un nouvel ordre, & augmenté de quantité de Chansons, qui n'avoient point encore paru, par les frères De Vignoles et Du Bois, avec les airs notés, mis sur la bonne clef, tant pour le chant que pour le violon & la flûte (Den Haag: Rutgers van Laak, 1763).Duodecimo, 384 pp. Heruitgave, "Nouvelle édition, revue, corrigée & augmentée", 1787. 536 pp.

Joos Verschuere Reynvaan, Gezangen der vrije metselaren (Vlissingen: J.I. Corbelijn, 1799, 2/1808); Gezangen vertaalt en gevolgt uit en naar de Lyre Maçonne (Vlissingen: J.I. Corbelijn, 1801).


Literatuur


Adolphe Pot, De ontwikkelingsgang van het maHonnieke lied (Den Haag: MaHonnieke Stichting Ritus en Tempelbouw, 1956).
[Malcom Davies, Musicians and freemasonry at The Hague, Amsterdam and Leiden in the eighteenth century: A preliminary survey (Typoscript 1996); 'Musicians in the lodge «La vertu», Leiden and nine masonic canons by Johann Andreas Kauchlitz Colizzi, submitted for Thoth (1997)]; 'Musici en de vrijmetselarij in de 18de eeuw: Een inventarisatie,' Thoth 49 (1998), pp.13-31.
Albert Clement, 'MaHonnerie en muziek in de tijd voorafgaand aan de Bataafse Republiek,' in: Hef aan! (1997), pp. 54-76.