|
|
|
Psalm 23 uit de Staatsberijming van 1773
1 De God des heils wil mij ten herder wezen;
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen.
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan oevers van zeer stille watren leiden.
Hij sterkt mijn ziel, rigt, om zijn naam, mijn treden
In 't effen spoor van zijn geregtigheden.
2 Ik vrees niet, neen; schoon ik door duistre dalen,
In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen,
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden:
Uw stok en staf zal mij altoos behoeden;
Gij troost mijn ziel, en rigt, in mededoogen,
De tafel aan, voor mijner hatren oogen.
3 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeijen,
En van uw heil mijn beker overvloeijen.
Het zalig goed, mij door uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven,
Zoo dat ik in het heilig huis des Heeren,
Een lange reeks van dagen, blijv' verkeeren.
|
|
|