NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




VOORWOORD PSALMBERIJMING LAUS DEO uit editie Johannes Müller 1857
VOORBERIGT
.

Het hart in heilige gezangen tot God op te heffen, en met vereende stemmen den Allerhoogste te verheerlijken, is zekerlijk geen gering gedeelte van de Godsdienst; en waar vinden de geloovigen een rijker voorraad van gewijde zangstoffen dan in het Boek der Psalmen, waarin verscheidene Godvruchtigen van den ouden tijd, en in het bijzonder Koning David, met de krachtigste uitdrukkingen hnnne hemelsche gedachten ten toon spreiden?
Met welk eene opgetogenheid van geest beschouwt Israëls lieflijke Harpenaar de verbazende Werken van den almagtigen Schepper en Onderhouder der wereld! Met welk een
diep ontzag bespiegelt hij de hoogwaardige eigenschappen van het algenoegzaam Opperwezen! Met welk eene voorbeeldige boetvaardigheid buigt hij zich neder om aan God zijne zonden te belijden! Hoe vurig smeekt hij om vergiffenis, steunende op de onuitputbare goedheid van den Vader der barmhartigheid! Met welk eene blakende begeerte zucht hij met het Volk des Heeren, de openbare Godsdienst bij te wonen! Door welke teedere verbindtenissen houdt hij zich aan den God zijns heils! Met welk een volkomen vertrouwen geeft hij zich over aan de Goddelijke bescherming! Met welk eene heilige standvastigheid wapent hij zich in het midden der verdrukkingen ! Met welke dankbare gemoedsverheffingen looft hij den Heer voor zijne verlossingen ! Met welk een geloovig vooruitzigt staroogt zijn profetische geest op de Goddelijke toezeggingen!
Het is ongetwijfeld hierom, dat dit gedeelte der Heilige Schrift onder de Christenen in de openbare Godstdienstige Vergaderingen wordt opgezongen; maar in orize Nederlandsche
Kerken, tot nu toe, in eene berijming; waarin genoegzaam niets van die zieltreffende verhevenheid en Goddelijke schoonheid te vinden is. Verscheidene godvruchtige Mannen hebben voorlang.hierover geklaagd; ja vrlen vreesden Gof te mishagen, met Hem een laag en laf gezang; te ver afwijkende, en somtijds strijdig met den zin van den heiligen Schrijver, toe
te wijden; terwijl zelfs het betamelijke, van met verstand te zingen, niet langer in de gemeente kon stand grijpen, naardien eene menigte van woorden en spreekwijzen, die door den tijd in onbruik geraakt en onverstaanbaar geworden zijn, in deze berijming gevonden worden. Waarlijk wegegronde aanmerkingen, die, hoe vruchteloos zij langen tijd geweest zijn, eindelijk hare werking doen op veler gemoederen; want wij hooren, dat de Bestuurders der kerken eenparig beginnen te zien, hoe noodzakelijk het is, Datheen's rijmwerk voor een beter te verwisselen; te meer, dewijl, sedert vele jaren, onze Nederduitsche Dichtkunst zoodanig in zuiverhied van taal, schoonheid van gedachten, en krachtige behandeling van zaken is toegenomen, dat zij hierin voor geene uitheemsche hoeft te wijken, zoo min als de keuze van verstandige,zedelijke, en gewijde stoffen, waarin de beste Dichtstukken, binnen weinige jaren in het licht gekomen, een treffelijk blijk verstrekken.
Noodzakelijk, onzes oordeels, was het dan, dat de Psalmen geheel op nieuw in dichtmaat gebragt wierden, dewijl van het groot getal dat voorhanden is, de meeste gebrekkelijk en reeds verouderd zijn, en de beste op verre na niet kunnen voldoen tot een algemee en openbaar gebruik. Dit alles heeft onze zangdrift gaande gemaakt, om de Goddelijke Dichters in hunne verrukking van geest en overtuigende kracht van taal, zoo ver ons mogelijk ware, te volgen. Een werk van te groot een gewigt, onzes oordeels, om door één alleen volvoerd te worden, als bij ondervinding wetende, hoe wij onze eigene gebreken naauwelijks ten halve kunnen ontdekken. Hierom hebben wij een dichtkundig Genootschap opgerigt, dit werk ondernomen, alles met naauwkeurigheid nagezien, met den tekst vergeleken, en niets voor afgedaan gehouden dan met algemeene goedkeuring.
Wat verder onze behandeling betreft, wij hebben ons met alle oplettendheid gehouden aan de woorden van de keurige overzetting des Staten-Bijbels, dewijl het onze voornaamste toeleg is geweest, om de oorspronkelijke schoonheid en eenvoudige waarheid zorgvuldig te
bewaren; en wanneer ons duistere of afgebrokene spreekwijzen voorkwamen, hebben wij het verband naauwkeurig gadegeslagen, met de kantteekening en eenige schriften van voorname Godgeleerden geraadpleegd, en die spreekwijzen niet dan met gelijke stoffen en schriftuurlijke uitdrukkingen aangevuld. Verder hebben wij ons niet alleen bepaald aan de gewone dichtmaat en zangwijzen, maar ook aan de lengte, of het gelijk getal van zangverzen en regels; opdat, wanneer dit ons werk in aanmerking mogt komen tot openbaar gebruik, zich te minder zwarigheid over de invoering zou opdoen; naardien er zekerlijk zoodanigen zullen gevonden worden, die geen' afstand zullen kunnen doen van Psalmen die zij van buiten hebben geleerd; terwijl ouderdom en geheugen niet toelaten zich aan nieuwe te gewennen. Dezen, als ook allen, die aan de gewoote verslaafd, na de heilzame verandering, nog de oude mogten in gebruik houden, zullen nogtans, door deze gelijkheid van verzen, met de gemeente aanheffende, eene zelfde zaak zingen. Onkundigen in Taal- en Dichtkunst zij verwittigd, dat in deze uitgave de smeltende syllaben voluit gedrukt zijn, en in het lezen of zingen moeten gehouden worden, alsof die uitgelaten en zulks door teekenen van afsnijding aangewezen ware, gelijk men zulks in een' druk met zangnooten zal doen waarnemen. Eindelijk hebben wij hier ook bijgevoegd de Tien Geboden, de Lofzangen van Zacharias, Maria en Simeon, de Twaalf Artikelen des Christelijken Geloofs, en het Gebed de Heeren; alle op dezelfde wijze behandeld als boven van de Pslamen gezegd is.
Hoe wij in de onderneming geslaagd.zijn, laten wij aan het oordeel der verstandigen. Het verbergen onzer namen strekke ten bewijze, dat wij er nu noch immer eenigen lof mede bedoelen. Ons oogmerk is alleen om ons zelven, onze dierbare Geloofsgenooten, en deugdgezinge Vaderlander aan te moedigen, om met vrolijk zingende lippen Gode eer te geven. Wij wenschen, dat de geestelijke blijdschap en andere zielsneigingen, die de Godsdienst bevorderen, door onze arbeid eenigzins mogen worden opgewekt; dat onze Heer Jezus Christus, afgeschaduwd in de Profetieën, hoe langer hoe meer in de dagen des Nieuwen Testaments met den onnaspoorlijken luister van zijne geregtigheid moge te voorschijn komen, en dat het zijn diergekochte Kerkbruid lang vergund zij in ons Vaderland, onder de schaduw des Almagtigen, den lof van haren hemelschen Bruidegom op te zingen.
Uit ons Genootschap, den 6den van Wintermaand 1759.


Berigt voor dezen druk met zangnooten.
Wij hebben den Bezitters van het Boek der Psalmen door ons in digtmaat gebracht, aan welks hoofd het voorafgaande Berigt geplaatst was, de voornaamste Verbeteringen, die wij bij nadere overweging, en volgens oordeelkundige aanmerkingen, zoo van deftige Godgeleerden, als van keurige Beminnaars van Taal- en Dichtkunde, in dat Werk gemaakt hadden, ter beantwoording van de achting, waarmede zij onze navolging van den Koninklijken Harpenaar hebben gelieven te ontvangen, gulhartig medegedeeld. Thans mag het ons gebeuren een' nieuwen druk, waarin niet alleen alle de opgegevene verbeteringen, maar ook eenige andere taal- en dichtfeilen, schoon van minder belang, met alle oplettendheid zijn waargenomen, den Beminnaren van Godgeheiligde Zangstukken met broederlijke genegenheid aan te bieden; en hiermede rekenen wij onzen vrijwillig aangevangen arbeid volbragt te zijn, terwijl wij ons ten volle beloond achten door het zieltreffend genoegen, hetwelk wij gevoelen van iets gedaan te hebben, niet alleen tot nut en stichtinge van onze Geloofsgenooten en van ons zelven, maar voornamelijk ter verheerlijking van den Naam des Allerhoogsten.
Dit de oogmerken geweest zijnde, die ons blijmoedig tot de onderneming van ons werk hebben aangespoord, kunnen wij niet anders wenschen, dan dezelve hoe langs hoe meer vervuld te zien; waartoe wij hopen, dat de Algenoegzame zijnen zegen zal verleenen.
Uit ons Genootschap, den 19den van de Lentemaand 1761.